34 086 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen)

Nr. 21 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 januari 2016

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstuk 34 086) op 8 december jl. (Handelingen II 2015/16, nr. 34, Herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) heb ik uw Kamer toegezegd per brief een nadere toelichting te geven op de redenen waarom ik het amendement met Kamerstuk 34 086, nr. 11, van de leden Van der Staaij en Bisschop, ontraad. Graag geef ik hieronder deze toelichting.

Het amendement ziet op een wijziging van het voorgestelde artikel 6:2:6 Sv en strekt ertoe dat het voor de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling geen verschil zou moeten uitmaken of een vrijheidsstraf op zichzelf of aansluitend op een andere vrijheidsstraf ten uitvoer wordt gelegd.

In reactie op dit amendement ga ik graag eerst kort in op het algemene doel van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de reden van aaneensluitende tenuitvoerlegging als uitgangspunt. De regeling van de v.i. zorgt dat iemand die langdurig is gedetineerd, dat wil zeggen langer dan een jaar, ter voorkoming van recidive alleen gecontroleerd kan terugkeren in de samenleving doordat het openbaar ministerie hieraan (bijzondere) voorwaarden kan verbinden. Deze regeling is in het belang van de veroordeelde, van de samenleving en van de overheid. Een gedetineerde vrijlaten als hij nog een andere vrijheidsstraf moet ondergaan is niet effectief en efficiënt. Dit belemmert immers zijn re-integratie en de overheid moet opnieuw actie ondernemen om de veroordeelde zijn andere vrijheidsstraf te doen ondergaan. Het in de wet vastgelegde uitgangspunt is dan ook dat vrijheidsstraffen aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd.

Wanneer iemand meerdere gevangenisstraffen moet ondergaan, die afzonderlijk niet lang genoeg zijn om voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking te komen, dus bijvoorbeeld elk korter dan een jaar zijn, zou de situatie ontstaan dat iemand vanwege de aaneensluitende tenuitvoerlegging ruim langer dan een jaar gedetineerd is, maar niet in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Bij een zo lang verblijf in detentie is er een maatschappelijk belang om door het stellen van bijzondere voorwaarden en het toezicht van de reclassering op de naleving van die voorwaarden, in de gaten te houden of betrokkene zich in vrijheid weet te gedragen. Daarom is de bestaande regeling (de huidige artikelen 570a Sv en 15, zesde lid, Sr) in het voorgestelde artikel 6:2:6 Sv inhoudelijk ongewijzigd overgenomen: voor de toepassing van de regeling van de v.i. wordt gekeken naar de duur van de aansluitend ten uit voer gelegde vrijheidsstraffen.

In de toelichting bij het amendement wordt het voorbeeld gegeven van iemand die twee vrijheidsstraffen van één jaar opgelegd heeft gekregen in het geval van afzonderlijke tenuitvoerlegging in totaal twee jaar onvoorwaardelijk gedetineerd is, terwijl in het geval van aaneensluitende tenuitvoerlegging het onvoorwaardelijk deel van zijn straf na zestien maanden eindigt. Indien de betrokkene zich gedurende de proeftijd houdt aan de algemene en bijzondere voorwaarden, wordt het strafrestant van acht maanden niet meer uitgezeten. Dit is anders indien iemand is veroordeeld tot gevangenisstraf van één jaar, deze straf heeft uitgezeten en na zijn invrijheidstelling opnieuw wordt veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf. Op het moment dat deze tweede vrijheidsstraf is uitgezeten, is betrokkene in totaal twee jaar lang gedetineerd geweest.

Dit is een correcte weergave van de regeling, maar de situatie die de indieners beschrijven dat iemand tweemaal een gevangenisstraf van een jaar zou moeten ondergaan en deze straffen niet aansluitend ten uitvoer worden gelegd, kan eigenlijk alleen ontstaan als deze straffen met een grote tussenliggende periode zijn opgelegd. Dit betekent dus ook dat in een dergelijk geval de detentie onderbroken is geweest door een periode van vrijheid en de mogelijkheid van re-integreren. Als iemand een straf van één jaar uitzit en er komt tijdens de tenuitvoerlegging daarvan een andere vrijheidsstraf bij, volgt in de regel een herberekening van de datum van invrijheidstelling en kan betrokkene op grond van artikel 6:2:6 Sv alsnog in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Zoals hierboven is toegelicht en ook tijdens het debat in uw Kamer aan de orde is gekomen, gaat het bij de tenuitvoerlegging van een straf niet alleen om vergelding. De regering acht het ook van groot belang ervoor te zorgen dat gedetineerden op een verantwoorde manier kunnen terugkeren in de samenleving. Bij vrijheidsbeneming van meer dan een jaar – volgend uit één veroordeling of uit de aaneensluitende tenuitvoerlegging van meerdere veroordelingen – achten wij hiertoe toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling aangewezen.

Indien het amendement wordt aangenomen zou iemand die in twee afzonderlijke strafzaken wordt veroordeeld tot tweemaal een jaar vrijheidsstraf, twee jaar aaneengesloten vastzitten; deze gedetineerde zou dan overgaan naar de vrijheid zonder strafrechtelijk kader waarbinnen voorwaarden kunnen worden gesteld, en dus zonder mogelijkheid van begeleiding en toezicht door de reclassering, terwijl een ander die in één vonnis wordt veroordeeld tot twee jaar vrijheidsstraf voor het plegen van meerdere strafbare feiten, wel voorwaardelijk kan terugkeren in de samenleving. Dit verschil is naar mijn oordeel onwenselijk.

Op grond van het bovenstaande ontraad ik het amendement.

Tot slot

Uw Kamer gaf aan vóór de voortzetting van het debat de beleidsreactie op het onderzoek «Gegijzeld door het systeem» van de Nationale ombudsman en de antwoorden op de door het lid Kooiman (SP) over de toepassing van het dwangmiddel gijzeling gestelde vragen te willen hebben ontvangen. De beleidsreactie en de antwoorden op de Kamervragen zullen beide op korte termijn separaat aan uw Kamer worden toegezonden.

Ik kijk uit naar een spoedige voortzetting van de plenaire behandeling.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven