34 082 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter aanvulling van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces en wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter uitbreiding van de mogelijkheid van uitkering aan nabestaanden

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 oktober 2015

1. Inleiding

De leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks en ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, waarvoor ik hen erkentelijk ben. Ik dank in het bijzonder de leden van de fractie van het CDA voor hun steun voor de opzet van dit wetsvoorstel en de leden van de fractie van D66 voor het onderschrijven van mijn standpunt dat er geen reden is voor de invoering van het tweefasenproces en hun steun voor de uitbreiding van de reikwijdte van het Schadefonds geweldsmisdrijven.

Graag ga ik hierna in op de overige gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

2. Doel van het wetsvoorstel

In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie over andere wetgevingsinitiatieven op het terrein van slachtoffers verwijs ik in de eerste plaats naar het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet tot implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 14 november 2012, L 315) (Kamerstukken II 2014/15, nr. 34 236). Dit voorstel is in de zomer van dit jaar ingediend en is thans bij de Tweede Kamer aanhangig; ik streef naar een spoedige parlementaire behandeling en hoop dat Uw Kamer bereid is om na goedkeuring door de Tweede Kamer daaraan bij te dragen. Ten tweede zijn enkele wijzigingen voor versterking van de positie van het slachtoffer op onderdelen opgenomen in de Contourennota voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze onlangs aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer is verzonden. Met deze laatste voorstellen is naar mijn oordeel evenwel de wetgevingskant van dit terrein voldoende gedekt; verdere voorstellen heb ik thans niet in overweging.

De leden van de D66-fractie zijn nog niet overtuigd van de noodzaak van de voorgestelde verruiming van de omvang van het spreekrecht. Zij willen weten waarom niet meteen na het verschijnen het evaluatieonderzoek is besloten tot het bevorderen van de uitbreiding van zowel de kring van spreekgerechtigden als de omvang van het spreekrecht. De reden van deze splitsing was dat voor de uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden brede steun in het parlement aanwezig was, terwijl invoering daarvan dringend nodig was gelet op een aantal zedenzaken waarin de slachtoffers feitelijk niet goed gebruik konden maken van hun spreekrecht (zeer jeugdige of verstandelijk gehandicapte kinderen) en anderen (hun ouders of voogd) dat niet zonder meer mochten. Voor de uitbreiding van de omvang van het spreekrecht was een dergelijke brede steun niet aanwezig; de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had aarzeling bij de invoering daarvan mede gelet op het verband met het door een aantal Tweede Kamerleden voorgestane tweefasenproces. Dit heeft ertoe geleid dat – los van de invoering van de uitgebreide kring van spreekgerechtigden – een grondig onderzoek is verricht door de RU Groningen onder leiding van prof. mr. dr. B.F. Keulen. Op basis daarvan is door de toenmalige Staatssecretaris de beslissing gefundeerd om het tweefasenproces niet verder uit werken en het uitgebreide spreekrecht in te bedden in het bestaande wettelijk kader.

Het voorgaande laat onverlet dat de wens van slachtoffers om onbelemmerd op de openbare terechtzitting over het daar aan de orde zijnde strafbaar feit te kunnen spreken reëel en ernstig is te nemen. De desbetreffende passage in het regeerakkoord geeft daarvan naar mijn oordeel ook voldoende blijk.

In antwoord op de vraag van deze leden naar mijn reactie op een publicatie van Maarten Kunst, «De therapeutische werking van slachtofferdeelname aan het strafproces. Een kritische beschouwing vanuit psychotraumaperspectief», Beleid en Maatschappij 2015 (42) 1, merk ik het volgende op. De conclusie uit het artikel is dat niet empirisch kan worden vastgesteld dat het gebruikmaken van spreekrecht door een slachtoffer direct of indirect leidt tot verwerking van ondergane leed of de doorstane ervaringen. Uit de evaluatie van het beperkte spreekrecht (Het spreekrecht in Nederland: een bijdrage aan het emotioneel herstel van slachtoffers?», WODC, 2010, Kamerstukken II 32 500-VI, nr. 9) blijkt inderdaad dat het spreekrecht geen significante invloed heeft op posttraumatische stressklachten van slachtoffers van criminaliteit. De verklaring daarvoor ziet de auteur van bovengenoemd artikel ook in het medisch-therapeutische model dat gehanteerd wordt. Uit de evaluatie blijkt eveneens dat dit model niet het juiste middel is om dergelijke effecten te meten; de context van deelname van het strafproces is immers een geheel andere dan de setting van een behandelkamer. Het is daarom niet zeker dat hiermee in overwegende mate aan één van de doelstellingen van het spreekrecht: het mogelijk maken van een begin van therapeutische werking bij het slachtoffer, wordt voldaan. Tegelijkertijd erkent de schrijver dat gebruikmaking van het spreekrecht of het inzenden van een schriftelijke slachtofferverklaring wel leidt tot erkenning van het slachtoffer, waarmee wordt wel voldaan aan een ander doel van het spreekrecht. Die bijzondere doelen zijn (de voorlichting van de rechter, de erkenning van de positie van het slachtoffer, het mogelijk begin van een therapeutische werking van het spreekrecht en waar mogelijk rechtstreeks aanspreken van de verdachte). Ook deze bevinding wordt in het evaluatieonderzoek (p. 87) bevestigd. Uit de studie naar secundaire victimisatie (Wijers/De Boer, 2010) kan voorts worden afgeleid dat het geven van spreekrecht aan slachtoffers tijdens het strafproces de kans op secundaire victimisatie verkleint. Op deze wijze wordt aan een belangrijke algemene doelstelling van de versterking van de positie van het slachtoffer voldaan: namelijk het voorkomen van bijkomende schade door de strafrechtelijke procedure. De constatering dat een van de doelstellingen van het spreekrecht door het op de openbare terechtzitting uitspreken van de doorstane ervaringen. niet geheel worden gehaald is voor mij geen argument om van de uitbreiding daarvan af te zien. Voorop staat dat slachtoffers die van het spreekrecht geen gebruik wensen te maken of zich daartoe niet in staat achten, op geen enkele wijze zich gedwongen behoeven te voelen. Slachtoffers die daaraan wel behoefte hebben kunnen dat op een hun passende en zo weinig mogelijk beperkende wijze doen.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar een overzicht van de huidige slachtofferrechten en de wijze waarop politie en justitie invulling geven aan die rechten en in hoeverre slachtoffers tevreden zijn over de wijze waarop zij in de strafrechtspleging betrokken worden. Voor dit overzicht verwijs ik de leden graag naar de evaluatie van de wet versterking van de positie van het slachtoffer) en de WODC-slachtofferenquête en de bijbehorende beleidsreactie (Kamerstukken II 2014/15, 33 199, nr. 6. Wat betreft de tevredenheid van slachtoffers wil ik daarbij aantekenen dat uit de WODC-enquete blijkt dat slachtoffers overwegend (zeer) positief zijn over de bejegening door de desbetreffende organisaties, tevreden zijn over de informatieverstrekking door ketenpartners als de politie, maar met de procedures voor schadeherstel minder goede ervaringen hebben.

De leden van de fractie van de ChristenUnie informeren naar het doel van het wetsvoorstel dat door de regering wordt nagestreefd, naast het tegemoet komen aan de wensen van een groep slachtoffers. Ik ga ervan uit dat de hiervoor genoemde vier doelen die de initiatiefvoorsteller met de invoering van het spreekrecht voor ogen stonden, nog onverkort gelden. Toekenning van het spreekrecht staat immers als zodanig niet meer ter discussie.

Deze leden wijzen erop dat in het bijzonder de bijdrage aan het verwezenlijken van het doel van de wet: het bewerkstelligen van een (begin van) herstel van emotionele schade voor deelnemende slachtoffers, hun nog niet geheel duidelijk is. Uit het evaluatieonderzoek blijkt onmiskenbaar dat een aantal slachtoffers en nabestaanden behoefte hadden aan een verruiming van de mogelijkheid om op de terechtzitting te spreken. Sommigen lieten zich daardoor in het geheel weerhouden van het gebruik van het spreekrecht; anderen voelden zich belemmerd op een wijze waarvan zij het nut niet inzagen. De voorgestelde verruiming draagt eraan bij dat de gevoelde drempels voor deze slachtoffers worden weggenomen. Of en in welke mate dit bijdraagt aan een (begin van) herstel van emotionele schade voor deze groep slachtoffers laat zich nu niet vaststellen. Ook het doen van empirisch onderzoek daarnaar is nu niet uitvoerbaar, omdat achteraf niet valt te achterhalen welke slachtoffers een rechter hebben getroffen die geen belemmeringen van het spreekrecht oplegde en welke slachtoffers op grond van de algemene informatie over het uitoefenen van het spreekrecht daarvan hebben afgezien omdat zij zich b.v. wensten uit te laten over een passende strafmaat. Ik ben van mening dat het wetsvoorstel er juist toe strekt om onnodige belemmeringen voor slachtoffers weg te nemen. Het is mij niet te doen om een substantiële verhoging van het aantal gevallen waarin het spreekrecht wordt uitgeoefend te bereiken; wel vind ik noodzakelijk dat degenen die dit wensen, dit ook zonder nadere belemmeringen kunnen doen op een wijze die zij passend vinden. Ik zal bezien of de vraag of het uitoefenen van het verruimde spreekrecht bijdraagt aan het herstel van de emotionele schade nog kan worden meegenomen in het reeds toegezegde evaluatieonderzoek.

Deze leden willen vervolgens weten of is onderzocht of en op welke wijze de uitoefening van het spreekrecht van invloed is – al dan niet bewust- op de oordeelsvorming van de rechter. Informatievoorziening aan de rechter is immers ook een (eerste) doel van het spreekrecht. Mijn antwoord aan deze leden is dat dit voor dit voorstel tot verruiming van het spreekrecht niet afzonderlijk, los van de reeds uitgevoerde evaluatie van het bestaande spreekrecht, is onderzocht. Wel onderken ik dat de taak van de rechter met deze verruiming er niet gemakkelijker op is geworden. Het is om die reden dat ik het nodig vind om met de Raad voor de rechtspraak te overleggen of rechters bij deze taak nog behoefte hebben aan aanvullende cursussen of training, niet alleen voor een correcte bejegening van het slachtoffer, maar ook voor de mogelijke invloed die van het beluisteren van veelal aangrijpende verklaringen op de besluitvorming kan uitgaan en de bewustwording daarvan. Ik kom hierop later nog mede naar aanleiding van vragen van de leden van de D66-fractie terug.

3. Aanpassing van de wettelijke regeling

Geldend recht

Terecht merken de leden van de D66-fractie op dat de recente rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag wat er moet gebeuren als tijdens het uitoefenen van het spreekrecht een belastende verklaring wordt afgelegd, ook na de aanvaarding van dit wetsvoorstel relevant blijft. Het wetsvoorstel moet evenwel bereiken dat degene die van het spreekrecht gebruik wil maken zich reeds tevoren bewust is van de mogelijke consequenties daarvan en dat hij daarop wordt voorbereid door Slachtofferhulp Nederland, zijn eventuele raadsman of de officier van justitie en advocaat-generaal. In de huidige situatie wordt deze mogelijkheid weliswaar soms in het algemeen aangestipt, maar onzeker is of de rechter de spreekgerechtigde aan de wettelijke grenzen zal houden of dat hij volstaat met laten uitspreken van de spreekgerechtigde zonder daarmee rekening te houden in het vonnis. Met het voorstel staat nu vast dat als het slachtoffer tijdens het spreekrecht belastend wil verklaren, hij serieus rekening moet houden met beëdiging als getuige.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren tot mijn genoegen dat de positie van het slachtoffer en de nabestaanden in de wetgeving ontegenzeglijk is verbeterd. Zij merken op dat het ingediende wetsvoorstel minder verstrekkend is dan het oorspronkelijke wetsvoorstel. Zij vragen of met het voldoen van de wens van een groep slachtoffers om toekenning van onbelemmerd spreekrecht nu een voorlopig eindbeeld is bereikt, gelet op de opvatting van Slachtofferhulp Nederland dat slachtoffers beter af zouden zijn met het adviesrecht. Met verwijzing naar mijn antwoord op eerdere vragen van de leden van de VVD-fractie naar de omvang van mijn voornemens tot uitbouw van de wetgeving, meen ik dat ik er goed aan doe, in navolging van de aankondiging van Staatssecretaris Teeven, mij te concentreren op het verzekeren van de goede uitvoering van de bestaande en toekomstige rechten. De wens van Slachtofferhulp Nederland is mij bekend en heb ik goed overwogen. Ik meen evenwel dat er goede reden is het reeds geruime tijd door verschillende ambtsvoorgangers ingenomen standpunt dat het slachtoffer een procesdeelnemer is die als zodanig rechten heeft en wiens eigen positie in de strafvordering is erkend, te handhaven. Het erkennen van het slachtoffer als procespartij zou een wezenlijke verandering in de grondslagen van de strafvordering betekenen (zoals het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie), waarvoor naar mijn oordeel onvoldoende noodzaak aanwezig is.

Uitgangspunten nieuwe regeling

De leden van de D66-fractie veronderstellen dat het wetsvoorstel een wijziging brengt in de positie van het slachtoffer indien hij gebruikt maakt van het onbelemmerde spreekrecht en daarbij een belastende verklaring aflegt. Hij zou – na beëdiging als getuige – volgens deze leden van procesdeelnemer procespartij worden. Het is inderdaad juist dat een spreekgerechtigde die zich beperkt tot het verklaren over de gevolgen die het strafbaar feit voor hem heeft gehad en geen belastende verklaring aflegt ervan mag uitgaan dat hij zijn verklaring ononderbroken kan afleggen en daarover geen vragen hoeft te beantwoorden. Dit belang heeft voor de toenmalige initiatiefvoorsteller, de heer Dittrich, destijds zwaar gewogen. Een dergelijke verklaring is immers niet voor weerlegging vatbaar, omdat het louter om een weergave van de beleving van het gebeurde door het slachtoffer gaat. De omstandigheid dat de spreekgerechtigde die een belastende verklaring aflegt en op verzoek van de verdediging of ambtshalve door de rechtbank als getuige wordt beëdigd, maakt niet dat hij van procesdeelnemer procespartij wordt. Het ligt in de rede dat indien een zodanige verklaring wordt afgelegd, de verdediging er aanspraak op mag maken om te pogen die verklaring te betwisten. Ook als het slachtoffer als getuige wordt beëdigd, blijft hij procesdeelnemer. In deze stand van zaken wordt in zoverre geen wijziging gebracht, omdat een slachtoffer dat zich onder de geldende wetgeving niet aan de grenzen van het spreekrecht houdt, nu reeds als getuige kan worden gehoord. De verdediging zal een verzoek daartoe in de huidige omstandigheden evenwel minder snel doen, omdat het risico bestaat dat de verdachte een minder gunstige indruk zal maken als hij tegen het slachtoffer ingaat. De consequentie van een terughoudende opstelling is de zekerheid dat de verklaring van het slachtoffer niet bruikbaar is als bewijs. De verdediging zal zich dus meer dan nu moeten afvragen welke voor- en nadelen zijn verbonden aan het in twijfel trekken van de verklaring van het slachtoffer en wat de gevolgen zijn van een dergelijke proceshouding.

Uitvoering van het spreekrecht

Met de voorgestelde regeling uit het wetsvoorstel behoeft het slachtoffer niet meer af te wachten of de rechter hem onbelemmerd spreekrecht toestaat, zo merken de leden van de VVD-fractie terecht op. Zij vragen zich echter af of de verdachte dan niet meer afhankelijk wordt van de mondigheid van het slachtoffer, die voor een terughoudende of uitvoerige wijze van uitoefening van het spreekrecht kan kiezen. Ik meen dat hier geen sprake is van een nieuwe afhankelijkheid, maar veeleer van het respecteren van een keuze die het slachtoffer kan maken. Het gevolg daarvan is dat ook de verdachte zal moeten bepalen wat zijn reactie hierop zal zijn. Beiden kunnen evenwel hun keuze in vrijheid bepalen. Niettemin is niet uitgesloten dat de standpunten van slachtoffer en verdachte hierdoor scherper tegenover elkaar zullen komen te staan in een contradictoire procedure op de terechtzitting; in zijn algemeenheid geldt dat het weergeven van het gebeurde vanuit verschillende invalshoeken ten goede komt aan de waarheidsvinding. Het is immers de taak van de rechter om aan de hand van de afgelegde verklaringen een beslissing te nemen over de bewijsbaarheid van het feit en de aannemelijkheid van de afgelegde verklaringen.

Deze leden stellen aan de orde dat ik geen behoefte heb aan een wijziging van de regeling die strekt tot een verplichte aanwezigheid van de verdachte als het slachtoffer daarop prijs stelt. Zij menen dat met dit wetsvoorstel het doen van een gemotiveerd verzoek van het slachtoffer in een nieuw licht kan worden gezien.

Ik zie vooralsnog geen wijziging in de bestaande situatie, met dien verstande dat naarmate het verzoek van de verdachte uitgebreider en beter is gemotiveerd de rechter ook uitvoeriger zal moeten afwegen of het belang van het slachtoffer in deze omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om zelf te bepalen of hij bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig wil zijn. Ik handhaaf mijn opvatting dat deze afweging in concreto thuishoort bij de rechter en niet bij de wetgever, die daarbij op voorhand zou moeten aangeven dat een verzoek van het slachtoffer voor verplichte aanwezigheid van de verdachte altijd zwaarder zou moeten wegen.

Deze leden menen dat aan de waarde van het onbelemmerd spreekrecht wellicht afbreuk zou kunnen worden gedaan als de aanwezigheid van de verdachte – behoudens uitzondering – niet gegarandeerd kan worden. Met de toekenning van het spreekrecht zijn nog andere belangen van het slachtoffer gediend dan het in persoon toespreken van de verdachte; te denken valt aan de voorlichting van de rechter, de erkenning van de positie van het slachtoffer en het mogelijk begin van een therapeutische werking van het spreekrecht door het op de openbare terechtzitting uitspreken van de doorstane ervaringen. Aan deze doelen behoeft niet tegelijkertijd voor 100% te zijn voldaan. Door te erkennen dat uitzonderingen op het aanwezigheidsrecht mogelijk zijn, wordt meteen al duidelijk dat de uiteindelijke afweging van de verschillende belangen bij de rechter zal moeten liggen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de wijze van voorbereiding van spreekgerechtigden op de uitoefening van het spreekrecht. In de Aanwijzing Slachtofferzorg van het College van procureurs-generaal is opgenomen dat het gesprek met de officier van justitie actief wordt aangeboden in alle meervoudige-kamerzaken met een slachtoffer dat het spreekrecht mag uitoefenen. Zij krijgen daarvoor een wensenformulier. Slachtoffers van lichtere zaken aan wie het gesprek niet actief wordt aangeboden, maar die er zelf om vragen, krijgen dit meestal ook (afhaneklijk van de aard van het verzoek). De ervaring leert evenwel dat slachtoffers in politierechterzaken hier zelden om vragen. Bij de voorbereiding van het slachtoffer op het uitoefenen van diens spreekrecht zullen in de regel ook Slachtofferhulp Nederland en, indien aanwezig, de slachtofferadvocaat het slachtoffer kunnen bijstaan. Deze partijen hebben reeds toegezegd bereid te zijn de bestaande situatie waarin zij veelal voor het zogenaamde officiersgesprek contact hebben met het slachtoffer voort te zetten.

Deze leden willen voorts weten of te voorkomen is dat slachtoffers teleurgesteld zullen worden als blijkt dat de rechter hun opvatting over de in hun ogen passende strafmaat niet heeft gevolgd. In het kader van het slachtoffergesprek zal, hetzij op initiatief van de officier van justitie, hetzij op initiatief van het slachtoffer, ook gesproken kunnen worden over de strafmaat en strafeis. Op deze wijze kan het slachtoffer, ook met het oog op zijn eigen verklaring, beter worden voorbereid op strafeis en strafmaat waarmee ook mogelijke secundaire victimisatie als gevolg van een tegenvallende strafeis kan worden voorkomen. Daarbij moet de officier van justitie wel duidelijk aangeven dat de strafeis als gevolg van het onderzoek ter terechtzitting nog kan worden aangepast. Hij zal dan ook kunnen uitleggen dat de rechter niet aan de eis is gebonden en zowel hoger als lager kan straffen, dan wel tot een vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging kan komen. In de regel zal de eis dus geen verrassing behoeven op te leveren voor het slachtoffer, terwijl hij zich tevens bewust is van de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de rechter.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen zich af of de slachtofferverklaring ook moet kunnen gaan over de wens om een straf op te leggen. Zij merken in dit verband op dat daarmee wellicht verwachtingen worden opgewekt die niet kunnen worden waargemaakt en zij vragen zich af of door een dergelijke verklaring geen inbreuk wordt gemaakt op de autonomie van de strafrechter.

In dit wetsvoorstel heb ik de wens van slachtoffers om af te zien van beperkingen die eerder aan de uitoefening van het spreekrecht waren verbonden zwaar laten wegen. Daar komt bij dat zij in de praktijk vaak al de gelegenheid te baat namen om zich bij het afleggen van hun verklaring over hun eigen ervaringen ook uit te laten over de strafmaat. Voorts bleek dat een aantal slachtoffers het spreken over de strafmaat zo essentieel vonden dat zij liever afzagen van hun spreekrecht als zij niet de zekerheid hadden dat het spreken daarover hen niet zou worden belet (Kamerstukken II 32 500-VI, nr. 9. De autonomie van de strafrechter is hierbij niet in het geding; hij heeft de opvatting van het slachtoffer te wegen in relatie tot de andere feiten en omstandigheden die meewegen bij de strafoplegging. Hij is als professionele beslisser per definitie belast met het afwegen van tegenstrijdige belangen. Nieuw in de bestaande situatie is dat slachtoffers – bij het ontbreken van directe belemmeringen aan de uitoefening van hun spreekrecht – meer dan in de huidige situatie aangrijpende en emotionele verklaringen zullen afleggen. Zoals gezegd zal ik met de Raad voor de rechtspraak nagaan of aanvullende training in dit opzicht nodig en gewenst is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie wijzen terecht op het belang van adequate en tijdige voorlichting aan het slachtoffer, ook nu daarvan vaker gebruik zal worden gemaakt. Slachtofferhulp Nederland, het openbaar ministerie en de slachtofferadvocatuur hebben een belangrijke rol bij het voorbereiden van het slachtoffer op het spreekrecht. Verwacht wordt dat ook indien meer gebruik zal worden gemaakt van het spreekrecht, de toename in absolute aantallen van zodanige orde is dat deze organisaties deze toename met de huidige capaciteit aankunnen. Wel wijs ik erop dat slachtoffers zelf moeten beslissen of zij van de aangeboden diensten gebruik willen maken; zij zijn daartoe immers geenszins verplicht.

Mogelijkheid voor rechterlijk ingrijpen

De leden van de VVD-fractie informeren naar de mogelijke invloed van het uitgebreide spreekrecht op de uiteindelijke strafoplegging. Ik sluit op voorhand niet uit dat hiervan enige invloed zal uitgaan, maar ik kan thans over de omvang en richting daarvan geen valide uitspraak doen. Wel is verzekerd dat belastende verklaringen van het slachtoffer door de verdediging niet onweersproken behoeven te blijven. De strafrechter kan via de motivering in het vonnis laten zien welke overwegingen hem tot de strafoplegging in het concrete geval hebben geleid.

De leden van de D66-fractie stellen terecht vast dat sommige slachtoffers en nabestaanden het moeilijk zullen vinden om hun gevoelens in een op de terechtzitting af te leggen verklaring vorm te geven, terwijl de confrontatie met hevig geëmotioneerde slachtoffers ook voor rechters niet altijd eenvoudig is. Daarom lijkt het nuttig om met de Raad voor de rechtspraak te overleggen over de vraag of behoefte en mogelijkheid bestaat voor training op dit punt. Anders dan deze leden verwacht ik niet dat toekenning van het uitgebreide spreekrecht zonder meer zal leiden tot een extra empathische houding van de rechter ten aanzien van het slachtoffer. De opdracht van de rechter blijft dat hij moet zorgen voor een correcte bejegening van het slachtoffer en dat hij ten aanzien van de verdachte op de terechtzitting geen blijk mg geven van een oordeel over diens schuld of onschuld. Deze beide instructienormen aan de rechter blijven ongewijzigd. Uit het onderzoek van prof. Keulen naar de invoering van tweefasenproces blijkt dat een aantal rechters weliswaar verwacht dat zij enige moeite zullen hebben, maar dat een andere groep rechters geen problemen op dit vlak verwacht. Het gaat om de mening van een niet representatieve hoeveelheid rechters die ten behoeve van het onderzoek zijn geïnterviewd. De vraag naar empirische onderbouwing van de gevolgen van een omstandigheid die zich niet over de gehele linie heeft voorgedaan, kan ik naar zijn aard niet beantwoorden.

Handhaving onschuldpresumptie door de strafrechter

De leden van de fracties van de VVD en ChristenUnie vragen naar de verhouding tussen een verplichte aanwezigheid van de verdachte tot de presumptio innocentiae. Ik stel voorop dat ik geen voorstander ben van het invoeren van verplichte aanwezigheid van de verdachte op de terechtzitting, al dan niet op uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer. Ik ben van oordeel dat uitsluitend de rechter op basis van zijn verantwoordelijkheid voor de volledigheid van het onderzoek dient te beslissen of de aanwezigheid van de verdachte noodzakelijk is. De wens van het slachtoffer is daarbij een factor, maar ook de wens van de rechter om zelf een indruk te krijgen van de persoon van de verdachte en de wijze waarop deze vragen omtrent het strafbaar feit beantwoordt kan een valide reden zijn om de verdachte te verplichten aanwezig te zijn, desnoods met een bevel tot medebrenging. Daarmee is geenszins een inbreuk gemaakt op de onschuldpresumptie omdat nog steeds geldt dat de rechter op de zitting niet van zijn overtuiging omtrent schuld of onschuld van de verdachte mag doen blijken.

Voor zover de leden van de fractie van de ChristenUnie willen weten of het afzien van het tweefasenproces hierin verandering brengt, moet ik dit ontkennen. De uitkomst van het desbetreffende onderzoek was juist dat het tweefasenproces in deze situatie geen verbetering zou brengen. De vraag of de aanwezigheid van de verdachte noodzakelijk is in verband met het onderzoek kan zich in beide fasen voordoen: zowel ten aanzien van de feitenvaststelling als ten aanzien van de strafoplegging.

4. Financiële paragraaf en administratieve lasten

Financiële consequenties van de uitbreiding van het spreekrecht

De leden van de VVD-fractie vragen of de stelling dat aan uitbreiding van het spreekrecht grote behoefte bestaat niet strijdig is met de verwachting dat dit niet zal leiden tot en grote toenam op het tijdbeslag en de kosten. Uitgaande van het bestaande ijkpunt van 250 gevallen in 2010, zal deze stijging niet zodanig zijn dat hieruit grote financiële lasten voortvloeien. Navraag bij de Raad voor de Rechtspraak leerde mij dat ook de Raad niet verwacht dat het opheffen van de beperkingen van het huidige spreekrecht tot een significante toename van de kostprijs per zaak zal leiden.

Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen om een nadere motivering van de kosten die invoering van het verruimde spreekrecht voor de rechterlijke macht meebrengt. Ik verwijs deze leden naar mijn antwoord op de hiervoor gestelde vragen van de leden van de VVD-fractie. In aanvulling daarop merk ik op dat in het wetsvoorstel geen extra motiveringsplicht is opgenomen. In het algemeen geldt dat de rechter zelf bepaalt in welke mate hij het opnemen van extra strafmaatoverwegingen – al dan niet ingegeven door de verklaring van het slachtoffer – in het vonnis noodzakelijk acht.

Financiële consequenties van de uitbreiding van het schadefonds

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben nadere vragen over de verhouding tussen de potentiële doelgroep en het beschikbare budget en mogelijke knelpunten daarbij.

Er wordt van uitgegaan dat het aantal nabestaanden dat een beroep doet op het Schadefonds door deze maatregel met zo’n 50 tot 100 zal toenemen. Verwacht wordt dat voornamelijk voor de zogenaamde affectieschade een beroep op het Schadefonds zal worden gedaan, omdat de overige schade over het algemeen door de verzekeraars wordt gedekt. Het ingeschat aantal extra uitkeringen, wat mogelijk tot ca.1 à 1,5 miljoen aan extra kosten zou kunnen leiden, wordt gefinancierd uit het reguliere budget dat beschikbaar is voor tegemoetkomingen aan slachtoffers en nabestaanden door het Schadefonds. Voor dit meerjarig budget wordt geen knelpunt verwacht. Met behulp van het Prognosemodel Justitiële Ketens (PMJ) wordt de capaciteitsbehoefte meerjarig geraamd en wordt op een wetenschappelijk onderbouwde en gevalideerde wijze jaarlijks herzien. De uitkomsten van deze ramingen beogen een duidelijk beeld te schetsen van de meerjarige ontwikkelingen en dienen ter ondersteuning van de begrotingsvoorbereiding. Hier worden eventuele knelpunten vroegtijdig gesignaleerd en waar mogelijk opgelost.

5. Overig

De leden van de VVD-fractie opperen dat de functie van het strafproces als middel tot verantwoording ten opzichte van samenleving en slachtoffers gebaat is bij de aanwezigheid van verdachten tijdens het strafproces en in het bijzonder bij gelegenheid van de uitspraak, mede gelet op het correctieve doel van de strafoplegging.

De stelling van deze leden over de functie van het strafproces is in zoverre niet geheel compleet, omdat zij geen rekening houdt met het recht van de verdachte om aan het onderzoek op de terechtzitting deel te nemen. Dat recht is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM onderdeel van de eisen van een eerlijk proces mede in verband met de verwezenlijking van het verdedigingsrecht en het ondervragingsrecht. Dit recht houdt ook de keuze in om binnen zekere grenzen, namelijk zonder dat de volledigheid van het onderzoek gevaar loopt, verstek te laten gaan. Het is vooralsnog geen erkend doel van het strafproces om van het doen van de uitspraak ten opzichte van de verdachte in persoon een extra correctieve werking te doen uitgaan.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat geen maximum is gesteld aan het aantal personen dat namens het minderjarige slachtoffer kan spreken. Deze constatering is juist, omdat een maximering in een dergelijk geval ook niet nodig zal zijn gelet op de overzichtelijke hoeveelheid personen die voor de minderjarige kan optreden. Dat zijn zijn wettelijke vertegenwoordigers (ouders of voogden) of in het geval dat zij een tegengesteld belang aan dat van de minderjarige hebben, een persoon de daartoe door de rechtbank is aangewezen. Van meer personen die met elkaar concurreren bij de uitoefening van het spreekrecht is niet gebleken en daarom is maximering ook niet nodig.

Artikel IIa

Kan bij de komende evaluatie van het verruimde spreekrecht ook worden gekeken naar de wijze waarop rechters met de verklaring van de spreekgerechtigde in de motivering van het vonnis rekening houden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Graag beantwoord ik deze vraag bevestigend.

Deze leden stellen de vraag naar de evaluatie ook in verband met de wenselijkheid van de aanwezigheid van de verdachte bij de uitspraak. Bij gelegenheid van de evaluatie zou kunnen worden nagegaan in hoeveel gevallen het spreekgerechtigde slachtoffer heeft verzocht om aanwezigheid van de verdachte bij de terechtzitting en de uitspraak, of dit verzoek is toegewezen en of de rechter ambtshalve aanleiding heeft gezien tot een bevel tot aanwezigheid respectievelijk tot medebrenging. Ik zal het OM en de Raad voor de rechtspraak verzoeken ermee rekening te houden dat deze feitelijkheden moeten kunnen worden geteld. Zij zullen veelal in het proces-verbaal van de terechtzitting zijn opgenomen. Aan het WODC dat verantwoordelijk is voor het (doen) uitvoeren van de evaluatie, zal ik soortgelijke kennisgeving van het verzoek aan OM en rechtspraak doen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn geïnteresseerd in de vragen die bij de evaluatie zullen worden voorgelegd en in het bijzonder of deze zich zal uitstrekken tot de vier doelen die bij de indiening van het oorspronkelijke wetsvoorstel uit 2005 voor ogen stonden.

Ik zal het WODC van de wensen van deze leden in kennis stellen en zal u te gelegener tijd nader berichten over de resultaten van de evaluatie. De vragen die in dat kader zullen worden gesteld, heb ik nu nog niet geformuleerd.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven