34 204 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter uitvoering van verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L 257) (Wet uitvoering verordening centrale effectenbewaarinstellingen)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

§ 1. Inleiding

Dit wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) die samenhangen met de verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012, PbEU 2014, L 257 (hierna: verordening). Deze verordening voorziet in Europees geharmoniseerde regels op het gebied van het afwikkelen van effectentransacties en bevat geharmoniseerde vereisten voor de vergunningverlening aan en het toezicht op centrale effectenbewaarinstellingen (Central Securities Depositories, CSD’s).

§ 2. Inhoud van de verordening

Indien partijen een effectentransactie afsluiten, moet die transactie daarna worden afgewikkeld. Kort gezegd, komt afwikkeling erop neer dat aan de ene partij de effecten worden geleverd en de andere partij contanten ontvangt. Centrale effectenbewaarinstellingen spelen in dit proces van effectenafwikkeling een belangrijke rol. Deze instellingen dragen namelijk doorgaans zorg voor de boeking, bewaring en afwikkeling van effecten. Centrale effectenbewaarinstellingen spelen tevens een belangrijke rol op de zekerhedenmarkt, met name voor monetairbeleidsdoeleinden.

Vanwege de rol die centrale effectenbewaarinstellingen hebben in het afwikkelingsproces zijn de door deze instellingen geëxploiteerde effectenafwikkelingssystemen systeemrelevant voor de werking van de effectenmarkten.

Thans worden de centrale effectenbewaarinstellingen in de Europese Unie op nationaal niveau gereguleerd. Dit heeft ertoe geleid dat de lidstaten uiteenlopende regels inzake afwikkeling en activiteiten van centrale effectenbewaarinstellingen hebben. Daarnaast is er beperkte concurrentie tussen centrale effectenbewaarinstellingen. Een belegger die grensoverschrijdend belegt, loopt hierdoor meer risico en is duurder af.

De verordening heeft tot doel de risico’s van afwikkeling verder te verkleinen, de efficiëntie ervan te verhogen en geharmoniseerde eisen te stellen aan centrale effectenbewaarinstellingen. Hiermee wordt beoogd om significante belemmeringen voor de interne markt op te heffen en concurrentieverstoringen te vermijden. Om deze doelstellingen te bereiken, bevat de verordening op uiteenlopende onderwerpen regels. De eerste categorie regels ziet op de afwikkeling van effectentransacties. De verordening bepaalt dat effecten – zoals in Nederland reeds het geval is – giraal verhandelbaar moeten zijn. Daarnaast harmoniseert de verordening de termijn waarbinnen een effectentransactie afgewikkeld moet zijn. Voorts bevat de verordening regels om de afwikkeling van effectentransacties zoveel mogelijk op de beoogde afwikkelingsdatum plaats te laten vinden. Hiermee wordt het risico op mislukte afwikkelingsoperaties geminimaliseerd en de afwikkelingsdiscipline vergroot. De tweede categorie regels ziet op het juridisch kader waar centrale effectenbewaarinstellingen aan moeten voldoen. De verordening harmoniseert het kader voor de vergunningverlening aan, de prudentiële en organisatorische voorschriften voor en het toezicht op centrale effectenbewaarinstellingen. Daarnaast bepaalt de verordening dat uitgevende instellingen het recht hebben bij iedere centrale effectenbewaarinstelling in de Europese Unie effecten te emitteren. Ook regelt de verordening de onderlinge koppelingen tussen centrale effectenbewaarinstelllingen en de toegang tussen centrale effectenbewaarinstellingen en andere marktinfrastructuren. De derde categorie regels ziet op het verrichten van bancaire nevendiensten. Centrale effectenbewaarinstellingen mogen op grond van de verordening, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, bancaire nevendiensten verrichten.

§ 3. Inhoud van het wetsvoorstel

De verordening heeft rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde en behoeft als zodanig geen omzetting in de Nederlandse wet- en regelgeving. Wel is het nodig om de nationale instanties aan te wijzen die zijn belast met de uitvoering en handhaving van de verordening. Daarin is reeds voorzien door in het besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten1 aansluitend op de in de artikelen 1:24 en 1:25 Wft neergelegde taakverdeling zowel de Nederlandsche Bank (DNB) als de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan te wijzen als bevoegde toezichthouder. Daarnaast worden in het voornoemde besluit de artikelen uit de verordening aangewezen bij overtreding waarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Om de naleving van de bepalingen uit de verordening te bevorderen, dienen lidstaten er voorts voor te zorgen dat de aangewezen nationale toezichthouders bij overtreding van de bepalingen uit de verordening maatregelen en sancties kunnen opleggen (zie artikel 61, eerste en tweede lid, van de verordening). Deze maatregelen en sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De Wft kent reeds een goed uitgewerkt stelsel van handhavingsbevoegdheden dat aan deze criteria voldoet. Niettemin zal dit systeem door middel van het onderhavige wetsvoorstel op punten in lijn moeten worden gebracht met de verordening. Reden hiervoor is dat in de verordening een opsomming van maatregelen en sancties wordt gegeven die ten minste door de nationale toezichthouders moeten kunnen worden opgelegd. Niet alle in de verordening opgesomde maatregelen en sancties kunnen op grond van de Wft worden opgelegd. Zo bepaalt de verordening dat de maximaal door de toezichthouder op te leggen bestuurlijke boete voor een afzonderlijke zware overtreding door een centrale effectenbewaarinstelling of een aangewezen kredietinstelling ten minste 5 miljoen euro bedraagt indien de centrale effectenbewaarinstellling of aangewezen kredietinstelling een natuurlijke persoon is, of 20 miljoen euro of 10% van de totale jaaromzet indien er sprake is van een rechtspersoon (artikel 63, tweede lid, onderdelen f en g, van de verordening). Thans bedraagt dat maximum op grond van de Wft 4 miljoen euro. De verordening bevat daarnaast bepalingen met betrekking tot het bekend maken van sancties en het melden van overtredingen (artikelen 62, eerste lid, en 63, tweede lid, onderdeel a, van de verordening). Voorts schrijft de verordening voor dat de toezichthouder de mogelijkheid moet hebben om natuurlijke personen die verantwoordelijk zijn voor een zware overtreding een verbod op te leggen om leidinggevende functies uit te oefenen (artikel 63, tweede lid, onderdeel d, van de verordening). Het handhavingsinstrumentarium wordt met het oog op de uitvoering en handhaving van de verordening op voornoemde punten aangepast.

Daarnaast wijzigt dit wetsvoorstel de Wet bekostiging financieel toezicht (Wbft). De verordening voorziet in een rechtstreeks werkende vergunningplicht voor centrale effectenbewaarinstellingen. Dit wetsvoorstel voorziet erin dat de kosten die de vergunningverlenende toezichthouder (AFM) maakt voor de verlening van een vergunning – oftewel het verrichten van een eenmalige toezichthandeling – in rekening kunnen worden gebracht bij de verzoekende effectenbewaarinstelling. De verordening bevat tevens geharmoniseerde eisen voor het toezicht op centrale effectenbewaarinstellingen. De uitvoering en handhaving van deze eisen brengen kosten voor de toezichthouders met zich. Op grond van de Wet bekostiging financieel toezicht worden de kosten van de toezichthouders via een jaarlijkse heffing doorbelast aan de sector. Als gevolg van de verordening moet de procentuele verdeling van de kosten over de verschillende toezichtcategorieën worden aangepast. Deze aanpassing dient in beginsel te gebeuren per 1 januari van het jaar waarin het doorlopend toezicht op centrale effectenbewaarinstellingen van start gaat. Hieromtrent bestaat nog geen zekerheid maar vast staat dat het laatste niet vóór 2016 zal gebeuren. De daarvoor benodigde wijziging van de Wbft is niet in dit wetsvoorstel opgenomen maar zal later in een separaat (mogelijk ook meer wijzigingen van die wet omvattend) voorstel tot wijziging van de Wbft worden meegenomen.

§ 4. Gevolgen voor het bedrijfsleven: administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten

Zoals hierboven reeds is aangegeven, wordt door middel van dit wetsvoorstel het handhavingsinstrumentarium van de toezichthouders in lijn gebracht met de verordening. Deze wijzigingen hebben geen administratieve lasten of inhoudelijke nalevingskosten voor het bedrijfsleven en de burger tot gevolg. Daarnaast voorziet dit wetsvoorstel ter uitvoering van de verordening in enkele andere wijzigingen van de Wft. Het gaat hierbij om een kennisgevingsverplichting voor centrale effectenbewaarinstellingen aan de toezichthouders (artikelen 16 en 54 van de verordening) en een verplichting voor deze bewaarinstellingen om te beschikken over passende procedures voor het melden van inbreuken (artikel 65 van de verordening). Om de (financiële) gevolgen van de invoering van de verordening op het Europese bedrijfsleven te bepalen, heeft de Europese Commissie een Impact Assessment uitgevoerd. De Europese Commissie verwacht dat de verordening geen noemenswaardige stijging van administratieve lasten voor het bedrijfsleven tot gevolg zal hebben. Daar waar sprake zal zijn van een stijging, zal die stijging volgens de Europese Commissie meevallen omdat de kosten voor afwikkeling zullen afnemen (doordat afwikkelingssystemen worden geharmoniseerd).2

§ 5.Verhouding tot de Wijzigingswet financiële markten 2016

Aan een deel van de verordening wordt uitvoering gegeven door middel van het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2016, dat naar verwachting nagenoeg gelijktijdig met het onderhavige wetsvoorstel aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Door de verordening wordt het mogelijk dat zich meerdere centrale effectenbewaarinstellingen in Nederland vestigen. Door de Wijzigingswet financiële markten 2016 wordt de Wet giraal effectenverkeer (Wge) zo aangepast dat alle in Nederland gevestigde centrale effectenbewaarinstellingen girodepots in de zin van die wet kunnen aanhouden. Kort gezegd, betekent dit dat in de bepalingen waar thans wordt gesproken over «het» centraal instituut in het vervolg zal worden gesproken over «een» centraal instituut. In het vervolg zal het toezicht op het centraal instituut worden uitgeoefend op grond van de direct werkende verordening. Gelet hierop kunnen de artikelen 2, 3 en 4, die thans het toezicht op het Nederland centraal instituut regelen, komen te vervallen. Hierin voorziet de Wijzigingswet financiële markten 2016 eveneens. Laatstgenoemde wet wijzigt daarnaast de Wge – overigens niet ter uitvoering van de verordening – met het doel om derivatenbezitters te beschermen tegen het faillissement van hun tussenpersoon. Omwille van de overzichtelijkheid zijn alle wijzigingen van de Wge opgenomen in de Wijzigingswet financiële markten 2016.

ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I

A (artikel 1:1 Wft)

Dit onderdeel voegt de verordening toe aan de definities in artikel 1:1 van de Wft.

B (artikel 1:3a Wft)

De voorgestelde wijziging van artikel 1:3a voorziet erin dat de artikelen 1:75 (aanwijzing) en 1:76 (stille curator) van de Wft in het vervolg ook van overeenkomstige toepassing zijn op de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens de verordening gestelde regels.

C (artikel 1:80a Wft)

Ter uitvoering van artikel 63, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel e tot en met g, van de verordening wordt artikel 1:80a gewijzigd zodat de houder van een vergunning voor het bedrijf van centrale effectenbewaarinstelling wordt toegevoegd aan de opsomming van vergunninghouders in de aanhef van artikel 1:80a. Hierdoor kan aan die vergunninghouder een bestuurlijke boete worden opgelegd indien de vergunninghouder onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en kennis omtrent de juiste en volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid, of indien de vergunninghouder omstandigheden of feiten heeft verzwegen op grond waarvan, zo zij voor het tijdstip waarop de vergunning werd verleend zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest, de vergunning zou zijn geweigerd.

D (artikel 1:81 Wft)

Ter uitvoering van artikel 63, tweede lid, onderdeel f en g, van de verordening wordt in het voorgestelde vierde lid specifiek ten aanzien van centrale effectenbewaarinstellingen en aangewezen kredietinstellingen voorzien in de mogelijkheid van de toezichthouder om, in afwijking van het nominale maximum boetebedrag van de hoogste categorie, een overtreder een boete op te leggen van ten hoogste € 5.000.000 indien deze een natuurlijk persoon is of ten hoogste € 20.000.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet indien de overtreder een rechtspersoon is.

De invoeging van een nieuw lid in artikel 1:81 heeft tot gevolg dat de reeds bestaande leden van dat artikel moeten worden vernummerd. Het lid dat tot zesde lid is vernummerd, bepaalt reeds op welke wijze de omzet waarop het omzetgerelateerde maximale boetebedrag wordt gebaseerd, moet worden berekend. In het zevende lid wordt voor de jaarrekening waaraan de hoogte van de omzet zal worden ontleend, verwezen naar de bepalingen daaromtrent in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de erkende internationale standaarden voor het opstellen van jaarrekeningen. Voorts wordt in dat lid bepaald dat in geval van een dochteronderneming het omzetgerelateerde boetemaximum gebaseerd wordt op de omzet van de uiteindelijke moederonderneming. Ook voor omzetgerelateerde boetes die aan centrale effectenbewaarinstellingen en aangewezen kredietinstellingen worden opgelegd, geldt in het vervolg deze berekeningswijze. Voorts wordt ter uitvoering van artikel 63, tweede lid, onderdeel e, van de verordening het lid dat tot achtste lid is vernummerd aangepast. In dat lid wordt specifiek ten aanzien van centrale effectenbewaarinstellingen en aangewezen kredietinstellingen voorzien in de mogelijkheid van de toezichthouder om, in afwijking van het nominale maximum boetebedrag van de hoogste categorie, een overtreder een boete op te leggen van ten hoogste twee keer het bedrag van het voordeel dat de overtreder door de overtreding heeft verkregen.

E (artikel 1:87 Wft)

Ter uitvoering van artikel 63, tweede lid, onderdeel d, van de verordening voorziet het voorgestelde artikel 1:87, tweede lid, van de Wft erin dat bij een overtreding van de bij of krachtens die verordening gestelde regels, mits die overtreding is gerangschikt in de derde boetecategorie, tijdelijk een verbod kan worden opgelegd aan personen werkzaam bij een centrale effectenbewaarinstelling of aangewezen kredietinstelling om leidinggevende functies binnen deze instellingen te bekleden. De maatregel kan worden opgelegd aan een bredere kring van personen dan alleen de centrale effectenbewaarinstelling of aangewezen kredietinstelling, de bestuurders of degenen die het dagelijks beleid binnen voornoemde instellingen bepalen. Artikel 63, tweede lid, onderdeel d, van de verordening spreekt immers van «enig andere natuurlijke persoon die voor de inbreuk verantwoordelijk wordt gehouden». Er kan dan bijvoorbeeld worden gedacht aan degenen die feitelijk leiding hebben gegeven aan de gedraging die heeft geleid tot de overtreding. De maatregel wordt opgelegd voor de duur van ten hoogste een jaar en kan eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd. Artikel 63, tweede lid, onderdeel d, van de verordening bepaalt dat bij ernstige inbreuken een permanent verbod tot uitoefenen van leidinggevende functies moet kunnen worden opgelegd. Ter uitvoering daarvan voorziet het voorgestelde derde lid erin dat indien ten tijde van het plegen van een overtreding van de bij of krachtens de verordening gestelde regels nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert het opleggen van een eerdere bestuurlijke sanctie ter zake van eenzelfde overtreding, een ontzegging voor onbepaalde tijd kan worden opgelegd. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat deze bevoegdheid geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de toezichthouder de geschiktheid- en betrouwbaarheid van (dagelijks) beleidsbepalers te (her)toetsen en in dat kader te oordelen dat een beleidsbepaler (permanent) niet geschikt is.

Door de maatregel wordt de vrijheid tot het uitoefenen van een beroep beperkt. Dat is een ingrijpende sanctie. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de toezichthouder bij het opleggen van voornoemde maatregel vanzelfsprekend dient te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel.

Artikel 1:87, vierde lid (tweede lid oud), van de Wft voorziet reeds in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen omtrent de uitoefening van artikel 1:87, eerste lid, van de Wft. Het tweede en derde lid worden hieraan toegevoegd zodat ook ten aanzien van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels kunnen worden gesteld, als de toepassingspraktijk van deze nieuwe bevoegdheid daartoe aanleiding zou geven.

F (artikel 1:94 Wft)

Ter uitvoering van artikel 63, tweede lid, onder a, van de verordening wordt het toepassingsbereik van de openbare waarschuwing uitgebreid. In artikel 1:94, tweede lid, van de Wft wordt geregeld dat het in het vervolg ook mogelijk is om een openbare waarschuwing uit te vaardigen bij overtreding van een aantal positieve verplichtingen die zijn opgenomen in de verordening, waarvan overtreding valt in de hoogste boetecategorie.

G (artikel 3:28a Wft) en I (artikel 4:27a Wft)

Het is mogelijk dat een centrale effectenbewaarinstelling de wijze waarop zij uitvoering geeft aan de prudentiële en gedragseisen uit de verordening wenst te wijzigen zonder dat er sprake is van een uitbreiding van activiteiten en diensten als bedoeld in artikel 19 van de verordening. Voor dat geval is het wenselijk om te bepalen dat DNB respectievelijk de AFM hiervan in kennis wordt gesteld. In artikel 3:28a wordt deze kennisgevingsverplichting jegens DNB geregeld en in artikel 4:27a jegens de AFM. Een en ander zal nader worden uitgewerkt bij algemene maatregel van bestuur. In beide genoemde artikelen biedt het huidige tweede lid (dat door het onderhavige wetsvoorstel wordt vernummerd tot het derde lid) hiervoor reeds een grondslag. In het bijzonder zal in de algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat geen uitvoering aan het voornemen zal worden gegeven voordat de bevoegde toezichthouder heeft ingestemd met de wijziging. Een vergelijkbare systematiek is gevolgd met betrekking tot de verordening betreffende over-the-counter-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (de EMIR-verordening)3.

H (artikel 4:14a Wft)

In het voorgestelde artikel 4:14a Wft wordt ter uitvoering van artikel 65, derde lid, van de verordening voorgeschreven dat een centrale effectenbewaarinstelling dient te beschikken over passende procedures voor het melden van inbreuken.

ARTIKEL II

A (bijlage I)

Dit onderdeel wijzigt Bijlage I van de Wet bekostiging financieel toezicht. In het vervolg zullen de kosten die de vergunningverlenende toezichthouder (AFM) maakt voor de verlening van een vergunning in rekening worden gebracht bij de verzoekende centrale effectenbewaarinstelling.

ARTIKEL III

A (artikel 212a)

Dit onderdeel wijzigt artikel 212a van de Faillissementswet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 70 van de verordening dat artikel 2 van de Richtlijn 98/26/EG wijzigt. In het vervolg moeten meldingen op grond van dat artikel van de Faillissementswet aan de Europese Autoriteit voor effecten en markten worden gedaan in plaats van aan de Europese Commissie.

ARTIKEL IV

Op grond van artikel 2b van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten kan de DNB – mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan – met betrekking tot enkele onderwerpen uit de verordening ten aanzien waarvan de AFM als bevoegde autoriteit is aangewezen, een bindende aanbeveling aan de AFM geven. De AFM is gehouden uitvoering te geven aan een bindende aanbeveling. Een bindende aanbeveling is een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen in beginsel bezwaar en beroep openstaat. Om te voorkomen dat de uitvoering van de verordening kan worden belemmerd door geschillen tussen DNB en de AFM wordt de figuur van de bindende aanbeveling toegevoegd aan de negatieve lijst bij de Awb, zodat bezwaar en beroep tegen een besluit omtrent een bindende aanbeveling uitgesloten zijn. Thans maakt artikel 1:49, eerste en tweede lid, Wft – waarin wordt voorzien in de mogelijkheid van het geven van een bindende aanbeveling in het kader van de betrouwbaarheids- en geschiktheidstoets – onderdeel uit van de negatieve lijst bij de Awb. Door de voorgestelde wijziging is afzonderlijke vermelding van artikel 1:49, eerste en tweede lid, Wft niet langer noodzakelijk. De voorgestelde wijziging heeft een verlettering van het huidige onderdeel c tot gevolg; deze wijziging is niet inhoudelijk van aard.

ARTIKEL V

De wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op de wijze kan bij eventuele samenloop met andere wetsvoorstellen, zoals bijvoorbeeld de Wijzigingswet financiële markten 2016, de volgorde van inwerkingtreding van de verschillende wijzigingsopdrachten in goede banen worden geleid.

Ten slotte is in onderstaande tabel weergegeven aan welke artikelen van de verordening uitvoering wordt gegeven door het onderhavige wetsvoorstel en de Wijzigingswet financiële markten 2016.

TABEL. UITVOERING VAN VERORDENING (EU) NR. 909/2014

Verordening

Artikel(lid)

Uitvoering

1

2

Art. 1 Wge

3–7

8

Besluit uitvoering EU-verordeningen Wft

9

10

Vervallen artt. 2, 3, 4 Wge

11–12

Besluit uitvoering EU-verordeningen Wft

13–15

16

Artt. 1, 8, 8b, 26, derde lid, onderdeel a, 34, eerste tot en met derde en vijfde lid, 35, onderdeel b, 36, eerste lid, 37, eerste lid, 38, tweede lid, 39, 43, eerste lid, 44, 45, derde lid, 47, 48, 49b, eerste lid, onderdeel a Wge

17, eerste tot en met vierde lid

Besluit prudentiële regels Wft en Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft

17, vijfde tot en met tiende lid

18–22

23

Artt. 1, 8, 8b, 26, derde lid, onderdeel a, 34, eerste tot en met derde en vijfde lid, 35, onderdeel b, 36, eerste lid, 37, eerste lid, 38, tweede lid, 39, 43, eerste lid, 44, 45, derde lid, 47, 48, 49b, eerste lid, onderdeel a Wge, alsmede vervallen artt. 2, 3 en 4 Wge

24–47

48

Art. 35 Wge

49

Art. 8 Wge

50

Art. 35 Wge

51–59

60

Besluit uitvoering EU-verordeningen

61–63, eerste lid

63, tweede lid, onderdeel a

Art. 1:94, tweede lid, Wft

63, tweede lid, onderdeel b

Art. 1:3a Wft

63, tweede lid, onderdeel c

63, tweede lid, onderdeel d

Art. 1:87, tweede lid, Wft

63, tweede lid, onderdeel e

Art. 1:81, zevende lid (nieuw), Wft

63, tweede lid, onderdeel f

Art. 1:81, vijfde lid, Wft

63, tweede lid, onderdeel g

Art. 1:81, vijfde lid, Wft

63, derde lid

64

Besluit bestuurlijke boetes financiële sector

65, eerste en tweede lid

65, derde lid

Art. 4:14a Wft

66–69

70

Art. 212a Faillissementswet

71–76

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

Besluit van 19 februari 2015 tot wijziging van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten in verband met de uitvoering en handhaving van verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PbEU 2014, L 257) (Stb. 2015, 97).

X Noot
2

Kamerstukken II 2011/12, 22 112, nr. 1397.

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees parlement en de Raad van 4 juli inzake otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PbEU 2012, L 201).

Naar boven