34 583 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 en van verordening nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014)

Nr. 11 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 september 2017

Dinsdag 12 september jongstleden heb ik met uw Kamer van gedachten gewisseld over het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 en van verordening nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (Wet implementatie richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014)1 (Handelingen II 2016/17, nr. 101, debat over de richtlijn markten voor financiële instrumenten).

De richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 (MiFID II) volgt, samen met de verordening markten voor financiële instrumenten (MiFIR), de richtlijn markten voor financiële instrumenten (MiFID) uit 2004 op. MiFID II en MiFIR reguleren in navolging van MiFID, kort gezegd, de handel in financiële instrumenten. Het gaat dan om regels voor het verlenen van beleggingsdiensten en het verrichten van beleggingsactiviteiten van beleggingsondernemingen en om regels voor het exploiteren van handelsplatformen waarop financiële instrumenten worden verhandeld.

MiFID II en MiFIR bevatten belangrijke verbeteringen op het gebied van de transparantie van de financiële markten en de beleggersbescherming. In het kader van transparantere financiële markten zijn bijvoorbeeld de regels rondom de handelstransparantie voor cliënten en de transactierapportage aan toezichthouders uitgebreid naar alle financiële instrumenten in plaats van alleen aandelen. Daarnaast bevatten MiFID II en MiFIR maatregelen om de omvang van de zogenaamde over the counter (OTC) handel, de handel buiten gereguleerde transparante handelsplatformen te reduceren. MiFIR introduceert daartoe een handelsverplichting voor gestandaardiseerde derivaten. Dergelijke derivaten moeten op een gereguleerd platform worden verhandeld. Om dit te faciliteren voorziet MiFID II in een nieuw handelsplatform, de organised trading facility (OTF). Ook zijn enkele generieke uitzonderingen op de reikwijdte van MiFID beperkt, waardoor meer partijen onder toezicht komen te staan. Zo komen handelaren die gebruik maken van hoogfrequente algoritmische handelstechnieken onder toezicht te staan.

Wat de beleggerbescherming betreft worden de regels omtrent provisies en de uitvoering van orders aangescherpt. Ook de passendheidstoets bij execution only dienstverlening is uitgebreid. Verder dienen beleggingsondernemingen op grond van MiFID II over een productontwikkelingsproces te beschikken. Tot slot krijgen de European Securities Market Authority (ESMA) en de nationale toezichthouders de bevoegdheid om schadelijke producten of praktijken te verbieden.

Tijdens het plenaire debat over het wetsvoorstel ter implementatie van MiFID II heb ik toegezegd enkele resterende vragen schriftelijk te beantwoorden. Tevens bied ik u een derde nota van wijziging inzake het implementatievoorstel aan (Kamerstuk 34 583, nr. 12), waarmee de gevolgen van de tweede nota van wijziging (Kamerstuk 34 583, nr. 8) terug worden gedraaid.

Ik zal hieronder ingaan op het verbeteren van de transparantie van de financiële markten, het derdelandenbeleid en het aangekondigde amendement van het lid Tony van Dijck (PVV) (Kamerstuk 34 583, nr. 10), de regels omtrent het aantal bestuursfuncties bij beleggings-ondernemingen en marktexploitanten, btw op beleggingsonderzoeken en tot slot zal ik nader stil staan bij de toezichtlasten en de daarmee samenhangende derde nota van wijziging.

Uitbreiding van de transparantievereisten

Het lid Leijten (SP) heeft enkele vragen gesteld met betrekking tot de in MiFIR opgenomen verplichting tot transparantie bij de handel in financiële instrumenten en de handel op zogenoemde «dark pools». Transparantie voor en na de handel is van groot belang. Door middel van die transparantie worden beleggers op adequate wijze geïnformeerd over potentiële transacties en uitgevoerde transacties in financiële instrumenten. Transparantie voor en na de handel voorkomt tevens dat het prijsvormingsmechanisme voor financiële instrumenten die op verschillende handelsplatformen worden verhandeld – hetgeen leidt tot fragmentatie van liquiditeit – wordt verstoord en dat beleggers daarvan nadeel ondervinden. Vanwege het hiervoor geschetste belang van transparantie voor en na de handel breidt MiFIR het toepassingbereik van de transparantieverplichtingen uit tot categorieën van eigenvermogensinstrumenten (equities) waarvoor die verplichting nog niet golden, zoals exchange traded funds (ETFs), en tot non-equities, zoals afgeleide instrumenten (derivaten) en obligaties.

Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het noodzakelijk is om een ontheffing (waiver) te verlenen van de verplichting tot transparantie voor de handel en om uitstel te verlenen voor het openbaar maken van gegevens met betrekking tot uitgevoerde transacties. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat (onbedoeld) afbreuk wordt gedaan aan de liquiditeit omdat vanwege de verplichting om bied- en laatprijzen openbaar te maken door beleggers ingenomen risicoposities zichtbaar worden. In verband hiermee kan (door de betrokken nationale toezichthouder) bijvoorbeeld vrijstelling worden verleend van de verplichting tot transparantie voor de handel, indien er sprake is van Large-In-Scale (LIS) orders, dat wil zeggen orders «die van aanzienlijke omvang zijn in verhouding tot de normale marktomvang». Door gebruik te maken van deze LIS-waiver voorkomt (bijvoorbeeld) een institutionele belegger, zoals pensioenuitvoeringsbedrijven, dat de door hem met betrekking tot een LIS-order ingenomen risicopositie per omgaande publiek wordt en andere beleggers de prijzen kunnen opdrijven.

Van een dark pool is onder meer sprake, indien bij de handel in financiële instrumenten op een transparant handelsplatform gebruik wordt gemaakt van een vrijstelling van de verplichting tot transparantie voor de handel (pre trade transparency waiver). In MiFIR worden de voorwaarden aangescherpt waaronder van dergelijke waivers gebruik kan worden gemaakt teneinde de omvang van handel in dergelijke dark pools te verminderen en mogelijke schade voor het prijsvormingsmechanisme te mitigeren. Met deze doelen voor ogen introduceert MiFIR een volumebeperkingsmechanisme (double volume cap mechanism) voor het gebruik van enkele pre trade transparency waivers. Dat mechanisme beperkt (i) de omvang van de handel in een financieel instrument die met gebruikmaking van deze waivers op een bepaald handelsplatform kan plaatsvinden en (ii) de omvang van de handel in een financieel instrument die onder die waivers in de gehele Europese Unie kan plaatsvinden.

Derdelandenbeleid en de bijkantoorverplichting

Het lid Tony van Dijck (PVV) heeft aandacht gevraagd voor de in het wetsvoorstel opgenomen bijkantoorverplichting en heeft het voornemen uitgesproken om een amendement in te dienen dat ertoe strekt de bijkantoorverplichting te schrappen (Kamerstuk 34 583, nr. 10). MiFID II en MiFIR introduceren een geharmoniseerd derdelandenbeleid voor het in de EU/EER verlenen van beleggingsdiensten aan professionele beleggers of in aanmerking komende tegenpartijen (IATPs), zoals banken en verzekeraars, of het in de EU/EER verrichten van beleggingsactiviteiten.

Een belangrijk element van dit geharmoniseerde derdelandenbeleid is de bevoegdheid van de Europese Commissie om met betrekking tot een bepaald derde land een equivalentiebeslissing te nemen. Indien een dergelijke beslissing wordt genomen, wordt het juridische kader en het toezicht- en handhavingskader van het derde land geacht gelijkwaardig te zijn aan dat van MiFID II. Zolang de Europese Commissie geen gebruik heeft gemaakt van die hiervoor bedoelde bevoegdheid, zullen lidstaten met betrekking tot derde landen een «eigen» (nationaal) derdelandenbeleid voeren.

Tijdens het implementatietraject is gebleken dat enkele lidstaten, waaronder Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, voornemens zijn een minder stringent (nationaal) derdelandenbeleid te voeren dan Nederland zich heeft voorgenomen. Dit minder stringente beleid ziet met name op ondernemingen met zetel in een derde land die in die lidstaten uitsluitend (met hun eigen kapitaal) voor eigen rekening handelen. Op grond van het voorgenomen Nederlandse derdelandenbeleid dienen in een derde land gevestigde personen die voornemens zijn in Nederland voor eigen rekening te handelen over een ingevolge de Wft verleende vergunning te beschikken. Voorts zal op die personen in Nederland doorlopend toezicht worden uitgeoefend. Om te voorkomen dat die personen vanwege deze eisen niet of niet meer in Nederland zullen handelen, waardoor het voorgenomen Nederlandse derdelanden regime ineffectief wordt, zal in samenspraak met de AFM een vrijstellingsregeling worden uitgewerkt die nauw aansluit bij de vrijstelling voor handelaren voor eigen rekening met zetel in een derde land zoals die in de hiervoor bedoelde (andere) lidstaten zal gelden. Het concept van de ministeriële regeling waarin de vrijstelling wordt opgenomen, zal openbaar worden geconsulteerd.

Het voorgestelde artikel 2:99a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) introduceert een verplichting om een bijkantoor in Nederland te vestigen voor beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is en die voornemens zijn in Nederland beleggingsdiensten te verlenen.2 Deze verplichting ziet niet op beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die voornemens zijn in Nederland uitsluitend beleggingsactiviteiten te verrichten, zoals het handelen voor eigen rekening.

Bij nota van wijziging is het voorgestelde artikel 2:99a, eerste lid, aanhef, Wft gewijzigd.3 Die wijziging heeft tot gevolg dat de hiervoor beschreven verplichting om een bijkantoor in Nederland te vestigen alleen nog geldt voor beleggingsondernemingen uit een derde land die voornemens zijn in Nederland beleggingsdiensten te verlenen aan niet-professionele beleggers en zogenoemde opt-up professionele beleggers4. Dit toepassingsbereik van de bijkantoorverplichting is in lijn met de in artikel 39, tweede lid, van MiFID II neergelegde lidstaatoptie.

De nota van wijziging bevat tevens een (nieuw) artikel 2:99b van de Wft. Dat artikel ziet op beleggingsondernemingen met zetel in een derde land die voornemens zijn in Nederland uitsluitend beleggingsdiensten te verlenen aan per se professionele beleggers of IATPs. Op grond van artikel 2:99b geldt voor dergelijke beleggingsondernemingen geen verplichting om een bijkantoor in Nederland te vestigen. Wel moeten zij beschikken over een contactpersoon met adres in Nederland. Dit vereiste waarborgt dat het gegevensverkeer tussen de AFM en DNB en de in derde landen gevestigde beleggingsondernemingen op ordelijke en efficiënte wijze kan plaatsvinden. Dit contactpersoonvereiste bewerkstelligt verder dat de toezichthouders via de contactpersoon op rechtsgeldige wijze mededelingen kunnen doen aan de in een derde land gevestigde beleggingsonderneming.

Uit het voorafgaande kan worden geconcludeerd dat de in het voorgestelde artikel 2:99a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wft opgenomen bijkantoorverplichting nog uitsluitend geldt voor in derde landen gevestigde beleggingsondernemingen die in Nederland beleggingsdiensten verlenen aan niet-professionele beleggers of opt-up professionele beleggers. De bijkantoorverplichting is van belang, omdat deze bewerkstelligt dat MiFID II (met inbegrip van de daarin opgenomen voorschriften ter bescherming van de belangen van beleggers) volledig van toepassing is op de door deze beleggingsondernemingen uit derde landen in Nederland verleende beleggingsdiensten. Artikel 1, eerste lid, van MiFID II bepaalt namelijk dat MiFID II van toepassing is op beleggingsondernemingen uit derde landen die beleggingsdiensten verlenen «via de vestiging van een bijkantoor in de Unie». Met andere woorden, indien een beleggingsonderneming met zetel in een derde land geen bijkantoor in Nederland of in een andere lidstaat heeft gevestigd, valt die beleggingsonderneming buiten het toepassingsbereik van MiFID II. Gelet op bovenstaande vind ik het voornemen van het lid Tony van Dijck (PVV) om bij amendement de bijkantoorverplichting te schrappen onwenselijk en ontraad ik een eventueel amendement met een dergelijke strekking.

Overigens is aan de bijkantoorverplichting ook een voordeel verbonden voor beleggingsondernemingen uit derde landen. Een dergelijke beleggingsonderneming die een bijkantoor vestigt in Nederland zal ook over een ingevolge de Wft verleende vergunning dienen te beschikken. Aan die vergunning is een zogenoemd «Europees paspoort» verbonden. Op basis van dat paspoort kan de betreffende beleggingsonderneming (nadat zij een notificatieprocedure heeft doorlopen) haar bedrijf in alle andere lidstaten uitoefenen.

Ten slotte wordt verwezen naar de zogenoemde «own initiative test» die is neergelegd in artikel 42 van MiFID II en die is verwerkt in het voorgestelde artikel 1:19c van de Wft. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat de Wft, met uitzondering van enkele hoofdstukken van het Deel Gedragstoezicht financiële markten van de Wft, niet van toepassing is op in derde landen gevestigde beleggingsondernemingen, die uitsluitend op initiatief van een cliënt met zetel of woonplaats in Nederland beleggingsdiensten verlenen aan die cliënt. Dit betekent onder meer dat de bijkantoorverplichting niet geldt, indien aan een in Nederland woonachtige niet-professionele belegger beleggingsdiensten worden verleend, indien die beleggingsdiensten uitsluitend op initiatief van die niet-professionele belegger worden verleend.

Aantal bestuursfuncties

Tijdens het debat heeft het lid Aukje de Vries (VVD) nog enkele vragen gesteld met betrekking tot de eisen die het implementatievoorstel aan de samenstelling van het leidinggevend orgaan van beleggingsondernemingen en marktexploitanten worden gesteld en met name over de samenhang tussen de regeling uit de Wft en de reeds bestaande regeling uit Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Voor beleggingsondernemingen gelden op grond van de richtlijn kapitaalvereisten reeds eisen met betrekking tot de samenstelling en het functioneren van het leidinggevend orgaan.5 Deze eisen zijn in het kader van de richtlijn kapitaalvereisten geïmplementeerd in artikel 4:9b van de Wft en per 1 augustus 2014 in werking getreden.6 MiFID II bestendigt in artikel 9 deze eisen en introduceert met artikel 45 dezelfde eisen voor marktexploitanten. Het wetsvoorstel wijzigt op een aantal punten het bestaande artikel 4:9b Wft (waaronder een vernummering tot artikel 4:9.0a Wft) en stelt ter implementatie van artikel 45 van MiFID II het nieuwe artikel 5:29a Wft voor.

Voorgeschreven wordt dat de leden van het leidinggevend orgaan van een beleggingsonderneming of marktexploitant genoeg tijd kunnen besteden aan de vervulling van hun taken. Wanneer een beleggingsonderneming of marktexploitant significant is wat betreft omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van werkzaamheden worden eisen gesteld aan het aantal andere functies dat een lid van het leidinggevend orgaan kan bekleden. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen uitvoerende en niet-uitvoerende functies. Een lid van een leidinggevend orgaan dat een uitvoerende bestuursfunctie bekleedt kan daarbij nog twee niet-uitvoerende bestuursfuncties bekleden in andere organisaties. Een lid van een leidinggevend orgaan dat een niet-uitvoerende bestuursfunctie bekleedt kan daarbij nog drie niet-uitvoerende bestuursfuncties bekleden in andere organisaties. Functies binnen dezelfde groep waar de beleggingsonderneming of markexploitant deel van uitmaakt, worden als één functie gezien. Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven tellen voor de berekening van het aantal functies niet mee. Functies bij dergelijke instellingen worden wel in ogenschouw genomen bij de beoordeling of een lid van het leidinggevend orgaan van een beleggingsonderneming of marktexploitant voldoende tijd aan de functie kan besteden. Volgens conceptrichtsnoeren van de European Banking Authority (EBA) en de European Securities and Markets Authority (ESMA) worden in ieder geval als organisatie zonder hoofdzakelijk commerciële doelstelling gezien goededoelenorganisaties, andere organisaties zonder winstoogmerk en organisaties die als enige doel hebben de persoonlijke belangen van een lid van het leidinggevend orgaan te behartigen onder de voorwaarde dat de desbetreffende persoon niet actief leiding hoeft te geven aan die organisatie.7

In Boek 2 van het BW zijn per 1 januari 2013 regels opgenomen omtrent het aantal functies dat een (uitvoerend) bestuurder of commissaris/niet-uitvoerend bestuurder tegelijk kan uitoefenen in een naamloze of besloten vennootschap of een semipublieke of commerciële stichting. De richtlijn kapitaalvereisten en MiFID II wijken op een aantal punten af van de regels die zijn opgenomen in het BW. Ten eerste is het aanknopingspunt anders: de regels over het aantal functies in de richtlijn kapitaalvereisten en MiFID II gelden voor significante beleggingsondernemingen en marktexploitanten. De regels in Boek 2 BW zijn van toepassing op zogenaamde grote vennootschappen en stichtingen. Een vennootschap of stichting is groot indien minste drie jaar lang aan twee van de volgende drie criteria wordt voldaan:

  • een balanstotaal van € 20.000.000 of meer;

  • een netto-omzet van € 40.000.000 of meer; of

  • een gemiddeld aantal werknemers van 250 of meer.

Het BW schrijft een andere telling voor dan de richtlijn kapitaalvereisten en MiFID II. Een (uitvoerend) bestuurder mag maximaal twee commissariaten of niet-uitvoerende bestuursfuncties uitoefenen bij andere organisaties, waarbij het voorzitterschap van de raad van commissarissen dubbel telt. Een commissaris of een niet-uitvoerende bestuurder mag maximaal vijf commissariaten of niet-uitvoerende bestuursfuncties tegelijk vervullen, waarbij het voorzitterschap eveneens dubbel telt.

Er zijn ook overeenkomsten met de regels die voortvloeien uit de richtlijn kapitaalvereisten en MiFID II (en zijn of worden opgenomen in de Wft). Zo zijn in het BW charitatieve instellingen eveneens uitgezonderd van de regeling: functies in stichtingen tellen alleen mee indien de stichting op grond van een wettelijke verplichting een met titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vergelijkbare jaarrekening moet opstellen. In de praktijk zijn dat stichtingen met een winstoogmerk of stichtingen die op grond van bijzondere wetgeving een jaarrekening moeten opstellen zoals woningcorporaties en zorginstellingen. Tevens worden functies binnen dezelfde groep als één functie gezien.

Door de verschillende methodiek voor de wijze van telling van relevante functies is een gelijktijdige toepassing van de regels zoals opgenomen in de Wft (gebaseerd op de Europese regelgeving) en het BW niet mogelijk. In de artikelen 4:9.0a en 5:29a Wft is daarom bepaald dat indien een beleggingsonderneming of marktexploitant significant is de relevante bepalingen uit het BW niet van toepassing zijn. Dit houdt in dat wanneer een persoon een uitvoerende of niet-uitvoerende functie in het leidinggevend orgaan van een significante beleggingsonderneming of een marktexploitant bekleedt of wil bekleden, de regels uit de Wft gevolgd dienen te worden. Mocht deze persoon tevens een bestuursfunctie of een commissariaat bij een andere Nederlandse vennootschap of stichting bekleden dan gelden ten aanzien van die functie de regels uit boek 2 BW. Ter verduidelijking enkele hypothetische voorbeelden om eventuele samenloop duidelijk te maken.

Voorbeeld 1

Persoon A vervult op dit moment vijf commissariaten: vier commissariaten bij grote Nederlandse vennootschappen en één commissariaat bij een «kleine» vennootschap. Marktexploitant Z wil persoon A benoemen als commissaris. Marktexploitant Z is significant in de zin van de Wft, maar kwalificeert niet als grote vennootschap op grond van Boek 2 van het BW. Op grond van de Wft mag persoon A, indien hij wordt benoemd als commissaris bij marktexploitant Z, op grond van de Wft nog maximaal drie andere commissariaten vervullen bij andere organisaties. De grootte van die andere organisaties is niet relevant in de Wft-regeling. Persoon A zal daarom twee commissariaten moeten opgeven om in totaal op vier commissariaten uit te komen.

Voorbeeld 2

Persoon B is op dit moment bestuurder bij een grote Nederlandse vennootschap X en vervult één commissariaat bij een andere grote Nederlandse vennootschap. Beleggingsonderneming Y wil persoon B benoemen als voorzitter van de raad van commissarissen. Beleggingsonderneming Y is significant in de zin van de Wft en kwalificeert als grote vennootschap in de zin van het BW. Op grond van de Wft geldt dat persoon B een bestuursfunctie mag combineren met twee commissariaten. Door de benoeming bij beleggingsonderneming Y vervult persoon B één bestuursfunctie en twee commissariaten. De benoeming mag dus plaatsvinden.

Daar beleggingsonderneming Y een grote vennootschap is in de zin van het BW, kan zijn benoeming als voorzitter van de raad van commissarissen echter ook gevolgen hebben voor zijn functies bij de andere Nederlandse vennootschappen. Op grond van het BW geldt dat het voorzitterschap van de raad van commissarissen bij beleggingsonderneming Y dubbel telt. Gezien vanuit zijn functie bij vennootschap X combineert persoon B nu een bestuursfunctie met drie commissariaten. Op grond van het BW dient persoon B een commissariaat of zijn bestuursfunctie bij vennootschap X neer te leggen om zijn functie bij beleggingsonderneming Y te kunnen behouden.

Op dit moment vindt een evaluatie plaats van de Wet bestuur en toezicht, waaronder de regeling omtrent de maximering van het aantal bestuursfuncties en commissariaten. In de evaluatie wordt tevens aandacht besteed aan de samenloop van de BW-regels met de Wft-regels. Naar verwachting is de evaluatie in het najaar van 2017 afgerond.

Beleggingsonderzoeken en btw

Het lid Tony van Dijck (PVV) heeft gevraagd of over research straks btw moet worden betaald. Indien sprake is van een zelfstandige researchdienst zal over die dienst inderdaad btw moeten worden betaald.

Toezichtkosten en derde nota van wijziging

Het lid Tony van Dijck (PVV) heeft gevraagd of de in de nota naar aanleiding verslag (Kamerstuk 34 583, nr. 6) genoemde toezichtkosten van € 14.000 niet te hoog zijn. Ook vraagt hij hoe hoog deze kosten in andere landen zijn. Tijdens de algemene beraadslaging heb ik reeds aangegeven dit bedrag redelijk te vinden. Dit is zeker het geval als in aanmerking wordt genomen dat het is gebaseerd op een gemiddelde en wordt afgestemd op de grootte van de onderneming. Beleggingsondernemingen die bijvoorbeeld handelen voor eigen rekening en maar één of enkele handelaren in dienst hebben, betalen beduidend minder. Een vergelijking met toezichtkosten in andere landen is niet goed te maken, omdat de wijze van bekostiging van het toezicht in de EU zeer uiteenloopt.

Verder is bij de tweede nota van wijziging een voorstel gedaan om de verdeling van de kosten van het toezicht van de AFM over de verschillende toezichtcategorieën aan te passen. Zoals gebruikelijk kijkt de toezichthouder bij nieuwe wettelijke taken naar de consequenties voor de uitvoering van het toezicht en de bekostiging hiervan. De toezichtinspanningen en de verdeling van de kosten over de toezichtcategorieën moeten immers bij elkaar blijven aansluiten. Gedurende de voorbereiding van de uitvoering van MiFID II is in de eerste helft van dit jaar door de AFM geconcludeerd dat vooral in de categorie »beleggingsondernemingen voor eigen rekening» substantieel meer toezichtinspanningen verricht zouden moeten worden. De aanleiding was een verwachte toename van het aantal partijen in deze categorie tengevolge van MiFID II.

Na de eerste inschatting hebben zich verschillende ontwikkelingen voorgedaan die maken dat de wijzigingen in de verdeling van de toezichtkosten zoals opgenomen in de tweede nota van wijziging niet langer actueel zijn. Na het maken van de eerste inschatting is middels gedelegeerde Europese wetgeving meer duidelijkheid geboden over de precieze toepassing van de uitzondering in MiFID II voor ondernemingen waarbij financiële activiteiten niet de hoofdactiviteit vormen en die als nevenactiviteit de handel in grondstoffenderivaten hebben. Als gevolg hiervan valt de schatting van het aantal nieuwe vergunninghouders lager uit. Dit drukt ook het aantal te verwachten vergunningaanvragen. Het percentage in de tweede nota van wijziging voor beleggingsondernemingen voor eigen rekening is derhalve achterhaald. Op grond van de nieuwe inschatting is sprake van een beperkte verschuiving in de kostenverdeling. Het uitgangspunt is dat de kostenverdeling alleen wordt gewijzigd bij substantiële wijzigingen, om de kosten van het toezicht zo stabiel en voorspelbaar mogelijk te houden. Kleine verschuivingen worden meegenomen in de vijfjaarlijkse integrale herziening van de verdeling. Die vijfjaarlijkse herziening wordt op dit moment voorbereid en moet per 1 januari 2019 in werking treden. Met deze brief wordt derhalve een derde nota van wijziging aangeboden om de tweede nota van wijziging terug te draaien en de wijziging van de kostenverdeling te schrappen. Daarmee blijft de kostenverdeling in 2018 ongewijzigd.

Ik hoop dat met deze brief de verschillende vragen van uw Kamer voldoende zijn beantwoord en dat, mede met het oog op inwerkingtreding per 3 januari 2018, het wetsvoorstel spoedig in stemming kan worden gebracht.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

Kamerstuk 34 583.

X Noot
2

Kamerstuk 34 583, nr. 2, p. 13.

X Noot
3

Kamerstuk 34 583, nr. 7, p. 3.

X Noot
4

Opt-up professionele beleggers zijn niet-professionele beleggers die hebben aangegeven dat zij willen worden aangemerkt als professionele beleggers.

X Noot
5

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176).

X Noot
7

EBA en ESMA, «Joint ESMA and EBA Guidelines on the assessment of the suitability of members of the management body and key function holders under Directive 2013/36/EU and Directive 2014/65/EU – Consultation Paper», ESMA/2016/1529.

Naar boven