34 604 EU-voorstellen: Pakket vennootschapsbelasting COM (2016) 683, 685, 686 en 6871

C VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 31 maart 2017

De vaste commissie voor Financiën2 behandelt het pakket fiscale voorstellen van de Europese Unie op het terrein van de vennootschapsbelasting, in het bijzonder de voorstellen voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016)683)3, een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016)685)4 en hybride mismatches met derde landen (COM(2016)687)5. De meerderheid van de Kamer stemde, op voorstel van de commissie Financiën, in met subsidiariteitsbezwaren bij deze voorstellen, geformuleerd door de fracties van de VVD en het CDA. Deze brief, waarin ook de inhoudelijke argumenten voor dit standpunt uiteen worden gezet, is op 15 december 2016 verzonden aan de Voorzitter van de Europese Commissie.6

In aanvulling op de bovengenoemde reactie aan de Europese Commissie zijn door de vaste commissie voor Financiën op 20 en 27 januari 2017 brieven gestuurd aan de Minister van Financiën.

De Staatssecretaris van Financiën heeft, mede namens de Minister van Financiën, op 29 maart 2017 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Financiën

Den Haag, 20 januari 2017

Zoals u bekend behandelt de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer het pakket fiscale voorstellen van de Europese Unie op het terrein van de vennootschapsbelasting, in het bijzonder de voorstellen voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016)683)7, een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016)685)8 en hybride mismatches met derde landen (COM(2016)687)9. De meerderheid van de Kamer stemde, op voorstel van de commissie Financien, in met subsidiariteitsbezwaren bij deze voorstellen, geformuleerd door de fracties van de VVD en het CDA. Deze brief, waarin ook de inhoudelijke argumenten voor dit standpunt uiteen worden gezet, is op 15 december 2016 verzonden aan de Voorzitter van de Europese Commissie.10

In aanvulling op de hierboven genoemde reactie aan de Europese Commissie, hebben de fracties van VVD en CDA tijdens de vergadering van de commissie op 17 januari jl. aangegeven u graag enkele vragen te willen voorleggen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de vier richtlijnvoorstellen inzake de heffing van winstbelasting van vennootschappen van de Europese Commissie van 25 oktober 2016. Deze leden hebben ook met interesse kennisgenomen van de drie BNC-fiches van de regering naar aanleiding van deze Commissievoorstellen. Deze leden hebben geen opmerkingen naar aanleiding van het richtlijnvoorstel Fiscale geschilbeslechting ter voorkoming van dubbele belasting, buiten de vragen die zijn opgebracht in de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) aan de Tweede Kamer van 15 november 2016115. Die vragen van de NOB sluiten tot op zekere hoogte aan bij de appreciaties van het kabinet zoals opgenomen in zijn fiche 1: fiscale geschilbeslechting ter voorkoming van dubbele belasting. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een reflectie op de vragen van de NOB over rechtsbescherming van belastingplichtigen in zijn brief van 15 november 2016.

De leden van de VVD-fractie hebben ernstige bedenkingen bij de richtlijnvoorstellen Gemeenschappelijk heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (Common Corporate Tax Base of 2CTB) en Gemeenschappelijk geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (Common Consolidated Corporate Tax Base of 3CTB). De leden van de VVD-fractie menen dat de richtlijnvoorstellen CCTB en CCCTB elkaar logisch in de tijd zullen opvolgen en daarmee een fundament voor een op EU-regels geschoolde winstbelasting versterken. Die twee richtlijnvoorstellen zijn naar de mening van de leden van de VVD-fractie te beschouwen als een tweetrapsraket tot gefaseerde invoering van een EU-winstbelasting die leidt tot een gezamenlijke behandeling van die twee richtlijnvoorstellen door deze leden. Het richtlijnvoorstel hybride mismatches met derde landen vraagt om de evenwichtige benadering die het kabinet voorstelt in verband met de goede trouw die Nederland ook in het internationale verkeer heeft hoog te houden.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de twee ontwerprichtlijnen gemeenschappelijk (geconsolideerde) heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting Common Corporate Tax Base (2CTB) en Common Consolidated Corporate Tax Base (3CTB) alsmede het richtlijnvoorstel hybride mismatches met derde landen door de Europese Commissie kunnen worden aangehouden gelet op de verkiezing op 8 november 2016 van de heer Donald Trump tot de nieuwe president van de Verenigde Staten van Amerika per 20 januari 2017. Deze leden vragen of de regering bij de beantwoording van deze vraag ook wil betrekken dat de heer Trump in zijn verkiezingscampagne heeft aangekondigd dat hij het tarief van de Amerikaanse vennootschapsbelasting wil terugbrengen tot 15%, mede om de thematiek van de hybride mismatches aan te pakken. De wijziging van het Amerikaanse vennootschapsbelastingstelsel kan verder ook belangrijke gevolgen hebben voor de 2CTB en de 3CTB richtlijnenvoorstellen van de Europese Commissie. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering van oordeel is of de Europese Commissie wel een open oog heeft voor plannen van die nieuwe Amerikaanse president die de wereldorde in betekenende mate zullen kunnen beïnvloeden.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of onze nationale belastingwetgeving, inclusief jurisprudentie en belastingverdragen, om te komen tot een evenwichtige heffing van vennootschapsbelasting overeenkomstig Nederlandse normen en waarden – met name de open Nederlandse economie –, eigenlijk wel kan worden vervangen door deze centralistische EU-richtlijnvoorstellen op hoofdlijnen, zonder dat zulks leidt tot wezenlijke nadelen voor de werkgelegenheid en de schatkist van Nederland. Deze leden vragen de regering om een becijfering te maken van de negatieve gevolgen voor de schatkist en voor de werkgelegenheid in Nederland waarop in de publieke commentaren op deze richtlijnvoorstellen en in de fiches van de regering ook wordt gewezen.

Deze leden vragen de regering of subsidiariteit, hetgeen betekent geen vervanging van Nederlandse belastingwetgeving door EU-richtlijnen op het terrein van de vennootschapsbelasting, passend en geboden lijkt. Leidt de aanvaarding door Nederland van de richtlijnvoorstellen naar de verwachting van de regering tot verlies aan autonomie bij de bepaling van de belastbare grondslag (winst) voor de vennootschapsbelasting? Belastingheffing gaat over grondslag maal tarief. Leidt aanvaarding van de C(C)CTB-richtlijnen er voor Nederland toe dat het enige resterende fiscale instrument de hoogte van het tarief vennootschapsbelasting is? Biedt dit resultaat van de aanvaarding van de richtlijnvoorstellen C(C)CTB genoeg flexibiliteit om maatwerk overeenkomstig internationale OESO-standaarden te leveren bij de heffing van vennootschapsbelasting voor in Nederland gevestigde ondernemingen? Wil de regering uitgebreid toelichten waarom de voorgestelde EU-richtlijnen met name de traditionele economieën in de EU (Frankrijk, Duitsland, Italië) bevoordelen en niet Nederland omdat het accent van die ontwerprichtlijnen voor de allocatie van winstbelasting ligt op omzet, arbeid en geïnvesteerd kapitaal? Nederland heeft immers in de jaren ’90 van de vorige eeuw gekozen voor de andere koers van een kenniseconomie en dat aspect lijkt naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie niet vertaald in de richtlijnvoorstellen. Is de observatie van deze leden juist? Zo neen, waarom niet?

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

Kan de regering aangeven welke wijzigingen in de tekst van de ontwerp richtlijn hebben plaats gehad na het verschijnen op 25 oktober 2016?

Is de regering zich bewust van het feit dat de Eerste Kamer in meerderheid besloten heeft tot een subsidiariteitsvoorbehoud met betrekking tot deze ontwerp richtlijn12? De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat de regering kennis heeft genomen van de argumenten met betrekking tot het subsidiariteitsvoorbehoud. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie betekent dit dat de regering geen concessies kan doen die in strijd zijn met de meerderheidsopvatting van de Eerste Kamer. Kan de regering hierop reageren voor dat de volgende Ecofin-vergadering, op 27 januari 2017, plaats heeft?

Uit het persbericht van de Raad van Ministers naar aanleiding van de Ecofin d.d. 6 december jl. blijkt dat «after intensive discussions, the Council agreed to a stable text for most provisions, leaving just two issues to resolve: rules that would allow member states to apply limited exemptions and the date of implementation». Het is bekend dat de Nederlandse regering een invoering van de richtlijn bepleit op 1 januari 2024. De leden van de CDA-fractie ondersteunen dat.

Is het de regering echter bekend dat, indien bijvoorbeeld Frankrijk de richtlijn implementeert op 1 januari 2019, de situatie zich kan voordoen dat een aftrek van rente of royalties aan een Nederlandse BV in Frankrijk wordt geweigerd (zie artikelen 9-lid 1 sub-b juncto 9 lid 2 sub b)? Alsdan heeft de toezegging van de uitgestelde invoering op 1 januari 2024 weinig effect bij de BV/CV-structuren van met name de Amerikaanse bedrijven. Is de regering bereid om op dit punt ook duidelijke afspraken te maken in de Ecofin dat die situatie zich niet voordoet? Is het niet veel beter, wanneer de Nederlandse regering zich het standpunt van de Duitse Bundestag overneemt dat de inhoud van de richtlijn volledig in lijn moet zijn met actiepunt 2 van BEPS, zoals in OESO-verband afgesproken (zie ook bladzijde 4 van het BNC-fiche) met een uitgestelde invoeringsdatum op 1 januari 2024 voor alle EU-lidstaten? Alsdan kunnen ook de plannen van de nieuwe Amerikaanse regering worden afgewacht die er op wijzen dat overtollige liquiditeiten bij repatriëring naar de VS tegen een aanzienlijk lager tarief belast zullen worden. Dat gevoegd bij een structureel lager vpb-tarief in de VS zou hoogstwaarschijnlijk minder aanleiding geven tot de hybride mismatches met Europese landen, zoals Nederland. Deelt de regering deze opvatting?

De commissie merkt op dat de CDA-fractie heeft aangegeven ter vergadering van de commissie op 24 januari 2017 nadere inbreng te willen leveren ten aanzien van de C(C)CTB-voorstellen. Deze zullen u eveneens per brief toekomen. Met het oog op de aanstaande Ecofin-vergadering van 27 januari 2017 hechtten de fracties van VVD en CDA er aan u reeds in kennis te stellen van de in deze brief vervatte vragen en opmerkingen. De commissie ziet uit naar de beantwoording van de gestelde vragen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, F.H.G. de Grave

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Financiën

Den Haag, 27 januari 2017

In aanvulling op de brief van de vaste commissie voor Financiën d.d. 20 januari 2017 inzake EU-voorstellen voor harmonisatie van de vennootschapsbelasting, legt de commissie u graag enkele aanvullende vragen voor van de leden van de CDA-fractie. Deze vragen zien in het bijzonder op de voorstellen voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016)683) en voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016)685).

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de bezwaren, zoals de regering die uiteenzet, met betrekking tot deze twee ontwerp richtlijnen. Deze leden verwijzen daarbij naar de inbreng die vóór het kerstreces is geleverd ter zake van de subsidiariteitstoets en de proportionaliteitstoets.

Inmiddels is bekend geworden dat naast de beide Kamers van het Nederlandse parlement ook de volgende parlementen (of één van de kamers van die parlementen) een subsidiariteitsvoorbehoud hebben gemaakt met betrekking tot de ontwerprichtlijnen voor de CCTB en de CCCTB: het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Zweden, Denemarken, Luxemburg en Malta. Dat is overigens een onvoldoende aantal voor een «gele kaart» procedure. Minimaal 19 stemmen (1/3) zouden nodig zijn voor een dergelijke «gele kaart» procedure, inhoudende dat de Europese Commissie gemotiveerd zou hebben moeten aangeven om het besluit te handhaven, te wijzigen of in te trekken.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af welke strategie de regering nu voert voor het vervolgtraject zonder «gele kaart» procedure? Wat bedoelt de regering met de opmerking «het is mogelijk dat, indien geen unanieme overeenstemming kan worden bereikt tussen alle lidstaten van de EU, een kleinere groep lidstaten op basis van een versterkte samenwerking mogelijk wel probeert overeenstemming over de Commissievoorstellen te bereiken»? Wordt hier gedoeld op een bredere vorm van politieke en economische samenwerking tussen de landen waarvan de parlementen geen soevereiniteitsvoorbehoud hebben gemaakt? Of wordt hier gedoeld op een procedure, zoals bij de Financial Transaction Tax?

De leden van de CDA-fractie zijn geïnteresseerd in een uitgebreide vergelijking tussen de CCCTB en het Nederlandse stelsel van winstbepaling. Kan de regering deze vergelijking maken? Is de vergelijking die de NOB in haar brief d.d. 15 november aan de Tweede Kamer op pagina 4 heeft opgenomen volledig?

De leden van de CDA-fractie zijn er zeer beducht voor dat het fiscale winstbegrip «goed koopmansgebruik», zoals dat zich de afgelopen honderd jaar in beleid, rechtspraak en praktijk heeft ontwikkeld door een CCTB zou worden weggespoeld. Deelt de regering de zorgen van de leden van de CDA-fractie dat zulks tot grote rechtsonzekerheid aanleiding kan geven? De leden van de CDA-fractie vinden de voorstellen van de Europese Commissie onvoldragen. Is de regering het met deze leden eens dat bepaalde algemene leerstukken uit de Nederlandse vennootschapsbelasting eenvoudig ontbreken in het CCTB-plan, zoals het ontbreken van regels voor fusies en splitsingen en het ontbreken van de mogelijkheid van een fiscale eenheid? Wat wordt volgens de regering bedoeld met artikel 1 lid 2 van de Richtlijn (COM(2016)685) dat de volgende inhoud heeft: «Een vennootschap die de bij deze richtlijn ingestelde regeling toepast, is niet langer onderworpen aan het nationale vennootschapsbelastingrecht ten aanzien van alle in deze richtlijn geregelde aangelegenheden, tenzij anders is bepaald»? Houdt deze bepaling in dat een CCTB-belastingplichtige ten aanzien van elk leerstuk waarover iets is opgemerkt in de conceptrichtlijn, niet gehouden is aan c.q. geen beroep kan doen op aanvullende bepalingen in de nationale wetgeving met betrekking tot hetzelfde leerstuk? En wat wordt bedoeld met artikel 4 lid 33 van dezelfde ontwerprichtlijn: «nationaal vennootschapsbelastingrecht: de wet van een lidstaat die voorziet in een van de in bijlage II genoemde belastingen»? Is dat alleen wetgeving of ook nationaal beleid en jurisprudentie?

Artikel 29 van de ontwerp CCTB-Richtlijn bevat een zogenaamde exit-heffing, hetgeen inhoudt dat er in beginsel bij emigratie van personen of vennootschappen bij de grens afgerekend moet worden over de stille reserves. Op zichzelf is dat binnen het EU-recht mogelijk, mits er een mogelijkheid tot uitstel van betaling is. Die ontbreekt echter in deze bepaling. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens dat zulks onwenselijk is? Met betrekking tot de bepaling die gaat over het onderwerp «verliezen over de grens» (artikel 42 CCTB) is het onduidelijk hoe deze regeling technisch uitwerkt. Welke methode wordt er bij de inhaalregeling gevolgd: overall, per land of per entiteit? In artikel 42 lid 1 wordt gesproken over «direct kwalificerende dochterondernemingen», terwijl in de leden 2 tot en met 4 de term «kwalificerende dochterondernemingen» wordt gebezigd. Wat wordt hiermee bedoeld? Wordt het onderscheid bewust aangebracht? Concluderend achten de leden van de CDA-fractie, los van de subsidiariteits- en proportionaliteitsbezwaren, de ontwerp-CCTB Richtlijn volstrekt onvoldragen. Deelt de regering die mening?

Met betrekking tot het CCCTB-voorstel stellen de leden van de CDA-fractie voor om het CPB een alternatieve assessment studie te laten verrichten met realistischer aannames dan dat de EC hanteert. Kan de regering aangeven wat zij van dit idee vindt?

De commissie ziet de beantwoording van de vragen met belangstelling en bij voorkeur binnen vier weken tegemoet.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, F.H.G. de Grave

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 maart 2017

In reactie op de brieven van de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van 20 januari 2017 en 27 januari 2017 over de EU-voorstellen op het gebied van de vennootschapsbelasting13 en in antwoord op de daarin door de fracties van de VVD en het CDA gestelde vragen, bericht ik u, mede namens de Minister van Financiën, het volgende. Ik houd bij de beantwoording van de vragen zo veel mogelijk de volgorde van de vragen en opmerkingen aan waarin die zijn voorgelegd, met dien verstande dat gelijkluidende of in elkaars verlengde liggende vragen tezamen zijn beantwoord. Hoewel dit niet expliciet in de brief van 20 januari jl. is aangegeven, maak ik uit de vragen van de fractie van het CDA in die brief op dat deze vragen betrekking hebben op het richtlijnvoorstel over hybride mismatches met derde landen (ATAD2).

Ik heb kennis genomen van uw brief met de subsidiariteitsbezwaren bij de EU-voorstellen op het gebied van de vennootschapsbelasting die op 15 december 2016 is verzonden aan de voorzitter van de Europese Commissie (de Commissie). Het kabinet beoordeelt de subsidiariteit van de voorstellen voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) en voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) ook als negatief. In tegenstelling tot uw Kamer beoordeelt het kabinet de subsidiariteit van het ATAD2-voorstel als positief. Over het laatstgenoemde voorstel is op 21 februari jl. een algemene oriëntatie (politiek akkoord) bereikt in de Ecofinraad.

Vragen betreffende verschillende richtlijnvoorstellen

De leden van de fractie van de VVD verzoeken het kabinet om reflectie op de vragen van de NOB, in een brief van 15 november 2016, over rechtsbescherming van belastingplichtigen in relatie tot een richtlijnvoorstel tot verbetering van geschilbeslechting.14 De NOB maakt zich zorgen over de motiveringseisen waaraan een belastingplichtige moet voldoen om aan te geven dat er sprake is van dubbele belasting. Hierbij gaat het met name om artikel 3, lid 3, onderdeel f, van dit richtlijnvoorstel dat aangeeft dat de belastingplichtige, indien verzocht door een lidstaat, gehouden is om specifieke aanvullende gegevens te verstrekken. De NOB merkt op dat zelfs niet de eis is gesteld dat deze aanvullende gegevens relevant dienen te zijn. Verder is de NOB van mening dat de motiveringseisen in artikel 3, lid 3, onderdelen c en e, te gedetailleerd zijn. De NOB pleit voor een aanzienlijk beperktere motiveringseis, die meer conform de regeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De genoemde motiveringseisen in het richtlijnvoorstel tot verbetering van geschilbeslechting zijn gebaseerd op artikel 5 van de herziene gedragscode voor een efficiënte toepassing van het Arbitrageverdrag uit 2009.15 Artikel 3, lid 3, onderdeel f, is letterlijk uit het Arbitrageverdrag overgenomen en kent een begrenzing. De lidstaten kunnen aanvullende vragen stellen tot twee maanden nadat de belastingplichtige de zaak van dubbele belasting heeft voorgelegd. Tot nu toe zijn er geen klachten uit de praktijk over deze eis vernomen. Verder zijn er in het voorstel extra rechtsbeschermingselementen opgenomen in het geval lidstaten het verzoek van de belastingplichtige weigeren omdat er te weinig informatie is aangeleverd. Zo stelt het voorstel dat de belastingplichtige tegen de afwijzing in beroep kan gaan op basis van nationaal geldende regelgeving. Verder biedt dit richtlijnvoorstel de belastingplichtige ook de mogelijkheid om arbitrage aan te vragen als het verzoek van een belastingplichtige slechts door één lidstaat wordt geweigerd. Het arbitragecomité buigt zich vervolgens over de vraag of het verzoek terecht is afgewezen of niet. Mocht het comité van oordeel zijn dat de lidstaat onterecht het verzoek tot een overlegprocedure heeft afgewezen, dan dient er alsnog een overlegprocedure te worden opgestart.

De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet of de richtlijnvoorstellen voor de CCTB, de CCCTB en ATAD2 kunnen worden aangehouden gelet op de verkiezing van de heer Trump tot de nieuwe president van de Verenigde Staten (VS) en een mogelijke belastinghervorming in de VS. Ook vragen de leden of de Commissie een open oog heeft voor de plannen van de nieuwe Amerikaanse president. Het Maltese voorzitterschap van de Raad van de EU gaat over de agendering van de voorstellen in Raadsverband. Tijdens de Ecofinraad van 21 februari jl. is een algemene oriëntatie (politiek akkoord) bereikt over ATAD2. Het CCTB-voorstel wordt vooralsnog alleen op Raadswerkgroepniveau besproken; het CCCTB-voorstel in het geheel nog niet. Het kabinet en de Commissie volgen de ontwikkelingen in de VS op de voet. Het kabinet is zich bewust dat een majeure belastinghervorming in de VS ook impact kan hebben op Nederland. Het kabinet ziet zich echter niet genoodzaakt om als gevolg van de ontwikkelingen in de VS de Nederlandse positie ten aanzien van de genoemde richtlijnvoorstellen, zoals deze in het BNC-fiche is neergelegd,16 te wijzigen.

De leden van de fractie van de VVD vragen het kabinet of onze nationale belastingwetgeving, inclusief jurisprudentie en belastingverdragen, kan worden vervangen door de genoemde EU-richtlijnvoorstellen, zonder dat zulks leidt tot wezenlijke nadelen voor de werkgelegenheid en de schatkist van Nederland. Deze leden vragen het kabinet om een becijfering te maken van de mogelijk negatieve gevolgen voor de schatkist en voor de werkgelegenheid in Nederland. Daarnaast vragen de leden van de fractie van het CDA wat het kabinet van het idee vindt om door het Centraal Planbureau (CPB) een alternatieve assessmentstudie te laten verrichten met realistischer aannames dan het door de Commissie uitgevoerde onderzoek.

Voor het ATAD2-voorstel heeft de Commissie geen impact assessment opgesteld. Wel heeft de Commissie een staff working document opgesteld dat nadere uitleg geeft bij het pakket. Dit staff working document is echter zeer summier en bevat geen cijfermatige onderbouwing van de effecten van het richtlijnvoorstel. Door het kabinet is in kaart gebracht wat de gevolgen van het ATAD2-voorstel voor de CV/BV-structuur zijn. Deze analyse is op 29 maart 2017 gepubliceerd.17 De gevolgen van het ATAD2-voorstel zijn in het BNC-fiche18 nader toegelicht.

Voor het CCTB- en het CCCTB-voorstel is door de Commissie wel een impact assessment gedaan. Hier geldt echter dat de becijfering van de gevolgen voor de schatkist en de werkgelegenheid in Nederland sterk zal afhangen van de uiteindelijk gekozen variant op EU-niveau en de implementatie daarvan in alle lidstaten. Het CCTB-voorstel bevat nog vele keuzemogelijkheden, zoals verschillende vormen van renteaftrekbeperkingen en behandeling van investeringen in speur- en ontwikkelingswerk. Daarnaast zijn op grond van het huidige voorstel alleen multinationals met een geconsolideerde omzet boven € 750 miljoen verplicht van de geharmoniseerde grondslag gebruik te maken. Vennootschappen die onder die grens vallen kunnen kiezen of zij van de nationale dan wel de geharmoniseerde grondslag gebruik maken. De Commissie merkt op dat door aannames over aanpassingen in tarieven en de verschillende interacties van effecten de gevolgen op lidstaatniveau niet nauwkeurig te schatten zijn.

Het CPB heeft op dit moment geen alternatieve instrumenten voor een dergelijk assessment tot zijn beschikking, waardoor een mogelijk verzoek de komende tijd niet uitgevoerd kan worden. Daarnaast zijn dergelijke assessments, zeker waar het inschatten van het gedrag van andere landen een belangrijke rol speelt, tot op zekere hoogte altijd globaal en abstract.

De leden van de fractie van de VVD vragen of subsidiariteit passend en geboden lijkt en of de aanvaarding door Nederland van de richtlijnvoorstellen tot verlies van autonomie leidt bij de bepaling van de belastbare grondslag voor de vennootschapsbelasting. Vooropgesteld moet worden dat de Commissie de bevoegdheid heeft om nieuwe richtlijnvoorstellen te doen. Aanvaarding van de CCTB- en CCCTB-voorstellen door Nederland en de andere EU-lidstaten is vooralsnog niet aan de orde. Over het ATAD2-voorstel is op 21 februari jl. een algemene oriëntatie (politiek akkoord) bereikt in de Ecofinraad. Het kabinet heeft de subsidiariteit en de proportionaliteit van de voorstellen voor de CCCTB en de CCTB in het BNC-fiche als negatief beoordeeld. Het kabinet onderschrijft de doelen – versterking van de interne markt en het klimaat voor het bedrijfsleven binnen de EU en het aanpakken van belastingontwijking – die met deze voorstellen worden beoogd. De voorstellen dragen echter volgens het kabinet niet of nauwelijks bij aan het bereiken van deze doelen. Daarnaast ziet het kabinet de noodzaak niet de winst op Europees niveau te consolideren en te herverdelen. De subsidiariteit en de proportionaliteit van het ATAD2-voorstel werden door het kabinet wel als positief beoordeeld. Bij het voorstel was sprake van het bestrijden van grensoverschrijdende belastingontwijking (waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillen tussen belastingstelsels). Het kabinet was van mening dat hiervoor een gecoördineerde aanpak noodzakelijk was. Het kabinet beoordeelde de proportionaliteit positief, met een kanttekening. Als het doel was om fiscale voordelen via kunstmatige structuren door gebruikmaking van hybride mismatches volledig onmogelijk te maken, dan had een mondiale aanpak de voorkeur. Zolang bindende mondiale regels nog niet voorhanden zijn, kon een stap daar naartoe worden gezet door binnen Europa de effecten van hybride mismatches te neutraliseren alsmede tussen EU-lidstaten en derde landen.

De leden van de fractie van de VVD vragen tevens of de C(C)CTB-richtlijnen er voor Nederland toe leiden dat het enige resterende fiscale instrument de hoogte van het tarief van de vennootschapsbelasting is. Daarnaast vragen zij of deze richtlijnvoorstellen genoeg flexibiliteit bieden om maatwerk overeenkomstig internationale OESO-standaarden te leveren bij de heffing van vennootschapsbelasting voor in Nederland gevestigde ondernemingen. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 20 september 201619 wordt opgemerkt dat diverse maatregelen tegen belastingontwijking die in internationaal verband zijn en worden genomen, garanderen dat de winstbelastinggrondslagen in verschillende landen steeds meer naar elkaar toegroeien. Ik noemde dat positief, omdat hierdoor gelijktijdig in alle EU-lidstaten en op een zoveel mogelijk eenvormige wijze verschillende vormen van belastingontwijking worden aangepakt en de eigen grondslag wordt beschermd. Tevens wordt in de brief van 20 september 2016 opgemerkt dat de fiscale vestigingsconcurrentie verschuift van «grondslag» naar «tarief». Door het CCTB-voorstel worden de mogelijkheden voor lidstaten om hun eigen vennootschapsbelasting in te richten vergaand beperkt, terwijl lidstaten vrij blijven in de tariefstelling. De grondslag zal overigens verplicht zijn voor multinationals met een geconsolideerde omzet boven € 750 miljoen. Vennootschappen met een kleinere omzet kunnen, afhankelijk van de vormgeving van de nationale belastinggrondslag voor deze gevallen, nog van fiscale instrumenten die verband houden met deze (nationale) belastinggrondslag gebruik (blijven) maken. Zoals in het BNC-fiche voor het CCTB- en het CCCTB-voorstel wordt opgemerkt, is voor aanpassing van de geharmoniseerde grondslag steeds unanieme overeenstemming tussen de lidstaten vereist. Dit beperkt de flexibiliteit.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de voorgestelde EU-richtlijnen – ik ga ervan uit dat hier in het bijzonder verwezen wordt naar het CCCTB-voorstel – met name de traditionele economieën in de EU bevoordelen en niet Nederland, omdat het accent voor de allocatie van winstbelasting ligt op omzet, arbeid en geïnvesteerd kapitaal. Ook vragen zij of de koers van Nederland om een kenniseconomie te willen zijn niet is vertaald in de richtlijnvoorstellen. Zoals in het BNC-fiche over het CCCTB-voorstel wordt opgemerkt, kan het kabinet zich niet vinden in de samenstelling van de verdeelsleutel die de Commissie voorstelt in het CCCTB-voorstel. De verdeelsleutel voor de geconsolideerde winst is namelijk zo vormgegeven dat lidstaten met een grote, conventionele industrie meer winst toebedeeld krijgen dan lidstaten met een grote dienstensector en veel innovatieve bedrijven. Dit komt doordat de factoren omzet, materiële vaste activa en arbeid wel, maar bijvoorbeeld immateriële activa en financiële activa niet meegenomen worden in de verdeelsleutel. Dit pakt nadelig uit voor Nederland, doordat Nederland van oudsher een handelsland is met een grote dienstverleningssector. Ook pakt dit negatief uit voor op kennis gebaseerde economieën, zoals Nederland. Als zou worden aangesloten bij de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen, was dat anders geweest. De Commissie heeft de verdeelsleutel overgenomen van het CCCTB-voorstel uit 2011.20 Als argument waarom deze verdeelsleutel opnieuw is gebruikt, geeft de Commissie in de toelichting bij het CCCTB-voorstel (uit 2016) aan dat de bepalende factoren betrekking hebben op de plaats waar een vennootschap haar winsten maakt en daardoor beter tegen agressieve fiscale planningspraktijken bestand zijn dan de wijdverbreide verrekenprijsmethoden die voor de toerekening van winst worden gehanteerd. Het kabinet deelt deze opvatting niet.

Vragen betreffende het ATAD2-voorstel

De leden van de fractie van het CDA vragen welke wijzigingen in de tekst van de ontwerprichtlijn (ATAD2) hebben plaatsgehad na het verschijnen op 25 oktober 2016. In de Ecofinraad van 21 februari jl. lag een compromisvoorstel over ATAD2 van het Maltese voorzitterschap voor dat op verschillende punten verschilde van het oorspronkelijke Commissievoorstel. Over dit compromisvoorstel is tijdens de Ecofinraad een algemene oriëntatie (politiek akkoord) bereikt. In het compromisvoorstel van het Maltese voorzitterschap werd een algemene implementatiedatum van 1 januari 2020 voorgesteld. In het oorspronkelijke Commissievoorstel was een implementatiedatum van 1 januari 2019 opgenomen. In het compromisvoorstel was ook een bepaling opgenomen waarin is vastgelegd dat een hybride entiteit onder bepaalde voorwaarden als inwoner van een lidstaat moet worden aangemerkt en het inkomen moet worden belast voor zover belastingheffing door die lidstaat of een andere jurisdictie niet plaatsvindt. Deze bepaling moet uiterlijk op 1 januari 2022 geïmplementeerd zijn, op uitdrukkelijk verzoek van Zweden en Estland die hadden aangegeven tijd nodig te hebben om hun wetgeving aan deze bepaling aan te passen. Ook was in het compromisvoorstel, in lijn met wat hierover in OESO-verband is afgesproken en in afwijking van het oorspronkelijke Commissievoorstel, vastgelegd dat betalingen door financiële handelaren (financial traders) in het kader van zogeheten hybride transfers niet onder de reikwijdte van de richtlijn vallen. Het richtlijnvoorstel waarover nu een akkoord is bereikt voorziet verder onder voorwaarden in een uitzondering voor kapitaalinstrumenten met een hybride karakter die worden aangehouden op basis van prudentiële regelgeving voor banken (hybrid regulatory capital). Deze uitzondering geldt tot 31 december 2022 (horizonbepaling). Uiterlijk op 1 januari 2022 zal de Commissie in het bijzonder de gevolgen van deze uitzondering evalueren. Nadat de juristen-linguïsten zich, zoals gebruikelijk, over de richtlijntekst hebben gebogen en de richtlijn is vertaald in de talen van de Unie, zal de richtlijn tijdens een volgende Raad voor formele adoptie aan de Ministers worden voorgelegd.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet zich bewust is van het feit dat de Eerste Kamer in meerderheid besloten heeft tot een subsidiariteitsvoorbehoud met betrekking tot het richtlijnvoorstel en of de regering hierop kan reageren voor de Ecofinvergadering van 27 januari 2017. Het kabinet heeft kennis genomen van het subsidiariteitsvoorbehoud waartoe zowel een meerderheid van de Eerste Kamer als een meerderheid van de Tweede Kamer met betrekking tot het ATAD2-voorstel hebben besloten.21 De Tweede Kamer heeft echter ook de moties-Merkies c.s.22 aangenomen, waarin de Tweede Kamer de regering verzoekt in Europees verband niet te pleiten voor langdurig uitstel van de voorgestelde implementatiedatum (motie aangenomen op 1 december 2016) respectievelijk de regering verzoekt in Europees verband in te stemmen met de voorgestelde implementatiedatum van 2019 (motie aangenomen op 14 februari 2017). Met het oog op de moties-Merkies c.s. heeft het kabinet ingestemd met het ATAD2-voorstel. Helaas is het niet gelukt uw Kamer vóór 27 januari jl. over de Nederlandse standpuntbepaling te informeren.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het het kabinet bekend is dat in bepaalde gevallen de situatie zich voor kan doen dat een aftrek van rente en royalty’s aan een Nederlandse BV in Frankrijk wordt geweigerd. Deze leden vragen of het kabinet bereid is om op dit punt duidelijke afspraken te maken in de Ecofinraad zodat die situatie zich niet voordoet. Ook vragen deze leden of het niet beter is, wanneer het Nederlandse kabinet het standpunt van de Duitse Bundestag overneemt dat de inhoud van de richtlijn volledig in lijn moet zijn met actiepunt 2 van het BEPS-project van de OESO met een uitgestelde invoeringsdatum op 1 januari 2024 voor alle lidstaten. Tot slot vragen de leden van de fractie van het CDA of het kabinet de opvatting deelt dat bij een latere invoeringsdatum de plannen van de nieuwe Amerikaanse regering kunnen worden afgewacht en dat deze waarschijnlijk minder aanleiding zouden geven tot hybride mismatches met Europese landen. Op grond van de ATAD2-richtlijn moet aftrek van een betaling worden geweigerd in geval er sprake is van een zogenoemde imported mismatch. Dit is het geval indien een betaling direct of indirect wordt gebruikt ter financiering van uitgaven die leiden tot een hybride mismatch-situatie. Er moet daarbij wel sprake zijn van transacties tussen verbonden lichamen of een opgezette structuur en van een situatie waarin geen van de betrokken jurisdicties de gevolgen van de hybride mismatch al heeft geneutraliseerd. Door toepassing van deze regel moet Frankrijk aftrek weigeren op betalingen aan een Nederlandse BV, als – kort gezegd – die betalingen verband houden met betalingen van die Nederlandse BV (bijvoorbeeld aan een CV) die leiden tot een mismatch-situatie. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het lidstaten en derde landen vrij staat om op basis van nationale wetgeving in dezelfde situaties ook zonder dat de richtlijn van toepassing is geworden (dus ook nu al) aftrek van een betaling te weigeren. Omdat het kabinet de bevoegdheid om ook zonder een Europese richtlijn door middel van nationale wetgeving regels hierover vast te stellen niet wenst te betwisten – dit betreft de soevereiniteit van de lidstaten – heeft Nederland op dit punt niet aangedrongen (in Europees verband) op afspraken. Bovendien is de mogelijkheid om ook in het geschetste geval aftrek van een betaling te weigeren in lijn met de uitkomsten van actiepunt 2 van het BEPS-project van de OESO. Tijdens de onderhandelingen over de ATAD2-richtlijn zijn de uitkomsten van actiepunt 2 voor Nederland en de andere lidstaten leidend geweest bij eventuele aanpassingen die aan het oorspronkelijke Commissievoorstel zijn aangebracht, overeenkomstig de verklaring die de Raad in juni 2016 had aangenomen en waarin de Raad de noodzaak onderstreepte om te voorzien in regels die consistent zijn en niet minder effectief dan de regels die in het BEPS-rapport van de OESO over actiepunt 2 waren voorgesteld. Overeenkomstig de op 1 december 2016 aangenomen motie-Merkies c.s. is door Nederland in de Ecofinraad niet gepleit voor langdurig uitstel van de implementatiedatum tot 1 januari 2024.23 Wel zijn de andere lidstaten erop gewezen dat landen, zoals de VS, voldoende de kans zou moeten worden geboden om de nationale wetgeving aan te passen om hun belastingclaim in lijn met het beginsel dat winsten moeten worden belast waar waarde wordt gecreëerd te kunnen effectueren, alvorens de EU-lidstaat die winst belast (of althans aftrek weigert). Er is nog te weinig zicht op de concrete belastingplannen van de nieuwe Amerikaanse regering om daar een oordeel over te geven.

Vragen betreffende de CCTB- en CCCTB-voorstellen

Met betrekking tot de richtlijnvoorstellen van de Commissie voor de CCTB en de CCCTB vragen de leden van de fractie van het CDA welke strategie het kabinet voert voor het vervolgtraject, nu te weinig nationale parlementen een subsidiariteitsvoorbehoud hebben gemaakt voor een zogenoemde «gele kaart-procedure». Het is aan het voorzitterschap van de Raad om de richtlijnvoorstellen al dan niet te agenderen voor bespreking in Raadsverband. Het CCTB-voorstel wordt vooralsnog alleen op Raadswerkgroepniveau besproken. Het CCCTB-voorstel zal mogelijk pas worden besproken, wanneer de besprekingen over de CCTB zijn afgerond. Nederland neemt aan de besprekingen deel aan de hand van de inzet zoals die in het BNC-fiche is verwoord en stelt zich daarbij kritisch op. Nederland heeft duidelijk gemaakt dat zowel het kabinet als beide Kamers de subsidiariteit en de proportionaliteit van deze richtlijnvoorstellen als negatief beoordelen.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat het kabinet bedoelt met de opmerking «het is mogelijk dat, indien geen unanieme overeenstemming kan worden bereikt tussen alle lidstaten van de EU, een kleinere groep lidstaten op basis van versterkte samenwerking mogelijk wel probeert overeenstemming over de Commissievoorstellen te bereiken», of hier wordt gedoeld op een bredere vorm van politieke en economische samenwerking tussen de landen waarvan de parlementen geen soevereiniteitsvoorbehoud hebben gemaakt of dat hier wordt gedoeld op een procedure, zoals bij de Financial Transaction Tax (FTT). Met genoemde zin uit het BNC-fiche wordt bedoeld dat minimaal negen lidstaten binnen de juridische kaders van de EU en met gebruik van de EU-instellingen met betrekking tot deze richtlijnvoorstellen met elkaar kunnen samenwerken in het kader van nauwere samenwerking (ook wel versterkte samenwerking genoemd). Nauwere samenwerking wordt inderdaad ook toegepast bij de FTT.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet een uitgebreide vergelijking kan maken tussen de CCCTB en het Nederlandse stelsel van winstbepaling en vragen tevens of de vergelijking die de NOB in haar commentaar van 15 november 2016 heeft gemaakt, volledig is. De consolidatie, die in 2011 deel uitmaakte van een overkoepelend voorstel, is nu losgekoppeld van de gemeenschappelijke heffingsgrondslag en in een apart CCCTB-voorstel ondergebracht. De winstbepaling, waar deze leden aan refereren, is nu ondergebracht in het CCTB-voorstel. Het CCTB-voorstel is beperkt tot het vaststellen van de regels voor een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapbelasting, zoals de wijze waarop de winst wordt berekend, het voorkomen van misbruik en de grensoverschrijdende dimensie van het voorgestelde systeem. Het CCTB-voorstel introduceert naast de bestaande Nederlandse systematiek voor het belasten van winst in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting een nieuw systeem voor het belasten van winst. Ondernemingen die nu zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting, zullen verplicht (bij een totale geconsolideerde groepsopbrengst van meer dan € 750 miljoen) of optioneel (bij een lagere groepsopbrengst) onderworpen worden aan de regels uit het CCTB-voorstel. Het kabinet heeft in het BNC-fiche aan de hand van een aantal concrete maatregelen toegelicht dat de CCTB afwijkt van de huidige Nederlandse systematiek van de vennootschapsbelasting. De vergelijking van de NOB die het kabinet grotendeels onderschrijft, onderschrijft dat beeld. De winstbepaling die volgt uit de CCTB wijkt op veel punten af van de huidige Nederlandse systematiek van de vennootschapsbelasting. Het CCTB-voorstel wordt op dit moment in Raadsverband besproken en het is naar verwachting erg lastig om alle lidstaten achter een akkoord over het CCTB-voorstel te krijgen. Als gevolg van deze besprekingen zou het voorstel nog ingrijpend kunnen wijzigen, als het al tot een akkoord komt. Bovendien zou het – indien toch een akkoord zou worden bereikt – vele jaren duren om die nieuwe systematiek in de praktijk te laten uitkristalliseren. Het is daarom onmogelijk om op dit moment een uitgebreide en volledige vergelijking te maken tussen de winstbepaling op basis van het CCTB-voorstel en het Nederlandse stelsel van winstbepaling.

De leden van de fractie van het CDA vragen tevens of het kabinet de zorg deelt dat de wijze waarop de jaarwinst wordt bepaald onder het CCTB-voorstel aanleiding geeft tot grote rechtsonzekerheid. Voor het bepalen van de jaarwinst voor de toepassing van zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting, geldt in Nederland het beginsel van goed koopmansgebruik. Het beginsel van goed koopmansgebruik dat vaststelt in welk jaar het gedeelte van de totaalwinst van een onderneming in aanmerking moet worden genomen, is vastgelegd in de wet en geldt voor zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting. Hoewel de wet slechts voorziet in een open norm (met enkele wettelijke afwijkingen) is het beginsel van goed koopmansgebruik voornamelijk in de jurisprudentie nader uitgewerkt. Op dit moment is het nog onduidelijk hoe bepaalde begrippen, die niet nader zijn omschreven in het voorstel van de Commissie, zullen worden ingevuld. Dit zorgt voor onzekerheid voor zowel de lidstaten als het bedrijfsleven.

Daarnaast vragen deze leden of het kabinet het eens is met de opvatting dat bepaalde regelingen uit de Nederlandse vennootschapsbelasting ontbreken in het CCTB-voorstel. In de ogen van het kabinet wijkt het CCTB-voorstel te zeer af van de huidige Nederlandse systematiek van de vennootschapsbelasting. Het kabinet is dan ook geen voorstander van het huidige CCTB-voorstel. Daarnaast ontbreken in het CCTB-voorstel ook elementen die in de Nederlandse vennootschapbelasting wel tot uitdrukking komen, zoals de door deze leden genoemde regels ten aanzien van fusies en splitsingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of artikel 1, lid 2, van het CCTB-voorstel inhoudt dat een belastingplichtige die is onderworpen aan de CCTB, ten aanzien van elk leerstuk waarover iets is opgemerkt in het richtlijnvoorstel, niet gehouden is aan of geen beroep kan doen op aanvullende bepalingen in de nationale wetgeving met betrekking tot hetzelfde leerstuk. Deze leden vragen ook of de passage «nationaal vennootschapsbelastingrecht: de wet van een lidstaat die voorziet in een van de in bijlage II genoemde belastingen» in artikel 4, onderdeel 33, van het CCTB-voorstel zich beperkt tot wetgeving of zich ook uitstrekt tot nationaal beleid en jurisprudentie. In het geval van Nederland gaat het in beginsel om de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). Bij de uitleg van de Wet Vpb 1969 zijn de daarmee verband houdende wetten (zoals de Wet inkomstenbelasting 2001), het daarop gebaseerde beleid en de daarop gebaseerde jurisprudentie van belang. Het CCTB-voorstel introduceert naast de bestaande Nederlandse systematiek voor het belasten van winst in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting een nieuw systeem voor het belasten van winst. Het kabinet begrijpt het CCTB-voorstel zo dat dit nieuwe systeem in beginsel niet gelijktijdig op een belastingplichtige van toepassing kan zijn met andere systemen van belastingheffing op winst zoals de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting. Indien een belastingplichtige, al dan niet als gevolg van de eigen keuze, onderworpen zou worden aan de CCTB, gelden de regels zoals we die kennen in de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting in beginsel niet voor die belastingplichtige.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de mogelijkheid tot uitstel van betaling bij de exitheffing. Met deze leden constateert het kabinet dat een dergelijke regeling in het CCTB-voorstel ontbreekt. Het kabinet is van mening dat de mogelijkheid tot uitstel van betaling wenselijk is bij een exitheffing. Een dergelijke regeling zou naar de mening van het kabinet dan ook passen in de CCTB-richtlijn. Denkbaar is dat de regeling nu in strijd komt met de uitspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake National Grid Indus.24 Aangezien het een richtlijnvoorstel betreft, zullen er op dit punt wellicht aanpassingen volgen, temeer omdat de Richtlijn anti-belastingontwijking (ATAD)25 eveneens voorziet in een exitheffing waarbij de mogelijkheid tot uitstel van betaling bestaat.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitwerking van artikel 42 van het CCTB-voorstel. Op basis van dit artikel mag een belastingplichtige verliezen van dochterondernemingen of vaste inrichtingen ten laste van het resultaat brengen ingeval de belastingplichtige winstgenererend is. In een aantal gevallen wordt deze overdracht van verliezen teruggenomen. Dit is kortweg het geval wanneer de betreffende dochteronderneming of vaste inrichting wederom winstgenererend wordt, dan wel nadat onder andere een termijn van vijf jaar is verstreken. Aangezien de regeling bij een verlieslatende dochtervennootschap of vaste inrichting aangrijpt, kan de regeling worden aangemerkt als een tijdelijke overdracht van verliezen die per entiteit plaatsvindt.

De leden van de fractie van het CDA vragen wat er wordt bedoeld met het onderscheid tussen de term «direct kwalificerende dochterondernemingen» zoals opgenomen in artikel 42, lid 1, van het CCTB-voorstel en de term «kwalificerende dochterondernemingen», zoals opgenomen in artikel 42, leden 2 tot en met 4, van het CCTB-voorstel. Het is op dit moment nog niet duidelijk of dit onderscheid bewust is aangebracht. Naar het zich laat aanzien zal het richtlijnvoorstel op dergelijke onduidelijkheden nog moeten worden aangepast dan wel verduidelijkt.

De leden van de fractie van het CDA vragen of het kabinet de mening van deze leden deelt dat het CCTB-voorstel volstrekt onvoldragen is. Het kabinet is van mening dat nog veel onderdelen van het CCTB-voorstel verduidelijkt en uitgewerkt zullen moeten worden. Daarbij moet worden voorkomen dat het nieuwe CCTB-systeem leidt tot nieuwe mogelijkheden voor belastingontwijking. Wanneer de richtlijn is vastgesteld, zal voor iedere aanpassing van het systeem in de toekomst namelijk steeds unanieme overeenstemming tussen de lidstaten vereist zijn.

De Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Minister van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Zie dossier E160043, E160044, E160045 en E160046 op www.europapoort.nl.

X Noot
2

Samenstelling:

Ten Hoeve (OSF), Knip (VVD), Backer (D66), Ester (CU), De Grave (VVD) (voorzitter), Hoekstra (CDA) (vice-voorzitter), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Kok (PVV), Bruijn (VVD), Van Beek (PVV), Van Apeldoorn (SP), N.J.J. van Kesteren (CDA), Knapen (CDA), Köhler (SP), Prast (D66), Van Rij (CDA), Rinnooy Kan (D66), vac. (50PLUS), Schalk (SGP), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), vac. (PvdA), Overbeek (SP).

X Noot
3

Zie dossier E160043 op www.europapoort.nl.

X Noot
4

Zie dossier E160044 op www.europapoort.nl

X Noot
5

Zie dossier E160046 op www.europapoort.nl.

X Noot
6

Zie Kamerstukken I 2016–2017, 34 604, B.

X Noot
7

Zie dossier E160043 op www.europapoort.nl.

X Noot
8

Zie dossier E160044 op www.europapoort.nl.

X Noot
9

Zie dossier E160046 op www.europapoort.nl.

X Noot
10

Zie Kamerstukken I 2016–2017, 34 604, B.

X Noot
11

Ter inzage gelegd bij de afdeling Inhoudelijke Ondersteuning van de Eerste Kamer onder griffienummer 160211.

X Noot
12

Kamerstukken I 2016–2017, 34 604, B.

X Noot
13

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016) 683), voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (COM(2016) 685) en voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1164 wat betreft hybride mismatches met derde landen (COM(2016) 687).

X Noot
14

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende mechanismen ter beslechting van geschillen over dubbele belasting in de Europese Unie (COM(2016) 686).

X Noot
15

Herziene gedragscode voor een efficiënte toepassing van het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (PbEU 2009, C 322/1).

X Noot
16

Kamerstukken II 2016/17, 34 604, nr. 4.

X Noot
18

Kamerstukken II 2016/17, 34 604, nr. 3.

X Noot
19

Kamerstukken II 2016/17, 25 087, nr. 130.

X Noot
20

Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2011) 121).

X Noot
21

De Tweede Kamer heeft hiertoe de motie-Harbers c.s. aangenomen waarin de Tweede Kamer uitspreekt een «gele kaart» te trekken voor het ATAD2-voorstel (Kamerstukken 2016/17, 34 620, nr. 3).

X Noot
22

Kamerstukken II 2016/17, 34 604, nr. 9, en Kamerstukken II 2016/17, 21 501-07, nr. 1415.

X Noot
23

Hierover is de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 14 december 2016 (Kamerstukken II 2016/17, 21 501-07, nr. 1407).

X Noot
24

Zaak C-371/10.

X Noot
25

Richtlijn (EU) 2016/1164 van de Raad van 12 juli 2016 tot vaststelling van regels ter bestrijding van belastingontwijkingspraktijken welke rechtstreeks van invloed zijn op de werking van de interne markt (PbEU 2016, L 193/1).

Naar boven