34 611 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter implementatie van de richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (implementatie richtlijn Europees onderzoeksbevel)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 23 december 2016

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

Blz.

   

I.

Algemeen

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

De hoofdpunten van de richtlijn

2

 

3.

Beslissing tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel

3

   

Inleiding

3

   

Vatbaarheid voor erkenning

3

   

Weigeringsgronden

4

 

4.

Uitvoering van een Europees onderzoeksbevel

5

   

Toepassing van bevoegdheden

5

   

Termijn voor uitvoering

5

 

5.

Overdracht van resultaten

6

 

6.

Rechtsmiddelen

7

 

7.

Nadere regeling van enkele bijzondere bevoegdheden en dwangmiddelen

8

   

Videoconferentie

8

 

8.

Uitvoeringsconsequenties

8

   

Artikel 5.4.7

9

   

Artikel 5.4.10

9

II.

Artikelsgewijze toelichting

9

I. Algemeen

1. Inleiding

Met interesse hebben de leden van de VVD-fractie kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel. De richtlijn ziet op kleine rechtshulp, dat wil zeggen de wederzijdse bijstand door EU-lidstaten bij het vervolgen, berechten en met name het opsporen van strafbare feiten. Deze leden vinden het van groot belang dat tussen de lidstaten goed wordt samengewerkt om criminaliteit op te sporen en te bestraffen. De richtlijn maakt de stap van wederzijdse rechtshulp naar wederzijdse erkenning. Dit betekent dat geen ruime discretionaire bevoegdheid meer bestaat om al dan niet mee te werken aan een inkomend verzoek.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat het Europees onderzoeksbevel (EOB) de strafrechtelijke samenwerking tussen de EU-lidstaten kan bevorderen. Deze leden hebben enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben nog een aantal kritische opmerkingen en vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog enkele vragen.

Deze leden hebben, evenals bij het thans voorliggende wetsvoorstel herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Kamerstuk 34 493), moeite met de wijze waarop de beklagregeling en kennisgeving aan betrokkenen is vormgegeven. Het verslag van dit wetsvoorstel ligt overigens sinds 21 september 2016 bij de regering. Deze leden vragen wanneer zij de beantwoording hiervan tegemoet kunnen zien. Of is het de bedoeling van de regering deze wetsvoorstellen in samenhang te behandelen?

2. De hoofdpunten van de richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre tegemoet is gekomen aan de drie uitspraken van de Kamer zoals neergelegd in drie afzonderlijke moties die zijn ingediend gedurende de Europese onderhandelingen van dit voorstel (Kamerstuk 32 317, nrs. 82, 85 en 92). Deze leden vragen in het bijzonder aandacht voor de beide moties-Van der Steur.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat videoconferencing ook gebruikt kan worden voor het verhoren van verdachten in plaats van het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Deze leden lezen dat het EAB in de praktijk soms wordt gebruikt om een verdachte een enkele maal te verhoren. Kan het EOB het EAB in dergelijke situaties geheel vervangen? Zo ja, moet dan de regelgeving rondom het EAB worden aangepast? Zo nee, in welke gevallen niet?

De aan het woord zijnde leden lezen dat de uitvoerende staat de kosten van de uitvoering van het EOB draagt. Zolang het aantal en de aard van de EOB’s tussen de lidstaten onderling ongeveer gelijk zal zijn, is dat een systeem dat als het ware met een gesloten beurs kan. Deze leden vragen of de regering het mogelijk acht dat een lidstaat veel meer verzoeken krijgt dan een andere lidstaat en dat dan de kosten voor die eerste lidstaat onevenredig hoop oplopen? Zo wijzen deze leden er op dat Nederland een zeer belangrijk knooppunt is in het internationale dataverkeer en -opslag. Is het uit te sluiten dat Nederland om die reden relatief veel EOB aanvragen krijgt en daarom ook veel meer kosten moet maken voor de uitvoering van het EOB? Zo ja, hoe kan dit uitgesloten worden? Zo nee, welke kosten kan dat voor Nederland met zich mee brengen?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op eventueel aanwezige verschillen in de bevoegdheden van lidstaten. Stuiten de autoriteiten momenteel in de rechtshulpverzoeken over en weer op problematische situaties wanneer een bevoegdheid in Nederland of juist in een andere lidstaat niet voorhanden is? In dat kader vragen deze leden naar de in de afgelopen periode aangekondigde verscherpte wetgeving in Nederland in het kader van terrorisme, zoals de toepassing van voorlopige hechtenis bij teruggekeerde jihadisten maar ook de bevoegdheden zoals die voortvloeien uit de Wet Computercriminaliteit III (Kamerstuk 34 372). In hoeverre betreft deze wetgeving bevoegdheden die ook in andere lidstaten toegepast kunnen worden wanneer de Nederlandse autoriteiten daar om zouden willen verzoeken?

De regering noemt het voorbeeld dat als gevolg van het wachten op de uitvoering van een rechtshulpverzoek een verdachte onnodig lang in voorlopige hechtenis blijft. De aan het woord zijnde leden vragen de regering te bevestigen dat een gevolg juist ook het tegenovergestelde kan betreffen, namelijk de situatie dat een verdachte juist op vrij voeten blijft omdat een rechtshulpverzoek nog niet is uitgevoerd.

3. Beslissing tot erkenning en uitvoering van een Europees onderzoeksbevel

Inleiding

De leden van de SP-fractie begrijpen dat er doorlooptijden zijn vastgesteld voor de afhandeling van verzoeken en een aantal verplichtingen tot informatieverstrekking aan uitvaardigende staten. Wat gebeurt er als deze termijnen niet gehaald worden? Geldt dan een sanctie? Indien termijnen niet gehaald kunnen worden, kan hierover weliswaar in overleg worden getreden, maar dit zal niet altijd een oplossing bieden. De beslissing over de erkenning en de uitvoering moet uiterlijk binnen een termijn van 30 dagen worden gegeven. Dit zou volgens de regering in de meeste gevallen geen probleem opleveren. Waarom niet? Wanneer worden er wel problemen verwacht?

De leden van de CDA-fractie vragen om opheldering over de genoemde termijn van 30 dagen waarbinnen het bevel moet zijn erkend en uitgevoerd, aangezien elders in de memorie van toelichting meermalen wordt verwezen naar een termijn van 90 dagen.

Vatbaarheid voor erkenning

De leden van de PvdA-fractie merken op dat indien de officier van justitie van deuitvoerende lidstaat van mening is dat het uitvaardigen van een EOB door het andere land niet proportioneel is, deze officier van justitie dit aan de kan orde stellen bij de uitvaardigende autoriteit. Dan gaat het bijvoorbeeld om het eventueel inzetten van een ingrijpende onderzoeksbevoegdheid voor een bagatelfeit. Er is echter geen sprake van een volwaardige proportionaliteitstoets door de uitvoerende lidstaat. Begrijpen deze leden het goed dat de officier van justitie hooguit om opheldering kan vragen, maar dat ook bij naar zijn mening gebleken evidente disproportionaliteit toch gevolg moet worden gegeven aan het EOB? Klopt het dat het dan in theorie mogelijk wordt dat een uitvaardigende lidstaat een EOB uitvaardigt om meerdere huiszoekingen te doen, teneinde een enkele geleende DVD op te sporen? Hoewel ook voornoemde leden begrijpen dat het in het internationale strafrecht, zeker binnen lidstaten van de EU, niet gewenst is dat ieder rechtshulpverzoek ook nog door de uitvoerende staat vol kan worden getoetst, vragen zij of er dan helemaal geen rem dient te bestaan op het uitvaardigen van EOB’s. Kan bijvoorbeeld in het geval van evidente disproportionaliteit de regel dat Nederland geen onderzoeksbevoegdheden hoeft te gebruiken die het zelf niet kent, van belang zijn? Kan indien er op grond van de Nederlandse wet een bepaald onderzoeksmiddel niet mag worden ingezet, bijvoorbeeld omdat daar een delict waarvoor voorlopige hechtenis voor open moet staan, afgezien worden van het uitvoeren van een EOB?

Weigeringsgronden

De leden van de VVD-fractie merken op dat op alle bij de uitvoering van het bevel betrokken justitiële autoriteiten de plicht rust na te gaan of het bevel voldoet aan de voorwaarden en of weigeringsgronden van toepassing zijn. De aan het woord zijnde leden vragen hoe ver die plicht exact strekt en wat deze precies inhoudt.

De leden van de SP-fractie willen weten waarom uiteindelijk is besloten het ontbreken van de proportionaliteit als weigeringsgrond op te nemen in de richtlijn en deze toets over te laten aan de uitvaardigende lidstaat. Wat kan een officier van justitie doen als deze op z’n minst het vermoeden heeft dat een onderzoeksbevel disproportioneel is en de overleggen met de uitvaardigende lidstaat hierover niet tot een goede uitkomst leiden? Wat kan er dan worden ondernomen? Hoe ver gaat het vertrouwensbeginsel dat de relatie tussen de lidstaten beheerst, met name in het licht van misstanden zoals geconstateerd in bijvoorbeeld Polen?1 Er mag ook niet worden getoetst aan het onderzoeksbelang. Welke consequenties heeft dat voor onderzoeksbevelen waarvan het vermoeden bestaat dat deze niet in het belang van het onderzoek zijn, maar een ander belang dienen?

Eén van de gronden die wel tot weigering van het onderzoeksbevel kan leiden is als het verschoningsrecht van toepassing is, behalve als een zwaarwegend (opsporings)belang prevaleert boven het belang van het verschoningsrecht. Wie bepaalt dat, de officier van justitie, wanneer is er sprake van een zwaarwegend (opsporings)belang? In hoeverre overlegt de officier van justitie met een vertegenwoordiger van de beroepsgroep die het betreft? Waarom worden beslissingen over weigeringsgronden niet genomen door een rechter-commissaris?

Het onderzoeksbevel moet zelfs worden uitgevoerd als er sprake is van het verkrijgen van reeds uit andere hoofde vergaarde informatie of bewijs, het verstrekken van politiegegevens of strafvorderlijke gegevens, het horen van een getuige deskundige, slachtoffer, verdachte of een derde in Nederland. Dat betekent dus dat de weigeringsgronden hier niet van toepassing zijn. Waarom niet? Waarom kan hier geen sprake zijn van een weigeringsgrond? Hoe kan worden verzekerd dat de rechten van belanghebbenden niet worden geschonden? Wat kan een officier van justitie ondernemen als deze, in het geval dat het een onderzoeksbevel zou hebben betroffen dat niet onder die categorieën valt, één van de weigeringsgronden zou hebben toegepast?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met de imperatieve wijze waarop voorgesteld wordt de weigeringsgronden te implementeren, niet verder gaat dan de richtlijn voorschrijft. Immers schrijft artikel 11 van de richtlijn een «kan»-bepaling voor, terwijl in het voorgestelde wetsvoorstel hiertoe geen ruimte wordt geboden. Met het college van procureurs-generaal zijn deze leden van mening dat een keuze voor de «kan»-bepaling het meest voor de hand ligt bij alle genoemde weigeringsgronden, maar in elk geval bij het verschoningsrecht gelet op het niet absolute karakter hiervan. Graag vernemen zij een reactie van de regering, maar liefst ook een aanpassing, op dit punt.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de precieze uitwerking van de aangenomen motie-Van der Steur en Recourt over dubbele strafbaarheid (Kamerstuk 32 317, nr. 92), waarnaar wordt verwezen en waarin de regering wordt opgeroepen ervoor zorg te dragen dat de justitiële autoriteiten in Nederland geen opsporingsactiviteiten en/of (dwang)middelen toepassen als de verdenking samenhangt met in Nederland gepleegde abortus, euthanasie en/of prostitutie of misdrijven waarvan de dubbele strafbaarheid ontbreekt.

Uitzondering hierop vormen onder andere de misdrijven in de lijst in bijlage D bij de onderhavige richtlijn. Dit betreft een zeer lange lijst van (zware) delicten, waaronder ook mensenhandel. Erkent de regering dat de scheidslijn tussen mensenhandel en prostitutie niet altijd even scherp is te trekken en sterker nog, dat hier helaas soms sprake is van nauwe verwantschap? Hoe wordt aldus gewaarborgd dat niet wordt geschroomd bevoegdheden in te zetten indien indicaties bestaan van mensenhandel, ook al is weliswaar sprake van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid bij prostitutie? Welke indicaties worden hiervoor gehanteerd, hoe verloopt een en ander in de huidige praktijk bij bestaande rechtshulpovereenkomsten?

Inzake de weigeringsgrond van schending van fundamentele rechten vragen de leden van de CDA-fractie de regering wat dieper in te gaan op de relatie tot lidstaten waarvan met enige regelmaat twijfels bestaan over de wijze waarop de rechtstaat functioneert. Wat zullen in de praktijk concrete toetsstenen en waarborgen zijn om van deze grond gebruik te maken? Hoe beziet de regering de toepassing van onderhavige richtlijn tussen Nederland en landen zoals Polen, Bulgarije en Hongarije waar problemen als corruptie en machtsmisbruik de rechtspositie van (met name) verdachten nog al eens schaden in de praktijk? (H)erkent de regering deze problematiek met betrekking tot onderzoeksbevelen tussen Nederland en deze lidstaten? Hoe zullen de Nederlandse autoriteiten zich hierin opstellen?

4. Uitvoering van een Europees onderzoeksbevel

Toepassing van bevoegdheden

Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel vragen de leden van de CDA-fractie de regering om een reactie op de opmerking in het advies van de Raad voor de rechtspraak dat de onafhankelijkheid van buitenlandse autoriteiten naar de mening van de Raad niet in alle lidstaten van de Europese Unie in dezelfde mate is gegarandeerd. Kan de regering aangeven of zij deze mening deelt en zo nee, waarom niet? Kan de regering bij de Raad voor de rechtspraak verifiëren om welke specifieke landen het gaat waarover zorgen bestaan? Welke concrete zorgen betreft dit en dientengevolge verdere aandacht te zijn in het kader van de uitvoering van deze richtlijn?

Termijn voor uitvoering

De leden van de VVD-fractie merken op dat ten aanzien van de uitvoering van een EOB staat dat de officier van justitie verantwoordelijk is voor de uitvoering van het bevel. Kan worden aangegeven of de uitvoering van een dergelijk bevel voorrang heeft op andere onderzoeksverplichtingen op grond van nationale wetgeving die betrekking hebben op nationale opsporingsonderzoeken? Zo ja, wordt dit ook door de andere lidstaten zo uitgelegd en uitgevoerd? Deze leden begrijpen dat de termijn voor de uitvoering van het onderzoeksbevel 90 dagen bedraagt. Indien de uitvaardigende autoriteit van oordeel is dat ten onrechte niet wordt voldaan aan deze termijn, zijn dan mogelijkheden voorhanden om te bewerkstelligen dat alsnog zo spoedig mogelijk uitvoering wordt gegeven aan het onderzoeksbevel?

5. Overdracht van resultaten

De leden van de PvdA-fractie vragen of er sprake is van systeemtoezicht op Europees niveau naar het uitvaardigen van EOB’s. Bijvoorbeeld daar waar het gaat over de proportionaliteit of de werking van het EOB in de praktijk. Zo ja, hoe dan en door wie? Zo nee, acht de regering dit wel wenselijk en hoe kan daaraan gevolg worden gegeven?

Voornoemde leden begrijpen dat indien een EOB door een onafhankelijk rechterlijke beslissing wordt uitgevaardigd de Nederlandse rechter die beslissing dan niet opnieuw dient te toetsen. Deze leden vragen of in alle gevallen sprake is van een dergelijke onafhankelijke beslissing. De Raad voor de rechtspraak wijst er in het advies op het conceptwetsvoorstel op dat EOB’s ook door officieren van justitie kunnen worden gegeven waarvan naar de mening van de Raad voor de rechtspraak de onafhankelijkheid van deze autoriteiten niet in alle lidstaten van de Europese Unie in dezelfde mate kan worden gegarandeerd. Kan de regering hier op ingaan? Acht de regering het mogelijk en wenselijk dat indien er sprake is van een EOB die door een niet onafhankelijke autoriteit wordt uitgevaardigd er in de uitvoerende staat alsnog een rechterlijke toets moet plaatsvinden? Zo ja, hoe gaat de regering hieraan gevolg geven? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie lezen dat er geen verlofprocedure en dus geen rechterlijke toetsing komt, omdat dat onder andere te veel tijd zou kosten. Is dan de termijn niet gewoon veel te krap vastgesteld? Hoe staat deze redenering bovendien in verhouding tot artikel 14, tweede lid, van de richtlijn zelf, dat niet dwingt tot het achterwege laten van een aan de overdracht voorafgaande rechterlijke toetsing in de uitvoerende staat, zij het dat deze zich niet mag uitstrekken tot de materiële gronden van het onderzoeksbevel zelf? Wordt uiteindelijk niet de doorlooptijd belangrijker gevonden dan de rechtsbescherming?

Ook het vertrouwensbeginsel zou een rol spelen bij het achterwege laten van de verlofprocedure. Daarop hebben voornoemde leden hiervoor al kritiek geuit. Zij delen de zorg van de Raad voor de rechtspraak dat de onafhankelijkheid van de justitiële autoriteiten niet in alle lidstaten in dezelfde mate is gegarandeerd. Graag ontvangen deze leden een reactie daarop.

Er zouden voorts dezelfde rechtsmiddelen openstaan als in een Nederlandse zaak. Wat gebeurt er als een klaagschrift wordt ingediend? Betekent dit dat de uitvoering van het onderzoeksbevel wordt opgeschort? Zo nee, wat betekent dit als de klacht wordt toegekend? Waarom is rechterlijke controle vooraf volgens de regering niet effectiever dan achteraf, ook omdat dit betekent dat de drempel voor belanghebbenden wordt verlaagd? De aan het woord zijnde leden vinden rechterlijke controle voorts van belang in zaken waarin de opsporingsbevoegdheid geheim moet worden gehouden wegens het onderzoeksbelang. Wat kan een belanghebbende dan doen? Vaak is het dan al te laat en eventuele schade al geschied. Graag ontvangen voornoemde leden hierop een reactie.

De leden van de SP-fractie constateren dat voorlopige terbeschikkingstelling van bewijsmateriaal mogelijk is om te voorkomen dat het onderzoek in de uitvaardigende staat vertraging oploopt. De Raad voor de rechtspraak stelt hierover een aantal belangrijke vragen. Hoe kan bijvoorbeeld worden beoordeeld of gevolg wordt gegeven aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de voorlopige terbschikkingstelling? Hoe kan naleving van de gestelde voorwaarden worden afgedwongen? In hoeverre is het mogelijk om gegevens voorlopig ter beschikking te stellen? In hoeverre is te verwachten dat buitenlandse ambtenaren niets doen met informatie die hun rechtmatig voorlopig ter beschikking zijn gesteld? Hoe wordt daar controle op uitgeoefend?

Waarom kan alleen worden opgekomen tegen een beslissing tot voorlopige terbeschikkingstelling via de civiel kort gedingrechter? Wordt de belanghebbende hiervan wel op de hoogte gesteld? Zo nee, waarom niet?

6. Rechtsmiddelen

Net als bij het wetsvoorstel herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken (Kamerstuk 34 493) hebben de leden van de CDA-fractie met verbazing kennisgenomen van de keuze van de regering de verlofprocedure grotendeels af te schaffen, maar tegelijkertijd het bereik van kennisgevingen, middels een nieuw in te stellen klachtenprocedure, uit te breiden.

Is de regering allereerst niet bevreesd dat verdachten en betrokkenen, in tegenstelling tot de huidige situatie, volop gebruik zullen maken van de mogelijkheid tot beklag, dit gelet op het feit dat het openbaar ministerie (OM) hen actief op deze beklagmogelijkheid zal moeten wijzen?

Het college van procureurs-generaal heeft volgens deze leden terecht aangegeven dat de voorgestelde kennisgeving en klaagschriftprocedure geen goed idee is. Geheimhouding vormt een van de pijlers waarop een opsporingsonderzoek rust. De voorgestelde regeling vraagt van buitenlandse autoriteiten dat zij expliciet vragen om geheimhouding, zodat geen kennisgeving behoeft te worden gegeven maar de verlofprocedure geldt. Deze leden delen de mening van het college van procureurs-generaal dat dit een binnen het internationale rechtshulpverkeer ongebruikelijk methode zou zijn en onvermijdelijk tot problemen gaat leiden. De regering geeft aan dat meestal uit de beschrijving van het onderzoek waarop het bevel betrekking heeft, of uit de aard van de gevraagde onderzoekershandeling duidelijk zal zijn of geheimhouding geboden is. De leden van de CDA-fractie vragen of dat niet al te naïef is. Immers, als door buitenlandse autoriteiten om wat voor reden in het formulier niet wordt aangegeven dat de inzet van rechtshulp geheim dient te blijven, zal dus een kennisgeving moeten worden verstrekt aan de verdachte of betrokkene. Ziet de regering de risico’s hiervan in voor de effectiviteit van de opsporing? Terecht wordt in het advies gesteld dat buitenlandse autoriteiten erop mogen vertrouwen dat Nederland bij alle rechtshulpverzoeken de geheimhouding in acht zal nemen. Het voorgestelde artikel 5.4.10 strookt ook niet met de hoofdregel dat geheimhouding in acht wordt genomen, zoals artikel 19 van de richtlijn voorschrijft. In artikel 5.4.10 wordt immers gesteld dat de betrokkene in kennis wordt gesteld indien de geheimhouding van het onderzoek daardoor niet in het gedrang komt. Uit deze zin blijkt dat geheimhouding geen hoofdregel, maar juist een uitzondering op de regel is. Kan de regering deze keuze toelichten? Kan de regering dit aanpassen zodat deze hoofdregel van geheimhouding wettelijk beter wordt verankerd?

Daarop volgt de vraag of het wel noodzakelijk is conform de richtlijn om zulke vergaande kennisgevingen voor te stellen als de regering nu doet. De regering geeft aan dat artikel 14 van de richtlijn verplicht tot actief informeren bij het inzetten van bevoegdheden. Deze leden vragen waaruit de regering opmaakt dat er «actief geïnformeerd» moet worden en ook hoe zij hierin een verschil heeft kunnen bemerken met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), waarin naar Nederlands recht thans een mogelijkheid tot beklag wordt aangeboden aan de betrokkene. Waarom volstaat dit artikel niet meer? Van burgers wordt immers verwacht dat zij de wet kennen. Vloeit uit dit principe niet voort dat ook van verdachten en betrokkenen inzake een (opsporings)onderzoek verwacht mag worden en dat zij, al dan niet met behulp van een raadsman, van deze mogelijkheid gebruik zullen maken?

De leden van de CDA-fractie dringen evenals bij het wetsvoorstel herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken aan op een alternatieve implementatie van de richtlijn maar in elk geval kennisname van de vordering van gegevens uit te sluiten gelet het ontbreken van deze mogelijkheid in de Nederlandse rechtspraktijk. Voor de gevallen waarin sprake is van heimelijke inzet van opsporingsbevoegdheden zou de verlofprocedure in stand kunnen worden gehouden. De verlofprocedure kan daarmee wel worden ingeperkt. Deze is alleen van toepassing op gevallen waarin de verdachte geen weet heeft gehad van de inzet van bevoegdheden, zoals bij het heimelijke vergaren van gegevens (tappen). Bij andere gevallen, bijvoorbeeld bij inbeslaggenomen voorwerpen, zal de verdachte of een andere betrokkene er logischerwijs van op de hoogte raken dat er sprake is van de inzet van internationale rechtshulp. Om dan bezwaar aan te tekenen kan aldus gebruik worden gemaakt van artikel 552a Sv om een klaagschrift in te dienen.

De aan het woord zijnde leden vragen of bovengenoemd alternatief niet verstandiger is, behalve principieel ook om praktische en administratieve redenen dan hetgeen in het wetsvoorstel nu wordt voorgesteld. In tegenstelling tot het wetsvoorstel herziening regeling internationale samenwerking in strafzaken gaat het bij het EOB om veel meer verzoeken per jaar, circa 30.000. De administratieve werklast bij het OM, de politie maar ook de rechter-commissaris zal enorm zijn, zo blijkt uit de adviezen. Deze leden komen hier nader in het verslag nog op terug, maar vragen de regering dit aspect nadrukkelijk mee te wegen in de overweging om de richtlijn op een andere wijze te implementeren.

7. Nadere regeling van enkele bijzondere bevoegdheden en dwangmiddelen

Videoconferentie

De leden van de SP-fractie willen weten wat de consequenties zijn als de rechten die de te horen verdachte op grond van het recht van de uitvaardigende lidstaat heeft, tot een lager beschermingsniveau leiden dan in Nederland. Werkt Nederland daar dan aan mee?

8. Uitvoeringsconsequenties

De leden van de SP-fractie lezen dat er in totaal 500.000 euro aan structurele kosten en 200.000 euro aan incidentele kosten is uitgetrokken voor de officier van justitie en voor opsporingsinstanties. In hoeverre wordt hiermee tegemoetgekomen aan de kritiek van de politie en het OM tijdens de consultatie? In hoeverre wordt de rechtspraak tegemoetgekomen? Kan ook worden gereageerd op de zorgen van de Raad voor de rechtspraak, namelijk dat zij om verschillende redenen wel een hogere instroom aan verzoeken verwachten?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering de incidentele kosten op 200.000 euro voor het OM en de structurele kosten op 500.000 euro in totaal voor het OM en de politie schat. Deze leden vragen hoe dit bedrag gedekt zal worden binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, gelet op de financiële krapte en scherpe prioritering hierin. Kan de regering garanderen dat de gelden voor deze organisaties zoals toegezegd in de begroting voor 2017, niet ten koste zullen gaan van de kosten voortvloeiend voor onderhavig wetsvoorstel? Als de regering dat kan bevestigen, waar worden deze kosten dan uit gedekt, waar gaat het dan wel concreet ten koste van?

Voornoemde leden vragen de regering ook de impactanalyse die is verricht in het kader van onderhavig wetsvoorstel naar de Kamer te sturen. Zij maken uit de bewoordingen van de regering op dat deze enkel ziet op de kosten voor het OM en de politie. Hoe zit het echter met de incidentele en structurele kosten voor de rechtspraak, gelet op de extra inspanningen die van de rechter-commissaris zullen worden gevergd? Hier is ook meermaals naar verwezen in de adviezen bij het voorstel. Graag vernemen deze leden hierop een reactie.

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of de uitgevoerde impactanalyse qua opzet overeenkomt met de wens van het OM en de politie een nulmeting te verrichten gelet op de budgettaire en capacitaire consequenties. Over de capacitaire consequenties wordt immers in de memorie van toelichting niet gesproken. Wat zijn deze consequenties voor zowel het OM, de politie als de rechtspraak?

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 5.4.7

De leden van de SP-fractie lezen dat de officier van justitie kan besluiten een andere opsporingsbevoegdheid in te zetten dan aangegeven in het bevel als daardoor met minder indringende middelen hetzelfde resultaat kan worden bereikt. Waarom is dit een «kan»-bepaling? Zou een officier van justitie niet verplicht over moeten gaan tot het inzetten van minder vergaande alternatieven? Betekent dit niet dat indirect alsnog op proportionaliteit moet worden getoetst?

Artikel 5.4.10

De leden van de SP-fractie ontvangen graag een reactie op de kritiek van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat Nederland niet kan toetsen of rechtsbescherming niet onnodig wordt geschaad door betreffende artikel. Klopt het dat door Nederland niet zelf kan worden bepaald of geheimhouding noodzakelijk is gelet op het onderzoek?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De griffier van de commissie, Hessing-Puts

Naar boven