34 243 Wijziging van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties in verband met de implementatie van Richtlijn 2014/26/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het collectieve beheer van auteursrechten en naburige rechten en de multiterritoriale licentieverlening van rechten inzake muziekwerken voor het online gebruik ervan op de interne markt (Implementatiewet richtlijn collectief beheer)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 8 januari 2016

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de fracties van VVD, PvdA, SP, CDA, en D66 en hun overwegend positieve houding ten aanzien van het wetsvoorstel. Ik zal de vragen beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld, tenzij anders aangegeven.

De leden van de fracties van VVD, PvdA, SP en CDA hebben terecht kritische vragen gesteld over het voorgestelde artikel 2i, tiende lid, van het wetsvoorstel waarin is bepaald dat gelden die na verdeling door collectieve beheersorganisaties onverdeeld blijven slechts kunnen worden bestemd ter financiering van sociale, culturele en educatieve doeleinden. Naar aanleiding hiervan is besloten om het voorgestelde artikel 2i, tiende lid, aan te passen bij nota van wijziging, zodat onverdeelde gelden ook voor andere dan sociale, culturele en educatieve doeleinden kunnen worden bestemd. Geheel in lijn met artikel 13, zesde lid, van de richtlijn, waarop de bepaling is gebaseerd, wordt thans bepaald dat de Minister van Veiligheid en Justitie bij algemene maatregel van bestuur nadere regels over onverdeelde gelden kan geven mochten zich in de praktijk onverhoopt grote problemen voordoen ten aanzien van deze gelden.

Tevens hebben de leden van de fracties van VVD, PvdA en D66 naar aanleiding van de implementatie gevraagd of bepaalde normen uit de Wet toezicht, zoals de ex-ante toetsing van tarieven, in de huidige vorm wel kunnen worden gehandhaafd. Dit is geheel in lijn met de Nederlandse onderhandelingsinzet van minimumharmonisatie en verplicht dan ook niet tot aanpassing van deze normen. Wel zullen deze vragen betrokken worden bij de evaluatie van de Wet toezicht. De evaluatie van de Wet toezicht wordt op dit moment uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC). De uitkomsten hiervan worden medio 2016 verwacht.

2. Toezicht

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie kan ik bevestigen dat het wetsvoorstel, in het voetspoor van de richtlijn, de rechtspositie en de democratische controlemogelijkheden van makers versterkt ten opzichte van collectieve beheersorganisaties. Het wetsvoorstel bevat meer specifieke voorschriften hiervoor dan de huidige Wet toezicht.

De rechtspositie van makers, en rechthebbenden in het algemeen, wordt verbeterd doordat het wetsvoorstel bepaalde rechten codificeert. Deze rechten zijn opgenomen in artikel 2a en regelen de mogelijkheid voor rechthebbenden om zich aan te sluiten bij een collectieve beheersorganisatie, dan wel hun deelname te beëindigen. Artikel 2b stelt eisen aan de lidmaatschapsreglementen van collectieve beheersorganisaties. Dit zorgt ervoor dat (groepen van) rechthebbenden niet worden gediscrimineerd bij het verkrijgen van toegang tot een collectieve beheersorganisatie of bij de uitoefening van hun lidmaatschapsrechten.

Daarnaast versterkt het voorstel de democratische controlemogelijkheden van rechthebbenden door specifiek voor te schrijven welke organen besluiten mogen nemen binnen een collectieve beheersorganisatie. Zo moeten belangrijke besluiten bij collectieve beheersorganisaties worden voorgelegd aan de algemene ledenvergadering (artikel 2d), waarbij leden zijn gedefinieerd als rechthebbenden of organisaties die rechthebbenden vertegenwoordigen. Wanneer een organisatie vanwege zijn rechtsvorm niet over een algemene ledenvergadering beschikt, moeten deze besluiten worden voorgelegd aan het orgaan dat belast is met het toezicht (artikel 2e). Bij een stichting kan dit zowel de raad van toezicht zijn als het bestuur. Ten slotte bevat het voorstel specifieke voorschriften met betrekking tot de repartitie van door collectieve beheersorganisaties geïnde gelden (artikel 2i) en de wijze waarop deze gelden zorgvuldig in beleggingen kunnen worden geïnvesteerd (artikel 2g).

Daarnaast vragen deze leden of een lijst kan worden opgenomen van verbeteringen in de governance die deze opvatting verder illustreert. Een overzicht met verbeteringen in de governance is als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.

Terecht constateren de leden van de PvdA-fractie dat het Nederlandse model van overheidstoezicht grotendeels gehandhaafd wordt met het voorliggende wetsvoorstel en dat dit een goed uitgangspunt is. Deze leden vragen of andere lidstaten deze benadering ook gaan volgen en hoe Nederland dat gaat bewerkstelligen.

Het Nederlandse model van overheidstoezicht is in zoverre gevolgd door andere lidstaten, dat de richtlijn collectief beheer als uitgangspunt heeft dat een lidstaat over een instantie moet beschikken die toezicht houdt op de naleving van de bepalingen uit de richtlijn. Ook moet deze instantie beschikken over de mogelijkheid om sancties of maatregelen op te leggen, wanneer niet wordt voldaan aan de bepalingen uit de richtlijn. Dit betekent dat de inzet van Nederland bij de onderhandelingen om duidelijkheid te krijgen over de wijze waarop de regels van de richtlijn worden gehandhaafd in lidstaten waar geen overheidstoezicht bestaat, is bereikt (Kamerstukken II, 2012/2013, 33 444, FP, blz. 3). Landen die thans nog geen toezichthoudende instantie kennen, zoals Finland en het Verenigd Koninkrijk, moeten een instantie aanwijzen als gevolg van de inwerkingtreding van de richtlijn.

Binnen de kaders van de richtlijn mogen lidstaten hun eigen systeem van toezicht inrichten. Het is uiteindelijk aan de Commissie om te beoordelen of dit systeem voldoet aan de vereisten van de richtlijn. Het is thans niet te voorzien hoeveel landen daarbij zullen kiezen voor een zelfde vorm van overheidstoezicht als in Nederland. Thans kennen landen als Hongarije en België wel al een soortgelijk model van toezicht, hoewel dit in het geval van België niet op afstand staat van de overheid.

Verder vragen deze leden of de regering de opvatting van Platform Makers kan beamen dat verbreding en versterking van het overheidstoezicht van groot belang is voor de maatschappelijke legitimatie van het Nederlandse collectieve beheer.

Ik kan beamen dat een breed en sterk overheidstoezicht van belang is voor de maatschappelijke legitimatie van het Nederlandse collectieve beheer. Dat is ook de reden waarom het toezicht op collectieve beheersorganisaties bij de wijziging van de Wet toezicht op 1 juli 2013 is verbreed en verscherpt. Bij de parlementaire behandeling van deze wetswijziging heeft Platform Makers aangegeven deze versterking en verbreding van groot belang te vinden. Bij de totstandkoming van de richtlijn is de inzet van de onderhandelingen geweest dat de richtlijn de nodige flexibiliteit moet bieden om op nationaal niveau aanvullende regelingen te treffen. Deze inzet is geslaagd, waardoor de bestaande aanvullende Nederlandse regelgeving kan worden behouden. Of het bestaande toezicht aanpassing behoeft, is onderwerp van de lopende evaluatie van de Wet toezicht. Zoals hierboven aangegeven wordt deze evaluatie op dit moment uitgevoerd en komt de uitkomst hiervan medio 2016 beschikbaar.

Daarnaast willen deze leden weten op welke wijze de balans tussen overheidstoezicht en voldoende bewegingsvrijheid van Nederlandse collectieve beheersorganisaties in het algemeen wordt gewaarborgd.

De balans tussen overheidstoezicht en voldoende bewegingsvrijheid wordt gewaarborgd doordat het toezicht voornamelijk achteraf plaatsvindt. Collectieve beheersorganisaties kunnen binnen de gegeven toezichtkaders in de Wet toezicht hun eigen (commerciële) afwegingen maken. Uitzondering hierop is de voorafgaande goedkeuring van bepaalde besluiten van collectieve beheersorganisaties door het College van Toezicht Auteurs- en naburige rechten («het College»), zoals voor de wijziging van statuten. Daarnaast biedt de bepaling uit artikel 5, eerste lid, Wet toezicht, het College de mogelijkheid om advies te geven over besluiten van collectieve beheersorganisaties die van wezenlijke invloed zijn op de bedrijfsvoering. Enerzijds onderstreept dit het uitgangspunt dat collectieve beheersorganisaties hun eigen beslissingen mogen nemen, anderzijds is duidelijk dat sommige ingrijpende besluiten voorafgaand goedkeuring behoeven van het College of ter advisering aan hen moet worden voorgelegd op het moment dat een beslissing een wezenlijke invloed op de bedrijfsvoering heeft.

Ten slotte verzoeken deze leden in te gaan op hun stelling dat het invoeren van regels rondom inspraak en transparantie en het stellen van normen voor salarissen van groot belang is.

De maatschappelijke legitimatie van collectieve beheersorganisaties staat of valt met de mate waarin zij hun functioneren maatschappelijk kunnen verantwoorden. Dit betekent dat rechthebbenden de mogelijkheid moeten hebben om inspraak te hebben op het beleid van een collectieve beheersorganisatie. Deze inspraak kan op meerdere manieren geborgd worden. Dit kan doordat rechthebbenden zelf bepaalde rechten krijgen binnen de collectieve beheersorganisatie of doordat het College, al dan niet vooraf, de mogelijkheid heeft om toezicht te houden op het functioneren van deze organisaties. Daarnaast is voor gebruikers en rechthebbenden van belang dat collectieve beheersorganisaties transparant handelen, zodat inzichtelijk wordt hoe collectieve beheersorganisaties functioneren.

Bij de totstandkoming van de wijziging van de Wet toezicht is ervoor gekozen om de salarissen van topfunctionarissen van collectieve beheersorganisaties te normeren door een grondslag hiervoor op te nemen in artikel 25a van deze wet. Daarvoor bestond, gelet op de publieke functie en maatschappelijke verantwoordelijkheid van collectieve beheersorganisaties, brede steun in de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2011/12, 31 766, nr. 11). Daarbij is aangesloten bij de normering uit de Wet Normering Topinkomens (WNT). De WNT, die de inkomens normeert van topfunctionarissen uit de (semi-)publieke sector, is op 1 januari 2013 in werking is getreden en is sindsdien meerdere malen aangepast (Stb. 2012, 283). Daarmee heeft het kabinet laten zien dit onderwerp van belang te vinden.

3. Korte inhoud van de richtlijn

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze het keurmerk van VOICE zich verhoudt tot het creëren van een gelijk speelveld in Europa en of de verplichtingen uit het keurmerk tot gevolg hebben dat aan Nederlandse collectieve beheersorganisaties strengere eisen worden gesteld dan aan andere (buitenlandse) collectieve beheersorganisaties.

De richtlijn zal er naar verwachting toe leiden dat collectieve beheersorganisaties in toenemende mate om de gunst van rechthebbenden zullen dingen, in het bijzonder met betrekking tot de licentiëring van online-muziekrechten.

Rechthebbenden zullen zich bij het maken van een keuze voor een collectieve beheersorganisatie mede laten leiden door de wijze waarop deze organisatie functioneert. Factoren als transparantie, mogelijkheden tot inspraak, snelle en tijdige betaling van geïnde gelden, de hoogte van de beheerskosten, en een effectief, onafhankelijk, toezicht zullen hierbij een rol spelen.

Doordat het implementatievoorstel de mogelijkheid creëert voor collectieve beheersorganisaties om hun licenties voor online-muziekrechten op niet-exclusieve basis in licentie te geven aan andere collectieve beheersorganisaties, zal de gebruiker in de toekomst eveneens de mogelijkheid krijgen om te kiezen tussen verschillende collectieve beheersorganisaties voor het gebruik van licenties ten aanzien van hetzelfde repertoire (overweging 44). De gebruiker zal bij het maken van zijn keuze factoren als transparantie, dienstverlening en tarieven mee laten wegen.

Nederlandse collectieve beheersorganisaties kunnen zich positief onderscheiden van buitenlandse collectieve beheersorganisaties, door het keurmerk, dat net als de Wet toezicht op onderdelen strengere eisen stelt dan de richtlijn voor de criteria die voor rechthebbenden en gebruikers een rol zullen spelen bij het maken van hun keuze. Zo stelt de Richtlijn Goed Bestuur en Integriteit CBO’s dat collectieve beheersorganisaties verplicht zijn verantwoording af te leggen over de keuze voor een bepaald bestuursmodel. Dit geeft rechthebbenden de mogelijkheid een collectieve beheersorganisatie aan te spreken op de redenen voor de keuze van een bepaald bestuursmodel, terwijl die mogelijkheid onder de richtlijn niet bestaat. Dit geeft rechthebbenden de mogelijkheid om een betere controle op de besluitvorming uit te oefenen.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke consequenties de implementatie van de richtlijn heeft voor het gebruik van het keurmerk. Daarnaast vragen deze leden hoe het keurmerk zich in de toekomst moet gaan ontwikkelen.

Het keurmerk is vrijwillig van aard en de consequenties van de implementatie zijn daarom beperkt tot aanpassing van het keurmerk op die onderdelen die thans nog niet in overeenstemming met de richtlijn zijn. Buitenlandse collectieve beheersorganisaties zijn niet verplicht om zich aan te sluiten bij het keurmerk. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie verwacht ik dat het keurmerk een manier is voor Nederlandse collectieve beheersorganisaties om zich positief te onderscheiden van andere collectieve beheersorganisaties. In de toekomst kan het keurmerk nog in belang toenemen wanneer ook buitenlandse rechthebbenden en gebruikers worden geïnformeerd over de betekenis en de toegevoegde waarde van de aanwezigheid van dit keurmerk bij Nederlandse collectieve beheersorganisaties. Artikel 2, derde lid, van de Wet toezicht maakte het al mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur de naleving van een aan te wijzen gedragscode, zoals een keurmerk, aan een collectieve beheersorganisatie op te leggen. Voornoemde evaluatie van de Wet toezicht is een goede gelegenheid om te kijken of dit wenselijk en mogelijk is.

Voorts vragen deze leden toe te lichten op welke organisaties het implementatievoorstel van toepassing is.

De bepalingen uit het wetsvoorstel zijn van toepassing op zowel collectieve beheersorganisaties als onafhankelijke beheersorganisaties. Het verschil tussen beide soorten organisaties is dat een collectieve beheersorganisatie onder zeggenschap staat van haar leden of is ingericht zonder winstoogmerk. Een onafhankelijke beheersorganisatie kenmerkt zich juist doordat deze organisatie niet onder enige zeggenschap (direct noch indirect, geheel noch gedeeltelijk) staat van rechthebbenden en is ingericht met winstoogmerk. Overweging 16 van de richtlijn stelt dat producenten van audiovisuele media, platenproducenten en omroepen, dan wel boek-, muziek- of krantenuitgevers niet als onafhankelijke beheersorganisatie kwalificeren, omdat deze organisaties in hun eigen belang rechten licentiëren, die aan hen door middel van individueel gesloten overeenkomsten zijn overgedragen. Hetzelfde geldt voor vertegenwoordigers van auteurs, uitvoerende kunstenaars of agenten die als tussenpersonen handelen en rechthebbenden vertegenwoordigen bij collectieve beheersorganisaties. In deze gevallen is volgens de overweging bij de richtlijn geen sprake van rechtenbeheer omdat deze vertegenwoordigers en agenten geen tarieven vaststellen, licenties uitgeven of geld innen bij gebruikers.

Beide soorten organisaties staan, voor zover ze in Nederland gevestigd zijn, onder toezicht van het College. Het College zal toetsen of de thans, vanwege de Wet toezicht, onder toezicht staande collectieve beheersorganisaties onder de definitie van het implementatievoorstel vallen. Het College verwacht dat alle organisaties die thans kwalificeren als collectieve beheersorganisatie eveneens kwalificeren als collectieve beheersorganisatie onder het nieuwe wetsvoorstel. Daarnaast zal het College beoordelen of er onafhankelijke beheersorganisaties in Nederland actief zijn. De authentieke interpretatie van beide definities is uiteindelijk voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, in geval er onenigheid zou ontstaan over de uitleg van de definitie.

Onafhankelijke beheersorganisaties hoeven niet aan alle verplichtingen uit het wetsvoorstel met betrekking tot governance en transparantie te voldoen. Voor hen geldt op grond van de richtlijn een beperkt aantal transparantieverplichtingen met betrekking tot de rechten die worden beheerd (artikel 2o), de openbaarmaking van bepaalde documenten (artikel 2p, eerste lid, onderdeel a, b, c, e, f, en g), de verplichting tot alternatieve geschillenbeslechting (artikel 25b), en de verplichting om in goed vertrouwen te onderhandelen met gebruikers (artikel 2l).

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts op welke wijze het voorstel de markt gaat veranderen en welke kansen dit biedt voor makers.

De verwachting van de Europese Commissie is dat het voorstel vooral veranderingen met zich brengt met betrekking tot de markt voor de licentiëring van online-muziekrechten (COM (2012), 372, p.12).

Voor online licentiëring van muziekauteursrechten geldt dat Buma/Stemra uiterlijk op 10 april 2017 multiterritoriale licenties moet verlenen of aanbieden (eventueel via aansluiting bij een andere collectieve beheersorganisatie). Wanneer dat niet het geval is, kan een rechthebbende zijn rechten voor de verlening van multiterritoriale licentiëring terugtrekken. Makers die hun rechten onderbrengen bij een collectieve beheersorganisatie hebben daarmee de zekerheid dat hun rechten online gelicentieerd kunnen worden. Op deze manier is het voor iedere maker mogelijk om opbrengsten te genereren uit online-licentiëring. Het voorgestelde model maakt online-licentiëring voor gebruikers makkelijker, waardoor online-dienstenaanbieders makkelijker hun diensten kunnen aanbieden. Dit stimuleert de ontwikkeling van dit soort diensten en vermindert de transactiekosten voor consumenten. Dit kan ertoe leiden dat makers meer inkomsten genereren uit de licentiëring van online-muziekrechten, omdat meer online-diensten in Europa hun muziek kunnen gaan aanbieden.

De aan het woord zijnde leden willen eveneens weten op welke wijze het Ministerie van Economische Zaken hierbij wordt betrokken.

Tijdens de onderhandelingen van de richtlijn is veelvuldig gebruik gemaakt van de aanwezige kennis over marktwerking bij de collega’s van het Ministerie van Economische Zaken. Daarnaast is de tekst van het wetsvoorstel met hen afgestemd.

Voorts willen deze leden weten op welke wijze een gelijk speelveld kan worden gegarandeerd tussen collectieve beheersorganisaties en of de suggesties van Platform Makers in dit verband zijn meegenomen.

Platform Makers geeft in haar reactie aan dat collectieve beheersorganisaties gebaat zijn bij een gelijk speelveld en dat dit kan worden gegarandeerd door niet onnodig zwaardere eisen op te nemen in de Wet toezicht dan de eisen die aan buitenlandse collectieve beheersorganisaties worden gesteld.

Het moderne Nederlandse toezichtstelsel heeft richting gegeven aan de onderhandelingen over de richtlijn. De Nederlandse inzet daarbij was dat de richtlijn de nodige flexibiliteit moet bieden om op nationaal niveau aanvullende regelingen te behouden. Deze inzet is geslaagd. Mijn verwachting is dat het behouden van het bestaande toezicht de concurrentiepositie van Nederlandse collectieve beheersorganisaties ten opzichte van buitenlandse collectieve beheersorganisaties eerder versterkt dan verzwakt. De evaluatie van de Wet toezicht is een goede gelegenheid om te beoordelen of het Nederlandse toezichtstelsel inderdaad bijdraagt aan versterking van de concurrentiepositie van Nederlandse collectieve beheersorganisaties en of deze eisen niet onnodig zwaar zijn ten opzichte van de eisen die voor buitenlandse collectieve beheersorganisaties gelden. Deze evaluatie wordt thans uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC). De uitkomsten hiervan worden in medio 2016 verwacht.

Ik onderschrijf de opvatting van Platform Makers dat een gelijk speelveld tussen collectieve en onafhankelijke beheersorganisaties kan worden gegarandeerd door zoveel mogelijk dezelfde eisen te stellen. Bij de implementatie van dit voorstel is dan ook als uitgangspunt genomen dat onafhankelijke beheersorganisaties binnen de grenzen van de richtlijn zoveel mogelijk gelijk worden behandeld als collectieve beheersorganisaties.

Daarom verwelkom ik dat het aanvankelijke richtlijnvoorstel tijdens de onderhandelingen is aangepast zodat onafhankelijke beheersorganisaties ook onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen. Dit betekent dat de richtlijn thans bepaalde transparantieverplichtingen oplegt aan onafhankelijke beheersorganisaties (artikel 2o en 2p, eerste lid, onderdeel a, b, c, e, f, en g), de verplichting tot alternatieve geschillenbeslechting (artikel 25b), de verplichting over de verwerking van persoonsgegevens (artikel 25e) en de verplichting om in goed vertrouwen onderhandelingen te voeren met gebruikers (artikel 2l). De richtlijn geeft geen ruimte om verdere verplichtingen van toepassing te verklaren op collectieve beheersorganisaties (overweging 9). Het is daarom ook niet mogelijk om aanvullende eisen van transparantie en inspraak te stellen aan onafhankelijke beheersorganisaties.

Voorts vragen deze leden op welke wijze de regering reageert op het gegeven dat rechtenbeheer steeds vaker wordt uitgeoefend door commerciële organisaties en uitgevers. Deze leden vragen in de beantwoording van deze vraag bovendien in te gaan op het standpunt van Platform Makers dat het onwenselijk is dat eisen betreffende inspraak en transparantie alleen worden gesteld aan organisaties waarvoor al enige vorm van zeggenschap geldt. Ten slotte vragen deze leden bij de beantwoording in te gaan op het signaal van Platform Makers dat invoering van het voorstel met een beperkte werkingssfeer een extra prikkel kan zijn om rechten te (laten) beheren door bedrijven en organisaties die niet onder de gehanteerde definitie vallen.

Rechthebbenden hebben zelf de keuze om hun rechten individueel of collectief te beheren, tenzij verplicht collectief beheer is voorgeschreven. Wanneer een rechthebbende de keuze heeft welke organisatie hij zijn rechten laat beheren, kan hij er eveneens voor kiezen om dit door een commerciële (onafhankelijke) beheersorganisatie of een uitgever te laten doen.

Makers en andere rechthebbenden zullen zich bij het maken van een keuze voor het beheer van hun rechten mede laten leiden door de wijze waarop een organisatie functioneert. Factoren als transparantie, mogelijkheden tot inspraak, snelle en tijdige betaling van geïnde gelden, de hoogte van de beheerskosten, en een effectief, onafhankelijk, toezicht zullen bij deze keuze een rol spelen. Het wetsvoorstel bevat, in navolging van de richtlijn, voor al deze relevante factoren specifieke regelingen. Collectieve beheersorganisaties moeten bijvoorbeeld voldoen aan de gehandhaafde eis uit de AmvB bij de Wet toezicht dat de beheerskosten niet meer mogen bedragen dan 15% van de in dat jaar geïnde en verdeelde gelden, tenzij dit wordt toegelicht in het jaarverslag. Op al deze punten kunnen collectieve beheersorganisatie zich voor rechthebbenden positief onderscheiden van onafhankelijk beheersorganisaties, die niet aan deze verplichtingen hoeven te voldoen.

Het voorgestelde toezicht zal eerder een prikkel vormen die de positie van collectieve beheersorganisaties ten opzichte van onafhankelijke beheersorganisaties versterkt, dan verzwakt. Collectieve beheersorganisaties zullen juist vanwege de additionele eisen en het daarop gerichte toezicht aantrekkelijk blijven ten opzichte van onafhankelijke beheersorganisaties. Rechthebbenden hebben in onafhankelijke beheersorganisaties geen mogelijkheid om inspraak uit te oefenen. Deze organisaties zijn evenmin aan verplichtingen gebonden inzake de hoogte van de beheerskosten en de uitbetaling van geïnde gelden. De richtlijn biedt echter geen ruimte om verdere eisen van toepassing te verklaren op onafhankelijke beheersorganisaties.

Gelet op de voordelen die het voorgestelde toezicht met zich brengt voor rechthebbenden verwacht ik niet dat collectieve beheersorganisaties hun organisatie zodanig zullen inrichten dat zij onder het lichtere regime van onafhankelijke beheersorganisaties vallen. De evaluatie van de Wet toezicht is een goede gelegenheid om te toetsen of het Nederlandse toezichtstelsel inderdaad bijdraagt aan versterking van de concurrentiepositie van Nederlandse collectieve beheersorganisaties. Deze evaluatie wordt thans uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC). De uitkomsten hiervan worden medio 2016 verwacht.

Voorts willen deze leden vernemen of de positie van de kleine maker niet in gedrang komt door het voorstel. Deze leden vragen waarop kleine makers kunnen rekenen. Deze leden vragen bovendien op welke wijze de regering de internationale concurrentiepositie van collectieve beheersorganisaties gaat borgen gelet op het feit dat een overstap voor kleine makers onpraktisch is. Ten slotte willen deze leden weten hoe makers daarbij gefaciliteerd kunnen worden.

Terecht vragen de leden van de PvdA-fractie naar de positie van de kleine maker. De positie van kleine makers is op verschillende manieren in het voorstel geborgd. Ten eerste regelt het voorstel de rechten van rechthebbenden, bijvoorbeeld de mogelijkheid om de machtiging van een collectieve beheersorganisatie voor het beheer van hun rechten te beëindigen (artikel 2a). Ook regelt het voorstel de voorwaarden voor toelating als lid tot een collectieve beheersorganisatie (artikel 2b, tweede lid). Zo regelt het voorstel dat de verschillende categorieën leden evenwichtig en billijk vertegenwoordigd moeten zijn in het bestuur van een collectieve beheersorganisatie (artikel 2b, vierde lid). Daarnaast regelt het voorstel de inspraak in de algemene ledenvergadering (artikel 2d) en de wijze waarop geïnde gelden moeten worden verdeeld en beheerd (artikel 2f en 2g). Ten slotte bevat de richtlijn verschillende transparantieverplichtingen voor collectieve beheersorganisaties om inzage te geven in hun handelen (artikelen 2m t/m 2q). Al deze bepalingen werken ten gunste van rechthebbenden in het algemeen en van de kleine maker in het bijzonder. De reden hiervoor is dat de kleine maker over het algemeen meer moeite zal hebben om zonder wettelijke grondslag dergelijke rechten af te dwingen.

Daarnaast bevat het wetsvoorstel specifieke bepalingen om de positie van de kleine maker te borgen bij multiterritoriale licentiëring van online-muziekauteursrechten. Mijn verwachting is dat slechts enkele collectieve beheersorganisaties in Europa zullen voldoen aan de eisen voor de uitgifte van multiterritoriale licenties. Om te voorkomen dat het kleine en minder bekende repertoire daarmee in de verdrukking komt, bevat het voorstel, in navolging van de richtlijn, de mogelijkheid dat een collectieve beheersorganisatie een andere collectieve beheersorganisatie machtigt om namens hem de multiterritoriale licenties uit te geven. Dit zorgt ervoor dat makers, die aangesloten zijn bij een collectieve beheersorganisatie, die niet zelfstandig licenties kan uitgeven voor het online-gebruik van muziekwerken toch gefaciliteerd worden bij de uitgifte van multiterritoriale licenties, zonder dat ze daarvoor naar een buitenlandse collectieve beheersorganisaties hoeven uit te wijken. De kleine en minder bekende repertoires worden beschermd doordat het repertoire van de lastgevende collectieve beheersorganisatie onder dezelfde voorwaarden moet worden beheerd als het repertoire van de lastnemende collectieve beheersorganisatie. Tevens moet dit repertoire worden opgenomen in aanbiedingen die de lastnemende collectieve beheersorganisaties doen aan aanbieders van online-diensten.

4. Uitgangspunten implementatie

De leden van de VVD-fractie vragen of de opvatting wordt gedeeld dat het onwenselijk is om een aanwijzing op te nemen over de bestemming van onverdeelde gelden. De leden van de PvdA-fractie vragen of kan worden toegelicht wat wordt bedoeld met de opmerking in de memorie van toelichting dat onverdeelde gelden ook mede ten behoeve van de gebruiker moeten worden bestemd. Deze leden willen weten wat bij de besteding van onverdeelde gelden wel en niet mogelijk is en op welke wijze de algemene ledenvergadering hierbij betrokken is. Deze leden zijn bovenal van mening dat rechthebbenden uiteindelijk moeten besluiten over de besteding van deze gelden. De aan het woord zijnde leden vragen of deze opvatting wordt gedeeld en welke consequenties hieraan worden verbonden. Voorts vragen deze leden of het niet logisch is om geen aanwijzing op te nemen over de bestemming van onverdeelde gelden. De leden van de SP-fractie vragen om te motiveren waarom het vastleggen van doelen waaraan onverdeelde gelden moeten worden besteed gerechtvaardigd wordt door de tijdswinst bij de besteding van deze gelden. Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting op de voorgestelde bestemming van onverdeelde gelden. Zij vragen waarom zowel Platform Makers als VOICE op dit punt niet is gevolgd.

In de inleiding is al aangegeven dat artikel 2i, tiende lid, naar aanleiding van de kritische opmerkingen van VVD, PvdA, SP en CDA bij nota van wijziging is aangepast. Op deze plaats moge met een verwijzing daarnaar volstaan.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat het College wordt belast met het toezicht op de bepalingen uit de richtlijn. Zij vragen of het bestaande handhavingsinstrumentarium toereikend is.

Voor de handhaving van de bepalingen uit de richtlijn, zoals geïmplementeerd in het wetsvoorstel, heeft het College de beschikking over hetzelfde handhavingsinstrumentarium als voor de reeds bestaande bepalingen uit de Wet toezicht. Dit betekent dat het College, onder andere, de mogelijkheid heeft collectieve beheersorganisaties van advies te dienen, en waar nodig een aanwijzing te geven. Indien deze aanwijzing niet wordt opgevolgd, heeft het College de mogelijkheid een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te leggen. Er zijn geen indicaties dat dit handhavingsinstrumentarium niet ook toereikend is voor de handhaving van de bepalingen uit het implementatievoorstel. Bij de evaluatie van de Wet toezicht zal, mede naar aanleiding van de ervaringen van het College, in bredere zin worden bezien of het handhavingsinstrumentarium voldoende adequaat is.

De leden van de SP-fractie vragen of met de implementatie van artikel 6 van de richtlijn tevens wordt vastgelegd dat leden voorafgaand aan de vergadering hun stem elektronisch kunnen doorgeven. Deze leden verzoeken toe te lichten waarom deze mogelijkheid expliciet benoemd wordt in het wetsvoorstel en of dit volgt uit artikel 6 van de richtlijn.

De formulering van artikel 2b van het wetsvoorstel is overgenomen uit artikel 6, vierde lid, van de richtlijn. Daarin is aangegeven dat een collectieve beheersorganisatie haar leden in staat moet stellen elektronisch met haar te communiceren. Uit artikel 6, vierde lid, van de richtlijn blijkt dat dit onder meer moet gelden ten behoeve van de uitoefening van lidmaatschapsrechten van leden van collectieve beheersorganisaties. Overweging 23 van de richtlijn geeft aan dat collectieve beheersorganisaties de actieve deelname van hun leden aan de algemene ledenvergadering moeten bevorderen. De uitoefening van het stemrecht moet eenvoudig worden gemaakt voor leden die de algemene ledenvergadering bijwonen en ook voor leden die deze vergadering niet bijwonen. Daarom moeten deze leden de mogelijkheid hebben hun lidmaatschapsrechten langs elektronische weg te kunnen uitoefenen.

De richtlijn laat zich niet uit over de vraag op welke wijze de uitoefening van lidmaatschapsrechten langs elektronische weg moet worden vormgegeven door een collectieve beheersorganisatie. Een volledig elektronische vergadering is niet noodzakelijk om aan de eisen van dit artikellid te voldoen. In de memorie van toelichting is, naar aanleiding van reacties op de consultatie van het voorontwerp, verduidelijkt dat leden wel in de gelegenheid worden gesteld om, voorafgaand aan de vergadering, hun stem per e-mail uit te brengen. Het staat collectieve beheersorganisaties uiteraard vrij om wel een volledige elektronische vergadering in te richten.

5. Belangrijke wijzigingen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen of de nieuwe definitie voor collectieve beheersorganisaties ertoe leidt dat de oude lijst zal worden gewijzigd in een nieuwe lijst waarop het College toezicht zal houden.

Het wetsvoorstel werkt, in het voetspoor van de richtlijn, met een definitie voor collectieve beheersorganisaties. De huidige Wet toezicht werkt met een lijst voor collectieve beheersorganisaties, voor zover deze niet zijn aangewezen op grond van de Auteurswet of de Wet op de naburige rechten. De lijst zal worden geschrapt als gevolg van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het voorgestelde artikel 17 het College verplicht uiterlijk 10 april 2016 een lijst aan te leveren bij de Europese Commissie van in Nederland gevestigde collectieve beheersorganisaties. Het College zal toetsen of alle organisaties die thans kwalificeren als collectieve beheersorganisatie en zijn opgenomen in de bijlage bij de Wet eveneens voldoen aan de vereisten voor collectieve beheersorganisatie zoals gedefinieerd in dit wetsvoorstel.

Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of de eisen die worden gesteld in het transparantieverslag financiële en administratieve gevolgen voor collectieve beheersorganisaties zullen hebben. Daarnaast willen deze leden weten of de algemene maatregel van bestuur, waarin de eisen worden opgenomen, aan de Kamer zal worden voorgelegd. Tevens vragen deze leden op welke termijn de Kamer een voorstel hiervoor tegemoet kan zien.

Voor de financiële en administratieve gevolgen van de eisen die worden gesteld in het transparantieverslag aan collectieve beheersorganisatie is een schatting opgenomen in de administratieve lastenparagraaf bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II, 34 243, nr. 3, p. 9). Daarvoor is gebruik gemaakt van de kosten zoals weergegeven in het Impact Assessment van de Europese Commissie (COM (2012), 372, p. 178). Daarnaast is er bij de berekening rekening gehouden met het feit dat er overlap bestaat met de eisen uit Titel 9, Boek 2 BW, waar collectieve beheersorganisaties nu al aan moeten voldoen bij het opstellen van de jaarrekening. De schatting is dat de structurele nalevingskosten voor het opstellen van een transparantieverslag voor grote collectieve beheersorganisaties, in Nederland alleen Buma/Stemra, minder dan 60.000 euro per jaar zullen bedragen. De structurele nalevingskosten voor kleinere collectieve beheersorganisaties bedragen per collectieve beheersorganisatie iets meer dan 15.000 euro per jaar. De definitieve administratieve en financiële gevolgen zullen in de lastenparagraaf bij de nota van toelichting van de AMvB worden opgenomen. Deze AMvB zal medio 2016 aan de Kamer worden voorgelegd.

Het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of ook andere collectieve beheersorganisaties dan Buma/Stemra zich kunnen toeleggen op de uitgifte van multiterritoriale licenties luidt bevestigend. Het wetsvoorstel opent, in navolging van de richtlijn, de mogelijkheid voor collectieve beheersorganisaties om multiterritoriale licenties uit te geven voor online-muziekrechten. Teneinde multiterritoriale licenties te kunnen uitgeven moet een collectieve beheersorganisatie voldoen aan de vereisten uit de artikelen 5b tot en met 5j van het wetsvoorstel.

Deze leden vragen bovendien of kleinere collectieve beheersorganisaties de mogelijkheid hebben een keuze te maken bij wie ze zij zich willen aansluiten om multiterritoriale licenties uit te geven.

In het geval een kleinere collectieve beheersorganisatie niet zelf kan voldoen aan de eisen voor de uitgifte van multiterritoriale licenties, dan kan deze organisatie een andere collectieve beheersorganisatie benaderen die al voor één of meer andere collectieve beheersorganisaties multiterritoriale licenties verleent. Deze collectieve beheersorganisatie is dan verplicht om deze online-muziekrechten in haar catalogus op te nemen en onder dezelfde voorwaarden aan te bieden aan afnemers als haar eigen repertoire (artikel 5g). Wanneer Buma/Stemra na 10 april 2017 nog geen keuze heeft gemaakt ten aanzien van de wijze waarop zij multiterritoriale licenties gaat aanbieden, dan heeft een rechthebbende de mogelijkheid zijn online-rechten ten aanzien van multiterritoriale licentiëring terug te trekken uit Buma/Stemra.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een volledig overzicht kan geven van alle wijzigingen van het voorstel, inclusief het effect van de wijziging.

Bij dit wetsvoorstel is een artikelsgewijze toelichting opgenomen, waarbij per artikel is toegelicht welke wijzigingen er zijn ten opzichte van de bestaande Wet toezicht. Daarbij is eveneens toegelicht of de eisen daarmee toenemen of gelijk blijven ten opzichte van de bestaande wet.

De leden van de SP en D66 vragen naar de criteria waarop onafhankelijke beheersorganisaties zullen worden beoordeeld en de wijze waarop het toezicht wordt gewaarborgd op in het buitenland gevestigde onafhankelijke beheersorganisaties.

Artikel 1, onderdeel d, van het voorstel bevat de definitie van onafhankelijke beheersorganisatie. Dit definieert een onafhankelijke beheersorganisatie als iedere organisatie, die in Nederland gevestigd is en die bij wet of door middel van overdracht, licentieverlening of een andere overeenkomst door meer dan één rechthebbende is gemachtigd met als hoofddoel auteursrechten of naburige rechten te beheren, ten behoeve van één of meer rechthebbenden, in het gezamenlijk belang van deze rechthebbenden. Een onafhankelijke beheersorganisatie heeft als kenmerk dat hij niet direct of indirect, geheel of gedeeltelijk, onder zeggenschap staan van rechthebbenden en moet ingericht zijn met een winstoogmerk.

De richtlijn verduidelijkt in de overwegingen dat deze definitie niet ziet op producenten van audiovisuele media, platenproducenten en omroepen, dan wel boek-, muziek- of krantenuitgevers, omdat deze organisaties in hun eigen belang rechten licentiëren, die aan hen door middel van individueel gesloten overeenkomsten zijn overgedragen. Hetzelfde geldt voor vertegenwoordigers van auteurs, uitvoerende kunstenaars of agenten die als tussenpersonen handelen en rechthebbenden vertegenwoordigen bij collectieve beheersorganisaties (overweging 16). In deze gevallen is geen sprake van rechtenbeheer omdat deze vertegenwoordigers en agenten geen tarieven vaststellen, licenties uitgeven of geld innen bij gebruikers.

Onafhankelijke beheersorganisaties staan, voor zover ze in Nederland gevestigd zijn, onder toezicht van het College. Wanneer een onafhankelijke beheersorganisaties in een ander Europees land is gevestigd, dan zal het toezicht worden uitgeoefend door de bevoegde instantie aldaar (artikel 36 richtlijn). In geval een onafhankelijke beheersorganisaties niet in Nederland is gevestigd, maar daar wel actief is en mogelijk niet voldoet aan de eisen uit de richtlijn, dan kan het College de bevoegde instantie in de lidstaat van herkomst hiervan op de hoogte stellen, eventueel vergezeld van een verzoek tot handhaving. Het College kan het handhavingsverzoek eveneens indienen bij de deskundigengroep die op basis van de richtlijn zal worden ingesteld (artikel 25c). Het College dient op dezelfde wijze te handelen als zij een verzoek krijgt van een bevoegde instantie uit een andere lidstaat, dat betrekking heeft op een Nederlandse collectieve beheersorganisatie die aldaar actief is. Bij nota van wijziging is in artikel 25c, tweede lid, verduidelijkt dat een verzoek tot handhaving van een buitenlandse instantie aan het College moet zien op de bepalingen uit de Wet toezicht die zijn vastgesteld op grond van de richtlijn. Dit ziet op de gevallen waarin een in Nederland gevestigde collectieve beheersorganisatie mogelijkerwijs in strijd handelt met de richtlijn in een andere lidstaat.

Bovendien is in artikel 25c een nieuw derde lid ingevoegd om duidelijker tot uitdrukking te brengen dat een bevoegde instantie uit een andere lidstaat niet alleen de mogelijkheid moet hebben om het College te benaderen, maar dat het College ook de bevoegdheid heeft om een bevoegde instantie uit een andere lidstaat te benaderen. De leden van de SP-fractie vragen voorts uiteen te zetten welke verschillen er ontstaan tussen onafhankelijk en collectieve beheersorganisaties in onder andere transparantie-eisen, inspraak van en verantwoording aan rechthebbenden naar aanleiding van dit wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen een collectieve en onafhankelijke organisatie. Een collectieve beheersorganisatie is een organisatie die onder zeggenschap staat van haar leden of is ingericht zonder winstoogmerk. Een onafhankelijke beheersorganisatie kenmerkt zich juist door dat deze organisatie niet onder enige zeggenschap (direct noch indirect, geheel noch gedeeltelijk) staat van rechthebbenden en is ingericht met winstoogmerk.

Onafhankelijke beheersorganisaties hoeven niet aan alle verplichtingen uit het wetsvoorstel met betrekking tot governance en transparantie te voldoen. Voor hen geldt slechts een beperkt aantal transparantieverplichtingen met betrekking tot de rechten die worden beheerd (artikel 2o), de openbaarmaking van bepaalde documenten (artikel 2p, eerste lid, onderdeel a, b, c, e, f, en g), de verplichting tot alternatieve geschillenbeslechting (artikel 25b) en de verplichting om in goed vertrouwen te onderhandelen met gebruikers (artikel 2l). De richtlijn geeft geen mogelijkheid om andere eisen uit de richtlijn van toepassing te verklaren op deze organisaties.

Verder vragen de leden van D66 enkele voorbeelden te noemen van onafhankelijke beheersorganisaties.

In Nederland zijn verschillende organisaties actief die zich, naast collectieve beheersorganisaties, bezig houden met rechtenbeheer en die mogelijk kwalificeren als onafhankelijke beheersorganisaties. Denk bijvoorbeeld aan Epidemic Sound, VillaMusicRights, Tribe of Noise en Rights Direct. Het is uiteindelijk aan het College om te beoordelen of deze organisaties in Nederland gevestigd zijn en kwalificeren als onafhankelijke beheersorganisaties.

Ook verzoeken deze leden de regering om nader toe te lichten in hoeverre het lichtere regime voor onafhankelijke beheersorganisaties kan leiden tot oneerlijke concurrentie.

Rechthebbenden zullen zich bij het maken van een keuze voor het beheer van hun rechten mede laten leiden door de wijze waarop een collectieve beheersorganisatie functioneert. Factoren als transparantie, mogelijkheden tot inspraak, snelle en tijdige betaling van geïnde gelden, de hoogte van de beheerskosten, en een effectief, onafhankelijk, toezicht zullen bij deze keuze een belangrijke rol spelen. Daarnaast moeten collectieve beheersorganisaties voldoen aan de eis uit de AMvB bij Wet toezicht dat de beheerskosten niet meer mogen bedragen dan 15% van de in dat jaar geïnde en verdeelde gelden, tenzij dit wordt toegelicht in het jaarverslag. Op deze punten kunnen collectieve beheersorganisatie zich positief onderscheiden van onafhankelijk beheersorganisaties. Ik verwijs verder naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de PvdA-fractie.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie de regering nader toe te lichten in hoeverre dit wetsvoorstel aanbieders van online streamingdiensten als Spotify of Netflix zal helpen hun diensten in alle EU-lidstaten uit te rollen.

Dit voorstel versimpelt de uitgifte van multiterritoriale licenties voor online-muziekgebruik. Dit zorgt ervoor dat aanbieders van online-muziekdiensten zoals Spotify niet meer in elk land apart met een collectieve beheersorganisatie hoeven te onderhandelen, maar hun licenties kunnen verkrijgen bij enkele Europese «hubs» die in staat zijn multiterritoriale licenties uit te geven voor daar onder gebracht repertoire.

Een aanbieder als Netflix, die audiovisuele diensten aanbiedt, zal alleen gebruik kunnen maken van de systematiek voor multiterritoriale licentiëring voor zover zij online-muzieklicenties nodig heeft voor het aanbieden van haar diensten en zal alle andere benodigde auteurs- en naburige rechten op een andere wijze dienen te verkrijgen. Overigens preciseert artikel 5j van het voorstel dat het systeem van multiterritoriaal licentiëren evenmin van toepassing is op multiterritoriale licenties die worden verleend voor online-muziekrechten voor radio of televisieprogramma’s die gelijktijdig met of na de oorspronkelijke uitzending openbaar worden gemaakt.

Deze leden vragen daarnaast of een Nederlandse start-up bij een Nederlandse collectieve beheersorganisatie alle benodigde licenties kan ophalen om in alle EU-lidstaten een muziek streamingdienst aan te bieden.

In het algemeen zal de kans dat een Nederlandse start-up alle benodigde rechten in Europa bij één Nederlandse of buitenlandse collectieve beheersorganisatie kan verkrijgen toenemen door de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel zorgt ervoor dat collectieve beheersorganisaties die zelf geen multiterritoriale licenties kunnen uitgeven voor online-muziek een andere collectieve beheersorganisatie kunnen verzoeken dit namens hen te doen. Deze vertegenwoordigingsovereenkomst is niet-exclusief van aard, waardoor collectieve beheersorganisaties die niet zelf multiterritoriaal kunnen licentiëren de mogelijkheid hebben om zich bij meerdere Europese «hubs» aan te sluiten. Of alle benodigde licenties uiteindelijk bij één Nederlandse collectieve beheersorganisatie kunnen worden opgehaald is afhankelijk van de vraag of deze organisatie voldoet aan de vereisten om multiterritoriale licenties te verlenen en of het gehele benodigde repertoire bij deze organisatie is ondergebracht.

Ten slotte vragen deze leden hoe het systeem van multiterritoriale licenties zich verhoudt tot het radiomodel.

Ik begrijp de leden van de D66-fractie aldus dat zij met het radiomodel doelen op het systeem dat thans voor de radio wordt gehanteerd. In dit model beschikken radiostations over alle benodigde rechten via één collectieve licentie en mogen collectieve beheersorganisaties geen licenties weigeren aan radiostations.

Zowel het radiomodel als het thans voorgestelde model voor multiterritoriale licentiëring hebben als doel om de licentiëring van rechten voor gebruikers te versimpelen. Als gevolg van de introductie van multiterritoriaal licentiëren hoeven gebruikers niet meer in iedere Europese lidstaat een separate overeenkomst met een collectieve beheersorganisatie af te sluiten. De reden hiervoor is dat de richtlijn de mogelijkheid creëert dat een aantal collectieve beheersorganisaties als «hub» gaan functioneren. Andere collectieve beheersorganisaties kunnen zich op niet-exclusieve basis door deze organisaties laten vertegenwoordigen. Daardoor wordt het in de toekomst makkelijker om een groot aantal online-muziekrechten bij één specifieke collectieve beheersorganisatie te licentiëren.

Er zijn ook belangrijke verschillen. Het radiomodel ziet op naburige rechten, terwijl het voorstel betrekking heeft op auteursrechten. Belangrijk verschil tussen beide is dat het auteursrecht voor muziekwerken een verbodsrecht is, terwijl het naburige recht voor de openbaarmaking van muziekopnamen een vergoedingsrecht is. Dit betekent dat een componist (met een auteursrecht) openbaarmaking van zijn muziekwerk altijd kan verbieden, terwijl de uitvoerende kunstenaar (met een naburig recht op de muziekopname) alleen een vergoeding kan innen (artikel 7, Wet op de naburige rechten). Daarnaast gaat het model voor multiterritoriaal licentiëren uit van een systeem waarbij meerdere collectieve beheersorganisaties licenties kunnen uitgeven, die deels op dezelfde rechten betrekking kunnen hebben. Dit terwijl het radiomodel uitgaat van een collectieve beheersorganisatie die één collectieve licentie verstrekt.

6. Regeldruk

De leden van de PvdA-fractie vragen welke eisen er worden gesteld aan multiterritoriaal licentiëren. Voorts vragen deze leden waarom er nog geen duidelijkheid is over de instantie die dit soort licenties gaat verstrekken en wanneer deze duidelijkheid wel komt.

De eisen die worden gesteld aan collectieve beheersorganisaties die multiterritoriaal willen licentiëren zijn opgenomen in de artikelen 5b tot en met 5j van het wetsvoorstel. In deze artikelen worden onder andere eisen gesteld aan de wijze van identificatie van het repertoire, de verwerking van gebruiksgegevens, de facturering aan gebruikers en uitbetaling aan rechthebbenden.

De reden dat thans nog niet duidelijk is welke instanties multiterritoriale licenties gaan uitgeven, is dat de richtlijn nog moet worden geïmplementeerd in andere Europese lidstaten. Pas na implementatie zal duidelijk zijn welke instanties in Europese landen kunnen voldoen aan de eisen voor multiterritoriaal licentiëren en welke partijen deze licenties ook daadwerkelijk gaan uitgeven. Buma/Stemra heeft aangegeven zelf te kunnen voldoen aan de vereisten voor de uitgifte van multiterritoriale licenties. Op basis daarvan zal Buma/Stemra beslissen om zich aan te sluiten bij een andere collectieve beheersorganisaties of zelfstandig multiterritoriaal te licentiëren. Bij deze afweging zal eveneens een rol spelen in hoeverre bepaalde samenwerkingsverbanden tussen collectieve beheersorganisaties voldoen aan de eisen van het Europese en nationale mededingingsrecht. Wanneer Buma/Stemra na 10 april 2017 nog geen keuze heeft gemaakt ten aanzien van de wijze waarop zij multiterritoriale licenties gaat aanbieden, dan heeft een rechthebbende de mogelijkheid zijn online-rechten ten aanzien van multiterritoriale licentiëring terug te trekken en bij een andere collectieve beheersorganisatie onder te brengen.

Verder vragen deze leden waarom in de memorie van toelichting vermeld is dat het aantal onafhankelijke beheersorganisaties nog niet bekend is en wat de gevolgen hiervan zijn.

De Wet toezicht reguleert op dit moment alleen collectieve beheersorganisaties. Dit betekent dat er thans geen onafhankelijke beheersorganisaties onder het toezicht van het College vallen en dat er daarom ook geen zicht is op het aantal organisaties dat in Nederland is gevestigd en potentieel onder het toezicht zou kunnen vallen. Bij de diensten van de Europese Commissie is geïnformeerd naar voorbeelden van organisaties die hiervoor mogelijk konden kwalificeren. De Commissie heeft aangegeven geen specifieke voorbeelden te kunnen geven. Daarom is mijn verwachting dat het aantal onafhankelijke beheersorganisaties in de praktijk beperkt zal zijn en dat dit voor het toezicht geen grote gevolgen met zich zal brengen.

De leden van de CDA-fractie vragen of er negatieve gevolgen te verwachten zijn bij de collectieve beheersorganisaties door de beschreven eenmalige en structurele nalevingskosten die uit onderhavig wetsvoorstel voortvloeien. Voorts vragen deze leden hoe collectieve beheersorganisaties hierop kunnen anticiperen.

In de lastenparagraaf is aangegeven dat er eenmalige en structurele nalevingskosten voortvloeien uit het voorstel. Deze kosten zijn vooral verbonden aan het opstellen van een transparantieverslag. Daarvoor is een schatting opgenomen in de administratieve lastenparagraaf bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II, 34 243, nr. 3, p. 9). De schatting is thans dat de structurele nalevingskosten voor het opstellen van een transparantieverslag voor grote collectieve beheersorganisaties, in Nederland alleen Buma/Stemra, ongeveer 60.000 euro per jaar zullen bedragen. De structurele nalevingskosten voor kleinere collectieve beheersorganisaties bedragen per collectieve beheersorganisatie ongeveer 16.000 euro per jaar. De definitieve administratieve en financiële gevolgen zullen in de lastenparagraaf bij de nota van toelichting van de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Deze algemene maatregel van bestuur zal medio 2016 aan de Kamer worden voorgelegd. Collectieve beheersorganisaties kunnen anticiperen door hun verslaglegging al zoveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de vereisten uit de richtlijn.

7. Advisering en consultatie

De leden van de VVD-fractie vragen in te gaan op het signaal dat collectieve beheersorganisaties meer rechten naar zich toetrekken dan strikt noodzakelijk is en dat deze niet door een maker zelf kunnen worden uitgeoefend. De leden van de VVD vragen of dit signaal klopt en wat hiertegen kan worden gedaan door de auteur.

De uitoefening van het auteursrecht is het prerogatief van de individuele rechthebbende. In enkele gevallen heeft de wetgever collectief beheer verplicht voorgeschreven, vanwege de voordelen voor rechthebbenden. Rechthebbenden kunnen hun rechten ook vrijwillig collectief laten beheren. Het wetsvoorstel geeft rechthebbenden de mogelijkheid de collectieve beheersorganisatie van hun keuze te machtigen om hun rechten te laten beheren, mits het beheer van de rechten binnen het werkterrein van de collectieve beheersorganisatie valt. Rechthebbenden hebben op grond van het voorstel de keuze om het gehele of een gedeelte van hun repertoire door een collectieve beheersorganisatie te laten beheren (artikel 2a, tweede lid). Het wetsvoorstel geeft rechthebbenden eveneens de mogelijkheid om de machtiging tot beheer geheel of gedeeltelijk te beëindigen met een redelijke opzegtermijn van zes maanden (artikel 2a, derde lid).

Een rechthebbende kan besluiten dat hij zijn rechten uitoefent, maar ook dat hij bepaalde categorieën prestaties of rechten collectief laat beheren. Dit betekent overigens niet dat een rechthebbende iedere willekeurige collectieve beheersorganisatie kan machtigen voor het beheer van zijn rechten. De aangeboden rechten moeten wel vallen binnen het door de collectieve beheersorganisatie uitgeoefende rechtenbeheer. Daarnaast kan een lidstaat een specifieke organisatie aanwijzen voor het beheer van een bepaalde categorie rechten. In dat geval heeft de rechthebbende voor het beheer van zijn rechten alleen de keuze om gebruik te maken van deze collectieve beheersorganisatie of een collectieve beheersorganisatie die in een andere lidstaat van de Unie gevestigd is. Een collectieve beheersorganisatie kan het beheer van deze rechten niet weigeren tenzij daarvoor objectief gerechtvaardigde redenen zijn.

Wanneer een collectieve beheersorganisatie een auteur dwingt om al zijn rechten over te dragen bij het in beheer geven van zijn rechten, kan dit mogelijk in strijd zijn met het Europese en nationale mededingingsrecht. Dit kan het geval zijn wanneer een collectieve beheersorganisatie over een machtspositie beschikt en daar misbruik van maakt. In de GEMA I-beschikking heeft de Europese Commissie besloten dat de Duitse muziekauteursrechtenorganisatie GEMA in strijd handelde met het Europese verbod op misbruik machtspositie door van rechthebbenden te verlangen dat zij alle categorieën rechten en toekomstige rechten aan GEMA moesten overdragen (Beschikking Commissie, 2 juni 1971, (GEMA I), Pb. 1971, L 134, p.15).

In Nederland is mij één zaak bekend waarbij een collectieve beheersorganisatie onderwerp is geweest van een onderzoek door de mededingingsautoriteiten naar aanleiding van zijn aansluitovereenkomsten. Op 3 juni 2014 heeft de Autoriteit Consument en Markt in een toezeggingsbesluit geconcludeerd dat het ontbreken van een snelle en transparante procedure voor een uitzondering op de volledige overdracht van rechten bij de Buma/Stemra een risico kan vormen voor de mededinging. Daarop heeft Buma/Stemra toegezegd rechthebbenden meer keuze te bieden voor het beheer van rechten op muziek.

Wanneer een auteur meent dat de overdracht van rechten mogelijk in strijd is met de Europese en/of nationale mededingingsregels kan hij zich wenden tot de Europese Commissie en/of de Autoriteit Consument en Markt.

Naar aanleiding van de vragen van de aan het woord zijnde leden kan ik bevestigen dat de wenselijkheid van ex-ante toezicht op tarieven onderdeel zal uitmaken van de evaluatie van de Wet toezicht.

De leden van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat kennis is genomen van de notitie die prof. mr. T. Barkhuysen in opdracht van VOICE heeft geschreven ten aanzien van de toepasselijkheid van de Wet normering topinkomens (hierna: WNT) op collectieve beheersorganisaties. Zij vragen om een antwoord op de daarin gestelde vragen. Dit zijn de vragen waarom een wettelijk bezoldigingsregime voor collectieve beheersorganisaties noodzakelijk zou zijn, waarom evenals bij banken en verzekeraars dan geen eigen regime geldt maar de WNT, waarom gekozen is voor het regime van de WNT en niet voor lichter regime en tot slot waarom gekozen is voor een verder verzwaring door bijvoorbeeld het begrip topfunctionaris te verruimen.

Bij de totstandkoming van de wijziging van de Wet toezicht is ervoor gekozen om de salarissen van topfunctionarissen van collectieve beheersorganisaties te normeren door een grondslag hiervoor op te nemen in artikel 25a van deze wet. Daarbij is aangesloten bij de normering uit de Wet Normering Topinkomens (WNT). De WNT, die de inkomens normeert van topfunctionarissen uit de (semi-)publieke sector, is op 1 januari 2013 in werking is getreden en sindsdien meerdere malen aangepast (Stb. 2012, 283). De evaluatie van de Wet toezicht is een goede gelegenheid te bekijken of de toepassing van de WNT in de praktijk werkbaar is, waarbij de door prof. Barkhuyzen gestelde vragen aan de orde kunnen komen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom een aantal bepalingen uit de Wet Toezicht dat verder gaat dan de Europese richtlijn, zoals de drempel voor beheerskosten en de ex-ante goedkeuring van tarieven, niet zijn geschrapt.

Bij de totstandkoming van de richtlijn is de inzet van de onderhandelingen geweest dat de richtlijn de nodige flexibiliteit biedt om op nationaal niveau aanvullende regelingen te behouden. Deze inzet is geslaagd, waardoor de bestaande aanvullende Nederlandse voorschriften kunnen worden gehandhaafd. Dit biedt Nederlandse collectieve beheersorganisaties de mogelijkheid om zich positief te onderscheiden van buitenlandse collectieve beheersorganisaties. Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanvullende verdergaande normen vast stellen. Of het bestaande kader van de Wet toezicht moet worden aangepast is onderwerp van de evaluatie naar de Wet toezicht, die op dit moment door Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum (WODC) wordt uitgevoerd. De uitkomsten hiervan worden medio 2016 verwacht. Bij deze evaluatie wordt eveneens specifiek gekeken naar de ex-ante goedkeuring van tarieven.

II Artikelsgewijs

Artikel I, Onderdeel A, Artikel 1, onderdeel d

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering voorbeelden kan geven van onafhankelijke beheersorganisaties en om welke aantallen het gaat.

Op dit moment bestaat geen regulering voor onafhankelijke beheersorganisaties. Er is geen zicht op het aantal organisaties dat in Nederland is gevestigd en potentieel onder het toezicht zou vallen. Bij de diensten van de Europese Commissie is geïnformeerd naar voorbeelden van organisaties die hiervoor mogelijk konden kwalificeren. De Commissie heeft aangegeven geen specifieke voorbeelden hiervan te kunnen geven. Daarom is mijn verwachting dat het aantal onafhankelijke beheersorganisaties in de praktijk beperkt zal zijn en dat dit voor het toezicht geen grote gevolgen met zich zal brengen.

Deze leden vragen bovendien of agenten en tussenpersonen die licenties verstrekken en geld innen bij gebruikers ook onder de definitie vallen van onafhankelijke beheersorganisaties. Daarnaast vragen zij hoe de regering aankijkt tegen organisaties als Epidemic Sound, VillaMusicRights, Tribe of Noise en Rights Direct.

Agenten en tussenpersonen vallen uitdrukkelijk niet onder het toepassingsbereik als zij geen tarieven vaststellen, licenties uitgeven of geld innen bij gebruikers (overweging 16). Voor organisaties als Epidemic Sound, VillaMusicRights, Tribe of Noise en Rights Direct geldt dat zij om te kwalificeren als onafhankelijke beheersorganisaties, dezelfde activiteiten moeten verrichten als collectieve beheersorganisaties en moeten handelen in het gezamenlijk belang van de rechthebbenden die hen hebben gemachtigd. Producenten van audiovisuele media, platenproducenten, omroepen en uitgevers die in hun eigen belang handelen en rechten licentiëren die via individuele overeenkomsten worden overgedragen kwalificeren niet als onafhankelijke beheersorganisaties. Daarnaast moeten deze organisaties niet onder zeggenschap van de aangeslotenen staan en een winstoogmerk hebben. Ten slotte moeten ze in Nederland gevestigd zijn. Het is uiteindelijk aan het College om te beoordelen of de genoemde organisaties kwalificeren als onafhankelijke beheersorganisaties en daarmee onder het toepassingsbereik vallen van de bepalingen van de Wet toezicht.

Daarnaast vragen deze leden hoe de regering het effect van een lichter regime voor onafhankelijke beheersorganisaties op het (handhaven van) een gelijk speelveld beoordeelt. Deze leden willen weten of dit geen perverse prikkel geeft om bestaande of nieuwe beheersorganisaties zodanig in te richten met het doel onder het lichtere regime te vallen van de onafhankelijke beheersorganisatie.

Rechthebbenden zullen zich bij het maken van een keuze voor het beheer van hun rechten mede laten leiden door de wijze waarop een collectieve beheersorganisatie functioneert. Ik verwijs verder naar mijn eerdere antwoorden op vergelijkbare vragen van deze fractie en de in gang gezette evaluatie.

Voorts vragen deze leden op welke manier het College beoordeelt of er al dergelijke organisaties in Nederland gevestigd zijn. Ten slotte vragen zij zich af welke werkwijze het College gaat hanteren en of deze werkwijze anders is dan bij het toezicht op collectieve beheersorganisaties.

Thans vallen onafhankelijke beheersorganisaties niet onder het toezicht van het College. Dit betekent dat het College nu nog niet beoordeelt of onafhankelijke beheersorganisaties in Nederland actief zijn. Na de inwerkingtreding zal het College wel toezicht gaan houden op onafhankelijke beheersorganisaties. Het is aan het College om op een effectieve en efficiënte manier invulling te geven aan het toezicht op onafhankelijke beheersorganisaties. Een optie zou daarbij kunnen zijn om een systeem, waarbij geacteerd wordt op signalen over mogelijke activiteiten van onafhankelijke beheersorganisaties in Nederland.

Artikel I, Onderdeel B, Artikel 2, vierde lid.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering uit te leggen waarom zij verwacht dat de korte uitbetalingstermijnen uit de richtlijn ervoor zullen zorgen dat de facto minder gelden beschikbaar zijn voor collectieve beheersorganisaties om mee te beleggen.

Collectieve beheersorganisaties incasseren gelden voor het gebruik van rechten. Deze gelden worden uitgekeerd wanneer alle daarvoor benodigde informatie over het gebruik van de werken beschikbaar is en gekoppeld kan worden aan de rechthebbenden van deze werken. Hierdoor beschikken de meeste collectieve beheersorganisaties continue over een bepaalde hoeveelheid middelen die nog aan rechthebbenden moet worden uitgekeerd. Sommige collectieve beheersorganisaties kiezen ervoor een deel van deze gelden te beleggen in aandelen en obligaties om de kosten van collectief beheer voor rechthebbenden zo laag mogelijk te houden of om de opbrengsten van geïncasseerde gelden te vermeerderen.

Dit wetsvoorstel verkort de termijn voor uitkering van geïnde gelden naar rechthebbenden tot uiterlijk negen maanden na afloop van het boekjaar waarin de gelden zijn geïnd, tenzij objectieve redenen dit verhinderen. Wanneer de gelden via een andere collectieve beheersorganisatie worden verdeeld aan rechthebbenden geldt een termijn van zes maanden, tenzij objectieve redenen zich daartegen verzetten. Hiervan zal een prikkel uitgaan voor een collectieve beheersorganisatie om nog sneller na inning tot uitbetaling over te gaan, maar uiteraard zonder de zorgvuldigheid die nodig is voor een eerlijke verdeling onder rechthebbenden uit het oog te verliezen. Dit betekent dat mogelijk in de toekomst minder grote bedragen aan niet uitbetaalde gelden beschikbaar kunnen zijn voor collectieve beheersorganisaties om mee te beleggen in aandelen of andere beleggingsproducten.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de uitleg van Platform Makers deelt dat het gevolg van het schrappen van het beleggingsverbod erin gelegen kan zijn dat dit rechthebbenden een substantiële vermeerdering van hun inkomsten of verlaging van hun lasten kan opleveren. Deze leden vragen daarnaast de regering te beschrijven of dit nu ook al kan plaatsvinden. Deze leden vragen af of er, ondanks het ontbreken van regulering, niet al op een andere manier verstandig collectief beheer plaats vindt van nog niet uitgekeerde gelden. De genoemde leden merken bovendien op dat de regering in haar reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State de risico’s lijkt te willen verzachten met de drie aangehaalde argumenten. De aan het woord zijnde leden vragen naar het oordeel over de argumenten voor het beleggingsverbod.

Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat het afschaffen van het beleggingsverbod wordt gemotiveerd met andere argumenten dan de argumenten die destijds voor het parlement de doorslag gaven om dit verbod op te nemen. De reden dat een nieuwe afweging is gemaakt is gelegen in het feit dat de inwerkingtreding van dit beleggingsverbod is aangehouden op verzoek van de Eerste Kamer, totdat er meer duidelijkheid over de richtlijn zou bestaan en dat tijdens de behandeling in de Eerste Kamer de fracties van D66 en VVD hadden aangegeven bezwaren te hebben tegen het voorgestelde beleggingsverbod. De norm uit de richtlijn heeft evenals het eerder voorgestelde verbod tot doel om de beleggingen te reguleren. Daarmee komt het tegemoet aan de zorgen, die destijds hebben geleid tot het voorstel van een beleggingsverbod. Hoewel de richtlijn zich niet verzet tegen het invoeren van het verbod, is uit de eerdere parlementaire behandeling duidelijk geworden dat de fractie van de VVD en D66 in de Eerste Kamer bezwaren hadden tegen de invoering, met name na veel klachten van makers die vreesden voor een verlaging van hun inkomsten. Mede gelet daarop is een nieuwe afweging gemaakt. Een van de bezwaren was dat een totaalverbod op beleggen in risicodragend kapitaal te verstrekkend is. Het wetsvoorstel kiest er daarom voor de prudentiële norm uit de richtlijn over te nemen. Dit betekent dat een collectieve beheersorganisatie haar eventuele beleggingsbeleid in overeenstemming met een aantal uitgangspunten moet vaststellen. Dit legt de verantwoordelijkheid voor het beleggingsbeleid bij de rechthebbenden, die uiteindelijk het beleid van de collectieve beheersorganisatie moeten goedkeuren. In overeenstemming met het standpunt van Platform Makers hebben zij de keuze om vast te stellen of en op welke wijze een collectieve beheersorganisaties moet beleggen. Dit betreft een verbetering ten aanzien van de bestaande situatie, omdat er thans geen voorschriften bestaan om de beleggingsmogelijkheden van collectieve beheersorganisaties te reguleren. Wel schrijft het vrijwillige keurmerk van VOICE thans al voor dat collectieve beheersorganisaties rechthebbenden inspraak moeten geven bij het beleggingsbeleid.

Ten slotte willen deze leden weten hoe de regering met zekerheid kan stellen dat prudent met deze norm zal worden omgegaan.

Artikel 2, vierde lid, heeft tot doel ervoor te zorgen dat prudent met beleggingsgelden zal worden omgesprongen. Collectieve beheersorganisaties zijn op basis van het wetsvoorstel verplicht hun beleggingsbeleid ter goedkeuring voor te leggen aan hun leden. Indien een collectieve beheersorganisatie geen leden heeft, kan deze bevoegdheid worden uitgeoefend door het orgaan dat de toezichtfunctie uitoefent. Hiermee is het beleggingsbeleid evenals het toezicht hierop procedureel genormeerd. Daarnaast houdt het College van Toezicht op de naleving van deze procedures. Mijn overtuiging is dat hiermee voldoende waarborgen zijn gegeven dat prudent zal worden gehandeld door collectieve beheersorganisaties en daar waar dat niet gebeurt leden en toezichthouders voldoende mogelijkheden hebben om de collectieve beheersorganisatie tot de orde te roepen.

Artikel I, Onderdeel C, Artikel 2a, tweede lid

De leden van de PvdA-fractie vragen welke keuzemogelijkheden Buma/Stemra de leden gaat bieden.

Buma/Stemra biedt reeds de mogelijkheid om als rechthebbenden bepaalde categorieën muziekrechten uit te sluiten van het collectieve beheer, zelf te beheren of in een bepaald land het beheer bij een andere collectieve beheersorganisatie onder te brengen (http://www.bumastemra.nl/auteursuitgevers/flexibel-beheer/). Via een opt-out systeem kunnen rechthebbenden ervoor kiezen om bepaalde categorieën rechten uit te sluiten van het beheer door Buma/Stemra zoals hiervoor bedoeld. Een auteur kan er bijvoorbeeld voor kiezen om zelf zijn rechten te beheren voor radio of televisie. Hij kan er ook voor kiezen deze rechten (gedeeltelijk) onder te brengen bij een andere collectieve beheersorganisatie, waarbij deze organisatie in het buitenland moet zijn gevestigd wanneer Buma/Stemra op basis van artikel 30a Auteurswet de enige organisatie in Nederland is, die een vergunning heeft om te bemiddelen in een bepaalde categorie van auteursrechten. Daarnaast kent Buma/Stemra het systeem van Creative Commons en de mogelijkheid om muziek op de eigen website rechtenvrij ten gehore te brengen.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie de regering toe te lichten in welke gevallen een collectieve beheersorganisaties het beheer nog mag weigeren.

Een collectieve beheersorganisatie mag het beheer vanwege objectieve gerechtvaardigde redenen weigeren. Een objectief gerechtvaardigde reden voor weigering moet een legitieme reden zijn, die noodzakelijk en proportioneel is. Een objectieve reden voor weigering is bijvoorbeeld dat een collectieve beheersorganisatie de aangeboden rechten niet in beheer heeft.

Artikel I, onderdeel C, Artikel 2b, vijfde lid

De leden van de PvdA-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met de mogelijkheid om vooraf per e-mail een stem uit te brengen. Verder vragen deze leden of de regering het eens is met deze leden dat deze manier van stemmen onwenselijk is en welke consequenties dit heeft. Ten slotte vragen deze leden of het niet beter is om aan leden over te laten hoe zij de procedure precies willen inrichten.

Zoals de leden van de PvdA-fractie aangeven is het aan collectieve beheersorganisaties en hun leden om te bepalen op welke wijze zij hun procedure precies willen inrichten om te voldoen aan het vereiste dat artikel 2b, vijfde lid, van het wetsvoorstel. In navolging van artikel 6, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dit wetsvoorstel dat een collectieve beheersorganisatie haar leden in staat moet stellen elektronisch met haar te communiceren. Dit geldt onder meer voor de uitoefening van lidmaatschapsrechten door leden van collectieve beheersorganisaties. Overweging 23 van de richtlijn geeft aan dat collectieve beheersorganisaties de actieve deelname van hun leden aan de algemene vergadering bevorderen. De uitoefening van het stemrecht moet eenvoudig worden gemaakt voor leden die de algemene vergadering bijwonen en ook voor leden die deze niet bijwonen. Daarom moeten de leden de mogelijkheid hebben hun lidmaatschapsrechten ook langs elektronische weg te kunnen uitoefenen.

De richtlijn laat zich niet uit over de vraag op welke wijze de uitoefening van lidmaatschapsrechten langs elektronische weg moet worden vormgegeven door een collectieve beheersorganisatie. Een volledig elektronische vergadering is niet noodzakelijk om aan de eisen van dit artikellid te voldoen. In de memorie van toelichting is, naar aanleiding van reacties op de consultatie van het voorontwerp, verduidelijkt dat leden wel in de gelegenheid worden gesteld om, voorafgaand aan de vergadering, hun stem per e-mail uit te brengen. Het is uiteindelijk aan de collectieve beheersorganisatie om zelf een andere, verderstrekkende, invulling te geven aan de verplichting om de elektronische uitoefening van lidmaatschapsrechten mogelijk te maken.

Volledigheidshalve wordt nog vermeld dat de inwerkingtredingsbepaling in het voorstel is aangepast, met het oog op de naderende implementatiedatum.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Bijlage: Governance-eisen

Artikel wetsvoorstel

Toelichting governance-eis voor collectieve beheersorganisaties

Corresponderend artikel uit de bestaande Wet toezicht

Artikel 2b, tweede lid

Verplichting om rechthebbenden als lid te accepteren als ze voldoen aan de lidmaatschapscriteria.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel f, bepaalt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden.

Artikel 2b, derde lid

Verplichting om rechthebbenden een duidelijke uitleg te geven over de gronden waarop een beslissing is genomen om een aanvraag tot lidmaatschap te weigeren.

 

Artikel 2b, vierde lid

Statuten moeten voorzien in passende en doeltreffende mechanismen voor deelname van leden.

Artikel 3 van de Wet toezicht bepaalt dat lidmaatschapsvoorwaarden en statutenwijzigingen ter goedkeuring aan het College moeten worden voorgelegd.

Artikel 2b, vijfde lid

Verplichting om leden in de gelegenheid te stellen op elektronische wijze hun rechten uit te oefenen.

Nvt

Artikel 2b, zesde lid

Verplichting tot het bijhouden van een ledenregister

Nvt

Artikel 2c

Lidstaten moeten een aantal rechten van leden van overeenkomstige toepassing verklaren op organisaties die geen leden hebben maar wel een rechtstreekse band met rechthebbenden hebben.

Nvt

Artikel 2d, tweede lid

Verplichting om de algemene ledenvergadering minimaal éénmaal per jaar bijeenroepen.

Nvt

Artikel 2d, derde lid

Verplichting dat een statutenwijziging moet worden goedgekeurd door de algemene ledenvergadering, alsmede de lidmaatschapsvoorwaarden.

Artikel 3 van de Wet toezicht bepaalt thans al dat lidmaatschapsvoorwaarden en statutenwijzigingen ter goedkeuring aan het College moeten worden voorgelegd.

Artikel 2d, vierde lid

Verplichting dat de algemene ledenvergadering toeziet op de benoeming en het ontslag van bestuurders en op hun algemene prestaties.

Nvt

Artikel 2d, vijfde lid

Verplichting dat de algemene vergadering de bezoldiging van de bestuurders vaststelt.

 

Artikel 2d, zesde lid.

Verplichting om bepaalde besluiten die moeten worden voorgelegd aan de algemene ledenvergadering.

Besluiten van wezenlijk belang moeten thans al ter advisering worden voorgelegd aan het College (artikel 5, eerste lid). Daarnaast werden de beleggingen gereguleerd door het, niet in werking getreden, verbod uit artikel 2, vierde lid.

Artikel 2d, zevende lid

De mogelijkheid om de bevoegdheden uit artikel 2d, vierde, vijfde en zesde lid, onder f,g,h en i te delegeren aan het orgaan dat de toezichtfunctie uitoefent.

Nvt

Artikel 2d, achtste lid

De mogelijkheid om toe te staan dat de uitoefening van het stemrecht tijdens de algemene vergadering wordt beperkt, op basis van ontvangen of aan een lid verschuldigde bedragen.

Nvt

Artikel 2d, negende lid

Beperkingen ten aanzien van de aanwijzing van gevolmachtigden en de uitoefening van het stemrecht door gevolmachtigden, indien deze beperkingen geen afbreuk doen aan de passende en doeltreffende deelname aan het besluitvormingsproces van een collectieve beheersorganisatie.

Nvt

Artikel 2d, tiende lid

De bevoegdheden van de algemene ledenvergadering kunnen worden uitgeoefend door een vergadering van gedelegeerden.

Nvt

Artikel 2d, elfde lid

De bevoegdheden van de algemene vergadering kunnen worden uitgeoefend door een orgaan dat belast is met het toezicht.

Nvt

Artikel 2d, twaalfde lid.

Een collectieve beheersorganisatie die leden heeft die entiteiten zijn kan bepalen dat de bevoegdheden van de algemene ledenvergadering moet worden uitgeoefend door een vergadering van die entiteiten.

Nvt

Artikel 2e, tweede lid

Verschillende categorieën van leden moeten evenwichtig vertegenwoordigd in de toezichtsfunctie.

Nvt

Artikel 2e, derde lid

Afleggen verklaring lid toezichthoudend orgaan over tegenstrijdig belang.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (ii) verplicht een collectieve beheersorganisatie om nevenactiviteiten van bestuurders openbaar te maken.

Artikel 2e, vierde lid

Bevoegdheden van het toezichthoudend orgaan.

Nvt

Artikel 2e, vijfde lid

Verplichting toezichthoudend orgaan om minimaal 1 keer verslag uit te brengen aan de algemene vergadering.

Nvt

Artikel 2f, eerste lid

Verplichting voor dagelijkse leiding om op een solide, prudente en passende wijze leiding te geven.

Nvt

Artikel 2f, tweede lid

Verplichting om procedures in te voeren ter vermijding van belangenconflicten.

 

Artikel 2f, derde lid

Verplichting voor de dagelijkse leiding om een jaarlijks verklaring af te leggen aan de algemene vergadering.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (ii) verplicht een collectieve beheersorganisatie om nevenactiviteiten van bestuurders openbaar te maken.

Artikel 2g, tweede lid

Verplichting om rechteninkomsten zorgvuldig te innen en te verdelen.

Artikel 2, tweede lid, kent verschillende verplichtingen met betrekking tot beheer en verdeling van rechteninkomsten.

Artikel 2g, derde lid

Verplichting om rechteninkomsten en inkomsten uit belegging gescheiden te administreren.

Artikel 2, vierde lid, kent een beleggingsverbod (niet in werking getreden).

Artikel 2g, vierde lid

Verbod om rechteninkomsten of beleggingsinkomsten voor andere doeleinden te gebruiken dan uitkeringen aan rechthebbenden, tenzij er een besluit is genomen door de ledenvergadering of het toezichthoudend orgaan.

Idem.

Artikel 2g, vijfde lid

Prudentiële normen voor het beheer van beleggingen door collectieve beheersorganisaties

Idem.

Artikel 2h, tweede lid

De collectieve beheersorganisatie informeert de rechthebbende over de beheerskosten en andere inhoudingen

Artikel 2, tweede lid, onderdeel h en de daarop gebaseerde AmvB bevatten thans een drempel van 15%, bij overschrijding waarvan in het bestuursverslag en ten genoegen van het College met redenen omkleed wordt aangegeven waaraan deze overschrijding te wijten is;

Artikel 2h, derde lid

Verplichting dat de inhoudingen redelijk zijn ten opzichte van de verleende diensten.

Idem.

Artikel 2h, vierde lid

Collectieve beheersorganisaties streeft ernaar dat de beheerskosten niet hoger zijn dan de gedocumenteerde kosten.

Idem.

Artikel 2h, vijfde lid

Collectieve beheersorganisaties leveren sociaal culturele diensten op grond van billijke criteria.

Nvt

Artikel 2i, tweede lid

Collectieve beheersorganisaties verdelen regelmatig, zorgvuldig en correct de verschuldigde bedragen en betalen deze aan rechthebbenden, conform het vastgestelde repartitiebeleid.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel c, bepaalt dat het College erop toeziet dat de door een collectieve beheersorganisatie geïnde vergoedingen op rechtmatige wijze worden verdeeld over de rechthebbenden overeenkomstig het repartitiereglement

Artikel 2i, derde lid

Verplichting voor collectieve beheersorganisaties om ontvangen gelden te betalen en te verdelen binnen negen maanden na ontvangst, tenzij objectieve redenen dit verhinderen.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel h, bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie doelmatig financieel beleid voert en de geïnde vergoedingen in de drie kalenderjaren volgend op het kalenderjaar van inning onder de rechthebbenden verdeelt.

Artikel 2i, vierde lid

Verplichting voor collectieve beheersorganisaties om verschuldigde bedragen die niet binnen de voorgeschreven termijn kunnen worden verdeeld, apart te registreren.

Nvt

Artikel 2i, vijfde lid

Verplichting voor collectieve beheersorganisaties om de nodige maatregelen te treffen om rechthebbenden identificeren en lokaliseren aan de aangesloten rechthebbenden en de collectieve beheersorganisaties, waarmee zij vertegenwoordigingsovereenkomst hebben gesloten.

Nvt

Artikel 2i, zesde lid

De informatie die aan de aangesloten rechthebbenden en collectieve beheersorganisaties moet worden verstrekt om rechthebbenden te identificeren en lokaliseren.

Nvt

Artikel 2i, zevende lid

Verplichting om de ledenregister te controleren en de verplichting om de informatie uit artikel 2i, zesde lid.

Nvt

Artikel 2i, achtste lid

Gelden die na drie jaar nog niet kunnen worden verdeeld worden als onverdeeld beschouwd, wanneer de collectieve beheersorganisatie alle nodige maatregelen heeft getroffen om rechthebbenden te identificeren.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel h, bepaalt dat het College een collectieve beheersorganisatie doelmatig financieel beleid voert en de geïnde vergoedingen in de drie kalenderjaren volgend op het kalenderjaar van inning onder de rechthebbenden verdeelt.

Artikel 2i, negende lid

De algemene ledenvergadering besluit over het gebruik van de onverdeelde gebruiken.

Nvt

Artikel 2i, tiende lid

Onverminderd het bepaalde in artikel 2d, zesde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur het gebruik van onverdeelde gelden worden beperkt of worden bepaald welk gebruik ervan is toegestaan

Nvt

Artikel 2j

Verplichting om niet te discrimineren jegens een rechthebbende wiens rechten zij beheert krachtens een vertegenwoordigingsovereenkomst.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel f, bepaalt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden.

Artikel 2k, tweede lid

Verplichting om uitsluitend kosten in te houden voor het beheer op rechteninkomsten, of op inkomsten uit de belegging.

Nvt

Artikel 2k, derde lid

Verplichting om op regelmatige, correcte en zorgvuldige wijze verschuldigde bedragen te betalen aan een andere collectieve beheersorganisaties.

Nvt

Artikel 2k, vierde lid

De collectieve beheersorganisatie verdeelt en betaalt de aan een vertegenwoordigde collectieve beheersorganisatie verschuldigde gelden zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen negen maanden na afloop van het boekjaar.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel h, bepaalt dat het College erop toe ziet dat een collectieve beheersorganisatie doelmatig financieel beleid voert en de geïnde vergoedingen in de drie kalenderjaren volgend op het kalenderjaar van inning onder de rechthebbenden verdeelt.

Artikel 2k, vijfde lid

De vertegenwoordigde collectieve beheersorganisatie verdeelt en betaalt de gelden die zij van een vertegenwoordigende collectieve beheersorganisatie heeft ontvangen zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst aan haar rechthebbenden.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel h, bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie doelmatig financieel beleid voert en de geïnde vergoedingen in de drie kalenderjaren volgend op het kalenderjaar van inning onder de rechthebbenden verdeelt.

Artikel 2m, eerste lid

De verplichting voor een collectieve beheersorganisatie minimaal eenmaal per jaar ten minste de in dit artikel opgenomen informatie aan aangesloten rechthebbenden te verschaffen.

Nvt

Artikel 2m, tweede lid

De verplichting voor een collectieve beheersorganisaties die als leden andere organisaties heeft, hen de in dit artikel bepaalde informatie te verschaffen.

Nvt

Artikel 2n

De verplichting van een collectieve beheerorganisatie om een collectieve beheersorganisatie wiens rechten zij vertegenwoordigd de in het artikel bepaalde informatie te verschaffen.

Nvt

Artikel 2o

Verplichting om iedere gebruiker en rechthebbenden de in dit artikel bepaalde informatie te verschaffen.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (iii) bepaalt dat het College erop toe ziet dat collectieve beheersorganisaties inzicht geven in de representativiteit en legitimiteit van collectieve beheersorganisaties.

Artikel 2p, eerste lid

Verplichting om de informatie, genoemd in dit artikel, openbaar te maken.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (ii) bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie de statuten, de geschillenregeling, het repartitiereglement, de tarieven, de tariefgrondslagen, de licentievoorwaarden, kortingsregelingen, de mate van representativiteit, de mate van legitimiteit en de wijze waarop wel of geen vrijwaring wordt gegeven voor claims van niet-vertegenwoordigde rechthebbenden, openbaar maakt.

Artikel 2p, tweede lid

Verplichting om de informatie uit artikel 2p, tweede lid, openbaar te maken op de internetpagina en actueel te houden.

artikel 2, tweede lid, onderdeel a.

Artikel 2q, eerste lid

Verplichting om een transparantieverslag op te stellen.

Nvt

Artikel 2q, tweede lid

Verplichting om het transparantieverslag minimaal vijf jaar op de website beschikbaar te houden.

Nvt

Artikel 2q, derde lid

De verplichting dat het jaarlijkse transparantieverslag een jaarverslag en een jaarrekening bevat opgesteld volgens de eisen van titel 9 van Boek 2 van het BW en de bij AMvB voorgeschreven informatie.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (i), van de Wet toezicht bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie een jaarverslag opstelt dat voldoet aan de eisen uit Titel 9.

Artikel 2q, vierde lid

Verplichting om een speciaal verslag op te stellen voor ingehouden bedragen voor sociaal, culturele en educatieve fondsen, waarin de bij AmvB voorgeschreven informatie is opgenomen.

Nvt

Artikel 2q, vijfde lid

Verplichting om de boekhoudkundige informatie te laten controleren door een accountant.

Artikel 2, tweede lid, onderdeel a, onder (i), van de Wet toezicht bepaalt dat het College erop toeziet dat een collectieve beheersorganisatie een jaarverslag opstelt dat voldoet aan de eisen uit Titel 9. Deze titel bevat mede de eis om deze informatie door een accountant te laten controleren.

Naar boven