34 596 Wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en enkele andere wetten in verband met de harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen (Wet harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk)

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 9 december 2016

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave:

blz.

       

1.

Inleiding

2

2.

Achtergrond en aanleiding

3

3.

Doelen van het wetsvoorstel, overwogen alternatieven en relatie met de huidige praktijk van omvorming van het peuterspeelzaalwerk

4

 

3.1

Doelen wetsvoorstel

4

 

3.2

Overwogen alternatief en verhouding tot adviezen SER en Onderwijsraad

4

 

3.3

Relatie van het wetsvoorstel met de huidige praktijk van omvorming van het peuterspeelzaalwerk

5

4.

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

6

 

4.1

Peuterspeelzaalwerk wordt onder de definitie van kinderopvang gebracht

6

 

4.2

Wijziging recht op kinderopvangtoeslag

7

 

4.3

Wijziging Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen

7

 

4.4

Gevolgen voor toezicht en handhaving

8

 

4.5

Gelijkschakeling overige eisen peuterspeelzaalwerk en kinderopvang

9

5.

Financiële consequenties

9

 

5.1

Budgettaire gevolgen

9

 

5.2

Inkomenseffecten

9

6.

Implementatie in de praktijk

10

7.

Regeldruk

10

8.

Uitkomsten internetconsultatie

10

9.

Uitvoeringstoetsen

10

10.

Overig

11

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en enkele andere wetten in verband met de harmonisatie van regelgeving met betrekking tot kindercentra en peuterspeelzalen (Kamerstukdossier 34 596). De leden van de VVD-fractie constateren dat onderhavig voorstel een uitwerking betreft van de afspraak zoals opgenomen in het regeerakkoord «Bruggen Slaan» uit 2012. Hierin staat aangegeven dat de financiering van peuterspeelzalen zal worden ondergebracht bij de Wet kinderopvang. Naar aanleiding van het wetsvoorstel hebben de leden van de VVD-fractie nog een aantal vragen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat onderhavig voorstel een uitwerking betreft van de afspraak zoals opgenomen in het regeerakkoord «Bruggen Slaan» uit 2012 (Kamerstuk 33 410, nr. 15). In dezelfde paragraaf staat aangegeven dat daarbij bestaande gemeentelijke financiering zal worden betrokken. Kan de regering hier nader op ingaan, dat in onderhavig voorstel hiervan sprake is?

Onderhavig wetsvoorstel wordt gelijktijdig met het wetsvoorstel Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (Kamerstukdossier 34 597) behandeld. De leden van de VVD-fractie constateren dat er ook een duidelijk verband is tussen beide wetsvoorstellen. De leden van de VVD-fractie willen de regering een nadere onderbouwing vragen bij het voorstel voor de noodzaak van onderhavig wetsvoorstel. Kinderopvang en peuterspeelzalen hebben verschillende doelen, hebben zij daarmee ook gescheiden doelgroepen? Kan de regering nader ingaan op nut en noodzaak? Ook de Raad van State gaat hier op in, in haar advies. Kan de regering hier een nadere onderbouwing bij geven (Kamerstuk 34 596, nr. 4)?

De leden van de VVD-fractie willen de regering specifiek vragen wat het nut en de noodzaak is van het harmoniseren van de financiering van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk naast het gelijktrekken van de kwaliteitseisen?

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel om te komen tot harmonisatie van de kinderopvang en het peuterspeelzaalwerk. Deze leden onderschrijven dat het wenselijk is dat er voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk dezelfde kwaliteitseisen gelden en dat de financiële toegankelijkheid voor werkende ouders gelijk is. Deze leden hebben nog een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Deze leden begrijpen de wens van de regering om de toegankelijkheid van zowel kinderopvang als peuterspeelzaalwerk voor werkende ouders gelijk te trekken.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van dit wetsvoorstel tot harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Zij onderschrijven het streven van de regering om de verschillende vormen van kinderopvang te harmoniseren, maar zijn tegen een alomvattende voorziening voor kinderen van nul tot vier jaar. Zij hechten aan maatwerk en zijn tegen een institutionalisering van de kinderopvang. Kinderopvang moet een keus van de ouders blijven en geen plicht worden, geen staatsopvoeding worden. Zij vinden het belangrijk dat kinderen tussen twee en vier jaar recht krijgen op een aantal dagdelen voorschool, met de mogelijkheid voor aanvullende opvang voor ouders die dat willen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Deze leden constateren dat met dit wetsvoorstel een gelijk speelveld wordt gecreëerd voor kindercentra en peuterspeelzalen voor zowel kwaliteitseisen als financiering. Deze leden hebben nog enkele vragen over de wijzigingen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het baart deze leden zorgen dat de regering welbewust lijkt in te zetten op verdere tweedeling en polarisatie tussen zogeheten werkende en niet-werkende ouders, waardoor ongelijke behandeling van ouders steeds duidelijker aan het licht treedt. Het komt deze leden voor dat de belangen van kinderen leidend zouden moeten zijn bij voorzieningen die voor kinderen bedoeld zijn.

De leden van de SGP-fractie hebben in de toelichting een definitie van het begrip werkende ouders gemist alsmede een duidelijke rechtvaardiging van het onderscheid tussen zogenaamde werkende en niet-werkende ouders. Deze leden vragen of het begrip werkende ouders in beperkte zin moet worden opgevat, namelijk degenen die betaalde arbeid verrichten. Zij vragen of de regering beoogt ouders die ander dan betaald werk verrichten, bijvoorbeeld enorme onbetaalde inzet die de maatschappij flinke besparingen oplevert, achter te stellen bij betaald werkende ouders. Eveneens vragen zij waarom gelijke rechten voor deze ouders niet van belang zijn, mede gezien de behoeften die ook bij kinderen in deze doelgroep kunnen bestaan.

De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de relatie tussen de wetsvoorstellen inzake kinderopvang en peuterspeelzalen en de ambitie in het regeerakkoord om onderwijs, kinderopvang en peuterspeelzaalwerk meer op elkaar worden afgestemd. Het is deze leden enerzijds onvoldoende duidelijk op welke wijze de afstemming tussen onderwijs en peuterspeelzalen aanmerkelijk wordt verbeterd, terwijl anderzijds van een afstemming tussen kinderopvang en peuterspeelzalen de jure geen sprake meer kan zijn nu de peuterspeelzalen volledig worden weggevaagd.

2. Achtergrond en aanleiding

De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen of het gelijktrekken van de financiering van voorschoolse voorzieningen de keuzevrijheid van ouders in de vorm van opvang niet in de weg staat. Blijft met dit wetsvoorstel de keuze bestaan, en wordt er niet toegewerkt naar één soort voorziening?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering een forse wijziging voorstelt terwijl het zicht op de feitelijke praktijk op schattingen en gissingen gebaseerd is. Zij wijzen bijvoorbeeld op het percentage ouders dat gebruik zou maken van de peuterspeelzaal terwijl recht op kinderopvangtoeslag zou bestaan in andere voorzieningen.

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de stelling dat de keuzevrijheid tussen dagopvang en peuterspeelzaal door het huidige systeem van financiering onder druk zou staan, in het licht van de schatting dat maar liefst 50 procent van de ouders die gebruik maakt van de peuterspeelzaal voor kinderopvangtoeslag in aanmerking zou komen. Hoe reëel is de veronderstelling dat de keuzevrijheid onder druk staat als een zo hoog percentage ondanks de mogelijkheid om met kinderopvangtoeslag gefinancierde opvang te verkrijgen toch gebruik maakt van de peuterspeelzaal?

De leden van de SGP-fractie constateren dat volgens de regering de oorspronkelijke aanname onjuist is gebleken dat de peuterspeelzaal geen functie kan vervullen bij de combinatie van arbeid en zorg. Deze leden vragen de regering hierbij te reflecteren op het gegeven dat de minimum urennorm die oorspronkelijk werd gehanteerd later is verlaagd. In het licht van die gewijzigde interpretatie kan volgens deze leden niet eenvoudig gesteld worden dat de oorspronkelijke aanname onjuist is gebleken. Zij vragen de regering om een nadere cijfermatige onderbouwing. Eveneens vragen zij uit welke onderzoeken in positieve zin blijkt dat de peuterspeelzaal voor ouders een substantiële bijdrage levert inzake keuzes van ouders met betrekking tot arbeidsparticipatie.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzichtelijk wil maken welk percentage van de ouders het gebruik van de peuterspeelzaal combineert met het gebruik van kinderopvang, zowel voor hetzelfde kind als voor onderscheiden kinderen.

3. Doelen van het wetsvoorstel, overwogen alternatieven en relatie met de huidige praktijk van omvorming van het peuterspeelzaalwerk

3.1 Doelen wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het doel van dit wetsvoorstel is om de financiële toegankelijkheid van voorschoolse voorzieningen gelijk te regelen voor werkende ouders. In hoeverre deelt de regering de mening van de leden van de PvdA-fractie dat dit wetsvoorstel ook een positief effect kan hebben om tweedeling en segregatie te voorkomen? In hoeverre is dit een doel geweest van dit wetsvoorstel, zo vragen deze leden.

Deze leden lezen dat de financiële stromen gelijk getrokken worden, maar dat ook de kwaliteitseisen (middels het wetsvoorstel innovatie en kwaliteit kinderopvang) gelijk getrokken worden. Deze leden vragen op welke manier, los van de kwaliteit en de financiële stromen, peuterspeelzalen en kinderopvanglocaties vanaf 1 januari 2018 van elkaar kunnen verschillen om te voldoen aan de behoefte van ouders in de combinatie van arbeid en zorg. Welke belangen van het kind zouden daarbij door de twee verschillende vormen van voorschoolse voorzieningen (met dan dezelfde kwaliteitseisen) anders ingevuld worden?

De leden van de PvdA-fractie vragen ook hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de financiële toegankelijkheid van voorschoolse voorzieningen voor niet-werkende ouders. Deelt de regering de mening van deze leden dat ook de financiële toegankelijkheid van niet-werkende ouders belangrijk is om kinderen de beste start in het onderwijs te geven? En deelt de regering ook de mening van deze leden dat kinderopvang voor kinderen van niet-werkende ouders ervoor kan zorgen dat deze ouders eerder aan het werk zouden kunnen komen?

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering stelt dat kinderopvang en peuterspeelzalen niet gelijk zijn, en dat hier een meer gelijk speelveld moet komen. Maar het karakter van beide voorzieningen is ook niet gelijk. Zij dienen bovendien beide een andere doelgroep. Kan de regering toelichten of het karakter van een peuterspeelzaal nog wel behouden kan worden? Waarom wel of niet? Kan de peuterspeelzaal aan alle aanvullende kwaliteitseisen voldoen zonder de doelgroep tekort te doen en het eigen karakter te verliezen? Kan de regering dit toelichten?

3.2 Overwogen alternatief en verhouding tot adviezen SER en Onderwijsraad

De leden van de PvdA-fractie hebben gelezen dat er een groot nadeel is om gratis dagdelen aan te bieden conform het advies van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). Op welke manier zou vanuit het Rijk vanaf 1 januari 2018 gratis dagdelen aangeboden kunnen worden aan alle kinderen? Hoe zou dit via de kinderopvangtoeslag geregeld kunnen worden? Welke obstakels zullen er zijn in het systeem? In hoeverre wordt het door dit wetsvoorstel gemakkelijker om over te stappen naar een universele voorziening met dezelfde financiering voor alle ouders?

Daarnaast vragen deze leden hoe de voorschoolse educatie gefaciliteerd gaat worden in het nieuwe geharmoniseerde systeem. Zijn alle peuterspeelwerken geschikt voor voorschoolse educatie en geldt dit ook voor de kinderopvang? Kunnen beide voorzieningen zich inschrijven om voorschoolse educatie aan te bieden? En hoe verhoudt dit zich tot de kindercentra? Op welke manier zouden gemeenten hiermee om moeten gaan, zeker in de transitiefase? En is de regering van mening dat er voldoende locaties zullen zijn in alle buurten om een rendabel aanbod te creëren voor doelgroepkinderen van voorschoolse educatie? Is de regering van mening dat het maximale tarief van de kinderopvangtoeslag toereikend is om de huidige hoge voor- en vroegschoolse educatie (vve) kwaliteit te waarborgen en te leveren in de nieuwe kindercentra?

De leden van de CDA-fractie vinden het verstandig dat de regering in het nader rapport aangeeft niet te kiezen voor een alomvattende voorziening, omdat niet «met zekerheid kan worden geconcludeerd dat alle kinderen gebaat zijn bij een dergelijke voorziening» en dat de regering niet wil «voorsorteren op beleid van een toekomstig kabinet en derhalve de keuze voor alomvattende voorziening nu niet wil maken». Toch kunnen deze leden zich niet aan de indruk onttrekken dat dit met dit wetsvoorstel wel degelijk gebeurt en er een stap wordt gezet in de richting van een alomvattende voorziening, in ieder geval waar het gaat om kinderen van tweeverdieners. Dit roept de vraag op waarom de regering dit wetsvoorstel, zo vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen, nog indient met het risico dat het wetsvoorstel tijdens de komende kabinetsformatie controversieel wordt verklaard.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering een stap zet in het creëren van een gelijk speelveld van voorschoolse voorzieningen voor werkende ouders. Maar deze leden vragen waarom de regering niet inzet op een brede voorziening vve voor alle peuters in Nederland, onafhankelijk van of de ouders werken of niet. Zij constateren dat ook sommige gemeenten behoefte hebben aan een dergelijke voorziening. De regering vindt het onwenselijk dat gemeenten dergelijke voorzieningen op verschillende wijzen gaan implementeren, gezien de aanbeveling van de Onderwijsraad en de Sociaal-Economische Raad (SER) om een universele voorziening op te zetten. Kan de regering toelichten waarom er dan nog geen concrete stappen worden gezet om het SER advies van 16 uur vve voor iedere peuter tussen twee en vier jaar toegankelijk te maken?

De leden van de D66-fractie vragen of het dat een groot deel van het huidige vve-aanbod wordt gegeven op peuterspeelzalen. Wat zijn de gevolgen van deze wijzigingen voor de vve-voorzieningen van gemeenten? Hoe kunnen gemeenten nog een rendabel aanbod creëren voor kinderen van niet-werkende ouders nu de voorzieningen lastiger te delen zijn met kinderen van werkende ouders? Kan de regering dit toelichten? Kan de regering toelichten of gemeenten met deze wijziging nog voldoende sturingsmogelijkheden hebben om het onderwijsachterstandbeleid uit te voeren? Waarom wel of niet? Delen gemeenten de visie van de regering op dit punt?

3.3 Relatie van het wetsvoorstel met de huidige praktijk van omvorming van het peuterspeelzaalwerk

De leden van de PvdA-fractie lezen dat peuterspeelzaalwerken steeds vaker omgebouwd worden naar kindercentra. Heeft deze omzetting invloed op de toegang voor kinderen van niet-werkende ouders? Bieden gemeenten voldoende plekken aan? Waarop baseert de regering zich?

Daarnaast hebben de leden van de PvdA-fractie in een eerder stadium gevraagd om in kaart te brengen welke knelpunten gemeenten zoals Amsterdam en Rotterdam ervaren bij de harmonisatie in hun gemeenten. Hoe ver is de regering met deze inventarisatie?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering ter legitimatie van het wetsvoorstel verwijst naar de Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) (hierna: Wet Oke) en de maatschappelijke ontwikkeling van een afnemend aantal peuterspeelzalen. Naar de mening van deze leden blijft hiermee de meest sturende rol van de regering buiten beeld, namelijk het verlagen van het urencriterium voor de kinderopvangtoeslag van december 2012 en het uitkeren van toeslagen aan kinderopvang die de facto nog steeds peuterspeelzaalwerk behelsde. Deze leden constateren dat hierdoor sindsdien veel peuterspeelzaalwerk formeel is omgezet in dagopvang, ondanks het feit dat peuterspeelzaalwerk op grond van de wet niet voor toeslag in aanmerking dient te komen. Zij zien deze ontwikkeling bevestigd in grafiek 1 Aantal kindplaatsen peuterspeelzaalwerk in de memorie van toelichting, waarin na 2011 een enorme val in het aantal kindplaatsen te zien is. In hoeverre is de suggestie terecht dat de regering aansluit bij maatschappelijke ontwikkelingen, terwijl zij die ontwikkeling zelf in hoge mate heeft gestuurd?

4. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

4.1 Peuterspeelzaalwerk wordt onder de definitie van kinderopvang gebracht

Het is de leden van de SGP-fractie onvoldoende duidelijk geworden waarom de regering zich genoodzaakt ziet tot het schrappen van de status van peuterspeelzaalwerk uit de wet en waarom hetzelfde doel niet even goed bereikt kan worden met het gelijkschakelen van de kwaliteitseisen en het toekennen van kinderopvangtoeslag aan werkende ouders die gebruik maken van peuterspeelzaalwerk dat aan de gewenste criteria voldoet. Zij constateren namelijk dat de regering bij voorbaat onderkent dat veel peuterspeelzaalwerk in de vorm van kinderopvang voortgang zal blijven hebben. Deze leden krijgen de indruk dat hierdoor onnodig schimmigheid wordt gecreëerd, die bovendien afbreuk doet aan de herkenbaarheid en de specifieke behoefte die de peuterspeelzaal bij veel ouders nog steeds heeft. Uit het feit dat mogelijkerwijs 50 procent van de ouders in de peuterspeelzaal recht zou hebben op toeslag kan niet geconcludeerd worden dat hun voorkeur voor peuterspeelzaal of dagopvang willekeurig is. Graag vernemen zij een nadere onderbouwing van deze fundamentele keuze.

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de regering bij het schetsen van scenario’s voor de toekomst van ouderparticipatiecrèches terecht heeft gewezen op het feit dat ouders meer vrijheid toekomt inzake de organisatie van particuliere initiatieven wanneer geen beroep op toeslag wordt gedaan. Deze leden vragen of de regering in dit licht kan bevestigen dat het schrappen van de peuterspeelzaal uit de wet betekent dat ouders die op vrijwillige basis voor een beperkt aantal dagdelen een voorziening voor kinderen organiseren, niet gehinderd worden door eisen waarvoor het verstrekken van toeslag een titel vormt.

4.2 Wijziging recht op kinderopvangtoeslag

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er niet gekozen wordt om ook de financiering van niet-werkende of alleenstaande ouders via het Rijk te financieren.

De leden van de SP-fractie vragen wat het gelijktrekken van deze voorzieningen betekent voor ouders die niet werken. Kan de regering aangeven hoe zij ervoor zorgt dat ook voor deze ouders peuterspeelzaalwerk toegankelijk blijft? Wat zijn de gevolgen van het omvormen van peuterspeelzaalwerklocaties naar kindercentra voor deze groep ouders? Kan de regering inzichtelijk maken hoe het contact met gemeenten verloopt om ervoor te zorgen dat zij aanbod blijven houden voor deze peuters? Kan daarbij worden meegenomen hoe de gesprekken met gemeenten over de inzet van (uiteindelijk) € 60 miljoen voor een basisvoorziening voor alle peuters verlopen?

De leden van de SGP-fractie zouden het vanzelfsprekend vinden dat de financiële ondersteuning van ouders ten dienste staat van de belangen van kinderen. Tot hun verwondering hebben zij daarom moeten opmerken dat het recht op toeslag bepaald wordt door het al dan niet betaald werken van ouders. Zij vragen hoe deze keuze te rijmen is met de verklaringen van de regering dat zij zich meer bewust is geworden van het feit dat kinderopvang eigenlijk om kinderen draait. Kan de regering aangeven waarom de kinderen van ouders die niet voor toeslag in aanmerking komen minder baat hebben bij bezoek van bijvoorbeeld een peuterspeelzaal?

De leden van de SGP-fractie constateren dat het voorstel van de regering om werkende ouders een recht op kinderopvangtoeslag te bieden, impliceert dat deze ouders momenteel slechter af zijn dan ouders die een gemeentelijke vergoeding ontvangen. Deze leden vernemen graag hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot de indruk die door de toelichting regelmatig wordt gewekt dat ouders met een gemeentelijke vergoeding beter af zouden zijn dan met de kinderopvangtoeslag. Wat is het oordeel van de regering op de reactie van ouders die doordat zij op grond van het voorstel enkel nog op de kinderopvangtoeslag zijn aangewezen er financieel op achteruit gaan en mogelijk zelfs hun keuzevrijheid bedreigd zien?

De leden van de SGP-fractie vragen een onderbouwing van de doelmatigheid, effectiviteit en rechtvaardigheid van het huidige urencriterium van de kinderopvangtoeslag. Deze leden wijzen op het voorbeeld waarin partners die respectievelijk een aanstelling van 80 procent en 20 procent hebben wel aanspraak kunnen maken op toeslag, terwijl eenverdieners van toeslag zijn uitgesloten wanneer zij hetzelfde inkomen verdienen. Naar het oordeel van deze leden leidt een dergelijke regeling tot ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Graag vernemen zij de reactie van de regering. In hoeverre kan toeslag voor twee dagdelen, gangbaar binnen het peuterspeelzaalwerk, bovendien een factor van belang geacht worden voor het stimuleren van arbeidsparticipatie?

4.3 Wijziging Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering bij het omzetten van peuterspeelzalen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) het kan voorkomen dat er twee voorzieningen staan ingeschreven op één adres met dezelfde houder. De regering geeft aan dat dit in de praktijk zal leiden tot dubbele lasten en dubbele inspecties. Net als de leden van de VVD-fractie constateert de regering dat dit onwenselijk is. De suggestie wordt gegeven dat de houder verzoekt om ophoging van het aantal kindplaatsen en verwijdering van de inschrijving uit het LRKP kinderopvang van één van de twee kinderdagverblijven. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of deze suggestie, en de opvolging daarvan, geen gevolgen heeft voor het bestaan van beide vormen van voorziening.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het niet mogelijk is om in het geval dat een peuterspeelzaal op hetzelfde adres staat ingeschreven als een kinderdagverblijf van dezelfde houder, na inwerkingtreding de twee voorzieningen niet automatisch opgehoogd worden met het aantal kindplaatsen. Waarom is het noodzakelijk dat de houder zelf een verzoek in moet dienen voor omzetting en verwijdering uit het landelijk register kinderopvang?

De leden van de D66-fractie lezen dat peuterspeelzalen op 1 januari 2018 automatisch worden omgezet naar een kinderdagverblijf. De leden hebben hier enkele vragen over. Een huidige peuterspeelzaal moet aan aanvullende eisen voldoen. Heeft de regering een overzicht van peuterspeelzalen die nu al voldoen aan de kwaliteitseisen van een kinderdagverblijf en welke niet? Kan de regering toelichten hoe deze lijst is opgesteld?

De leden van de D66-fractie vragen vanaf welk moment nieuwe peuterspeelzalen niet meer geregistreerd kunnen worden? En vanaf welke datum krijgen nieuwe peuterspeelzalen een waarschuwing over de wijziging en worden zij aangeraden om een kinderdagverblijf op te zetten in plaats van een peuterspeelzaal? Kan de regering toelichten waarom voor deze data is gekozen of wanneer er een datum wordt vastgesteld? De leden vragen de regering ook toe te lichten of er geen prikkel ontstaat om een nieuwe peuterspeelzaal op te zetten, omdat de aanvraag daarvoor mogelijk gemakkelijker is dan voor een kinderdagverblijf, en dat de peuterspeelzaal dan automatisch wordt omgezet in een kinderdagverblijf?

Op het moment dat dezelfde houder op één adres een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf houdt, ontstaan er twee kinderdagverblijven op één adres, van één houder. Dit lijkt de leden van de D66-fractie ingewikkeld. De regering geeft ook aan dat dit dubbele lasten en dubbele inspecties betekent en dat het in deze situatie wenselijk is dat de houder één van de kinderdagverblijven sluit en de ander uitbreidt. Wat zijn de exacte gevolgen voor een houder van twee kinderdagverblijven op één adres? Met welke administratieve lasten en mogelijke extra investeringen krijgt deze houder te maken? Graag ontvangen zij een toelichting.

4.4 Gevolgen voor toezicht en handhaving

De leden van de PvdA-fractie lezen dat in aanloop naar de harmonisatie de reguliere inspecties erop toe gaan zien of peuterspeelzaalwerken al voldoen aan de nieuwe eisen. Deze leden vragen vanaf wanneer de inspecties hierop gericht zullen worden. Is dit bijvoorbeeld een half jaar voor de harmonisatie? Of zal dit al eerder plaatsvinden?

Deze leden vragen ook welke eisen na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verzwaring oplevering voor peuterspeelzaalwerken ten opzichte van de huidige eisen. Hoe worden peuterspeelzaalwerken ondersteund om te kunnen gaan voldoen aan de nieuwe eisen? Wie begeleidt dit proces? Helpen gemeenten bijvoorbeeld hierbij? Zijn er hiervoor financiële middelen vrijgemaakt? Heeft de regering signalen ontvangen dat door deze verzwaarde eisen peuterspeelzaalwerken bewust ervoor kiezen om hun deuren per 1 januari 2018 te sluiten?

De leden van de D66-fractie lezen dat de peuterspeelzalen die (nog) niet aan de kwaliteitseisen voldoen als eerste worden gecontroleerd. Op welke termijn verwacht de regering al deze peuterspeelzalen gecontroleerd te hebben? Waarom is ervoor gekozen deze peuterspeelzalen niet vooraf te toetsen terwijl dat bij een aanvraag van een kinderdagverblijf wel de gewoonte is? Kan de regering toelichten hoe de toezichthouder omgaat met de toename in aantal kinderdagverblijven die moeten worden gecontroleerd door deze wetswijziging?

4.5 Gelijkschakeling overige eisen peuterspeelzaalwerk en kinderopvang

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er na inwerkingtreding een overeenkomst dient te zijn tussen de ouder en de instelling. Hoe worden ouders hierop gewezen? Wie is er verantwoordelijk voor de totstandkoming van zo’n overeenkomst? Hoe worden ouders en instelling gewezen op de nieuwe situatie?

De leden van de D66-fractie vragen of ouders er nog wel voor kunnen kiezen om hun kind een dagdeel naar de opvang te brengen. Kan de regering garanderen dat er genoeg aanbod blijft voor dagdelen in plaats van alleen voor hele dagen opvang? Als dit niet mogelijk is, worden de ouders geconfronteerd met onnodig hoge kosten voor opvang voor hele dagen terwijl er maar opvang voor dagdelen nodig is?

5. Financiële consequenties

5.1 Budgettaire gevolgen

De leden van de CDA-fractie hebben vragen over de financiële consequenties van dit voorstel. Zij vragen de regering een nadere toelichting en onderbouwing over de toereikendheid van de toegezegde middelen. De vraag is of deze middelen voldoende zullen zijn voor het organiseren van voorschoolse voorzieningen, zowel voor kinderen die reeds gebruik maken van het peuterspeelzaalwerk als voor de kinderen die nog geen gebruik maken van een voorschoolse voorziening en waarvoor geen recht bestaat op kinderopvangtoeslag.

De leden van de D66-fractie lezen dat gemeenten minder kosten zouden hebben aan peuterspeelzalen omdat deze kosten worden overgenomen door het Rijk via de kinderopvangtoeslag. De leden constateren dat de decentralisatie-uitkering van € 35 miljoen in verband met de Wet Oke daarom wordt geschrapt. Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat gemeenten nog wel verantwoordelijk blijven voor het aanbod voorschoolse voorzieningen voor eenverdieners of niet-werkende ouders?

5.2 Inkomenseffecten

De leden van de PvdA-fractie lezen dat ouders die nu geen eigen bijdrage betalen er bij de harmonisatie van het peuterspeelzaalwerk met kinderopvang er op achteruit gaan. Hoe veel gaan deze ouders er op achteruit en kunnen zij zich er op voorbereiden? Bestaat er hierdoor kans op uitval?

De leden van de D66-fractie constateren dat ouders die nu geen ouderbijdrage betalen aan de peuterspeelzaal een negatief inkomenseffect hebben door deze voorgestelde wetswijziging. De regering geeft aan dat de exacte inkomenseffecten niet gegeven kunnen worden. Wel geeft de regering een overzicht van type bijdragen bij peuterspeelzalen in Amsterdam. Kan de regering toelichten of deze verhoudingen ongeveer overeenkomen met de verhoudingen in andere gemeenten, bijvoorbeeld de andere grote steden en een aantal kleinere gemeenten?

6. Implementatie in de praktijk

De leden van de SP-fractie vragen hoe, in een tijd dat de verantwoordelijkheid voor zorg en welzijn steeds meer bij gemeenten komt te liggen, gemeenten in staat worden gesteld om met het centraal regelen van opvangvoorzieningen voor kinderen die voorzieningen in te passen in het lokale aanbod. De regering reageert kort op deze zorg naar aanleiding van vragen van de VNG door te verwijzen naar een praktijkinventarisatie. Deze inventarisatie heeft echter voor de decentralisatie plaatsgevonden. De leden van de SP-fractie zouden daarom van de regering willen weten hoe de claim dat maatwerk mogelijk blijft zich verhoudt tot de huidige praktijk. Kan de regering de claim met concrete voorbeelden onderbouwen?

De leden van de CDA-fractie hechten aan maatwerk bij de kinderopvang. Het is daarom van belang dat gemeenten voldoende sturingsmogelijkheden hebben om een integraal jeugdbeleid te kunnen voeren. De leden van de CDA-fractie zijn bang dat met dit wetsvoorstel met name het leveren van maatwerk in het kader van de voorschoolse educatie lastiger wordt voor gemeenten. Gemeenten kunnen nu nog kindplaatsen realiseren via het peuterspeelzaalwerk, maar worden met dit wetsvoorstel afhankelijk van de bereidheid tot medewerking van de exploitant van een kindercentrum. Hierdoor neemt hun onderhandelingsmacht af en kunnen gemeenten minder goed maatwerk leveren. Ook de Vereniging Nederlandse Gemeenten is deze mening toegedaan en heeft er op gewezen dat het wetvoorstel de sturingsruimte en mogelijkheden tot maatwerk beperkt. Wat is de reactie van de regering op dit oordeel en hoe ziet de regering dit in relatie tot de decentralisatiegedachte? Is de beperking van sturingsmogelijkheden niet in strijd met het doel van de decentralisatie?

7. Regeldruk

De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier peuterspeelzalen worden geïnformeerd over het omzetten tot kindcentra en de eisen waaraan ze vanaf dat moment moeten voldoen. De leden van de VVD-fractie willen de regering vragen of peuterspeelzalen ook voldoende tijd krijgen om te voldoen aan alle eisen die gelden voor de kinderopvang.

8. Uitkomsten internetconsultatie

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan ingaan op de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel voor met name het kostprijsverschil tussen peuterspeelzalen en kinderopvang. De leden van de VVD-fractie constateren dat hier een aantal zorgen over zijn geuit. Deze zorgen zijn ook terug te vinden in de memorie van toelichting onder uitkomsten internetconsultatie. De vaste kosten van een peuterspeelzaal worden door de aard van de voorziening over minder uren verrekend dan bij andere voorzieningen. Kan de regering hier nader op ingaan?

9. Uitvoeringstoetsen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Belastingdienst/Toeslagen wijst op het risico dat niet-werkende ouders ten onrechte kinderopvangtoeslag zouden kunnen gaan aanvragen en daardoor geconfronteerd zouden kunnen worden met terugvorderingen. Deze leden vinden het onwenselijk indien dit mogelijk is. Deze leden zijn van mening dat zeker niet-werkende ouders niet de dupe mogen worden van een verkeerde aanvraag. Zij willen dan ook van de regering weten hoe zij denkt dit te gaan voorkomen. Hoe gaat er gehandeld worden indien ouders toch onterecht een aanvraag hebben ingediend? Worden deze aanvragen van te voren al door de Belastingdienst gefilterd en eruit gehaald? Hoe krijgen de ouders hier een terugkoppeling van? Worden zij in deze terugkoppeling gewezen op de mogelijkheden die er zijn in hun gemeente voor opvang van kinderen van niet-werkende ouders?

De leden van de D66-fractie constateren dat de VNG kritisch tegenover het wetsvoorstel staat. Kan de regering toelichten wat de verschillen tussen het bestuurlijk akkoord en deze voorgestelde wetswijziging zijn? De regering schrijft dat een door de VNG aangedragen alternatief, waarbij gemeenten een grotere rol krijgen bij voorschoolse voorzieningen voor alle kinderen, onwenselijk was omdat er dan twee systemen naast elkaar zouden bestaan. Maar de leden constateren ook dat de gemeenten verantwoordelijk blijven voor de voorschoolse voorziening bij eenverdieners of niet-werkende ouders. Klopt het dus dat er alsnog twee systemen bestaan? Als de status van ouders veranderd, bijvoorbeeld van werkloos naar werkend, dan krijgt een ouder toch ook met twee systemen te maken? Kan de regering dit toelichten?

De leden van de D66-fractie constateren dat de Belastingdienst spreekt van extra risico’s doordat mogelijk meer ouders kinderopvangtoeslag gaan aanvragen dan ouders die daar recht op hebben. Kan de regering dit verder toelichten? Levert puur het grotere aantal aanvragen, hierin een hoger risico op? Of voorziet de Belastingdienst dat ouders die op dit moment gebruik maken van een peuterspeelzaal, in de toekomst relatief vaker onterecht kinderopvangtoeslag zullen aanvragen en ontvangen, dan ouders die nu al gebruik maken van de kinderopvang en de toeslag dat doen?

10. Overig

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe gemeenten kunnen controleren welke ouders geen recht hebben op toeslag en waarvoor gemeenten en ouders moeten gaan betalen.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag over de organisatie van de ouderbetrokkenheid bij de harmonisatie van de kindercentra. In dpeuterspeelzalen zijn momenteel medezeggenschapsraden actief en in de kinderopvang wordt gewerkt met oudercommissies. Echter, zoals bekend, is de bezettingsgraad en daardoor de ouderbetrokkenheid bij oudercommissies veel minder dan bij de medezeggenschapsraden. De leden van de CDA-fractie zijn dan ook verbaasd dat er in dit wetsvoorstel voor gekozen wordt om de ouderbetrokkenheid via oudercommissies te organiseren en niet via een medezeggenschapsraad. Kan de regering deze keuze toelichten?

De leden van de D66-fractie constateren dat ook de regering inziet dat ouderparticipatiecrèches (opc’s) een kwalitatief goed alternatief zijn voor een kinderdagverblijf en een goed voorbeeld zijn van de participatiesamenleving. De leden zijn dan ook blij dat er een opening geboden wordt om opc’s gedeeltelijk onder de kinderopvangtoeslag te brengen. De leden hebben hier nog wel kritische vragen over. In de brief aan de Kamer lezen de leden dat er minimum eisen aan veiligheid gesteld worden, maar dat er geen alternatief kwaliteitskader wordt opgezet om zo de administratieve lasten te beperken (Kamerstuk 34 256, nr. 9). Wat houden deze veiligheidseisen in? En waarom wordt ervoor gekozen om nieuwe opc’s, die eenzelfde kwaliteits- en/of veiligheidsniveau bieden als de huidige opc’s, niet onder de regeling zouden mogen vallen? Zo ontstaat er in de toekomst een ongelijke behandeling van opc’s.

De voorzitter van de commissie, Bosman

De adjunct-griffier van de commissie, Haveman-Schüssel

Naar boven