Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 april 2015
Bij het wetgevingsoverleg van 13 april jl. (Kamerstuk 34 088, nr. 21) over het voorstel van wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie
van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (Kamerstuk 34 088, nr. 22) is het amendement-Azmani/Kuiken met Kamerstuk 34 088, nr. 14 besproken. Hoewel de indieners inmiddels het amendement hebben ingetrokken, heb ik
de Kamer reeds toegezegd een nadere inhoudelijke toelichting op mijn argumenten te
geven. Hierbij voldoe ik aan deze toezegging.
Het amendement strekte ertoe een wettelijke inperking te geven aan het volledige en
ex nunc onderzoek zoals dat wordt voorgeschreven in artikel 46, derde lid, van de
Procedurerichtlijn. Het volledige en ex nunc onderzoek zou er niet toe mogen strekken
dat de rechtbank het besluit van de Minister als voorwerp van de toetsing verlaat
en haar eigen oordeel over de feitelijke gronden in de plaats stelt van dat van de
Minister. Voor wat betreft het overige zou de mogelijkheid voor de rechtbank het volledige
en ex nunc onderzoek uit te voeren onverlet blijven.
Het amendement stond naar mijn mening op gespannen voet met de Procedurerichtlijn.
Artikel 46, eerste lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten immers ervoor
te zorgen dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat.
Artikel 46, derde lid, verplicht lidstaten ervoor te zorgen dat een daadwerkelijk
rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische
gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte
aan internationale bescherming. De richtlijn biedt geen grondslag voor een wettelijke
beperking van deze rechterlijke toets.
De spanning tussen het amendement en de tekst van de richtlijn was met name gelegen
in het feit dat het amendement aan de rechtbank geen enkele ruimte liet voor een eigen
afweging in de invulling van het volledige en ex nunc onderzoek. In de praktijk zal
de rechtbank naar verwachting vrijwel nooit tot een invulling komen die ruimer is
dan voorzien. Zoals reeds is aangegeven in de memorie van toelichting, is in de formulering
van artikel 46 van de Procedurerichtlijn geen opdracht opgenomen aan de rechtbank
om zelfstandig een oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling
gestelde feiten en vermoedens. Voldoende is dat de rechtbank de feitenbeoordeling
van het bestuursorgaan kan vernietigen indien deze naar haar oordeel niet deugdelijk
is of niet deugdelijk tot stand is gekomen. Op grond van deze formulering staat mij
een toetsende rechter voor ogen en niet een rechter die zelfstandig een oordeel velt
over de inhoud van het asielverzoek. Niettemin is niet uit te sluiten dat er in uitzonderlijke
gevallen aanleiding is voor een rechtbank om een ruimere uitleg te geven aan het volledige
onderzoek van de Procedurerichtlijn. Een nationale wettelijke belemmering hiervoor
zou in dat licht naar mijn mening strijdig zijn met de verplichtingen van de richtlijn.
Dit zou niet alleen kunnen leiden tot een inbreukprocedure, maar ook tot prejudiciële
vragen op dit punt.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
K.H.D.M. Dijkhoff