34 237 (R2054) Aanpassing van Rijkswetten in verband met de invoering van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht en van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie alsmede in verband met de uitbreiding van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (Invoeringsrijkswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht en uitbreiding prejudiciële vragen)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG EN NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN DE STATEN VAN ARUBA EN DE STATEN VAN SINT MAARTEN

Ontvangen 30 november 2015

Graag dank ik de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie voor hun vragen over dit wetsvoorstel. Dit is het vierde en tevens laatste wetsvoorstel ter uitvoering van het programma Kwaliteit en Innovatie (hierna: KEI), waarbij digitaal procederen in het burgerlijk recht en het bestuursrecht wordt ingevoerd en het civiele procesrecht wordt vereenvoudigd en versneld. Dit wetsvoorstel strekt, evenals de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht ten aanzien van andere (nationale) wetgeving (Kamerstukken II 2014/15, 34 212), tot aanpassing van enkele rijkswetten aan de wetsvoorstellen tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht (Kamerstukken I 2014/15, 34 059) en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie (Kamerstukken I 2014/15, 34 138) (hierna: de twee wetsvoorstellen KEI). Ik ben verheugd dat het programma KEI en de twee wetsvoorstellen KEI op brede steun van Uw Kamer kunnen rekenen.

Ook ben ik blij dat de Staten van Sint Maarten zich geheel in het wetsvoorstel kunnen vinden en akkoord gaan met dit wetsvoorstel.

Met genoegen constateer ik verder dat de Staten van Aruba de voorgestelde mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen bij de Hoge Raad door de Gerechten in Eerste Aanleg en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof van Justitie) als een welkome aanwinst voor de rechtspleging zien.

Ik zal de vragen van diverse leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie over dit wetsvoorstel beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld. Aansluitend daarop zal ik de vragen van de fracties die in de Staten van Aruba aan het woord zijn, beantwoorden.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd hoe binnen de implementatie van het KEI-programma momenteel rekening wordt gehouden met de uitvoering van de motie-Oskam (Kamerstuk 34 059, nr. 12).

Op grond van deze motie gaat de gefaseerde inwerkingtreding van de twee wetsvoorstellen KEI en de Invoeringswet ten aanzien van de nationale wetgeving in beginsel van start een half jaar na plaatsing van deze drie wetsvoorstellen in het Staatsblad. Wanneer de inwerkingtreding precies plaatsvindt, is afhankelijk van de parlementaire behandeling, maar mijn streven is dat medio 2016 de eerste fase van inwerkingtreding van start kan gaan. Het onderhavige wetsvoorstel valt buiten de voorbereidingstijd van zes maanden voor de ketenpartijen, waarin de motie voorziet. Dat hangt samen met de bijzondere parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel in verband met de betrokkenheid van de Staten van Aruba, die van Curaçao en die van Sint Maarten. Daarnaast betreft dit wetsvoorstel slechts de aanpassing van een paar procedures die in een rijkswet zijn geregeld (octrooigeschillen bij de rechtbank Den Haag, civiele cassatiezaken die afkomstig zijn uit het Caribische deel van het Koninkrijk en procedures op grond van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart). Voor deze procedures is een specifieke, afzonderlijke voorbereidingstijd niet nodig, omdat de eisen die relevant zijn voor het inrichten van het digitale systeem uit de eerste drie wetsvoorstellen volgen.

De leden van de PVV-fractie lezen dat in het wetsvoorstel belemmeringen voor het digitaal voeren van procedures worden weggenomen en vragen om welke belemmeringen het gaat.

Het gaat om belemmeringen in de formulering van de wet die handelingen op papier voorschrijft. In het onderhavige wetsvoorstel gaat het bijvoorbeeld om artikel 25 van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart. Het eerste lid bepaalt dat een verzoekschrift in drievoud moet worden ingediend en in het derde lid staat dat de griffier de verzoeker en andere belanghebbenden bij aangetekende brief in kennis stelt van de dag waarop de zaak ter rolle wordt uitgeroepen. In een digitale omgeving is het in drievoud indienen van een procesinleiding niet nodig, omdat processtukken in het digitale dossier van de partijen ter beschikking worden gesteld. De kennisgeving van de griffier bij aangetekende brief kan voorts worden vervangen door een schriftelijke kennisgeving via het digitale systeem, waarbij met behulp van notificaties langs elektronische weg een vergelijkbare waarborg wordt geboden dat berichten van het gerecht de belanghebbende partijen bereiken.

2. De prejudiciële procedure

De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak er door de gerechten in het Caribisch deel van het Koninkrijk gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Deze leden willen graag weten of verwacht wordt dat de Caribische rechters relatief gezien vaker of minder vaak van deze mogelijkheid gebruik zullen maken dan hun collega’s uit het Europees gedeelte van het Koninkrijk.

Mijn verwachting is dat in ieder geval niet meer prejudiciële vragen worden gesteld dan het huidige aantal vragen dat afkomstig is van de Nederlandse gerechten (dat zijn gemiddeld zes gestelde en behandelde vragen per jaar).

3. Voorbereiding van het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of er van de overzeese gebiedsdelen wordt verwacht (en kan worden verwacht) dat zij in eenzelfde tempo als in Nederland de digitalisering van de rechtspraak doorvoeren en vragen naar de uitvoering van KEI in specifiek de overzeese gebiedsdelen.

Het Programma KEI heeft alleen betrekking op de digitalisering van civiel- en bestuursrechtelijke procedures bij de gerechten in het Europese deel van het Koninkrijk. De rechterlijke instanties die een digitaal systeem voor gegevensverwerking ter beschikking stellen, worden opgesomd in artikel 1 van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht. Dat zijn de gerechten als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (de rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad), de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep. De voorgestelde wijzigingen in verband met de twee wetsvoorstellen KEI hebben derhalve vooralsnog geen consequenties voor de wijze van procederen in de overzeese gebieden. Daarmee is in dit wetsvoorstel ook rekening gehouden. Naast het huidige en ongewijzigde artikel 25 van de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart wordt bijvoorbeeld een nieuw artikel 25a voorgesteld, dat van toepassing is wanneer de rechter in het Europese deel van het Koninkrijk bevoegd is om over het geschil te beslissen. De reden dat enkele rijkswetten aan de twee wetsvoorstellen KEI worden aangepast, is dat een paar procedures die bij een gerecht in het Europese deel van het Koninkrijk aanhangig moeten worden gemaakt, bij rijkswet zijn geregeld. Het gaat om octrooigeschillen bij de rechtbank Den Haag, civiele cassatiezaken die afkomstig zijn uit het Caribische deel van het Koninkrijk en de eerdergenoemde procedures inzake de Rijkswet Noodvoorzieningen Scheepvaart.

4. Financiële gevolgen en administratieve lasten

De leden van de SP-fractie vragen of de digitalisering voor rekening komt van de overzeese gebiedsdelen zelf of voor de Raad voor de rechtspraak en vragen om welk bedrag het zal gaan en vanaf welk moment de baten de lasten zullen overstijgen.

Zoals ik hiervoor bij de beantwoording van de vragen in paragraaf 3 heb aangegeven, wordt digitaal procederen via dit programma niet ingevoerd bij de gerechten in het Caribische deel van het Koninkrijk. Aan dit wetsvoorstel zijn daarom geen kosten verbonden voor de overzeese gebieden.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts om een reactie op het bericht op de website van de rechtspraak dat de digitalisering in Nederland vertraging heeft opgelopen. Zij vragen of al bekend is hoe groot de vertraging is en wat hiervan de consequenties zijn.

Teneinde de praktijk voldoende gelegenheid te geven zich voor te bereiden op digitaal procederen, heb ik toegezegd dat er tussen de publicatie van de wetgeving KEI in het Staatsblad en de inwerkingtreding ervan in beginsel een half jaar zal zitten. Zoals uit de motie van het lid Oskam volgt (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 12), start die termijn van een half jaar nadat de eerste drie wetsvoorstellen van het programma KEI door het parlement zijn aanvaard en gepubliceerd. Gerekend vanaf 1 januari 2016 is er een vertraging van een half jaar. De Raad voor de rechtspraak heeft eerder berekend dat elke maand vertraging vanaf 1 januari 2016 circa € 1,2 miljoen extra kosten met zich brengt. Dit zijn voornamelijk kosten vanwege de ICT-teams van Spir-it die het webportaal ontwikkelen. Daar staat tegenover dat het een uitdrukkelijke wens uit de praktijk was om voldoende tijd te hebben voor de implementatie van de digitale systemen.

Genoemde leden vragen voor wiens rekening deze vertraging komt en hoe de meerkosten worden opgevangen zonder dat de kwaliteit van de rechtspraak onder druk komt te staan.

Voor de kosten van ICT ontvangt de Raad voor de rechtspraak financiële middelen in de vorm van een vooraf afgesproken kostprijs per zaak. Dit betreft een integrale prijs, dat wil zeggen inclusief alle directe én indirecte kosten die met een zaak samenhangen. Tot en met 2016 gelden de prijzen zoals ik met de Raad heb afgesproken in het Prijsakkoord 2014–2016. Daarnaast beschikt de Raad over reserves. Deze reserves zijn onder andere bedoeld om eventuele tegenvallers op te vangen. Mochten er desondanks – al dan niet tijdelijk – problemen ontstaan, dan overleg ik daarover met de Raad. Zodra vaststaat wat de vertraging is en welke consequenties deze exact heeft, kan worden bezien hoe dit financieel kan worden opgelost. Voor de periode ná 2016 geldt een nieuwe prijsperiode.

De leden van de PVV-fractie lezen dat dit wetsvoorstel geen directe financiële gevolgen heeft voor de rijksbegroting, maar vragen of er wel indirecte financiële gevolgen zijn voor de rijksbegroting en zo ja, hoe groot deze gevolgen zijn.

De indirecte gevolgen van dit wetsvoorstel hangen samen met de modernisering en digitalisering van procedures. Hiertoe heeft de Raad voor de rechtspraak een business case laten opstellen. De meest recente herijking van deze business case is begin dit jaar aan uw Kamer gezonden. Daaruit blijkt dat er (extra) investeringen nodig zijn, maar ook dat er sprake is van grote maatschappelijke baten en baten binnen de rechtspraak zelf. Deze baten van het programma KEI in termen van toegankelijkheid van de rechtspraak en kwaliteit wegen op tegen de investeringen. Ook indien louter naar de financiële aspecten wordt gekeken, heeft het KEI-project op basis van de interne business case een positieve balans.

Volgens de genoemde leden blijkt uit de business case voor KEI dat de investering om het programma KEI te realiseren 140 miljoen euro hoger is uitgevallen dan aanvankelijk voorzien was. Zij vragen op welke manier dit is terug te vinden in het onderhavige wetsvoorstel.

De eerste business case (van juni 2013) had het karakter van een eerste inventarisatie. De herijking uit december 2014, waarin die € 140 miljoen zijn opgenomen, geeft een beter en uitgebreider inzicht in de kosten die samenhangen met dit programma. De reikwijdte is in deze tweede business case bovendien aanzienlijk verbreed: ook de digitalisering van de strafrechtelijke procedure, de e-kantonprocedure en het toezicht zijn in de business case opgenomen. Voor het onderhavige wetsvoorstel heeft dit geen gevolgen.

5. Vragen van de Staten van Aruba

De in de Staten van Aruba aanwezige fracties merken op dat schriftelijke opmerkingen in het kader van een prejudiciële procedure door een advocaat bij de Hoge Raad dienen te worden getekend en dat schriftelijke opmerkingen die niet door een advocaat bij de Hoge Raad zijn ondertekend ter zijde worden gelegd. De aan het woord zijnde fracties wijzen op de sinds 1 juli 2012 bestaande mogelijkheid dat iedere in Nederland op het tableau ingeschreven advocaat met stage-verklaring, alsmede de EU-advocaat bedoeld in artikel 16h Advocatenwet, zich kan kwalificeren als advocaat bij de Hoge Raad. Zij vragen of in de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de Rijkswet cassatierechtspraak) de mogelijkheid dient te worden geschapen, dat ook advocaten met stage-verklaring, ingeschreven bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, zich desgewenst kunnen kwalificeren als advocaat bij de Hoge Raad. Zij vragen ook of de bevoegdheid tot het zelfstandig indienen van schriftelijke opmerkingen in het kader van een prejudiciële procedure wellicht valt onder het bereik van het pleitrecht als vervat in artikel 8 van de Rijkswet cassatierechtspraak.

Overwogen wordt inderdaad om in de Rijkswet cassatierechtspraak de mogelijkheid te creëren dat advocaten met stage-verklaring, ingeschreven bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, zich desgewenst kunnen kwalificeren als advocaat bij de Hoge Raad. De invulling hiervan vergt nog nadere uitwerking en afstemming met diverse partijen. Daarom wordt dit in een afzonderlijk traject behandeld, waarbij artikel 8 van de Rijkswet cassatierechtspraak mogelijk zal worden gewijzigd. Besloten is eerst te regelen dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de Gerechten in eerste aanleg de bevoegdheid krijgen tot het stellen van prejudiciële vragen in civielrechtelijke procedures en ook andere, technische verbeteringen die reeds voldoende zijn uitgewerkt, mee te nemen in het onderhavige wetsvoorstel ter uitvoering van het programma KEI.

De in de Staten van Aruba aanwezige fracties wijzen voorts op een arrest van de Hoge Raad d.d. 7 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2910), waarin met betrekking tot de ontvankelijkheid van een strafzaak uit Aruba is beslist, dat beroep in cassatie openstaat indien een straf of maatregel is opgelegd van een geldboete van (gezamenlijk) Afl 400,– of hoger, zijnde de tegenwaarde van € 250,–. De aan het woord zijnde fracties vragen of het aanbeveling verdient om zulks te verankeren in bijvoorbeeld artikel 10 van de Rijkswet cassatierechtspraak.

Het is niet noodzakelijk deze ontvankelijkheidsgrens (uit artikel 427, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) te verankeren in de Rijkswet cassatierechtspraak. De Hoge Raad neemt op grond van artikel 1, eerste lid, van die wet ten aanzien van strafzaken in Aruba, Curaçao, Sint Maarten en in Bonaire, Sint Eustatius en Saba kennis van een beroep in cassatie, in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, voor zover in die rijkswet niet anders is bepaald. Nu in de Rijkswet cassatierechtspraak niets anders is bepaald, is op dit punt in cassatie het Wetboek van Strafvordering van toepassing en kan de Hoge Raad voor de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie uitgaan van de tegenwaarde van € 250,– als genoemd in dat wetboek.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven