Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34059 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 34059 nr. 6 |
Ontvangen 9 april 2015
Graag dank ik de leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie voor hun vragen over dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel leidt tot vereenvoudiging en digitalisering van het burgerlijke recht en digitalisering van het bestuursprocesrecht. Daarmee wil ik bereiken dat de rechterlijke macht toegankelijker wordt en de rechtsgang in het burgerlijk recht en het bestuursprocesrecht waar gewenst wordt gemoderniseerd. De wijzigingen in het burgerlijke recht zijn ook bedoeld om de rechtsgang te versnellen. Al deze aspecten dragen bij aan de kwaliteit van de rechtspraak. Met genoegen heb ik kennisgenomen van de instemming die diverse leden van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie betuigen met de doelstelling van het wetsvoorstel. Ik zal de gestelde vragen beantwoorden in de volgorde waarin ze zijn gesteld. Deze nota wordt u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezonden.
Deze nota gaat vergezeld van een nota van wijziging, waarin enkele technische onvolkomenheden waarop vanuit de praktijk is gewezen, in het wetsvoorstel worden verholpen.
De leden van de VVD-fractie zien de voordelen van digitale processtukken ten opzichte van een papieren systeem, maar vragen naar de beveiliging van het digitale systeem. Zij verwijzen naar de situatie waarin één medewerker van de rechtbank, met opzet of per ongeluk, gemakkelijk grote hoeveelheden data kan versturen naar personen die daartoe niet geautoriseerd zijn en naar de situatie waarin door een eventuele digitale aanval van buitenaf het hele systeem plat zou kunnen komen te liggen. Zij vragen wat er is gedaan om deze scenario’s uit te sluiten.
Bij de bouw van het digitale systeem voor gegevensverwerking van de rechterlijke instanties is er veel aandacht voor het waarborgen van de bescherming van privacygevoelige gegevens van de partijen. Alleen degene die bij een zaak betrokken is, krijgt toegang tot de stukken die op die zaak betrekking hebben. Er komt een koppeling tussen de zaak en degene die er in kan kijken. Dat geldt zowel voor de partijen en hun advocaten als voor de medewerkers van een gerecht: zij krijgen alleen toegang tot zaaksgegevens en/of dossierstukken waartoe zij toegang moeten hebben. Wil bijvoorbeeld een medewerker van een gerecht stukken aan derden sturen, dan zal hij eerst de stukken van de zaak waartoe hij toegang heeft, moeten downloaden buiten het systeem, voordat hij deze kan toezenden aan een derde. Bovendien wordt het downloaden gelogd. Op deze manier wordt zoveel mogelijk voorkomen dat een medewerker van een gerecht data kan versturen naar personen die daartoe niet geautoriseerd zijn.
Voorlichting over (informatie)beveiliging en sturing op integriteit is een belangrijk onderdeel van het beveiligings- en integriteitsbeleid van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten. Jaarlijks vinden er allerlei activiteiten plaats om het bewustzijn voor beveiliging en integriteit te vergroten. Ook is er een uitgebreid programma van preventie (voorkomen dat het misgaat) en evaluatie van beveiligingsincidenten (ervan leren als het toch misgaat).
Ter voorkoming van een digitale aanval van buitenaf zet de Raad uit eigen beweging ethical hackers in om eventuele kwetsbaarheden tijdig te ontdekken en op te lossen. Voor het onverhoopte geval dat het digitale systeem uitvalt, regelen dit wetsvoorstel en de algemene maatregel van bestuur voor het digitale verkeer met de rechter dat een termijnoverschrijding door een rechtzoekende die door uitval van het systeem een stuk te laat zou indienen, verschoonbaar is (artikel 30c, achtste lid, Rv en 8:36a, zevende lid, Awb).
De leden van de VVD-fractie vragen of KEI afhankelijk is van DigiD en of DigiD voldoet aan de veiligheidseisen die de Raad voor de rechtspraak graag ziet voor het Programma KEI en zo niet, hoe dit wordt opgelost. Ook vragen zij naar de stand van zaken omtrent e-Herkenning, het inlogmiddel voor bedrijven. Zij willen weten of dat middel voldoet aan de veiligheidseisen die de rechtspraak wenst.
Als een partij toegang wil krijgen tot haar digitale dossier moet zij zich authenticeren in het digitale systeem van de rechterlijke instanties. Voor ieder authenticatiemiddel dat zal worden toegelaten, is het benodigde betrouwbaarheidsniveau in samenspraak met de rechterlijke instanties en ketenpartijen bepaald. Dat niveau wordt vastgelegd in de algemene maatregel van bestuur. Daarbij is de huidige stand van de techniek het uitgangspunt. Voor het betrouwbaarheidsniveau is bij de hierboven genoemde algemene maatregel van bestuur een twee-factor-authenticatie voorgeschreven. Met welke authenticatiemiddelen een partij kan inloggen, kan bij (proces)reglement worden bepaald. Een burger kan inloggen door middel van DigiD, een rechtspersoon (bedrijven en bestuursorganen) door middel van e-Herkenning en een advocaat met een Advocatenpas. Deze middelen voldoen aan het vereiste betrouwbaarheidsniveau van een twee-factor-authenticatie. Zo is bij DigiD sprake van een combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord met een (tijdelijke) code die via SMS wordt verzonden. Bij e-Herkenning is er eveneens sprake van een combinatie van gebruikersnaam en wachtwoord met een (tijdelijke) code die via SMS of token wordt verstrekt. Deze middelen gaan uiteindelijk op in het nieuwe e-ID stelsel, dat door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt ontwikkeld. Met nieuwe technologische ontwikkelingen zal KEI Rechtspraak haar voordeel doen bij het doorontwikkeling van het digitale systeem.
De leden van de VVD-fractie vragen of er voldoende terugkoppeling is op de suggesties voor aanpassingen van de ketenpartners door KEI Rechtspraak richting die organisaties, zoals de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA).
Ik ben blij dat de NOvA en zeer veel individuele advocaten aangeven dat zij voorstander zijn van digitalisering van de rechtsgang. Vanzelfsprekend is van belang dat advocaten met het digitale systeem uit de voeten kunnen. Dat geldt overigens niet alleen voor advocaten, maar voor alle procesdeelnemers en dat is ook in het belang van KEI Rechtspraak. KEI Rechtspraak betrekt dan ook actief vertegenwoordigers van procesdeelnemers bij het ontwikkelen van het digitale systeem. KEI Rechtspraak heeft in het programmateam een rechter aangewezen die in het bijzonder is belast met «externe betrekkingen». Het digitale systeem zal bovendien gefaseerd worden ingevoerd. Dat brengt met zich dat de externe doelgroep van het systeem ook geleidelijk groeit. In eerste instantie ligt de focus dan ook bij de doelgroep die bij de eerste fase is betrokken, namelijk de advocaten, deurwaarders en de IND.
Recent heeft KEI Rechtspraak voor advocaten voorlichtingsbijeenkomsten in het hele land gehouden. Een kleine 2000 advocaten zijn daarop afgekomen. Ook worden advocaten betrokken bij de ontwikkeling van het digitale systeem. Zo is er een algemene werkgroep met advocaten en IT-ers van advocatenkantoren en een specifieke werkgroep voor asiel- en vreemdelingenadvocaten. Ontwerpen die de advocatuur raken, zoals de formulieren voor het verrichten van proceshandelingen, worden besproken in deze groepen en mede aan de hand hiervan zoveel mogelijk geoptimaliseerd. Dit voorleggen gebeurt ook in een webomgeving die toegankelijk is voor leden van die werkgroepen. Daarnaast is er nauw overleg met een NOvA--werkgroep over de eventuele mogelijkheden van een systeemkoppeling met advocatenkantoren. Voor andere ketenpartijen, zoals gerechtsdeurwaarders, bestuursorganen en rechtsbijstandverzekeraars, zijn eind 2013 twee klankbordgroepen gestart. In één klankbordgroep worden de behoeften van de ketenpartijen ten aanzien van het ontwerp van Mijn Zaak geïnventariseerd, in de tweede klankbordgroep worden de ontwikkeling en de mogelijkheden van een automatische systeemkoppeling besproken. Verder vindt twee keer per jaar een ketenbrede informatiebijeenkomst plaats, waarbij KEI Rechtspraak alle ketenpartijen informeert over de voortgang van KEI. Hoewel het oorspronkelijk lastig was om vertegenwoordigers van alle ketenpartijen te vinden die bereid waren om tijd te steken in de ontwikkeling van het digitale systeem, heb ik nu de indruk dat daarin grote stappen zijn gezet.
Ook vragen de leden van de VVD-fractie wanneer ketenpartijen toegang kunnen krijgen tot een testomgeving, zodat zij zich kunnen voorbereiden op en kunnen wennen aan de aankomende wijzigingen.
Ketenpartijen worden door KEI Rechtspraak betrokken bij gebruikersacceptatietesten. Zo zullen aan de testen in de eerste fase deelnemers uit de advocatuur – advocaten, maar ook ondersteunende medewerkers – deelnemen. Bij de advisering of een test is geslaagd, wordt een vertegenwoordiger van de advocatuur betrokken. Daarnaast staat KEI Rechtspraak positief tegenover de wens om het webportaal ruim voor inwerkingtreding van de wet in een oefenomgeving te ontsluiten, zodat procesdeelnemers zich daar kunnen voorbereiden op en kunnen wennen aan de aankomende wijzigingen. Bovendien kunnen gebruikers van die oefenomgeving hun bevindingen doorgeven aan KEI Rechtspraak, waardoor het digitale systeem verder kan worden geoptimaliseerd. KEI Rechtspraak onderzoekt de impact (capaciteit, effecten op infrastructuur en kosten) van deze ontsluiting teneinde te kunnen beoordelen of en wanneer deze oefenomgeving gerealiseerd kan worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of en in hoeverre rechtzoekende burgers geholpen worden met de voorgenomen digitalisering. Zij vragen naar de voordelen en de nadelen voor burgers. Zij vragen in hoeverre het wetsvoorstel een eerste stap zet in de richting van een ook voor burgers digitaal procesrecht. Zij vragen of er rekening wordt gehouden met de belangen van burgers die niet voldoende in staat zijn via de digitale weg te procederen.
Voor steeds meer burgers is digitaal werken en communiceren niet meer weg te denken. Indien een dienstverlening hierin nog niet voorziet, zal de papieren weg voor deze burgers als een administratieve last en een omweg worden ervaren. Daarom dient ook de mogelijkheid te bestaan om met de rechtspraak digitaal te communiceren. Voor de digitaal vaardige burgers zal de voorgenomen digitalisering geen nadelen opleveren, alleen voordelen. Een burger zal op elk moment zelf toegang hebben tot zijn digitale dossier via het digitale systeem van de rechterlijke instanties. Hij kan stukken eenvoudig digitaal aanmaken en eenvoudig in het systeem zien welke stukken hijzelf heeft ingediend, wat daarop de reactie van de wederpartij is en of de rechter een termijn heeft bepaald voor de volgende processtap. Diezelfde mogelijkheid bestaat voor een burger die procedeert via een professionele rechtsbijstandverlener. Hij kan zonder tussenkomst van zijn advocaat toegang krijgen tot zijn digitale dossier, hetgeen aan een informatiebehoefte tegemoet kan komen.
Deze digitaliseringstrend betekent nog niet dat alle burgers digitaal vaardig zijn, laat staan dat zij in staat zijn via de digitale weg te procederen. Daarom verplicht het wetsvoorstel rechtzoekende burgers niet om digitaal te procederen. Burgers die zelfstandig procederen, dat wil zeggen zonder professionele rechtsbijstandverlener, mogen ervoor kiezen om hun stukken op papier in te dienen (artikel 30c, vierde en vijfde lid, Rv en artikel 8:36b, tweede en derde lid, Awb). Indien de wederpartij wel digitaal procedeert, ontvangt de op papier procederende burger de door de wederpartij digitaal ingediende stukken op papier van het gerecht (artikel 30c, vijfde lid). Ik meen dat er geen nadeel is verbonden aan de voorgenomen digitalisering, noch voor burgers die uit eigen beweging kiezen voor digitaal procederen, noch voor burgers die er geen gebruik van wensen te maken.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts of het aantal burgers dat zonder rechtshulp gaat procederen als gevolg van dit wetsontwerp zal toenemen. Zij vragen naar de gevolgen voor de positie van de lijdelijke civiele rechter.
Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de aantallen zaken waarin een burger zonder verplichte rechtsbijstandverlener, derhalve geheel zelfstandig, kan procederen; de verplichte procesvertegenwoordiging blijft bestaan bij civiele zaken die niet door de kantonrechter worden behandeld. Ik leid daaruit af dat de vraag van deze leden uitsluitend betrekking heeft op zaken die door de kantonrechter of de bestuursrechter worden behandeld en waarvoor een burger nu beroep doet op een professionele rechtsbijstandverlener hoewel dat wettelijk niet verplicht is. Of burgers in die gevallen vaker dan nu zelfstandig zullen gaan procederen, moet worden afgewacht. Wel streeft KEI Rechtspraak ernaar de formulieren waarmee een digitale procedure wordt gestart, voor zelfstandig procederende burgers zo begrijpelijk mogelijk op te stellen.
De lijdelijkheid van de civiele rechter geldt niet voor zover het zijn taak betreft om de procedure in goede banen te leiden. Dan moet de rechter juist actief zijn en kan hij binnen de grenzen van het geschil een zelfstandig procederende burger helpen voor zover dat past bij zijn onpartijdigheid.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie wat de gevolgen zijn van de voorgestelde digitalisering voor de kleine ondernemingen die verplicht worden hun beroepschrift en overige stukken bij de bestuursrechter digitaal in te dienen. Belemmert deze verplichting de toegang tot het recht voor de kleine rechtspersonen die de facto nauwelijks zijn te onderscheiden van natuurlijke personen, zo vragen deze leden. Zij vragen vervolgens of dergelijke kleine rechtspersonen altijd beschikken over de benodigde digitale infrastructuur en wat het gevolg is voor hun toegang tot het recht als zij niet in staat zijn tot digitaal procederen.
Ten algemene geldt zowel voor het civiele recht als voor het bestuursrecht dat kleine rechtspersonen geacht worden digitaal te kunnen procederen. De verplichting gaat gelden voor rechtspersonen, vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen, maatschappen en formele verenigingen. Zij zijn allen professionals, wat de omvang van hun organisatie ook is; indien zij een procedure voeren, mag ook worden verwacht dat zij bereid en in staat zijn om langs digitale weg te procederen. Zij zijn merendeels ook al verplicht om hun belastingaangifte digitaal bij de Belastingdienst in te dienen en ieder kwartaal hun omzet aan de Belastingdienst door te geven. Tijdens de consultatie over het conceptwetsvoorstel zijn hiertegen ook geen bezwaren namens de ondernemers naar voren gebracht. Een belangrijk voordeel voor ondernemers zou kunnen zijn dat men ook buiten de reguliere kantooruren stukken kan indienen en de voortgang van het dossier kan volgen. De toegang tot de rechter wordt dan ook beter. Waar de aan het woord zijnde leden onder «kleine rechtspersonen die nauwelijks te onderscheiden zijn van natuurlijke personen» doelen op zzp’ers, kan ik bevestigen dat zij wel op papier mogen procederen. Zzp’ers zijn van de verplichting tot digitaal procederen uitgesloten, omdat het niet altijd duidelijk is of zij procederen als privépersoon of in de hoedanigheid van hun beroep of bedrijf. De rechter zou zich dan eerst moeten verdiepen in de vraag in welke hoedanigheid de zzp’er procedeert, alvorens te kunnen vaststellen of in het desbetreffende geval de stukken op papier mochten worden ingediend. Dat is weinig zinvol en bevordert niet de versnelling van de procedure.
De verwachting is dat kleine rechtspersonen beschikken over de benodigde digitale infrastructuur. Om te kunnen procederen via het webportaal dat KEI Rechtspraak ontwikkelt, heeft men een computer met een internetverbinding nodig, een scanapparaat (tegenwoordig is dit een standaardfunctie van de meeste printers), software voor het omzetten naar toegelaten bestandsformaten (PDF-A). Wie niet beschikt over de benodigde apparatuur zal hulp moeten inroepen. Voor de meeste ondernemers – ook kleine – geldt echter dat zij beschikken over de benodigde apparatuur; zij zijn immers ook al verplicht om hun aangiften aan de Belastingdienst langs digitale weg in te dienen. In dat verband zullen zij ook beschikken over een e-Herkenningsmiddel.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre artikel 6 EVRM verplicht tot (een wettelijke verankering van het) voorzien in de mogelijkheid voor een mondelinge toelichting en of artikel 30k, eerste lid, sub b, in dat licht voldoet.
In de consultatieronde die aan dit wetsvoorstel voorafging, is een tekst voorgelegd die nog onvoldoende duidelijk maakte dat partijen recht hebben op het geven van een mondelinge toelichting tijdens de mondelinge behandeling van de zaak. Naar aanleiding van de reacties op het consultatiedocument is de tekst verduidelijkt. De wettelijke verankering in artikel 30k, eerste lid, aanhef, Rv van het recht op een mondelinge toelichting voldoet aan artikel 6 EVRM.
De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de hoogte van de griffierechten en uiteindelijk voor de inkomsten van de rechtspraak.
Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de hoogte van de griffierechten. Er is geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van het griffierecht en de hoogte van proceskosten. Wel heeft het wetsvoorstel gevolgen voor het moment waarop griffierecht verschuldigd is in vorderingszaken. Het systeem van het betalen van griffierecht gaat uit van betaling aan de poort van de rechtspraak. Dat betekent dat wanneer de eiser de zaak bij de rechtbank aanhangig maakt, hij griffierecht verschuldigd is. In het huidige systeem is het griffierecht verschuldigd op de eerste roldatum. Voorafgaand aan dat moment heeft de eiser de dagvaarding dan al laten betekenen bij zijn wederpartij. Op het moment dat de deurwaarder de dagvaarding betekent bij de wederpartij van de eiser of op enig ander moment voorafgaand aan de eerste roldatum, kan blijken dat de procedure eigenlijk niet meer nodig is, omdat bijvoorbeeld inmiddels is betaald of een schikking is getroffen. Dan kan de eiser er nog van afzien om de zaak aan te brengen bij de rechtbank en is hij in dat geval geen griffierecht verschuldigd.
In de nieuwe vorderingsprocedure dient de eiser een procesinleiding in beginsel eerst in bij de rechtbank. Hij is dan meteen griffierecht verschuldigd, alvorens hij de procesinleiding met het oproepingsbericht bezorgt of laat betekenen bij de wederpartij. Wordt er dan alsnog betaald door de wederpartij of een schikking getroffen, dan zou de eiser toch het volledige griffierecht verschuldigd zijn. Dit levert een breuk op met de huidige praktijk. Het is wenselijk dat de huidige onderhandelingspraktijk, waarin een uitgebrachte dagvaarding mede kan worden gebruikt voor het doorbreken van een impasse in de onderhandelingen, zoveel mogelijk in stand blijft. Daarom zal in de invoeringswet een terugbetalingsregeling worden opgenomen. Gedacht wordt aan een regeling die erop neerkomt dat een derde deel van het verschuldigde griffierecht verschuldigd blijft, wanneer de eiser beslist om de zaak in te trekken voordat de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen. Indien de eiser het griffierecht nog niet heeft voldaan, is hij in dit geval nog slechts een derde verschuldigd. Bovendien wordt overwogen het gedeelte dat verschuldigd blijft te maximeren. Door een vast gedeelte van het griffierecht terug te betalen, blijft de hoogte van het resterende griffierecht in verhouding staan tot de hoogte van de vordering, wat in lijn is met het bestaande griffierechtenstelsel. Daarmee wordt tevens voorkomen dat het resterende griffierecht voor een lage vordering een relatief hoog bedrag is, vergeleken met het griffierecht voor een hoge vordering. Tegelijkertijd wordt door middel van deze regeling rekening gehouden met de omstandigheid dat onder het nieuwe recht eenvoudiger zaken kunnen worden aangebracht, ook via een informele bezorging van het oproepingsbericht, zodat een zekere barrière voor misbruik op zijn plaats is. Voor de inkomsten van de rechtspraak heeft deze regeling tot gevolg dat er ten aanzien van ingetrokken vorderingszaken (partieel) griffierechten worden geheven, waar dat nu niet het geval is. Daar staat tegenover dat er minder griffierechten worden geheven wanneer vorderingen en verzoeken in één procesinleiding gecombineerd kunnen worden. De consultatie over een voorontwerp van de invoeringswet is inmiddels afgerond. Het wetsvoorstel is inmiddels voor advies aanhangig gemaakt bij de Afdeling advisering van de Raad van State.
De leden van de CDA-fractie vragen de aanbevelingen in het eindrapport van de parlementaire commissie naar ICT-projecten bij de overheid «Naar grip op ICT» te betrekken bij het KEI-project. In het bijzonder vragen zij om een reactie op de aanbevelingen nr. 4–6, 8–11, 16–20, 26, 27, 29, 30, 32 en 33. Deze leden hebben deze aandachtspunten omgezet in de hierna volgende vragen.
Het kabinet heeft uw Kamer een reactie gestuurd op de aanbevelingen van de parlementaire commissie ten behoeve van ICT-projecten van de rijksoverheid (Kamerstukken II 2014/15, 33 326, nr. 13), waarnaar ik verwijs. Ik ga hieronder in op de door de aan het woord zijnde leden gestelde vragen over de opgesomde aanbevelingen uit het eindrapport.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze bestaande instrumenten, zoals de Regeling Grote Projecten, worden betrokken in het Programma KEI.
Ik begrijp dat deze leden willen weten hoe uw Kamer periodiek wordt geïnformeerd over het programma KEI. Ik kan in dat verband melden dat ik tijdens een algemeen overleg op 11 maart 20142 heb toegezegd dat ik de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal halfjaarlijks informeer over de voortgang van het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak van mijn Ministerie (KEI VenJ) en het programma KEI van de rechtspraak (KEI Rechtspraak). Indien de financiële staat van het programma KEI Rechtspraak daartoe aanleiding zou geven, wordt daarover vanzelfsprekend ook informatie verstrekt. In oktober 2014 is de eerste voortgangsrapportage verzonden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 210). De tweede rapportage wordt in april 2015 voorzien.
Deze leden vragen naar de mogelijke gevolgen en risico’s van het Programma KEI voor de rechtspraak vanuit ICT-perspectief. Ook vragen zij of de Minister van Veiligheid en Justitie als enige verantwoordelijk is voor de beheersing van het Programma KEI bij de rechtspraak.
De verantwoordelijkheid voor het beheer en een doelmatige bedrijfsvoering van de rechtspraak ligt bij de rechtspraak zelf en niet bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Verder ligt de verantwoordelijkheid voor het digitale systeem van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de Afdeling en ligt de verantwoordelijkheid voor het digitale systeem van de Hoge Raad bij de Hoge Raad. Dit alles geldt daarmee ook voor de beheersing van het KEI programma vanuit ICT-perspectief. Wel heeft de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van de artikelen 93 en 105 tot en met 107 van de Wet op de rechterlijke organisatie een toezichthoudende verantwoordelijkheid ten aanzien van de Raad voor de rechtspraak.
Het risicomanagement is binnen KEI Rechtspraak op alle niveaus en in samenhang belegd, van IT-project tot opdrachtgever. Alle soorten risico’s met de bijbehorende kans, impact en beheermaatregelen worden op één plek ingevoerd en door de diverse onderdelen continu actueel gehouden. Vanuit dit «risicolog» wordt periodiek geanalyseerd en gerapporteerd naar alle onderdelen van KEI, inclusief directie en opdrachtgever.
De leden van de CDA-fractie vragen naar een overzicht van de besparingen en maatschappelijke opbrengsten van het Programma KEI bij de rechtspraak. Zij informeren of de maatschappelijke baten € 250 miljoen bedragen, of dit bedrag kan worden gespecificeerd en welk tijdspad daarbij hoort. Zij vragen of de maatschappelijke baten pas medio 2019 zichtbaar zullen zijn en op welke wijze de regering toeziet op de naleving van de gemaakte afspraken tijdens de implementatiefase.
De Raad voor de rechtspraak heeft een business case laten opstellen om de maatschappelijke baten te kwantificeren. Op grond van die business case zijn de maatschappelijke baten becijferd op een bedrag van circa € 270 miljoen per jaar. Dit bedrag bestaat voornamelijk uit efficiëntere inzet van maatschappelijk kapitaal (circa € 225 miljoen) vanwege kortere doorlooptijden. De overige besparingen betreffen lagere deurwaarderskosten en lagere kosten voor ketenpartners (circa € 35 miljoen) en tijdbesparing bij burgers en bewindvoerders (circa € 10 miljoen). Als de aanpassingen van de wetgeving, de processen en de IT worden geïmplementeerd conform planning, mogen iets eerder dan in 2019 maatschappelijke baten worden verwacht.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie welk deel van het extra bedrag van € 26 miljoen dat aan de rechtspraak ter beschikking is gesteld, kan worden toegerekend aan frictiekosten en investeringen in automatisering voor de jaren 2014–2016.
Het bedrag van € 26,5 miljoen maakt deel uit van de integrale kostprijs die is afgesproken met de Raad voor de rechtspraak. Gegeven het karakter van een afgesproken integrale kostprijs is er in de gemaakte prijsafspraken geen specifieke onderverdeling gemaakt van de € 26,5 miljoen.
De leden van de CDA-fractie vragen of schematisch kan worden weergegeven welke partijen en personen betrokken zijn bij het Programma KEI en tevens inzichtelijk kan worden gemaakt wat ieders rol en bevoegdheid hierin is, inclusief de rol en betrokkenheid van interne en externe stakeholders.
Een compleet beeld is nu nog niet te geven, omdat per release wordt beoordeeld met welke ketenpartijen samenwerking gewenst is. Bij de release 0.9, waarmee vanaf begin april a.s. op het terrein van asiel- en bewaringszaken op vrijwillige basis (als eerste bij de Rechtbank Amsterdam) digitaal zal kunnen worden geprocedeerd, wordt samengewerkt met de IND en de advocatuur. Naast advocaten en medewerkers van advocatenkantoren die zich met die rechtsgebieden bezighouden, zijn hier ook medewerkers van de NOvA bij betrokken. Er is samen met de NOvA een klankbordgroep vreemdelingenadvocatuur gevormd, waaraan producten, deels via een webomgeving, voor het geven van feedback worden voorgelegd. Deze groep bestaat eveneens uit vreemdelingenrechtadvocaten en medewerkers van de NOvA. Aan deze klankbordgroep wordt ook teruggekoppeld wat met eerdere feedback is gedaan. Via de NOvA zijn advocaten gevraagd de participeren in de gebruikersacceptatietesten. Met de IND vindt eveneens regelmatig overleg plaats, onder meer om afspraken te maken over de bouw van de automatische systeemkoppeling tussen de IND en de rechtspraak.
Dit model van samenwerking met de NOvA wordt gedurende alle releases gehanteerd: er is nauw contact tussen KEI Rechtspraak en de NOvA en advocaten en medewerkers van advocatenkantoren en van de NOvA nemen deel aan klankbordgroepen en participeren in gebruikersacceptatietesten. Dit zal de gang van zaken zijn bij de ontwikkeling van release 1.0. Met de NOvA wordt verder verkend of automatische systeemkoppelingen tussen rechtspraak en advocatuur wenselijk en haalbaar zijn en wordt er gekeken naar eventuele alternatieven.
Een vergelijkbare samenwerkingsvorm bestaat er met de KBvG. Deze is met name gericht op de totstandbrenging van een systeemkoppeling tussen rechtspraak en deurwaarders ten behoeve van release 2.0. De KBvG kijkt ook mee met de producten die worden ontwikkeld in het kader van release 1.0, zoals het oproepingsbericht. Voor volgende releases is er nog geen volledig overzicht van organisaties die betrokken zullen worden, maar in ieder geval zal gedacht kunnen worden aan rechtsbijstandverzekeraars (Verbond van Verzekeraars en andere organisaties van rechtshulpverleners en de Raad voor Rechtsbijstand), bestuursorganen en vertegenwoordigers van bestuursorganen, waaronder het UWV, de SVB, de Belastingdienst, de Unie van Waterschappen, het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten en de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (behandelt de bezwaarschriften bij boetes op lichte verkeersovertredingen (Wet Mulder) af). Het Juridisch Loket en de Consumentenbond zullen betrokken worden ter vertegenwoordiging van de particuliere rechtzoekende. Organisaties in de jeugdketen zullen bij de ontwikkeling van release 3.0 betrokken worden. De samenwerking is per release zowel gericht op de vormgeving van de procesreglementen als van Mijn Zaak. Via speelveldanalyses wordt in beeld gebracht met welke veel procederende ketenpartijen een systeemkoppeling haalbaar is.
Twee maal per jaar vindt het IT-afstemmingsoverleg plaats, waarin vertegenwoordigers van de volgende ketenpartijen worden uitgenodigd: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Hoge Raad, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de NOvA (stafmedewerkers en medewerkers advocatuur), de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, de KBvG, Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarders, het Verbond van Verzekeraars, ARAG, DAS, SRK Rechtsbijstand, de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten, de IND, het UWV, de SVB, de Belastingdienst, de Raad voor Rechtsbijstand, de Raad voor de Kinderbescherming, de Dienst Uitvoering Onderwijs en vertegenwoordigers van de waterschappen, de gemeenten, de Justitiële Informatiedienst, KEI Rechtspraak en mijn ministerie.
Voor zover de vraag ook betrekking heeft op de voorbereiding van dit wetsvoorstel door mijn ministerie, verwijs ik graag naar paragraaf 3 van de memorie van toelichting.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie op welke wijze aandacht wordt besteed aan de business case van het Programma KEI bij de rechtspraak tijdens de implementatiefase.
In de komende periode en tijdens de implementatiefase zal KEI Rechtspraak steeds meer zicht krijgen op de gevolgen van de investeringen in KEI op het resultaat en de reserves van de rechtspraak. Daarbij ligt een terugblik op de business case voor de hand.
Deze leden vragen of de regering een starttoets heeft uitgevoerd, aangezien het een ICT-project betreft van meer dan € 5 miljoen.
Zoals ook ten aanzien van een eerdere vraag is aangegeven, ligt de verantwoordelijkheid voor het beheer en een doelmatige bedrijfsvoering van de rechtspraak bij de rechtspraak zelf en niet bij de Minister van Veiligheid en Justitie. Verder ligt de verantwoordelijkheid voor het digitale systeem van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de Afdeling en ligt de verantwoordelijkheid voor het digitale systeem van de Hoge Raad bij de Hoge Raad. Dit alles geldt daarmee ook voor de beheersing van het KEI programma vanuit ICT-perspectief. Wel heeft de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van de artikelen 93 en 105 tot en met 107 van de Wet op de rechterlijke organisatie een toezichthoudende verantwoordelijkheid ten aanzien van de Raad voor de rechtspraak.
Deze leden vragen of de Kamer jaarlijks voorafgaand aan de begrotingsbehandeling kan worden geïnformeerd over de financiële staat van het programma KEI Rechtspraak.
Zoals hiervoor in deze paragraaf in antwoord op een soortgelijke vraag van de aan het woord zijnde leden is aangegeven, zal ik uw Kamer en de Eerste Kamer halfjaarlijks informeren over de voortgang van het programma KEI VenJ het programma KEI Rechtspraak. Ik verwijs naar mijn antwoord hierboven.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze voldoende ICT-expertise is gewaarborgd in het programma KEI Rechtspraak. Zij willen weten of een open aanbestedingstraject heeft plaatsgevonden of dat de opdracht voor het programma KEI onderhands is toegekend aan Spir-it. Zij vragen of Spir-it een gedragscode voor het project hanteert, inclusief definities voor goed opdrachtgeverschap, opdrachtnemerschap en de bijbehorende zorgplicht. In dit verband wordt voorts gevraagd op welke wijze de mogelijkheden van de Aanbestedingswet ten aanzien van het Programma KEI worden benut. Daarnaast vragen zij op welke wijze de rechtspraak en/of Spir-it concreet omgaan met meerwerk en uurtarieven en welk soort contract is afgesloten met Spir-it voor de uitvoering van het Programma KEI. Deze leden vragen of in het contract ontsnappingsclausules en wijzigingsprocedures zijn opgenomen en of de regering bereid is de overeenkomsten met Spir-it aan de Kamer te doen toekomen, eventueel vertrouwelijk.
Het digitale systeem voor de rechtbanken, de hoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven wordt in opdracht van de Raad voor de rechtspraak en in samenwerking met KEI Rechtspraak gebouwd door het interne ICT-bedrijf van de Raad (Spir-it). De Raad heeft de gunning en het management van het uit te voeren werk daarmee volledig zelf in de hand en is niet afhankelijk van overeenkomsten met derden. Dit betekent dat van aanbestedingsproblematiek, meerwerk, uurtarieven en contractuele problematiek geen sprake is en dat zaken als gedragscodes voor opdrachtgeverschap niet spelen. Er is dus ook geen contract met een extern bedrijf dat naar uw Kamer gestuurd zou kunnen worden. Wel wordt er, waar nodig, extern personeel ingehuurd, maar dat gebeurt steeds onder aansturing van de Raad. Ik begrijp dat de Raad uw Kamer heeft uitgenodigd voor een werkbezoek aan Spir-it, zodat u zich nader kunt laten informeren.
De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze in het Programma KEI Rechtspraak lering wordt getrokken uit de oplossing van de mankementen waarmee het inlogsysteem van DigiD te kampen heeft gehad. Zij vragen of instanties die het beheer voeren over DigiD ook actief betrokken zijn in het Programma KEI en zo ja, welke instanties dat zijn.
Op zowel bestuurlijk als operationeel niveau vindt afstemming plaats met de beheerorganisatie Logius. Dit is de organisatie die onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties DigiD beheert. Met Logius zijn afspraken gemaakt over de melding van verstoringen in DigiD, zodat het incidentbeheer bij de rechtspraak hier snel op kan inspelen. Een actuele lijst van betrokken personen die geïnformeerd moeten worden bij verstoringen en incidenten in verband met DigiD is aanwezig bij de Raad voor de rechtspraak. Daar waar nodig kan met spoed worden geschakeld met betrokken instanties. Voor de doorontwikkeling van DigiD participeert de Raad in diverse gremia aangaande het eID-stelsel. Daarnaast vinden jaarlijks penetratietesten en beveiligingsassessments plaats op de DigiD-koppeling om de kans op verstoringen via deze inlogmethode aan de kant van de rechterlijke instanties te beperken en het systeem zo betrouwbaar mogelijk te laten draaien.
De aan het woord zijnde leden vragen of de regering de business case van het Programma KEI Rechtspraak van 25 juni 2013 aan de Kamer kan doen toekomen, alsmede de herijkte versie hiervan die aan het einde van 2014 gereed zou zijn. Deze leden vragen voorts om de door PA Consulting uitgevoerde Programmareview van 30 april 2014 en het rapport van de Boston Consulting Group van 30 maart 2013 aan de Kamer te doen toekomen. Zij willen volledigheidshalve ook graag de impactanalyse ontvangen zoals opgesteld door Significant naar de effecten van onderhavig wetsvoorstel voor de betrokken organisaties. Daarnaast vragen deze leden naar het rapport van het onderzoek dat door de regering is verricht over de behoefte van burgers aan digitalisering van de rechtsgang en verbetering van de procedure.
De impactanalyse van het bureau Significant en het rapport van het bureau Ipsos naar aanleiding van onderzoek onder burgers, zijn als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd3. Het rapport van de Boston Consulting Group van 30 maart 2013 was onvolledig en had een zuiver verkennend intern karakter vanwege het prille stadium waar het programma KEI zich toen in bevond. Recent is een gewijzigde versie gereed gekomen met een meer compleet en een geactualiseerd beeld, al zijn er ook in dit stadium nog onzekerheden. In dit laatste rapport worden de verschillen met de oorspronkelijke verkenning benoemd. Het rapport van BCG is reeds inclusief een brief met toelichting van de Raad voor de rechtspraak aan u toegezonden bij gelegenheid van het jaarplan van de rechtspraak 2015.
De door PA Consulting uitgevoerde programmareview is een voor de programmaleiding gehouden intern onderzoek dat vooruit liep op het op te stellen programmaplan. Het programmaplan is als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.
De leden van de CDA-fractie vragen of ten aanzien van het ontwerp van de digitale omgeving bij de rechtspraak lessen worden getrokken uit de kritiek op het digitale aangifteformulier op de site van de politie (De Monitor, NCRV, 1 december 2014). Deze leden vragen de afzonderlijke kritiekpunten op dit formulier, namelijk dat het gemaakt is vanuit een politieblik, dat er teveel juridische voorkennis is, dat een verplichte legitimatie ontbreekt en dat er een gebrek is aan terugkoppeling van de ingevoerde informatie, mee te nemen bij het ontwerp van de digitale omgeving bij de rechtspraak en vernemen hierop graag de bevindingen.
KEI Rechtspraak ontwikkelt de formulieren voor het verrichten van proceshandelingen. Bij het maken van formulieren voor burgers hanteert KEI rechtspraak waar mogelijk taalniveau B-14. Burgerpanels, bijvoorbeeld in samenwerking met de Consumentenbond zullen worden ingericht om deze formulieren te testen op gebruikersvriendelijkheid en begrijpelijkheid. De formulieren zullen daarnaast worden voorzien van een toelichting en een helpfunctionaliteit. De website van de rechtspraak zal bovendien informatie verschaffen over het soort stukken dat overlegd kan worden ter onderbouwing van een vordering, zoals een factuur of contract. Dit gaat echter niet zover dat vanuit de rechterlijke instanties juridische bijstand zal worden verleend aan procesdeelnemers. Nadat het formulier is ingevuld wordt de invuller uitdrukkelijk gevraagd te controleren wat hij heeft ingevuld.
De aan het woord zijnde leden vragen of de regering voldoende inzicht verschaft in de financiële risico’s van dit ICT-project via het Rijks ICT-dashboard.
Het dashboard geeft inzicht in het verloop van de financiën (ramingen en realisatie) en doorlooptijd van een ICT-project. Het ICT-dashboard heeft geen risicoparagraaf. Bijstellingen in kosten en doorlooptijd worden wel zichtbaar en zijn onderbouwd. Ten aanzien van KEI kan worden opgemerkt dat dit een programma betreft met een aanzienlijk bredere scope dan alleen ICT. In het ICT-dashboard voor KEI worden alleen de ICT-projecten in het kader van dit programma van de Rechtspraak meegenomen. Als belangrijkste zijn te noemen KEI-IT e-kanton en KEI-IT civiel en bestuur.
De leden van de CDA-fractie vragen om een overzicht van alle zogeheten «releases» voor de inwerkingtreding van de wetgeving, gekoppeld aan een tijdspad en de gerechten waar de bijbehorende testen worden uitgevoerd. Zij vragen welke onderdelen tot nu toe in werking zijn gesteld en of het haalbaar is dat het project eind 2018 uiterlijk zal zijn afgerond. In dat verband vragen zij naar de knelpunten waar de regering tot nu toe tegenaan is gelopen bij de uitvoering van het project.
De eKantonrechter-procedure is een voorloper van KEI. Sinds 1 juli 2014 is deze procedure volledig digitaal toegankelijk. Het gevraagde overzicht met de beoogde planning van KEI Rechtspraak voor het programma KEI is als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd. Voor KEI geldt dat release 0.8, een automatische systeemkoppeling met de IND, volgens planning op 1 oktober 2014 van start is gegaan. Dit wordt gevolgd door release 0.9 in het voorjaar van 2015, die het op basis van de huidige wetgeving mogelijk maakt om op vrijwillige basis digitaal te procederen in asiel- en bewaringszaken. De daaropvolgende releases zijn afhankelijk van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Iedere release binnen het KEI programma duurt in beginsel één jaar. Pas als één release is afgerond, wordt begonnen aan de inwerkingtreding van de volgende release. In 2016 staat de eerste release gepland. Dat betekent dat naar verwachting in 2019 alle releases afgerond zullen zijn.
Samenvattend zal de beoogde inwerkingtreding als volgt verlopen. Wat betreft het bestuursrecht zullen een half jaar na de beoogde publicatie in het Staatsblad (2016) de asiel- en bewaringszaken overgaan naar de digitale procesvoering. Anderhalf jaar na de beoogde publicatie in het Staatsblad zal de wetgeving voor het overige bestuursrecht in werking treden. Deze inwerkingtreding geschiedt op verschillende data, verdeeld over vier golven: bij aanvang in de rechtbanken Den Haag en Rotterdam, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, na vijf maanden gevolgd door Limburg, Oost-Brabant en Zeeland-West-Brabant, na zeven maanden gevolgd door Gelderland, Midden-Nederland, Noord-Nederland en Overijssel, en na negen maanden gevolgd door Amsterdam en Noord-Holland.
De inwerkingtreding van de wijzigingen van de wetgeving is voor civiele zaken als volgt voorzien. Een half jaar na de beoogde publicatie in het Staatsblad (2016) start de inwerkingtreding voor vorderingszaken met verplichte vertegenwoordiging in eerste aanleg, in hoger beroep en cassatie, inclusief het hoger beroep en cassatie tegen vorderingen waarbij in eerste aanleg geen sprake was van verplichte procesvertegenwoordiging. Deze inwerkingtreding per gerecht geschiedt net als in het bestuursrecht op verschillende data, verdeeld over vier golven: bij aanvang in de rechtbanken Gelderland, Midden-Nederland en Overijssel alsmede het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Hoge Raad, na vijf maanden gevolgd door Den Haag, Rotterdam, Overijssel en het gerechtshof Den Haag, na zeven maanden gevolgd door Amsterdam, Noord-Holland, Noord- Nederland en het hof Amsterdam, en na negen maanden gevolgd door Limburg, Oost-Brabant, Zeeland-West-Brabant en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Anderhalf jaar na de beoogde publicatie in het Staatsblad (2017) start de inwerkingtreding voor de vorderingen zonder verplichte vertegenwoordiging in eerste aanleg. Dit zijn de kantongerechtzaken. Deze inwerkingtreding geschiedt eveneens op verschillende data, verdeeld over vier golven: bij aanvang in de rechtbanken Den Haag en Rotterdam, na vijf maanden gevolgd door Limburg, Oost-Brabant en Zeeland-West-Brabant, na zeven maanden gevolgd door Gelderland, Midden-Nederland, Noord-Nederland en Overijssel, en na negen maanden gevolgd door Amsterdam en Noord-Holland.
Tweeënhalfjaar jaar na de beoogde publicatie in het Staatsblad (2018) start de inwerkingtreding voor de verzoeken in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie alsmede voor procesinleidingen waarin een vordering en een verzoek worden gecombineerd. Deze inwerkingtreding is als volgt: bij aanvang in de rechtbanken Limburg, Oost-Brabant en Zeeland-West-Brabant alsmede het gerechtshof 's-Hertogenbosch en de Hoge Raad, na vijf maanden gevolgd door Amsterdam, Noord-Nederland en het gerechtshof Amsterdam, na zeven maanden gevolgd door Den Haag, Rotterdam en het gerechtshof Den Haag, en na negen maanden gevolgd door Gelderland, Midden-Nederland, Noord-Nederland, Overijssel en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In al deze gevallen is de werking van artikel 34 Rv inzake terbeschikkingstelling van de gedingstukken aan de rechter bij wie een rechtsmiddel is ingesteld, beperkt tot zaken die in de daaraan voorafgaande aanleg conform het nieuwe recht zijn ingediend. Van de eerste en tweede release zijn eveneens uitgezonderd de zaken krachtens artikel 96 Rv, waarin partijen hun zaak gezamenlijk aan de kantonrechter voorleggen. Het gecombineerd indienen van vorderingen en verzoeken in één procesinleiding wordt in beginsel mogelijk in 2018, omdat het voor het digitaal kunnen verrichten van proceshandelingen in gecombineerde zaken nodig is dat de formulieren voor zowel verzoek- als vorderingsprocedures zijn ontwikkeld. Deze zullen pas per 2018 gereed zijn.
De leden van de PVV-fractie vragen of uit het EU Justice Scoreboard 2013 blijkt dat in Nederland sprake is van langere procedures dan in andere Europese landen. Zij vragen ook of om deze reden is besloten tot digitalisering van het procesrecht. Daarnaast vragen zij of het EU Justice Scoreboard ook op andere punten als inspiratiebron van dit wetsvoorstel heeft gediend.
Nederland staat in het EU Justice Scoreboard 2013 op de zesde plaats van de 24 landen waarvan informatie beschikbaar was over de lengte van de gezamenlijke civiel- en de bestuursrechtelijke procedures. Slechts vijf lidstaten kennen een korter gemiddelde. Deze classificatie was dan ook niet de reden voor de digitalisering van het procesrecht. Digitalisering en versnelling van procedures zijn voor rechtzoekenden van groot belang. De voorgestelde veranderingen zijn nodig om de goede kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak te behouden en te ondersteunen, de rechtspraak toekomstbestendig te maken en zo de goede positie van Nederland in Europees en internationaal verband te behouden.
De leden van de PVV-fractie vragen of voor de bouw van het digitale systeem wordt samengewerkt met ICT-professionals en zo ja, op welke wijze.
De bouw van het digitale systeem is opgedragen aan Spir-it, het eigen ICT-bedrijf van de rechtspraak. Bij dit bedrijf zijn ICT-professionals werkzaam en zo nodig worden externe ICT-professionals ingezet bij de bouw van het digitale systeem. Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen van de CDA-fractie over Spir-it hierboven in deze paragraaf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad werken nauw samen. De Raad van State heeft inmiddels opdracht verstrekt om een digitaal portaal te bouwen.
Deze leden vragen voorts welke nieuwe landelijk uniforme procesreglementen en werkprocessen worden opgesteld door de gerechten.
Voor alle procedures die vallen onder de nieuwe wetgeving worden nieuwe landelijk uniforme procesreglementen en werkprocessen opgesteld. Hiervoor zijn projectgroepen voor zowel het civiele als het bestuursrecht ingesteld. Deze procesreglementen zullen gefaseerd worden uitgebreid met bepalingen rond specifieke procedures. Daarnaast zal er een algemeen «technisch» reglement worden opgesteld, waarin voorschriften worden opgenomen ten aanzien van de wijze van digitaal procederen en de kenmerken waaraan in te dienen stukken moeten voldoen. Tevens wordt onderzocht of de bestuursrechtelijke appelcolleges (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep) aansluiten bij de voor de eerste lijn ontwikkelde (proces)reglementen. Ook de belastingkamer van de Hoge Raad beziet de mogelijkheden.
De (proces)reglementen zullen voorafgaand aan de vaststelling ter consultatie worden voorgelegd aan ketenpartijen. Het streven is om kort na publicatie van de wet in het Staatsblad de voor de release van 2016 van toepassing zijnde concept(proces)reglementen beschikbaar te hebben voor de procesdeelnemers.
De leden van de D66-fractie vragen welke aanpassingen nodig zijn teneinde digitalisering mogelijk te maken. Ook vragen zij welke vereenvoudiging en versnelling in de procedures leiden tot een verbetering in de toegankelijkheid van de rechtspraak, los van de digitalisering.
Het overgrote deel van dit wetsvoorstel betreft de aanpassing van de wetgeving aan het digitaal procederen, zowel in het civiele als in het bestuursprocesrecht. Ten behoeve van de digitale rechtsgang moeten belemmeringen voor het digitaal procederen worden weg genomen, moet een verplichting voor digitaal procederen worden voorgesteld en is het wenselijk om procedures op diverse punten te harmoniseren. Een beperkt aantal artikelen in dit wetsvoorstel kan – tot op zekere hoogte – los worden gezien van de digitalisering. Het betreft met name de bepalingen die de regiefunctie van de rechter nader uitwerken (artikelen 19, 22–22b, 30k en 30o Rv), die de mogelijkheid van een mondelinge uitspraak in het civiele recht verruimen (artikel 30p Rv), die een termijn inhouden voor het doen van uitspraak door de rechter (artikel 30q Rv), die regelen dat bepaalde stukken bij brief met ontvangstbevestiging kunnen worden verzonden (artikel 8:38 Awb) en die gaan over het indienen van een verweerschrift (artikel 8:42 Awb) en de introductie van de antwoordkaartmethode (artikel 8:57 en 8:64). Deze artikelen zijn van belang omdat zij kunnen bijdragen aan het versnellen en meer voorspelbaar maken van civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures voor rechtzoekenden.
Voor de volledigheid verwijs ik naar mijn antwoord op vragen van de CDA-fractie in paragraaf 1.2 en de VVD-fractie over de eventuele wenselijkheid om het wetsvoorstel op te knippen in artikelen die de digitalisering betreffen en de overige artikelen.
De leden van de D66-fractie vragen of er een maximale termijn geldt voor de invoering van het digitale systeem.
De invoering van de nieuwe regeling vindt gefaseerd plaats. Voor de invoering van iedere fase staat in beginsel één jaar. Pas als één fase is afgerond, kan de volgende fase beginnen. Ik verwijs naar de bijlage bij deze nota waarin de beoogde inwerkingtreding schematisch is weergegeven en naar mijn antwoord hierboven in deze paragraaf op een vraag van de leden van de CDA-fractie over de inwerkingtreding. Met deze gefaseerde inwerkingtreding wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de rechtsgang wordt belemmerd indien een deel van het nieuwe systeem onverhoopt niet onmiddellijk goed werkt. In beginsel duurt de gehele fasering drie jaar. Dit is evenwel een streefdatum. Voorop staat dat een volgende fase pas in werking treedt als het digitale systeem goed en betrouwbaar werkt. De Raad voor de rechtspraak en ik stellen het belang voor de rechtzoekenden, hun procesvertegenwoordigers en de medewerkers van de rechtspraak derhalve voorop.
De aan het woord zijnde leden vragen of er Europese good practices zijn waar vereenvoudiging, versnelling en digitalisering op vergelijkbare wijze is ingevoerd, wat de ervaringen zijn en in hoeverre deze zijn meegenomen in dit wetsvoorstel.
Een aantal andere Europese landen is eveneens bezig met de digitalisering van de rechtsgang. Zo is Estland al heel ver met de digitalisering. De procedures bij het Hof van Justitie van de EU en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zijn ook vergaand gedigitaliseerd. KEI Rechtspraak is in meerdere landen, binnen en buiten Europa, gaan kijken om te leren van hun ervaringen. Zo hebben zij Estland, Noorwegen, Duitsland en Finland bezocht en is kennis genomen van ontwikkelingen in Australië, Singapore, Polen en de Verenigde Staten. Een van de geleerde lessen is volgens KEI Rechtspraak dat het uitsluitend digitaliseren van een papieren werkproces vaak niet tot de beoogde resultaten leidt, omdat dan niet optimale efficiëntie kan worden bereikt. Ook is geleerd dat het digitaliseringsproces beheersbaar moet zijn. Daaraan draagt bij het zo veel mogelijk op elkaar afstemmen van de procedures, bijvoorbeeld door die allemaal te laten beginnen met één uniform, bij het gerecht in te dienen processtuk. In Nederland is daarom bijvoorbeeld gekozen voor de introductie van een uniforme procesinleiding.
De leden van de D66-fractie vragen welke gevolgen kunnen worden verwacht van de voorgestelde vereenvoudiging, versnelling en digitalisering voor de uitsparing van griffierechten. Zij vragen op welke wijze rekening daarmee wordt gehouden in het aanhangige wetsvoorstel inzake aanpassing van griffierechten (Kamerstukken II 2013/14, 33 757).
Doordat het mogelijk wordt vorderingen en verzoeken in één procesinleiding in te dienen en dus in één zaak aanhangig te maken, hoeft er in dergelijke zaken nog slechts één keer in plaats van twee keer – voor de dagvaarding en voor het verzoekschrift – griffierecht te worden betaald. Verder hebben de vereenvoudiging, versnelling en digitalisering als zodanig geen gevolgen voor de hoogte van het griffierecht. Het griffierecht is verschuldigd voor het indienen van een zaak bij een gerecht en de wijze waarop dat geschiedt – digitaal – doet niet af aan de verplichting tot betaling van griffierecht. Er hoeft dan ook in het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel inzake aanpassing van griffierechten inhoudelijk geen rekening met het onderhavige wetsvoorstel gehouden te worden. Volledigheidshalve verwijs ik naar het antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 1.1 over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de hoogte van de griffierechten.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik bereid ben om de processuele vernieuwingen los te koppelen van de digitalisering van het procesrecht indien bij de uitvoering van het Programma KEI blijkt dat zich grote problemen voordoen.
Voor een loskoppeling bestaat er naar mijn mening geen aanleiding zolang KEI Rechtspraak aangeeft dat het digitaliseringstraject op schema ligt. Dat is op dit moment het geval. Daarnaast heeft een eventuele loskoppeling belangrijke nadelen. Een loskoppeling heeft tot gevolg dat het wetsvoorstel moet worden gesplitst in wijzigingen die zonder digitalisering kunnen worden ingevoerd en andere wijzigingen. Het overgrote deel van de thans voorgestelde wijzigingen houdt direct of indirect verband met de digitalisering van de procedure. Dat zijn de bepalingen die digitaal procederen mogelijk maken, digitaal procederen verplicht stellen, verandering aanbrengen in de aanvang van de procedure en de oproeping van partijen, etc. Die bepalingen betreffen ook een wezenlijk deel van de bepalingen waarmee de voorgestelde basisprocedure wordt vormgegeven. De basisprocedure kan dus niet integraal worden ingevoerd zonder dat ook de bepalingen over de digitalisering in werking treden. Ook de werkprocessen bij de gerechten kunnen veelal niet zonder de wetswijziging worden aangepast, omdat de wet daarvoor een onmiddellijke belemmering inhoudt, dan wel omdat de gewijzigde gang van zaken (met meer taken voor de gerechten en minder voor partijen) uitsluitend kan worden opgepakt in een gedigitaliseerde omgeving.
Een en ander zou tot gevolg hebben dat slechts enkele bepalingen – in theorie – in een voorfase tot wet zouden kunnen worden verheven, los van de digitalisering. Dat betreft meer specifiek de bepalingen over de regierol van de rechter, de mondelinge uitspraak en de termijn voor het doen van uitspraak (artikelen 19, 22–22b, 30k, 30o, 30p en 30q Rv). De laatstgenoemde vier artikelen kunnen in de praktijk echter niet zelfstandig in werking treden, omdat ze geen inbedding vinden in de huidige wetgeving. In het onderhavige wetsvoorstel zijn zij immers geformuleerd overeenkomstig de structuur en de terminologie van de nieuwe basisprocedure die in de geldende wetgeving niet voorkomt. Ook zouden die artikelen moeten worden verplaatst, eveneens omdat zij in het wetsvoorstel deel uitmaken van de regels voor de basisprocedure, die nu nog niet bestaat. Diezelfde bepalingen moeten vervolgens opnieuw worden aangepast wanneer de artikelen voor de digitalisering van de procedure en de artikelen voor de invoering van de basisprocedure in werking moeten treden. In feite zouden de genoemde vier bepalingen tijdelijk moeten worden aangepast om in de context van de huidige wetgeving bruikbaar te zijn.
Vanuit mijn perspectief is de tijdelijke aanpassing van de vier genoemde artikelen weinig efficiënt, zeker wanneer wordt bedacht dat deze artikelen vrijwel steeds een codificatie van bestaand recht betreffen; alleen voor de verruiming van de mogelijkheid van een mondelinge uitspraak en de termijn voor het doen van een uitspraak is dat anders. Een vergelijkbaar standpunt geldt ten aanzien van vernieuwingen die als onderdeel van de basisprocedure worden ingevoerd, zoals de termijn voor het indienen van een verweerschrift (artikel 30i, negende lid, Rv). Een dergelijk onderdeel van de nieuwe basisprocedure zou niet zonder tijdelijke aanpassing kunnen worden ingevoerd.
KEI Rechtspraak heeft bovendien aangegeven dat een loskoppeling van de digitalisering van de beoogde procesvernieuwing tot gevolg zal hebben dat de organisatie van de gerechten overbelast raakt. Wanneer eerst een wijziging wordt doorgevoerd ten behoeve van een nieuwe wijze van op papier procederen en vervolgens de digitalisering van de rechtsgang plaatsvindt, moet op relatief korte termijn tweemaal worden gewerkt aan nieuwe werkprocessen. Dit is niet kostenefficiënt; het separaat doorvoeren van de genoemde wijzigingen weegt niet op tegen de belasting van de organisatie van de gerechten. Bovendien zou dit ook voor alle ketenpartijen van de rechtspraak betekenen dat zij zich op twee achtereenvolgende momenten nieuwe werkwijzen eigen moeten maken, wat ook voor hen een grote belasting zal betekenen.
De leden van de CDA-fractie vragen of de rechter in het algemeen een tweede schriftelijke ronde, zoals die nu bestaat met re- en dupliek, zal toestaan als één van beide partijen hierom verzoekt maar van mening verschilt met de andere partij ten aanzien van het nut en de behoefte.
De rechter kan een tweede schriftelijke ronde aan de procedure toevoegen op verzoek van een partij, wanneer dat met het oog op hoor en wederhoor of een goed verloop van de procedure (artikel 19 Rv) en met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is (artikel 30o, eerste lid Rv). Het is de rechter die hierover oordeelt, het is geen recht waarop partijen altijd aanspraak hebben. In het algemeen zal geen tweede schriftelijke ronde worden gehouden, omdat er in de regel een mondelinge behandeling zal plaatsvinden, waarbij partijen – in het kader van hoor en wederhoor – op elkaars standpunten kunnen reageren. Dit wijkt overigens niet af van de huidige praktijk.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het wetsvoorstel voor de eiser de mogelijkheid introduceert een procedure bij de rechtbank te starten waarbij hij of zij vervolgens voor de oproeping van de wederpartij zorg moet dragen. De leden vragen om de voordelen en nadelen van deze regeling nu het initiatief bij de eisende partij ligt. Voorts vragen zij waarom niet is voorzien in een controle van de gegevens die de eiser opgeeft.
Zowel voor de vorderings- als voor de verzoekprocedure is de wijze waarop de wederpartij wordt opgeroepen door het wetsvoorstel ongewijzigd gelaten. Nieuw is slechts dat de eiser de zaak doorgaans eerst bij de rechtbank aanhangig maakt alvorens deze bij de wederpartij bekend te maken (nu is dit nog andersom) en dat de eiser zelf het oproepingsbericht kan bezorgen bij de wederpartij en dus geen deurwaarder hoeft in te schakelen. In vorderingsprocedures blijft het initiatief bij de eiser, omdat het daar gaat om een rechtsbetrekking tussen twee partijen die een geschil hebben. Het is in het belang van de eiser om zijn wederpartij voor de rechter te brengen en dat behoort daarom ook tot zijn verantwoordelijkheid. Wanneer bijvoorbeeld een vordering dreigt te verjaren, is het de verantwoordelijkheid van de eiser om zijn wederpartij tijdig in rechte te betrekken. Het zou te ver gaan om dit door de gerechten te laten verzorgen, met risico’s van aansprakelijkstelling in het geval een fout in de oproeping zou worden gemaakt.
De gegevens waarover de eiser beschikt worden gecontroleerd als een deurwaarder wordt ingeschakeld. Hij kan de persoonsgegevens controleren in de gemeentelijke basisadministratie en kan bijvoorbeeld controleren of de wederpartij onder bewind staat of staat ingeschreven in het insolventieregister. Controle is niet nodig als de verweerder verschijnt nadat het oproepingsbericht informeel door de eiser bij hem is bezorgd. Verschijnt hij niet na informele bezorging, dan kan alsnog de deurwaarder het oproepingsbericht bij hem betekenen en de eerder door de eiser in de procesinleiding opgenomen gegevens controleren en waar nodig aanpassen.
De leden van de VVD-fractie zien het wetsvoorstel niet als een bezuinigingsmaatregel. Zij geven aan dat een efficiëntere werkwijze besparingen zal opleveren, maar dat dit niet het doel is van de operatie. Zij vragen welke besparingen het wetsvoorstel op den duur zal opleveren en wat de gevolgen zijn wanneer de inwerkingtreding later plaatsvindt dan nu gepland. Ook vragen deze leden naar de stand van zaken van de herijking van de business case bij de Raad voor de rechtspraak.
De Raad voor de rechtspraak verwacht op basis van de interne business case dat de maatschappelijke baten op termijn het equivalent van een geldbedrag van € 270 miljoen vertegenwoordigen. Daarenboven zijn er structurele besparingen bij de rechterlijke instanties zelf. Op dit moment worden deze geschat op € 54 miljoen. Dit bedrag betreft de besparing op de administratieve en juridische ondersteuning en de beheer- en overheadkosten (huisvesting e.d.). De gevolgen voor de werklast van de rechterlijke macht zijn nog niet zichtbaar gemaakt. Besparingen kunnen met name worden gerealiseerd nadat de aanpassing van de wetgeving en de werkprocessen is gerealiseerd en de uitrol van het digitale systeem van de rechterlijke instanties heeft plaatsgevonden.
Er zijn geen besparingen ingepland voor KEI. Wel heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven dat zij de gevolgen van KEI wil gebruiken om de algemene efficiencytaakstelling die Rijksbreed geldt, in te vullen. Mocht KEI niet, in mindere mate of later besparingen opleveren, dan ga ik ervan uit dat de Raad een alternatieve invulling van de algemene efficiencytaakstelling zal voorstellen. Dit is geen onderwerp dat geïsoleerd moet worden behandeld. Hiervoor zijn de driejaarlijkse prijsonderhandelingen die ik met de rechtspraak voer.
De leden van de VVD-fractie vragen of er al per 1 juli 2015 digitaal geprocedeerd zal worden in civiele handelszaken en of die planning realistisch is. Zij vragen voorts naar de planning van het automatiseringstraject en of dat op schema ligt.
Ik streef ernaar dat de benodigde wetgeving voor het digitaal procederen gereed is per 1 juli 2015. Met KEI Rechtspraak is afgesproken dat de wetswijziging na publicatie in het Staatsblad in beginsel pas in werking treedt nadat daarna zes maanden zijn verstreken, derhalve op zijn vroegst op 1 januari 2016. In deze zes maanden kunnen de rechterlijke instanties, de ketenpartijen en alle andere rechtzoekenden zich verder voorbereiden op de nieuwe gang van zaken en ervaring opdoen met het nieuwe digitale systeem. Daarnaast is van belang dat de inwerkingtreding gefaseerd plaatsvindt. Voor het civiele recht geldt dat de eerste fase uitsluitend handelszaken betreft waarbij partijen verplicht zijn om gebruik te maken van een professionele rechtsbijstandverlener. Dat betreft een overzichtelijk aantal zaken. De zaken die aan de kantonrechter moeten worden voorgelegd – dat betreft de meerderheid van de incassozaken – worden pas in de tweede fase in de digitalisering betrokken. Dat laatste is naar verwachting een jaar na de start van de eerste fase, derhalve op zijn vroegst op 1 januari 2017. De zaken die met een verzoekschrift aanvangen, volgen in deze planning op 1 januari 2018. Ik verwijs naar de bijlage bij deze nota waarin de gefaseerde inwerkingtreding in detail is weergegeven en naar het antwoord op de vraag van de CDA-fractie over de inwerkingtreding in paragraaf 1.2.2. Naar verwachting is het digitale systeem voor zover noodzakelijk voor de eerste inwerkingtreding in civiele zaken, beschikbaar per medio 2015, zodat het vanaf dat moment kan worden getest door KEI Rechtspraak, derhalve ruim voorafgaand aan het moment van inwerkingtreding van de wetgeving. Het digitaliseringstraject van KEI Rechtspraak ligt daarmee op dit moment op schema.
De leden van de SP-fractie vragen of het aanmelden dan wel inloggen in het systeem van de rechtspraak door de verweerder tot gevolg heeft dat hij in de procedure is verschenen.
Het enkele inloggen betekent niet dat verweerder is verschenen in de procedure. In het voorgestelde artikel 114 Rv is limitatief opgesomd op welke manieren de verweerder kan verschijnen, namelijk door een verweerschrift in te dienen en griffierecht te betalen, advocaat te stellen, een gemachtigde aan te melden, de griffie schriftelijk te berichten dat hij in de procedure betrokken wenst te worden of in kort geding op de mondelinge behandeling te verschijnen. De verweerder kan inloggen om kennis te nemen van alle ingediende stukken en op basis daarvan desgewenst beslissen dat hij niet in de procedure zal verschijnen en daarmee afziet van het voeren van verweer.
De leden van de SP-fractie vragen of een rechter in een civiele procedure minstens tien dagen de tijd heeft om een mondelinge behandeling te organiseren. Zij vragen of er voldoende tijd is voor onder andere de eiser en de rechter om een verweerschrift zorgvuldig te bekijken alvorens de mondelinge behandeling start. Deze leden vragen waar de termijn van tien dagen vandaan komt.
De termijn van tien dagen is in artikel 30k, vijfde lid, Rv opgenomen als termijn waarbinnen ten laatste de processtukken en andere stukken ingediend moeten worden voorafgaand aan de mondelinge behandeling. Deze termijn sluit aan bij de reeds bestaande termijn van tien dagen die in artikel 8:58 Awb is opgenomen voor het overleggen van stukken voor de zitting. Het plannen van de mondelinge behandeling door het gerecht zal in een vorderingsprocedure gebeuren zodra de verweerder zich heeft gesteld, zodat bekend is dat de procedure op tegenspraak wordt gevoerd. Naar verwachting zal die mondelinge behandeling gehouden kunnen worden binnen negen weken na het verschijnen van verweerder, tenzij de rechter het voor het plannen van die mondelinge behandeling nodig acht om de omvang van het geschil te kennen en daarom eerst wil wachten op het verweerschrift. In verzoekprocedures wordt de mondelinge behandeling naar verwachting gehouden binnen zeventien weken na indiening van de procesinleiding. De verweerder in een vorderingsprocedure heeft in kantonzaken vier weken en in andere zaken zes weken de tijd nadat hij is verschenen om zijn verweerschrift in te dienen. Er zijn dus minimaal nog circa drie weken voor de mondelinge behandeling om het verweerschrift te bestuderen en minimaal tien dagen voor het bestuderen van nog eventueel nagekomen (bewijs)stukken. Met het opnemen in de wet van deze termijn van tien dagen wordt beoogd dat de rechter en partijen zich goed kunnen voorbereiden op de zitting. In de huidige rechtbankpraktijk, waarin het procesreglement voorziet in een termijn van twee weken, worden stukken nog vaak op de zitting overgelegd. Dat kan leiden tot vertraging in de zaak, wanneer er bijvoorbeeld een nieuwe schriftelijke ronde nodig is om de wederpartij te laten reageren op die stukken.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts of vaak zal worden afgeweken van de wettelijke termijnen als de rechter de mogelijkheid heeft om in overleg met partijen de termijn voor de mondelinge behandeling op te schorten.
De mogelijkheid in artikel 30o, eerste lid, onder a, Rv om termijnen te verlengen (of te verkorten) kan worden toegepast indien dat met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor of een goed verloop van de procedure (artikel 19 Rv) of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is (artikel 30o, eerste lid). Ik streef ernaar de procedure te bespoedigen en daarin past het niet dat termijnen zonder de hiervoor genoemde noodzaak worden verlengd. De gerechten kunnen een nadere invulling geven aan deze regeling via een landelijk procesreglement.
De leden van de ChristenUnie-fractie refereren aan het volgens de Raad van State verwaterde onderscheid tussen vorderings- en verzoekprocedures. Zij vragen om een overzicht van de verschillende vorderings- en verzoekprocedures.
Een integrale opsomming van alle vorderings- en verzoekprocedures zou honderden, zo niet enkele duizenden procedures omvatten. Dat gaat het bestek van deze nota te buiten. De wetgever heeft in het civiele recht steeds per mogelijke gerechtelijke procedure gekozen voor hetzij een vorderingsprocedure, hetzij een verzoekprocedure. Voor zaken waarbij tussen twee of meer partijen een geschil speelt, is vaak voor een vordering gekozen. Voor zaken waarbij de rechter iets voor slechts één partij moet bepalen en waaraan vaak mede een aspect van algemeen belang zit, is veelal voor een verzoek gekozen. De hoofdregel voor vorderingen staat in artikel 3:296 van het Burgerlijk Wetboek: hij die jegens een ander verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, kan daartoe door de rechter, op vordering van de gerechtigde worden veroordeeld. Uit artikel 261 Rv volgt dat de verzoekprocedure van toepassing is op alle zaken waarbij de wet uitdrukkelijk aangeeft dat een verzoek moet worden ingediend.
In antwoord op de vraag kunnen globaal wel enkele rechtsgebieden worden onderscheiden, waarbij hierna is aangegeven of het binnen dat rechtsgebied vooral om vorderingen dan wel om verzoeken gaat.
• Personen- en familierecht (Boek 1 Burgerlijk Wetboek): grotendeels verzoekschriften, bijvoorbeeld het aanvragen van echtscheiding, echter o.a. alimentatiezaken worden grotendeels in een vordering neergelegd.
• Rechtspersonenrecht (Boek 2 BW): grotendeels vorderingen, bijvoorbeeld de overdracht van aandelen bij een geschil tussen aandeelhouders, echter o.a. het vragen om een enquête gebeurt in een verzoekschrift.
• Vermogensrechten (Boek 3 BW): grotendeels vorderingen, bijvoorbeeld de nietigverklaring van een rechtshandeling, echter bij verzoek kan o.a. een machtiging worden gevraagd tot het te gelde maken van een goed uit een gemeenschap.
• Erfrecht (Boek 4 BW): veel verzoeken, bijvoorbeeld de toekenning van een kindsdeel bij hertrouwen door de langstlevende ouder, echter o.a. het te gelde maken van een legitieme portie betreft een vordering.
• Zakelijke rechten (Boek 5 BW): veel vorderingen, bijvoorbeeld tot vastlegging van de grens tussen twee buren; echter de rechter kan op verzoek o.a. diverse machtigingen geven wanneer de gerechtigde tot het onroerend goed niet wil meewerken aan bepaalde handelingen, zoals het splitsen van een gebouw in appartementsrechten.
• Verbintenissenrecht (Boek 6 BW): vrijwel alleen vorderingen, zoals vorderingen uit onrechtmatige daad en letselschade.
• Bijzondere overeenkomsten (Boeken 7 en 7A BW, zoals koop, huur, pacht, arbeid, borgtocht, verzekering, maatschap, bruikleen): grotendeels vorderingen, zoals op basis van koopovereenkomsten, echter het arbeidsrecht en de verbindendverklaring van een collectieve schadeovereenkomst vereisen een verzoek.
• Verkeersmiddelen en vervoer (Boek 8 BW): grotendeels vorderingen, bijvoorbeeld bij aansprakelijkstelling van vervoerders voor schade, echter o.a. de doorhaling van de teboekstelling van schepen geschiedt op verzoek.
• Het leggen van conservatoir beslag gebeurt in een verzoekprocedure, echter het opheffen van dat beslag gebeurt in een vorderingsprocedure.
• Intellectuele-eigendomsrechten: alleen vorderingen, zoals wegens inbreuk op het recht, echter een verzoek is vereist op grond van de Handelsnaamwet waar het gaat om wijziging van een verboden handelsnaam.
• Faillissementsrecht: een faillietverklaring wordt door een derde verzocht en ook de overige beslissingen die in een faillissementsprocedure noodzakelijk zijn, worden in een verzoekprocedure gevraagd. Een getuige of deskundige die in een faillissement wordt opgeroepen, wordt daartoe gedagvaard namens de rechter-commissaris.
• Onteigeningen: de uitspraak tot onteigening wordt in een vorderingsprocedure verkregen, echter de vaststelling van de hoogte van de schade door deskundigen moet worden verzocht.
• Aanbestedingen: tegen een aanbesteding kan in kort geding een vordering ingesteld worden tot het nemen van voorlopige maatregelen.
Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie op welke termijn opnieuw wordt bezien of een verdere harmonisatie van vordering- en verzoekprocedures mogelijk is.
Ik wil de praktijk graag de gelegenheid geven zich de nieuwe procedureregels eigen te maken en te wennen aan de voortschrijdende harmonisatie van de vorderings- en de verzoekprocedure. Aan de hand van de reacties daarop vanuit de praktijk en de wetenschap zal worden bezien of er meer overeenstemming ontstaat over de richting waarin die harmonisatie kan worden voortgezet.
De leden van de CDA-fractie waarderen dat het onderhavige wetsvoorstel beoogt de rechter meer ruimte te geven regie te voeren ten aanzien van het verloop van de procedure, maar vragen of de voorgestelde artikelen 30 Rv en volgende dat bewerkstelligen. Zij vragen of de voorgestelde artikelen te gedetailleerd en daarmee onnodig beperkend zijn voor de rechtspraak. Ook informeren zij of de regering na verloop van tijd gaat toetsen of de regierol van de rechter door onderhavig wetsvoorstel daadwerkelijk is versterkt.
De artikelen 30a tot en met 30q Rv zijn naar mijn mening niet te gedetailleerd en doorkruisen evenmin de regierol van de rechter. Slechts een beperkt aantal artikelen, namelijk de artikelen 30k, 30l, 30m, tweede lid, en 30o beheersen daadwerkelijk de gang van zaken tijdens de procedure waarbij de rechter is betrokken en doen dat slechts op hoofdlijnen. De artikelen 30k en 30l gaan over de mondelinge behandeling en bevatten een ruime opsomming van hetgeen daar kan plaatsvinden. Artikel 30m, tweede lid, laat de rechter bepalen wat er dient te gebeuren als tijdens een mondelinge behandeling geen schikking is bereikt (het eerste lid gaat over de gevolgen van de procedure als er wel een schikking is bereikt). Ten slotte geeft artikel 30o de rechter de bevoegdheid om de basisprocedure aan te passen als dat gelet op de aard of complexiteit van de zaak wenselijk is. Dit artikel geeft in dit kader een ruime opsomming van punten waarop van de procedure kan worden afgeweken of waarop deze kan worden aangevuld. De overige artikelen 30a tot en met 30i gaan over het aanhangig maken van de procedure en het verweer dat gevoerd kan worden. Artikel 30j gaat over het bepalen van de datum van de mondelinge behandeling en het oproepen van partijen voor die zitting, artikel 30n gaat over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en de artikelen 30p en 30q gaan over de uitspraak.
Het is aan de rechter en aan partijen om het kader dat de wet stelt, nader in te vullen. De verwachting is dat hieraan vanuit de wetenschap voldoende aandacht zal worden besteed. Een onderzoek na verloop van tijd op dit punt lijkt dan ook niet noodzakelijk.
De leden van de SP-fractie vragen naar de grenzen van de interactie met de rechter. Zij veronderstellen dat met de rechter overlegd kan worden over de procedure, maar de inhoud van de zaak niet wordt bediscussieerd buiten de formele procedure om. Ook vragen zij of partijen na de uitspraak nog vragen kunnen stellen aan de rechter via het digitale systeem, eventueel om hoger beroep te voorkomen.
De digitalisering maakt de communicatie tussen rechter en partijen eenvoudiger en efficiënter. De rechter kan bijvoorbeeld partijen eenvoudig berichten over het feit dat hij bepaalde vragen heeft ten aanzien van een ingenomen standpunt, die hij graag tijdens een mondelinge behandeling wil behandelen. Hij zal die vragen stellen via het digitale systeem, zodat deze in het digitale dossier van de zaak ook zichtbaar zijn voor de wederpartij. Een partij kan (desgewenst digitaal) bijvoorbeeld verzoeken om een regiezitting, waarin het vervolg van het verloop van de procedure met de rechter kan worden besproken. Indien een regiezitting wordt gehouden, wordt de wederpartij daarvoor uiteraard ook uitgenodigd. Ook dat gaat dus niet buiten de wederpartij om.
De nieuwe procedure en de digitalisering brengen geen verandering in het feit dat een door de rechter gewezen uitspraak niet wordt (na)besproken met (een van) partijen. De motivering die de rechter ten grondslag legt aan zijn uitspraak, moet voldoende duidelijk maken hoe de rechter tot zijn oordeel is gekomen. Indien een van de partijen het niet eens is met de uitspraak of de motivering hem niet overtuigt, kan hij doorgaans in hoger beroep of cassatie gaan om de zaak opnieuw te laten beoordelen. Hij kan zich niet via het digitale systeem tot de rechter wenden om een nadere toelichting of een antwoord op vragen over de uitspraak te krijgen.
De leden van de SP-fractie vragen of en op welke wijze partijen op de hoogte worden gesteld van de gevolgen als in een kantongerechtprocedure wordt bepaald of voorgesteld geen mondelinge behandeling te organiseren. Zij willen weten of deze partijen die gevolgen voldoende hebben kunnen overzien, met name als zij zich niet door een professionele rechtsbijstandverlener laten vertegenwoordigen.
Wanneer de kantonrechter van mening is dat hij zonder mondelinge behandeling onmiddellijk vonnis kan wijzen, dient hij partijen te wijzen op hun recht te worden gehoord (artikel 30j, zesde lid Rv). De rechter zal hen dus schriftelijk (per brief of via het digitale systeem indien partijen daarvan gebruik maken) op de hoogte stellen van dat recht en hen melden binnen welke termijn zij het hem moeten laten weten als zij gebruik wensen te maken van dat recht. Daarin zal de rechter uitleggen wat dit betekent en wat de gevolgen zijn van het niet houden van een mondelinge behandeling. Die voorlichting zal vanuit de gerechten gegeven worden.
De leden van de SP-fractie vragen op welke manier andere beroepsgroepen dan de rechters die te maken krijgen met de voorgestelde veranderingen zo goed mogelijk worden geïnformeerd.
Op 29 januari 2015 heeft een congres plaatsgevonden dat is georganiseerd door mijn ministerie samen met de rechtspraak, waar ruim achthonderd deelnemers uit alle mogelijke betrokken juridische beroepsgroepen zijn voorgelicht over het nieuwe procesrecht en het digitale procederen. Daarnaast heeft KEI Rechtspraak samen met de NOvA diverse bijeenkomsten voor advocaten georganiseerd, die inmiddels door circa 2000 deelnemers zijn bezocht. Ook in de komende maanden heeft informatieverschaffing de aandacht van KEI Rechtspraak en mijzelf.
De aan het woord zijnde leden vragen naar de beschikbaarheid van een volwaardige testomgeving en naar de wijze waarop de implementatie wordt voorbereid met de testomgevingen. Ook vragen zij welke partijen meewerken aan deze testen en hoe ver van tevoren het testen zal plaatsvinden. Zij vragen of er ruimte is in de planning voor een goede testcyclus conform de aanbevelingen in het eindrapport van de tijdelijke commissie ICT.
Ik verwijs naar de beantwoording van vergelijkbare vragen over de testomgeving van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 1.1. In de planning van de testen, die ten aanzien van de eerste fase medio van dit jaar zullen plaatsvinden, is voldoende tijd opgenomen voor een goede testcyclus.
De leden van de SP-fractie vragen naar de aanwezigheid van een noodkanaal als het digitale systeem onverhoopt faalt. Ook vragen zij naar de gevolgen van een falend systeem voor de rechtzoekenden.
De inrichting van het noodkanaal is onderwerp van onderzoek, waarbij ook de advocatuur wordt betrokken. Besprekingen hierover met de advocatuur vinden omstreeks het tijdstip van indiening van deze nota plaats. De vormgeving kan dan ook niet nu al worden beschreven. Uitgangspunt is dat het mogelijk moet zijn in de situatie waarin een partij een proceshandeling niet tijdig via het webportaal van de rechterlijke instanties kan verrichten, op een andere wijze de geldende termijn te sauveren. Het gaat hierbij om noodsituaties (bijvoorbeeld het voorkomen van de uitzetting van een vreemdeling) en van partijen mag in het algemeen worden verwacht dat de proceshandeling na het sauveren van de termijn alsnog digitaal plaatsvindt.
Rechtzoekenden die zich op de laatste dag van een voor hen geldende termijn geconfronteerd zien met een verstoring van (de toegang tot) het digitale systeem worden hiervan niet de dupe. Zij kunnen hun stukken alsnog indienen een dag nadat de verstoring verholpen is. Ik verwijs voor een meer uitgebreide beschrijving van de regels omtrent de verschoonbare termijnoverschrijding naar de desbetreffende vragen van de leden van de SP-fractie in paragraaf 10.1.
De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat er één basisprocedure komt waarbij er alleen een verschillende procedure wordt gevolgd als het verzoek niet volgens een vorderingsprocedure kan worden behandeld. Zij vragen om een voorbeeld.
Uitgangspunt van dit wetsvoorstel is dat er een basisprocedure komt die bestaat uit één schriftelijke ronde (procesinleiding en verweerschrift), een mondelinge behandeling en een uitspraak. Deze basisprocedure geldt zowel voor de vorderings- als voor de verzoekprocedure. Van het stramien van de basisprocedure kan worden afgeweken indien de aard of complexiteit van de zaak dat meebrengt, ook dat kan in beide soorten procedures. Daarnaast zijn er procesonderdelen die alleen bij vorderingszaken of alleen bij verzoekzaken kunnen voorkomen. Het oproepen in vrijwaring en het voegen of tussenkomen in een procedure kan bijvoorbeeld alleen in vorderingsprocedures en het oproepen van belanghebbenden door de rechtbank kan alleen in verzoekprocedures. Ten slotte zijn er procedures die op basis van een bijzondere wettelijke regeling anders kunnen verlopen, zoals de procedures van het Derde boek van Rv (onder andere familierechtelijke zaken en het leggen van beslag).
Ook vragen de aan het woord zijnde leden welke knelpunten worden voorzien bij het zoveel mogelijk samentrekken van de behandeling van verschillende procedures, met name waar het gaat om de verzoekschriftprocedures. Zij vragen of het verschil in beginsel alleen zit in de manier van aanmelden van de zaak en oproepen van de partijen.
In de huidige procedure kunnen bij dagvaarding alleen een of meer vorderingen worden ingesteld en bij verzoekschrift alleen een of meer verzoeken worden ingediend. Voor de behandeling van de vorderingen en van de verzoeken volgt ieder zijn eigen procedure. Ingevolge het voorgestelde artikel 30b Rv zullen vorderingen en verzoeken gecombineerd door middel van één procesinleiding kunnen worden ingediend en in één procedure worden behandeld. Knelpunten hierbij verwacht ik niet. Tussen de vorderingen en verzoeken dient voldoende samenhang te bestaan en de rechter kan de zaak splitsen indien een vordering en een verzoek zich niet lenen voor een gezamenlijke behandeling (artikel 30b, eerste en vierde lid). In beginsel hebben bij de gezamenlijke behandeling de regels van de vorderingsprocedure voorrang. De praktijk zal in enkele gevallen wellicht in het begin een weg moeten vinden hoe om te gaan met verschillen tussen beide procedures, maar ik verwacht hier geen serieuze problemen. Voor enkele specifieke onderdelen blijven voor de in de gecombineerde procedure gebrachte vorderingen en verzoeken de eigen regels van respectievelijk de vorderings- en de verzoekprocedure gelden. Dat geldt voor de gevolgen van het niet tijdig betalen van griffierecht en voor het instellen van hoger beroep en cassatie. Verder zijn er specifieke regelingen opgenomen ten aanzien van de absolute en de relatieve bevoegdheid van de rechter, verknochte zaken en de door de aan het woord zijnde leden genoemde wijze van oproeping van de wederpartij. Het verschil zit niet in de manier van het aanbrengen van de zaak bij het gerecht. Dit geschiedt namelijk door het indienen bij het gerecht van een procesinleiding met daarin opgenomen de vordering en het verzoek.
De leden van de SP-fractie geven aan dat meerdere procedures samengetrokken kunnen worden als er verband is tussen de vorderingen dan wel de verzoeken. Zij vragen of dat betekent dat één en dezelfde rechter deze vorderingen en/of verzoeken zal behandelen.
De gecombineerd ingediende vorderingen en verzoeken worden in één procedure en door één rechter behandeld. Het gezamenlijk behandelen van een verzoek en een vordering (bijvoorbeeld bij een loonvordering en een arbeidsontbinding) is zowel voor partijen als voor de rechter doelmatiger.
Voornoemde leden vragen of van tevoren wordt gewaarschuwd wat de gevolgen van het niet betalen van griffierecht zijn, zodat de verweerder of belanghebbende hiervan op de hoogte is overeenkomstig het amendement-Gesthuizen (Kamerstukken II, 2012/13, 33 108, nr. 15).
In het oproepingsbericht dat de eiser in vorderingszaken van de griffier ontvangt en dat de eiser vervolgens bij de verweerder bezorgt of laat betekenen, wordt opgenomen waar de verweerder kan vinden welk griffierecht hij verschuldigd (dat is de vindplaats van de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken waarin de hoogte van de griffierechten vermeld zijn) is en wat de rechtsgevolgen zijn als de verweerder niet verschijnt of het griffierecht niet tijdig voldoet, namelijk dat de rechter verstek tegen hem verleent en de vordering toewijst (zie het voorgestelde artikel 111, tweede lid, onder d en g, Rv). In verzoekzaken vermeldt de griffier in de oproeping voor de mondelinge behandeling eveneens of griffierecht verschuldigd is en dat als dat griffierecht niet tijdig wordt voldaan de rechter het ingediende verweerschrift niet bij zijn beslissing op het verzoek betrekt (aldus het voorgestelde artikel 276, eerste lid, Rv).
De leden van de SP-fractie vragen waarom het in het belang is van de rechtzoekende dat kantonrechters bij gecombineerde procedures ook recht moeten spreken over de zaken die samenhangen met de hoofdvordering, terwijl die op basis van het huidige recht voorgelegd moeten worden aan de rechtbank. Zij vragen of dit ook geldt voor zaken die normaliter door de meervoudige kamer van de civiele rechtbank behandeld moeten worden.
Ook in de huidige kantonprocedure behandelt de kantonrechter alle vorderingen die hem zijn voorgelegd indien ten minste één daarvan een zogenaamde aardzaak uit artikel 93, onder c en d, Rv betreft. Dat zijn zaken die bij de kantonrechter zijn belegd, zoals zaken betreffende een arbeids-, agentuur-, huur-, huurkoop- en consumentenkoopovereenkomst. De toegang tot de kantonrechter is zeer laagdrempelig. Zouden de andere vorderingen deze aardzaken niet volgen, dan zou de eiser verplicht zijn twee afzonderlijke procedures aanhangig te maken en gehouden zijn dubbel griffierecht te betalen. Bovendien hoeft er voor de kantonprocedure geen advocaat ingeschakeld te worden, wat eveneens de kosten van de procedure beperkt. Dit alles geldt ook voor vorderingen die anders door de meervoudige kamer van de civiele rechtbank behandeld zouden zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen welke risico’s zijn verbonden aan de voorgestelde informele bezorging van de procesinleiding, bijvoorbeeld in het geval een verweerder informeel is opgeroepen maar bewust niet ter zitting verschijnt. Zij vragen of een verstekvonnis kan worden gewezen op basis van een ontvangst- en/of leesbevestiging van een e-mail die aan de verweerder is gestuurd.
De ontvangst door de verweerder van een vormvrij bezorgd oproepingsbericht kan door de rechter alleen worden vastgesteld door de daadwerkelijke verschijning van de verweerder in de procedure. Indien de verweerder niet verschijnt, kan de rechter geen verstekvonnis wijzen. Een (automatische) ontvangst- of leesbevestiging van een e-mail is onvoldoende om aan te nemen dat de verweerder is verschenen. Voor het wijzen van een verstekvonnis na een informele bezorging is noodzakelijk dat het oproepingsbericht alsnog door de deurwaarder is betekend.
De voornoemde leden vragen of, al dan niet met behulp van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), kan worden aangeven in hoeveel procent van de gevallen de tussenkomst van een deurwaarder voorkomt dat een procedure wordt gestart tegen een schuldenaar die geen of onvoldoende verhaal kan bieden.
Het externe bureau Significant heeft in het kader van een impactanalyse gesproken met verschillende deurwaarders. Op basis van de bevindingen van deze deurwaarders heeft Significant een schatting gemaakt dat in ongeveer 10% van de gevallen een procedure geen doorgang vindt, naar aanleiding van de tussenkomst van een deurwaarder. Dit kan zijn omdat een schuldenaar geen of onvoldoende verhaal kan bieden of omdat de gegevens die eiser van de schuldenaar heeft niet kloppen. Het rapport van het bureau Significant is overigens op verzoek van de leden van de CDA-fractie als bijlage bij deze nota bijgevoegd.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de concrete ideeën ten aanzien van het terugbetalen van het al betaalde griffierecht aan de eiser indien tot intrekking van de procesinleiding wordt overgegaan voordat de wederpartij in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen.
Ik verwijs voor het antwoord op die vraag naar mijn antwoord op de vraag van de SP-fractie over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de hoogte van het griffierecht in paragraaf 1.1.
De leden van de D66-fractie vragen in verband met de mogelijkheid van een informele oproeping van de verweerder, hoe wordt gewaarborgd dat de brief of e-mail waarmee hij wordt opgeroepen, is aangekomen bij de verweerder, nu de oproeping niet langer in persoon door de deurwaarder aan hem hoeft te worden betekend.
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op de eerste vraag van de leden van de CDA-fractie in deze paragraaf. Indien de verweerder niet verschijnt in de procedure na een informele oproeping, kan de rechter niet overgaan tot het wijzen van een verstekvonnis.
De leden van de SP-fractie vragen naar een overzicht van bijzondere procedures zoals in het familierecht en ondernemingsrecht, die niet geschikt zijn om via de basisprocedure af te handelen. Ook vragen zij welke verzoekschriftprocedures via de basisprocedure kunnen worden afgehandeld.
Het stramien van de basisprocedure komt neer op een schriftelijke ronde voor de eiser (vorderingsprocedure) of de verzoeker (verzoekprocedure) en de verweerder indien deze er is. Daarna volgt een mondelinge behandeling en aansluitend de uitspraak. In dit wetsvoorstel is een termijn opgenomen voor de verweerder om zijn verweerschrift in te dienen en eveneens een termijn voor de rechter voor de uitspraak. Het stramien van een schriftelijke ronde, een mondelinge behandeling en de uitspraak komt terug in vrijwel alle procedures, ongeacht of het een vorderingsprocedure of verzoekprocedure betreft, ook die in het familierecht en ondernemingsrecht. Een uitzondering is vooral de procedure in kort geding bij de voorzieningenrechter, waarin doorgaans geen verweerschrift wordt ingediend vóór de mondelinge behandeling. Voor de bijzondere rechtsgebieden zoals het familierecht en ondernemingsrecht heeft de wetgever in het verleden niet zozeer gekozen voor een afwijkend stramien, als wel voor termijnen die afwijken van de termijnen die als hoofdregel met de KEI wetsvoorstellen worden voorgesteld. Dat kan bijvoorbeeld een afwijkende termijn betreffen om hoger beroep in te stellen. Dergelijke afwijkende termijnen worden niet aangepast binnen het KEI-programma. Uitgangspunt van dat programma is dat de bijzondere termijnen gerechtvaardigd zijn binnen de context van de bijzondere procedure. Aanpassing van bijzondere termijnen vergt een zelfstandige beoordeling die dit wetgevingstraject te buiten gaat.
De leden van de CDA-fractie vragen of op het moment dat één van de partijen prijs stelt op een mondelinge behandeling, hieraan gevolg zal worden gegeven door de rechter. En zo ja, dan vragen zij of de rechter hiervan kan afwijken.
Wanneer de rechter van mening is dat hij zonder mondelinge behandeling vonnis kan wijzen, dan heeft hij daarvoor de instemming van de partijen nodig (artikel 30j, zesde lid, Rv). Verleent één van de partijen die instemming niet, dan moet er een mondelinge behandeling gehouden worden. In kantonzaken moet een partij die wel een mondelinge behandeling wil, dat uitdrukkelijk laten weten. De rechter zal partijen wijzen op hun recht te worden gehoord (artikel 30j, zesde lid). Ook dan geldt dat als één partij een mondelinge behandeling wenst, de rechter hieraan gehoor dient te geven.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer een verweerder is verschenen in de procedure. Zij willen weten of een particulier is verschenen als hij met zijn DigiD heeft ingelogd in Mijn Zaak.
Het inloggen in het digitale systeem is niet voldoende voor het verschijnen in de procedure. Ik verwijs naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 1.2.2.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie of de doelstelling om binnen zes weken uitspraak te doen haalbaar is binnen de huidige bezetting. Zij vragen hoeveel tijd rechters op dit moment gemiddeld nodig hebben in de niet-omvangrijke of inhoudelijk minder complexe zaken. Ook vragen zij of hierbij rekening is gehouden met bijvoorbeeld de tijd die nodig is om vakkennis bij te houden en het meelezen van vonnissen en met de omstandigheid dat zaken steeds complexer en zwaarder worden.
Deze vraag heeft twee aspecten. Ten eerste: kost het meer tijd om een uitspraak te doen binnen zes weken dan binnen een langere termijn? Die vraag moet ontkennend worden beantwoord: vaak zal een uitspraak die direct na de zitting wordt gedaan minder tijd kosten omdat de concipiënt het dossier recent heeft geraadpleegd en in mindere mate het dossier opnieuw moet bestuderen. Met andere woorden: het hanteren van een korte uitspraaktermijn leidt niet tot een hogere werklast. Het digitaal beschikbaar zijn van alle processtukken in een goed doorzoekbare omgeving zal daarbij – na enige gewenning – ten opzichte van de huidige praktijk tot een versnelling kunnen leiden, bijvoorbeeld doordat teksten hergebruikt kunnen worden een bepaald onderwerp in een specifiek stuk in het dossier sneller gevonden kan worden (stapels papieren stukken hoeven straks niet meer doorzocht te worden). De wettelijke termijn van zes weken in dit wetsvoorstel is met deze achtergrond afgestemd met de medewerkers van KEI Rechtspraak. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft met die termijn ingestemd. In het bestuursrecht is een uitspraaktermijn van zes weken overigens al gebruikelijk.
Ten tweede: is de huidige bezetting voldoende voor het aantal zaken dat behandeld moet worden? Dit is een vraag die in het kader van de periodieke prijsonderhandeling met de Raad wordt bezien en die de reikwijdte van dit wetsvoorstel te buiten gaat. Ik deel overigens niet de mening van de leden van de SP-fractie dat de zaken die aan de rechter worden voorgelegd «steeds complexer en zwaarder» worden. Wel is het zo dat de instroom van minder complexe zaken met een beperkt financieel belang is afgenomen. Ook moet altijd rekening worden gehouden met een aantal ingewikkelde en complexe zaken. Om die reden is in het wetsvoorstel de mogelijkheid voor de rechter opgenomen om de termijn van zes weken te verlengen, zodat van geval tot geval kan worden bezien of de termijn van zes weken in de praktijk haalbaar is.
De leden van de CDA-fractie vragen of de termijn voor het verschijnen van de verweerder na een informele oproeping is gewijzigd van maximaal zes weken naar maximaal zes maanden naar aanleiding van de consultatieronde. Zij vragen naar de risico’s van een dergelijke lange termijn waarop verweerders kunnen inplannen wanneer zij willen verschijnen. In het bijzonder vragen zij naar de gevolgen hiervan voor de doorlooptijden en de regie van de gerechten over hun eigen zittingsrooster. Voorts vragen zij hoe een maximale termijn van zes maanden voor verschijning van de verweerder na oproeping zich verhoudt tot het doel om rechtszaken zo spoedig en efficiënt mogelijk te laten verlopen.
De eiser bepaalt de termijn waarop hij de verweerder wil oproepen om te verschijnen. Deze termijn is inderdaad naar aanleiding van commentaar uit de consultatie aangepast van maximaal zes weken naar maximaal zes maanden. Onder meer de Nederlandse Orde van Advocaten heeft hier nadrukkelijk om gevraagd om meer tijd te hebben voor onderhandelingen over een mogelijke schikking. Ik zie geen risico’s aan deze termijn. Het is de eiser zelf die bepaalt op welke termijn hij verweerder oproept en de verweerder kan eerder verschijnen als hij dat wenst. Ook voor de rechtspraak heeft dit geen directe gevolgen, omdat de zaak door de rechter pas in behandeling wordt genomen als verweerder verschijnt, omdat dan duidelijk is dat er op tegenspraak geprocedeerd wordt. Pas op dat moment wordt bijvoorbeeld de mondelinge behandeling ingepland. Ook voor de officiële gemiddelde doorlooptijden van gerechtelijke procedures zal rekening worden gehouden met het gewijzigde systeem en zal deze pas gemeten worden vanaf het moment waarop verweerder is verschenen of ten laatste had kunnen verschijnen.
Overigens wil ik benadrukken dat de maximalisering van de oproepingstermijn tot zes maanden ten opzichte van de huidige praktijk tot een versnelling leidt, omdat er nu geen grens is gesteld aan de termijn waarop gedagvaard kan worden. Deze wijziging is voorgesteld vanuit de gedachte dat als men een beroep op de rechtspraak doet, er wel enige grens gesteld mag worden aan de termijn waarop het duidelijk zal zijn of de zaak op tegenspraak zal worden gevoerd, dat er een verstekvonnis gewezen moet worden of dat die zaak wordt ingetrokken.
De aan het woord zijnde leden vragen om een inschatting van de duur van een gemiddelde kantongerechtzaak, daarbij als uitgangspunt nemend dat de verweerder de maximale termijn van zes maanden zal benutten om te verschijnen.
Zoals ik bij de vorige vraag heb opgemerkt, is het de eiser die bepaalt op welke termijn de verweerder uiterlijk dient te verschijnen, met een minimum van vier weken en een maximum van een half jaar na de dag van indiening van de procesinleiding bij het gerecht. Het valt niet te verwachten dat veel eisers in kantonzaken ervoor zullen kiezen om de verweerder op te roepen om pas na een half jaar te verschijnen. Een termijn van zes maanden zal meer worden toegepast in omvangrijke (rechtbank)zaken, waarbij het aanhangig maken van een zaak bijvoorbeeld bedoeld is om druk op onderhandelingen te zetten en men dus nog tijd wil hebben om die onderhandelingen te voeren. Ik zal daarom de vraag naar de termijn van de kantonprocedure beantwoorden op basis van de minimale verschijningstermijn van vier weken, omdat dit naar verwachting in kantonzaken gebruikelijk zal zijn.
De duur van een gemiddelde kantonzaak is afhankelijk van diverse omstandigheden. In de regel zal een kantonzaak na invoering van het wetsvoorstel als volgt verlopen. Na het aanbrengen van de zaak bij de kantonrechter moet de eiser het oproepingsbericht binnen twee weken bezorgen of laten betekenen bij verweerder (artikel 112, eerste lid, Rv). Verweerder moet minimaal vier weken na de dag van indiening van de procesinleiding bij de rechtbank, de tijd krijgen om te verschijnen (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). Is verweerder door een deurwaarder opgeroepen en verschijnt hij niet, dan kan al ongeveer vier weken na indiening van de zaak bij de rechtbank een verstekvonnis gewezen worden.
Wordt opgeroepen volgens de procedure van artikel 113 Rv, dan roept de deurwaarder eerst de verweerder op op een termijn van twee weken (artikel 30a, derde lid, onder c) en dient hij de zaak vervolgens onverwijld in bij het gerecht. Verschijnt verweerder niet, dan kan er al na ongeveer twee weken (de momenteel gebruikelijke termijn hiervoor) een verstekvonnis gewezen worden. Doordat het moment van betekening bij de wederpartij en het moment van indiening van de zaak bij de rechtbank hier vrijwel samenvallen, is hier alleen de (minimale) termijn van twee weken voor verschijning van verweerder nodig. Te verwachten valt dat verstekvonnissen in kantonzaken net als nu het geval is op zeer korte termijn na verloop van de verschijningstermijn van verweerder gewezen zullen worden.
Verschijnt de verweerder wel, dan heeft hij vervolgens vier weken om zijn verweerschrift in te dienen (artikel 111, tweede lid, onder c, Rv). Na verschijning zal de rechtbank zo nodig de mondelinge behandeling plannen. Als dat niet nodig is en geen van partijen om een mondelinge behandeling vraagt, dan kan er na twaalf weken na indiening van de procesinleiding bij de rechtbank vonnis gewezen worden. De rechter heeft namelijk een termijn van vier weken om vonnis te wijzen (artikel 30q Rv). Is een mondelinge behandeling wel nodig, dan komen er enkele weken bij.
Is er gekozen voor informele bezorging en verschijnt verweerder niet, dan moet voor het verkrijgen van een verstekvonnis het oproepingsbericht alsnog via de deurwaarder worden betekend bij de verweerder (artikel 112, tweede en derde lid). De eiser kan dat doen binnen twee weken na de datum waarop verweerder had moeten verschijnen en dan heeft verweerder nog eens ten minste vier weken na het moment waarop hij eerder had moeten verschijnen om alsnog te verschijnen (artikel 112, tweede lid). Deze vier weken komen dan bovenop de hiervoor genoemde termijnen.
De leden van de SGP-fractie wijzen op de mogelijkheid om de termijn van vier of zes weken waarin de rechter tot een uitspraak moet komen, te verlengen. Zij vragen of bij bijzondere omstandigheden een verlenging met ten hoogste een vergelijkbare termijn mogelijk is. Zij vragen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan teneinde beroep te doen op de bijzondere omstandigheden voor verlenging van de termijn. Zij vragen naar de motiveringseisen voor de rechter en willen weten of dit alleen omstandigheden betreft die met de inhoud van de betrokken zaak te maken hebben of dat verlenging mogelijk is vanwege te weinig menskracht. Daarnaast vragen zij of verlenging slechts éénmalig mogelijk is.
De rechter kan een termijn ten behoeve van partijen verlengen indien dat met het oog op de beginselen van hoor en wederhoor of van een goede procesorde (artikel 19 Rv) of een goede instructie van de zaak noodzakelijk is (artikel 30o, eerste lid, onder a, Rv). Deze verlengingsmogelijkheden gelden niet voor de uitspraaktermijn. Dat zou geen recht doen aan het feit dat bepaalde zaken dermate ingewikkeld zijn, dat voor de uitspraak een langere termijn nodig is. Het zou de gerechten ook te weinig ruimte geven om in te spelen op capaciteitsproblemen bij fluctuaties in de instroom van zaken. Het geven van uitsluitend één uitstelmogelijkheid aan de rechter is overwogen, maar daarvan is afgezien vanwege de voormelde redenen. Ook vanuit de advocatuur is naar voren gebracht dat belangrijker is dat de rechter een realistische termijn geeft en binnen die termijn ook werkelijk uitspraak doet, dan dat de rechter is gebonden aan een termijn die hij in sommige gevallen niet kan halen. Gezien het belang dat ik hecht aan een tijdige uitspraak, sluit ik mij hierbij aan en benadruk ik dat een nieuwe datum realistisch dient te zijn en dat het meer dan eenmalig verlengen van de uitspraaktermijn niet wenselijk is. De verwachting is dat zal worden aangesloten bij de praktijk van het bestuursrecht, waar de rechter een verdagingsbrief stuurt naar partijen zodra duidelijk is dat de termijn van zes weken niet gehaald wordt. Dit is dus geen rechterlijke uitspraak die gemotiveerd moet worden.
De aan het woord zijnde leden vragen om een vergelijking met de handhaving van deze termijnen in het bestuursrecht. Zij willen weten hoe vaak het daar mogelijk is om binnen de termijnen van artikel 8:66 Awb tot een beslissing te komen. Zij vragen of in het bestuursrecht een datum van de uitspraak wordt genoemd bij een verlenging van de termijn voor de uitspraak.
In het bestuursrecht wordt de termijn van artikel 8:66 Awb in verreweg de meeste gevallen gehaald. Zo blijkt uit het jaarverslag 2013 van de Raad van State dat in bijna 80% van de zaken binnen de termijn van artikel 8:66 uitspraak wordt gedaan. Binnen de rechtspraak wordt in 70% van de gevallen binnen zes weken uitspraak gedaan en in 92% van de gevallen binnen twaalf weken.5 In de gevallen waarin de termijn niet wordt gehaald, wordt zodra dit duidelijk is een verdagingsbrief gestuurd.
De leden van de D66-fractie vragen in verband met de grotere regierol van de rechter of en op welke wijze professionele standaarden zullen worden ontwikkeld om discussie te voorkomen, indien rechters meer ruimte in het proces nemen.
Voor de invulling van de regierol zijn onder meer de landelijk vast te stellen procesreglementen van belang. Met behulp van die procesreglementen worden de wettelijke regels nader ingevuld. Hiermee hangt de ontwikkeling van de professionele standaarden samen. Zowel de procesreglementen als de professionele standaarden worden met brede participatie vanuit de rechtspraak ontwikkeld. De procesreglementen worden ook afgestemd met externe stakeholders. Voor wat betreft de invulling van de regierol zijn verder de interne opleiding van rechters en werkoverleggen van belang. Voor het overige zal de jurisprudentie een richtsnoer geven.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bereid is ervoor te zorgen dat de NOvA tijdig wordt voorzien van de juiste technische informatie ten behoeve van een system-to-system voorziening van advocatenkantoren.
Eind 2013 is KEI Rechtspraak een klankbordgroep voor ketenpartijen gestart om hen te informeren over de mogelijkheden van een automatische systeemkoppeling met het digitale systeem. Aansluiting door de NOvA bij deze klankbordgroep bleek lastig. Inmiddels is een eigen werkgroep gestart om de NOvA te informeren over de mogelijkheden van deze koppeling. Gezien de investeringen die de Raad voor de rechtspraak en een ketenpartij moeten doen om een specifieke koppeling mogelijk te maken, moet er per eventuele koppeling eerst een impactanalyse worden gemaakt. Hierdoor ontstaat inzicht in de behoefte van de ketenpartij, de schaal waarop daar gebruik van zal worden gemaakt, het gemak dat daarmee kan worden gerealiseerd, de beheersbaarheid van de systeemkoppeling alsmede in de vraag of de ketenpartij in staat is haar kant van de systeemkoppeling te realiseren. De Rechtspraak zal een generiek aansluitpunt beschikbaar stellen. Als een ketenpartij die daarvoor in aanmerking komt, daarop kan en wil aansluiten, kan de koppeling gelegd worden. In de komende periode wordt verder gewerkt aan deze generieke systeemkoppeling. De specificaties hiervan worden vervolgens gedeeld met de ketenpartijen die in aanmerking komen voor deze koppeling. Voor de ontwikkeling van specificaties is het wel noodzakelijk dat ketenpartijen in een vroegtijdig stadium bereid zijn te participeren in deze ontwikkeling. Met de IND is een eerste versie van de koppeling inmiddels gelegd. Momenteel wordt aan een uitbreiding hiervan gewerkt, ten behoeve van release 0.9. KEI Rechtspraak is voorts bezig om met de gerechtsdeurwaarders een systeemkoppeling te ontwikkelen via de Stichting Netwerk Gerechtsdeurwaarder.
De leden van de SP-fractie vragen ten aanzien van het digitale systeem, hoe wordt aangegeven wie wanneer inzage heeft, om welke stukken het gaat en op welke manier dat aan alle betrokkenen duidelijk wordt gemaakt. Zij vragen of per processtuk wordt aangegeven wie inzage heeft en waarom en wie dat bepaalt.
Alleen de bij een procedure betrokken partijen kunnen toegang krijgen tot het desbetreffende dossier. Indien zich in dat dossier bijvoorbeeld vertrouwelijke stukken bevinden, dan zal alleen de bevoegde partij dan wel haar vertegenwoordiger daartoe inzage krijgen binnen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan medische stukken (artikel 8:32 Awb). Hiertoe worden door middel van autorisatiemodellen «schillen» ingebouwd in het digitale systeem. De Raad voor de rechtspraak is met de ontwikkeling daarvan bezig.
Het is net als nu steeds de rechter die bepaalt of er inzage wordt gegeven in een document en aan wie, wanneer bijvoorbeeld degene die het document moet overleggen er bezwaar tegen heeft dat het ter kennis komt van alle betrokkenen bij de procedure. In de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd, is hiervoor een regeling opgenomen in Rv. Dit gebeurt in navolging van de reeds bestaande artikelen 8:29 en 8:32 Awb en van jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad, waarin de Hoge Raad de in de genoemde Awb-artikelen neergelegde regeling heeft overgenomen. Ik verwijs naar het voorstel voor de artikelen 22, 22a en 22b Rv in de nota van wijziging en naar de toelichting bij die artikelen.
De aan het woord zijnde leden vragen hoe wordt gecontroleerd of een termijnoverschrijding plaatsvindt door een storing waar de professionele indiener niet zelf verantwoordelijk voor is. Zij vragen ook of een storing kan worden tegengeworpen aan particulieren en zzp'ers. Voorts vragen zij welke termijnoverschrijding geoorloofd is indien een storing plaatsvindt in de eigen omgeving van de professionele indiener.
Het is inderdaad zo dat termijnoverschrijding wordt getolereerd bij verstoringen die niet aan een partij kunnen worden toegerekend (zie artikel 30 c, achtste lid, Rv en 8:36a, zevende lid, Awb). In de algemene maatregel van bestuur over digitaal verkeer met de rechter zal dit onderwerp nader worden geregeld. Het kan bij verstoringen zowel gaan om verstoringen in het digitale systeem van de rechterlijke instanties als om een verstoring van de toegang tot dat systeem. Voor zover het gaan om verstoringen in dat systeem, wordt dit door de instanties zelf gelogd. Als zich de situatie voordoet dat het digitale systeem op zichzelf wel toegankelijk is, maar niet voor een bepaalde partij vanwege een niet aan haar toerekenbare verstoring (denk aan een grootschalige stroomstoring in een gemeente), dan kan zij zich eveneens beroepen op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding op grond van de hiervoor genoemde artikelen. Op basis van de ontwerp algemene maatregel van bestuur geldt dat de stukken alsdan nog kunnen worden ingediend uiterlijk één werkdag nadat de verstoring is verholpen en de partij hiermee bekend is of had kunnen zijn.
Een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kan voor ieder stuk worden gedaan dat uiterlijk op een bepaalde datum moet worden ingediend en door eenieder die stukken indient. De vraag of de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding ook kan worden ingeroepen voor verweerschriften en door particulieren en zzp’ers, wordt derhalve bevestigend beantwoord. Een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zal in de regel niet worden gehonoreerd wanneer kan worden geoordeeld dat de indiener zelf in verzuim was. Wanneer dat laatste het geval is, is niet goed in zijn algemeenheid te zeggen omdat dit mede afhangt van de persoon van de indiener en van de specifieke omstandigheden van het geval. Van een professional wordt in de regel meer verwacht dan van een particulier. Waarschijnlijk zal de rechter termijnoverschrijding niet accepteren als een stuk te laat wordt ingediend in geval de indiener op de dag dat de verstoring zich voordeed met vakantie is gegaan en pas na terugkomst van vakantie alsnog heeft ingediend. Uit de reeds bestaande jurisprudentie over verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding kan worden afgeleid dat men in een dergelijk geval wordt geacht iemand in te schakelen ter behartiging van zijn of haar belangen (vgl. HR 3 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2635, ABRvS 16 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2013:1169). Een partij zal ook een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen doen als er een stroomstoring in bijvoorbeeld haar stad of dorp is. Alleen omstandigheden die in de risicosfeer van partijen liggen, zoals de vraag of haar computer werkt, zijn van deze bepaling uitgesloten. Het is de verantwoordelijkheid van een partij om ervoor zorg te dragen dat zij met deugdelijke middelen digitaal kan procederen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe groot de investeringen van de gerechten zijn ten behoeve van de digitale infrastructuur en bij het herzien van hun werkprocessen. Ook vragen zij in hoeverre de overheid hieraan tegemoet is gekomen.
De lokale kosten voor de gerechten betreffen ruim € 40 miljoen in de periode 2015–2018. De overheid voorziet dat deze kosten vooralsnog ten laste van de reguliere rechtspraakbegroting zullen worden gebracht. In het Prijsakkoord 2014–2016 is rekening gehouden met de investeringen ten behoeve van KEI voor zover ze op dat moment bekend waren.
De leden van de SP-fractie vragen in verband met de bescherming van persoonsgegevens welke partijen toegang hebben tot de specifieke persoonsgegevens en waarom. Zij vragen hoe de integriteit is gewaarborgd van de medewerkers binnen de rechtspraak die inzage hebben in de specifieke persoonsgegevens. Zij vragen ook in hoeverre ethische hackers worden ingezet en op welke momenten. Voorts vragen zij of en hoe de beveiliging structureel wordt gecontroleerd.
Persoonsgegevens van partijen, zoals hun woon- en verblijfplaats, komen in veel dossiers voor. Dat geldt ook voor de huidige papieren dossiers. Het systeem zal het mogelijk maken dat bepaalde persoonsgegevens niet zichtbaar worden gemaakt voor de wederpartij. Daarbij wordt in ieder geval gedacht aan het burgerservicenummer, maar onder omstandigheden kan ook gedacht worden aan adresgegevens. Medewerkers van de rechterlijke instanties zien ook nu die persoonsgegevens. Zij voeren deze gegevens bovendien vaak handmatig in het eigen (administratieve) digitale systeem in. Net als nu krijgen in de toekomst alleen degenen die betrokken zijn bij een bepaalde procedure, toegang tot het bijbehorende dossier. Dit zijn extern de procespartijen en hun gemachtigden en intern de bij de specifieke zaak betrokken rechtspraakmedewerkers. Daarbij kan verschil gemaakt worden tussen toegang tot persoonsgegevens enerzijds en zaaksgegevens, inclusief procestukken, anderzijds. Ook is het mogelijk dat in een zaak betrokken deskundigen of derdebelanghebbenden slechts toegang hebben tot bepaalde processtukken.
Net als nu worden eisen gesteld aan rechtspraakmedewerkers omtrent onder meer hun integriteit. Medewerkers loggen in op het beveiligde netwerk van de rechterlijke instanties. Toegangsrechten (autorisatie) worden toegekend op basis van rollen en rechtensets, afhankelijk van de betrokkenheid bij en de rol in de procedure. Alle rechtspraakmedewerkers hebben bovendien een ambtsgeheim en leggen hiertoe een eed of belofte af.
Ieder digitaal systeem van de Raad voor de rechtspraak moet voldoen aan de Normenkaders Beveiliging van de rechtspraak. Standaard worden audits en penetratietesten uitgevoerd waarbij getracht wordt op diverse wijzen het digitaal systeem ongeautoriseerd binnen te dringen. Deze audits en beveiligingstesten worden door een onafhankelijke derde partij uitgevoerd. Dit gebeurt tijdens de ontwikkeling van het systeem en wordt periodiek en op ad-hoc basis herhaald. Daarnaast staat op www.rechtspraak.nl een zogenaamde «responsible disclosure», naar het voorbeeld van het Nationaal Cyber Security Center, waarin de gebruiker de mogelijkheid wordt gegeven om eventueel ontdekte kwetsbaarheden in het systeem te melden.
De leden van de SP-fractie vragen of de methode waarmee een digitaal zegel of een waarmerk voor digitale documenten aangeeft dat zij overeenkomen met het origineel, fraudegevoelig is en of er al ervaring mee is opgedaan in bijvoorbeeld Estland.
Van ieder digitaal document wordt bij indiening (door partijen) of bij creatie en ondertekening (door rechtspraakmedewerkers) ervan, een uniek gegeven in het desbetreffende digitale systeem van de rechterlijke instantie opgeslagen. Dit unieke gegeven is de hashwaarde van het document dat op basis van de inhoud van het document wordt vastgesteld en versleuteld wordt opgeslagen in het digitale systeem. Documenten kunnen binnen het systeem niet meer worden aangepast. Iedere wijziging buiten het systeem kan worden gedetecteerd door de hashwaarde van dat document te bepalen en te vergelijken met de hashwaarde zoals die in het systeem ligt opgeslagen. Zoals in de memorie van toelichting is uitgelegd, betreft het «hashen» een beproefde techniek die bij digitale handtekeningen, digitale zegels of waarmerken en digitale tijdstempels wordt toegepast.
De leden van de SP-fractie vragen of en welke lessen er met betrekking tot de onderhavige digitalisering zijn getrokken uit het eindrapport van de tijdelijke commissie ICT. Zij vragen op welke punten in onderhavig wetsvoorstel rekening is gehouden met de aanbevelingen uit genoemd eindrapport.
Ik verwijs naar mijn antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 1.1, waarin ik vanuit KEI-perspectief reageer op een groot deel van de aanbevelingen die volgens de parlementaire commissie in acht moeten worden genomen.
De voornoemde leden vragen naar de verschijningstermijn van twee weken voor de verweerder in combinatie met de termijn die nodig is voor het aanvragen van een DigiD door particulieren. Zij vragen of particulieren hierover worden geïnformeerd en of ernaar wordt verwezen bij de oproeping.
Allereerst merk ik op dat een particuliere verweerder niet verplicht is om digitaal te procederen. Indien hij dat wil, kan hij zijn verweerschrift op papier indienen (artikel 30c, vierde en vijfde lid, Rv). In dat geval heeft hij geen DigiD nodig. Indien de verweerder kiest voor digitaal procederen of het dossier digitaal wil raadplegen, moet hij wel over een DigiD beschikken. In de praktijk hebben veel particulieren al een DigiD, omdat zij deze nodig hebben in hun communicatie met de belastingdienst of uitkeringsinstantie. Indien zij nog geen DigiD hebben, moet bij de aanvraag ervan inderdaad rekening worden gehouden met enkele dagen verwerkingstermijn bij de uitgevende instantie. Na de aanvraag duurt het normaliter vijf werkdagen voordat de benodigde gegevens per post worden ontvangen. Hiervan kan mededeling gedaan worden op de website van de rechtspraak, maar ook in het oproepingsbericht zal plaats zijn voor een waarschuwing dat de verweerder hiermee rekening dient te houden. Bestuursorganen zullen benaderd worden om in de rechtsmiddelverwijzing bij besluiten hier aandacht aan te besteden.
De leden van de PVV-fractie merken op dat het de bedoeling is dat procesdossiers uitsluitend digitaal worden bewaard door de gerechten en dat papieren stukken zullen worden gescand. Zij vragen hoe dit scannen plaatsvindt.
Het scannen van documenten zal gaan plaatsvinden in specifiek hiervoor ingerichte scanstraten. Binnen deze scanstraten wordt gescand onder substitutie, waarbij door het uitvoeren van meervoudige controles (vier-ogen principe) zekerheid wordt verkregen dat de digitale scan overeenkomt met het papieren origineel. Dat er «onder substitutie» wordt gescand, betekent dat de digitale scan daarmee het origineel wordt en het papier kan worden vernietigd. Dit is in overeenstemming met artikel 7 van de Archiefwet. De Raad voor de rechtspraak zal voor de invoering van het scannen onder substitutie een vervangingsbesluit afkondigen, zoals wordt vereist door artikel 6 van het Archiefbesluit 1995. Daarnaast zal voor de scanstraten een Handboek Vervanging worden opgesteld en volgens die handleiding zullen de medewerkers in de scanstraat hun scanwerkzaamheden en controles uitvoeren.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts waarom een te executeren uitspraak door de griffier voorlopig nog op papier wordt uitgegeven, maar een uitspraak die niet geëxecuteerd hoeft te worden met een elektronische handtekening door de rechter wordt ondertekend.
De authentieke en ondertekende uitspraak wordt in alle zaken in het digitale dossier opgenomen en op die manier bekendgemaakt aan procesdeelnemers die digitaal procederen. Wie op papier procedeert, ontvangt de uitspraak op papier. Executie van de uitspraak vindt thans plaats op basis van een zogenoemde grosse van de uitspraak. De rechtspraak streeft op termijn naar een digitale vervanging van de grosse en is hierover in gesprek met de KBvG. Daarbij wordt onderzocht hoe kan worden voorkomen dat meervoudige executie plaatsvindt. Zo lang de digitale vervanging van de grosse niet is gerealiseerd, zal die grosse voorlopig op papier worden uitgegeven. Dit zal vermoedelijk ook gelden voor grossen die in het buitenland ten uitvoer gelegd moeten worden.
De leden van de D66-fractie vragen hoe in de systemen duidelijkheid wordt ingebouwd over de noodzakelijke informatie die natuurlijke personen moeten uploaden.
KEI Rechtspraak ontwikkelt formulieren die specifiek op burgers zijn gericht. Hierbij worden de voor de overheid geldende webrichtlijnen gehanteerd. Burgerpanels, bijvoorbeeld in samenwerking met de Consumentenbond zullen worden ingericht om deze formulieren te testen op gebruikersvriendelijkheid en begrijpelijkheid. De formulieren zullen daarnaast worden voorzien van een helpfunctionaliteit. De website van de rechtspraak zal bovendien informatie verschaffen over het soort stukken dat overgelegd kan worden ter onderbouwing van een vordering, zoals een factuur of contract. Dit gaat echter niet zover dat vanuit de rechterlijke instanties juridische bijstand zal worden verleend aan procesdeelnemers.
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de keuze voor DigiD voor natuurlijke personen zich verhoudt tot de mededelingen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de haalbaarheid van de Digitale Overheid per 2017 en de besluitvorming over de inrichting van het ID-stelsel. Zij vragen in hoeverre wordt aangesloten bij het beveiligingsniveau «midden» voor DigiD.
Partijen kunnen in het digitale systeem inloggen met een authenticatiemiddel. Voor burgers is het huidige beschikbare authenticatiemiddel inderdaad DigiD. Er zijn voor DigiD twee betrouwbaarheidsniveaus beschikbaar: laag en midden. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld aan het betrouwbaarheidsniveau van het authenticatiemiddel waarmee ingelogd kan worden in het digitale systeem. Op grond van deze maatregel gaat het middenniveau gelden. Dit betreft het inloggen met een inlognaam en wachtwoord en een sms-verificatie. De kosten van deze sms liggen bij de organisatie die de dienst aanbiedt, in dit geval de rechterlijke instanties. Als het eID-stelsel gereed is en voor een ieder toegankelijk, gaat DigiD daarin op. De rechtspraak volgt deze ontwikkelingen nauwgezet en zal daarbij te zijner tijd aansluiten.
Voorts vragen de leden van de D66-fractie hoe zeker wordt gesteld dat vanaf het eerste begin identificatiemiddelen grensoverschrijdend te gebruiken zijn binnen de Europese Unie zodat Unieburgers geen hindernissen ondervinden.
Burgers en rechtspersonen uit andere landen zullen geen hindernissen ondervinden doordat zij altijd op papier zullen kunnen procederen zo lang zij in Nederland zonder advocaat procederen.
De leden van de D66-fractie vragen of asieladvocaten als eerste aan de slag gaan met de digitalisering en of dat een logische keus is nu de NOvA aangeeft dat deze groep advocaten en hun cliënten over het algemeen het minst zijn gedigitaliseerd en de middelen ontberen om kostbare aanpassingen in hun ICT-voorzieningen te treffen.
Begin april 2015 wordt inderdaad gestart met (een deel van de) asiel- en bewaringszaken. Dit gebeurt echter op vrijwillige basis; de desbetreffende advocaten zijn dus nog niet verplicht om digitaal te procederen. Op deze wijze kan er – niet alleen door partijen, maar ook door rechters en rechtspraakmedewerkers – alvast ervaring worden opgedaan met het digitale systeem, nog voordat digitaal procederen verplicht wordt. Dit past ook bij de aanpak dat men steeds begint met een klein deel van de procedures en dat pas daarna – na gebleken succes – wordt uitgebreid. De reden om met asielzaken te beginnen is dat dit terrein voor de digitalisering relatief overzichtelijk is. Er is sprake van een stroom zaken waarin procesvertegenwoordiging standaard is, zodat gestart wordt met professionals, en waarin er slechts één verwerende partij is. De advocaten die willen meedoen, hebben over het algemeen geen extra apparatuur nodig naast hun eigen kantoorautomatisering. Om te kunnen inloggen gebruiken zij hun Advocatenpas. Daarnaast moeten ze beschikken over een computer met internetverbinding en een scanapparaat (de meeste printers hebben deze functie tegenwoordig standaard).
De leden van de D66-fractie vragen voorts hoe de gerechten individueel in staat worden gesteld om een zo hoog mogelijk niveau van bedrijfszekerheid van het digitale systeem te waarborgen.
De verantwoordelijkheid voor het functioneren van het digitale systeem ligt bij de Raad voor de rechtspraak en de gerechten gezamenlijk en bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en bij de Hoge Raad voor hun onderscheiden digitale systemen. Voorwaarden voor het realiseren en implementeren zijn onder andere een hoge «performance» en een stabiele omgeving. Daar zal de Raad voor zorgdragen, bijvoorbeeld door een deel van de voorzieningen dubbel uit te voeren. Desalniettemin kunnen er technische storingen zijn. Met het ICT-bedrijf van de rechtspraak worden duidelijke afspraken gemaakt over de toegestane uitval van het systeem en de termijn waarbinnen storingen verholpen dienen te worden. Een storing kan consequenties hebben voor de beschikbaarheid van het digitale dossier voor de rechter tijdens een zitting. Voor die situatie zullen voorzieningen worden getroffen die het in het algemeen mogelijk maken dat de rechter tijdens de zitting buiten het digitale systeem om kan beschikken over het dossier. Vergelijkbare voorzieningen worden ondernomen door de Afdeling bestuursrechtspraak en de Hoge Raad ten behoeve van hun digitale systemen.
De leden van de D66-fractie vragen welke procedures in werking treden op het moment dat een verstoring van de digitale omgeving optreedt, procespartijen niet bij de processtukken kunnen en termijnen worden overschreden. Voorts vragen deze leden of de verschoonbare termijnoverschrijding ook geldt indien er sprake is van bijvoorbeeld een stroomstoring in een wijk of stad.
In het onverhoopte geval dat het digitale systeem uitvalt, geldt dat dit wetsvoorstel en de algemene maatregel van bestuur voor het digitale verkeer met de rechter (die reeds voor consultatie openbaar is gemaakt) regelen dat een termijnoverschrijding door de rechthebbende die een stuk moet indienen, in dat geval verschoonbaar is (artikel 30c, achtste lid, Rv en artikel 8:36a, zevende lid, Awb). Ik verwijs naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie hierboven in deze paragraaf over termijnoverschrijdingen ten gevolge van een storing.
Voornoemde leden vragen hoe de procespartijen melding kunnen maken van een verstoring van het digitale systeem van de rechterlijke instanties. Zij vragen hoe het noodkanaal er dan uitziet.
De rechterlijke instanties zullen zorgdragen voor het loggen van storingen in hun digitale systeem. Procesdeelnemers kunnen daarnaast via een helpdesk die wordt ingericht, storingen doorgeven. Voor de inrichting van het noodkanaal verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van de leden van de SP-fractie hierover in paragraaf 3.
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de toegang tot het digitale systeem wordt geregeld indien de procespartijen zich in het buitenland bevinden.
Voor zover de leden van de D66-fractie vragen naar de toegang voor Nederlandse procespartijen, zoals een Nederlandse burger die woonachtig is in het buitenland, kunnen dergelijke partijen via de authenticatiemiddelen die beschikbaar zijn voor alle Nederlandse partijen, zoals DigiD, toegang krijgen tot het digitale systeem. Voor zover gevraagd wordt naar niet-Nederlandse procespartijen, zoals een rechtspersoon naar buitenlands recht, zonder een Nederlandse procesvertegenwoordiging, wijs ik op de desbetreffende regeling in de algemene maatregel van bestuur die ter consultatie openbaar is gemaakt. Deze partijen kunnen vooralsnog niet zelf beschikken over Nederlandse authenticatiemiddelen zoals e-Herkenning. Als zij een Nederlandse advocaat of andere professionele gemachtigde hebben, zal die langs elektronische weg procederen. Hebben zij een buitenlandse gemachtigde, dan kan deze vooralsnog op papier procederen. Indien buitenlandse partijen zonder procesvertegenwoordiger procederen in Nederland, zullen zij eveneens langs papieren weg procederen.
Gezien de grote hoeveelheid gevoelige informatie, vragen de leden van de D66-fractie hoe de beveiliging van het ICT-systeem wordt geregeld, ten aanzien van zowel hacken, autorisatiebeveiliging als integriteitsbeleid.
Bij de bouw van het digitale systeem is er veel aandacht voor de bescherming van privacygevoelige gegevens. Alleen degene die bij een zaak betrokken is, krijgt toegang tot de stukken die op diezelfde zaak betrekking hebben. Er komt een koppeling tussen het digitale dossier van de zaak en degene die erin kan kijken. Alleen direct betrokkenen hebben toegang. Dat geldt ook voor de medewerkers van de rechterlijke instanties. Voorlichting over (informatie)beveiliging en sturing op integriteit is een belangrijk onderdeel van het beveiligings- en integriteitsbeleid van de Raad voor de rechtspraak en de rechterlijke instanties. Jaarlijks vinden er allerlei activiteiten plaats om het bewustzijn voor beveiliging en integriteit te vergroten. Ook is er een actief programma van preventie (voorkomen dat het misgaat) en evaluatie van beveiligingsincidenten (leren als het toch misgaat). In verband met een mogelijke digitale aanval van buitenaf kan worden gemeld dat de Raad uit eigen beweging ethical hackers inzet om eventuele kwetsbaarheden tijdig te ontdekken en op te lossen.
Deze leden vragen hoe fouten in de ICT-systemen worden voorkomen die potentieel verstrekkende gevolgen voor procespartijen kunnen hebben. Zij willen weten welke lessen zijn geleerd en worden meegenomen van andere ICT-projecten zoals INDiGO.
Voorop staat dat het digitale systeem goed en betrouwbaar moet werken voordat het digitaal procederen van start zal gaan. Ook is van belang dat de inwerkingtreding gefaseerd plaatsvindt, waardoor de introductie van digitaal procederen beheerst kan plaatsvinden. Zo geldt de digitalisering uitsluitend voor zaken die na inwerkingtreding van de wet zijn aangebracht, wordt de digitalisering gestart met een relatief klein deel van de procedures en wordt dat aantal pas uitgebreid na gebleken succes. Binnen iedere fase wordt de digitalisering voorts eerst beperkt tot een klein aantal gerechten in een bepaalde regio en vindt pas daarna fasegewijs uitrol plaats naar de overige gerechten.
De rechterlijke instanties sluiten bij de bouw van het digitale systeem zoveel mogelijk aan bij bestaande overheidsstandaarden en bestaande middelen. Zo wordt voorzien in een inlogsysteem dat gebruik maakt van de authenticatiemiddelen DigiD, e-Herkenning en de Advocatenpas voor de respectievelijke gebruikers. Het digitale systeem wordt gebouwd via de scrum/agile-methode. Dat betekent dat elke paar weken wordt getoetst of het gebouwde goed bruikbaar is voor bijvoorbeeld rechters en advocaten. Ook toetst KEI Rechtspraak het systeem in klankbordgroepen bij interne en externe gebruikers (rechters, advocaten, deurwaarders) en toetsen burgerpanels het nieuwe systeem ten behoeve van burgers. Het digitale systeem wordt gebouwd door het eigen ICT-bedrijf van de gerechten, zodat van aanbestedingsproblematiek geen sprake is. KEI Rechtspraak laat in verband met de gefaseerde inwerkingtreding drie Gateway Reviews uitvoeren om te testen of de interne organisatie gereed is voor elke volgende fase (voorzien in de jaren 2016, 2017 en 2018). Daarnaast zijn in de testfase zogenoemde usability tests voorzien om te toetsen of de toekomstige gebruikers met het ontwikkelde systeem uit de voeten kunnen
Ieder digitaal systeem van de Raad voor de rechtspraak moet voldoen aan de Normenkaders Beveiliging van de rechtspraak. Standaard worden audits en penetratietesten uitgevoerd waarbij getracht wordt op diverse wijzen het digitaal systeem ongeauthoriseerd binnen te dringen. Deze audits en beveiligingstesten worden door een onafhankelijke derde partij uitgevoerd. Dit gebeurt niet alleen tijdens de ontwikkeling van het systeem, maar zij worden ook na de ingebruikname van het systeem periodiek en op ad-hoc basis herhaald.
De leden van de D66-fractie vragen voorts of de aanbevelingen van de commissie-Elias worden meegenomen in de besluitvorming en het projectbeheer.
Vanzelfsprekend worden die aanbevelingen meegenomen. Graag verwijs ik naar het eerdere antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie in paragraaf 1.1.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen ten aanzien van de nieuwe mogelijkheid tot het inzetten van beeld- en geluidsopnamen te voorzien in een concrete invulling van de informatieplicht en het kenbaarheidsvereiste (artikelen 33 en 34 Wet bescherming persoonsgegevens) richting professionele en niet-professionele partijen. Deze leden vragen voorts of wordt geborgd dat partijen die toegang hebben tot digitale beeld- of geluidsopnamen deze niet verder kunnen verspreiden op internet en of het wettelijk instrumentarium hierin op dit moment voldoende voorziet.
Zittingen hebben in beginsel plaats in het openbaar. Het doel van deze openbaarheid is onder meer het mogelijk maken van controle op het werk van rechters, officieren van justitie en advocaten. De rechter kan echter in alle zaken bepalen dat de zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden, als hij van oordeel is dat dit in het belang van de goede zeden, de openbare orde of de veiligheid van de staat nodig is, of indien de belangen van minderjarigen of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van procesdeelnemers dit eisen of de openbaarheid en het belang van de goede rechtspleging ernstig zou schaden. Tot nog toe maken rechterlijke instanties zo nu en dan beeld- en geluidsopnamen van zittingen voor intern gebruik (studiedoeleinden). Verder maakt de pers soms beeld- of geluidsopnamen van een zitting. De gerechten en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dienen de pers in staat te stellen haar taak tot het informeren van het publiek te vervullen. Het maken van beeld- en geluidsopnamen van openbare zittingen door de pers is aan regels gebonden; alle genoemde colleges hebben daartoe persrichtlijnen opgesteld.
De voorgestelde artikelen 30n, zevende en achtste lid, Rv en 8:36e Awb maken het mogelijk dat de rechter bepaalt dat bepaalde door of namens hem gemaakte beeld- of geluidsopname van de zakelijke samenvatting van het verhandelde op de zitting in de plaats kunnen komen van het proces-verbaal. Deze opnamen zullen worden opgenomen in het digitale dossier. Dat laat onverlet dat de rechter nog steeds een opname kan maken en in dat geval zal die opname in Mijn Zaak worden opgenomen. De rechterlijke instanties zijn van plan in (proces)reglementen in te vullen in welke gevallen beeld- en geluidsopnamen kunnen worden gemaakt. Partijen hebben een verplichting om zorgvuldig om te gaan met hun zaakdossier en met de stukken die hun ter kennis komen in het kader van de procedure, waaronder ook een opname van de zitting. Ik verwijs naar de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd en aldaar naar de toelichting bij de wijziging van artikel 30n.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vinden het van groot belang dat het beveiligingssysteem voldoende wordt gecontroleerd en dat er een periodieke evaluatie plaatsvindt zodat het beveiligingsniveau passend is, optimale veiligheid gegarandeerd wordt en met de stand van de techniek rekening wordt gehouden. Zij vragen de regering op dit aspect in te gaan.
Elk digitaal systeem van de gerechten moet voldoen aan de Normenkaders Beveiliging van de rechtspraak. Ook deze Normenkaders worden continu gescreend op de stand van de (beveiligings)techniek, waarna ook de digitale systemen daarop aangepast moeten worden. Dit gebeurt in samenwerking met een onafhankelijke auditorganisatie. Standaard worden audits en penetratietesten uitgevoerd waarbij getracht wordt op diverse wijzen het digitaal systeem ongeautoriseerd binnen te dringen. Deze audits en beveiligingstesten worden door een onafhankelijke derde partij uitgevoerd. Dit gebeurt niet alleen tijdens de ontwikkeling van het systeem. Ook na de ingebruikname van het systeem worden zij periodiek en op ad-hoc basis herhaald. Op www.rechtspraak.nl staat voorts een zogenaamde responsible disclosure naar voorbeeld van het Nationaal Cyber Security Center, waarmee gebruikers van het digitale systeem eventueel ontdekte kwetsbaarheden kunnen melden.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om bij algemene maatregel van bestuur en niet in het wetsvoorstel zelf te bepalen aan welke eisen middelen moeten voldoen waarmee de authenticatie plaatsvindt van de identiteit van degene die de procedure inleidt.
De techniek ontwikkelt voortdurend. Teneinde steeds spoedig gebruik te kunnen maken van nieuwe technische mogelijkheden, wordt de nieuwe wetgeving zo techniekneutraal mogelijk opgeschreven en heb ik ervoor gekozen om bepaalde technische aspecten nader te regelen bij algemene maatregel van bestuur (AMvB). Zo zijn de soorten authenticatiemiddelen en bijbehorende betrouwbaarheidsniveaus in ontwikkeling. Over een aantal jaar zullen de huidige DigiD en e-Herkenning opgaan in het eID-stelsel. Het regelen van het vereiste betrouwbaarheidsniveau bij AMvB geeft meer flexibiliteit om in de toekomst gebruik te maken van nieuwe faciliteiten.
De leden van de PVV-fractie vragen wat moet worden verstaan onder een «professionele partij». Zij vragen of de opsomming in de memorie van toelichting een limitatieve opsomming is.
Volgens artikel 30c, vierde lid, geldt de verplichting tot het indienen van stukken langs elektronische weg niet voor «natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte» (tenzij zij worden vertegenwoordigd door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent). De partijen die niet onder deze personen en verenigingen vallen en dus wel langs digitale weg moeten procederen, worden in de memorie van toelichting kortweg als «professionele partij» aangeduid. De opsomming op pagina 36 van de memorie van toelichting van alle natuurlijke en niet-natuurlijke personen die digitaal moeten procederen, betreft geen limitatieve opsomming. In de algemene maatregel van bestuur waarvoor in artikel 30c, vierde lid, Rv een rechtsgrondslag is opgenomen, kunnen nog andere personen worden aangewezen die niet digitaal hoeven te procederen. Hierbij kan gedacht worden aan buitenlandse rechtzoekenden die niet verplicht zijn gebruik te maken van een professionele procesvertegenwoordiger en die vooralsnog geen aanspraak kunnen maken op een DigiD of e-Herkenning.
Ook vragen de aan het woord zijnde leden waarom is gekozen voor een regeling bij algemene maatregel van bestuur om te bepalen hoe de authenticatie plaatsvindt van degene die de procedure inleidt.
Ik verwijs graag naar mijn eerdere antwoord op een zelfde vraag van deze leden in de vorige paragraaf.
De leden van de SGP-fractie vragen of het in individuele gevallen, ook voor verenigingen of stichtingen die hun statuten in een notariële akte hebben vastgelegd, toch moeilijk haalbaar kan zijn om digitaal te procederen. Zij vragen of een uitzondering is overwogen voor individuele gevallen als er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor het onmogelijk is om digitaal te procederen. Zij vragen of er een rechtstreeks verband is tussen het hebben van een notariële oprichtingsakte en de mate van professionaliteit, inclusief het ter beschikking hebben van bijvoorbeeld DigiD, in de deelname aan het rechtsverkeer. Zij vragen of er voor dergelijke gevallen een expliciete hardheidsclausule zou moeten gelden.
Voor alle rechtspersonen die bij notariële akte zijn opgericht, geldt dat zij moeten worden ingeschreven in het handelsregister (artikel 6 Handelsregisterwet). In dat handelsregister moet worden ingeschreven wie bestuurder is van de rechtspersoon en of hij alleen of te samen met anderen in staat is tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon. Degene die tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon in staat is, kan e-Herkenning aanvragen ten behoeve van het digitale verkeer met de rechterlijke instanties. Veel van dergelijke verenigingen en stichtingen hebben ook te maken met de fiscus, zodat zij over een dergelijk middel reeds zullen beschikken. Voor datzelfde verkeer met de fiscus en voor de communicatie met de leden van de vereniging of met anderen waarmee de vereniging of stichting te maken heeft, zullen zij in de praktijk reeds beschikken over een computer en een internetverbinding. Ik denk daarom dat zich niet snel de omstandigheid zal voordoen dat een rechtspersoon in de onmogelijkheid verkeert om digitaal te procederen. In het bijzondere geval dat een kleine vereniging of stichting op een doorslaggevend moment toch geen gebruik kan maken van eigen digitale voorzieningen, zal zij haar stukken op papier kunnen indienen. In dat geval heeft de rechtspersoon niet voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, maar moet de rechter hem vervolgens in de gelegenheid stellen om het verzuim – dat stukken niet digitaal zijn ingediend – te herstellen (artikel 30c, zesde lid, Rv). Hij krijgt dan een door de rechter bepaalde termijn waarin alsnog tot digitale indiening kan worden overgegaan. Ik meen dat daarmee voldoende rekening wordt gehouden met bijzondere omstandigheden in de risicosfeer van kleine rechtspersonen.
De leden van de CDA-fractie vragen of onderhavig wetsvoorstel de rechtspraak strikt genomen minder toegankelijk maakt, aangezien het versturen van papieren documenten altijd en onder alle omstandigheden mogelijk is voor de betrokkene (brief opstellen en in de brievenbus gooien), terwijl de digitale voorzieningen niet altijd 100% beschikbaar zullen zijn in de praktijk.
De regering is van mening dat onderhavig wetsvoorstel de rechtspraak juist meer toegankelijk maakt. Betrokken particulieren krijgen naast de mogelijkheid om papieren documenten in te dienen, de mogelijkheid om digitale documenten in te dienen. Voor professionals geldt inderdaad dat de digitale weg voor hen de enige weg wordt. Daar staat echter tegenover dat de digitale weg in beginsel 24 uur per dag en 7 dagen in de week geopend is vanaf iedere locatie. Beschikbaarheid van 100% zal niet mogelijk zijn, omdat er ook onderhoud moet kunnen worden gepleegd, maar in vergelijking met de postbezorging waaraan deze leden refereren, betekent de communicatie langs digitale weg een aanzienlijke verruiming van de toegankelijkheid van de rechtspraak. Ook levert de indiening langs elektronische weg een besparing op van de verzendkosten. Voorts wordt de toegankelijkheid van de rechtspraak bevorderd doordat cliënten van procesvertegenwoordigers straks ook hun eigen dossier kunnen inzien; zo kunnen zij op elk gewenst moment de stand van zaken in hun procedure zien.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de regering denkt over de suggestie van de NOvA met betrekking tot een beroep op overmacht, als de gevolgen van termijnoverschrijving door technische storingen ingrijpend van aard zijn. Zij vragen of de gerechten beschikken over voldoende ICT-expertise om eventuele zwaardere storingen acuut te verhelpen en of kan worden uitgesloten dat bij dergelijke storingen externe partijen moeten worden ingehuurd.
Naar het oordeel van het kabinet, is het door de NOvA opgeworpen punt van groot belang. Van technische storingen in of buiten het digitale systeem moeten partijen die daar niets aan kunnen doen, niet de dupe worden. Daarom voorziet het wetsvoorstel erin dat partijen een beroep kunnen doen op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding als er een technische storing is (artikel 30c, achtste lid, Rv en 8:36a, zevende lid, Awb). Als zich een technische storing voordoet op de laatste dag van een voor een partij geldende termijn, waardoor stukken niet konden worden ingediend, dan komt dit derhalve niet voor rekening en risico van die partij, maar krijgt zij de gelegenheid om de stukken alsnog in te dienen binnen een dag nadat de storing is verholpen en zij daarvan op de hoogte was of had kunnen zijn. Dit wordt geregeld in de algemene maatregel van bestuur ter uitwerking van het digitale verkeer met de rechter. De Raad voor de rechtspraak, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad beschikken over voldoende ICT-expertise om zwaardere storingen te verhelpen, maar zo nodig wordt externe expertise ingeschakeld.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van alle soorten schadelijke effecten die door een storing kunnen worden veroorzaakt, aangezien enkel het gevolg van een termijnoverschrijding wordt genoemd. Deze leden denken dan bijvoorbeeld aan technische storingen waardoor stukken onleesbaar of zelf onbewust bewerkt kunnen zijn of waardoor het digitale dossier kort voor de zitting niet te raadplegen is. Deze leden vragen of denkbaar is dat het inlogsysteem van DigiD met mankementen kampt waardoor inloggen onmogelijk is, terwijl de achterliggende digitale omgeving wel functioneert.
Het is denkbaar dat de achterliggende digitale omgeving goed functioneert, maar dat inloggen niet mogelijk is door een verstoring. Ook dit type storingen valt onder de reikwijdte van artikel 30c, achtste lid, Rv en artikel 8:36a, zevende lid, Awb. Deze artikelen gaan uitsluitend over termijnoverschrijding. Dat neemt niet weg dat zich ook andere storingen zouden kunnen voordoen. Deze leden geven enkele voorbeelden. De oplossingen zullen telkens afhankelijk zijn van het type storing. In het digitale systeem worden voorzieningen ingebouwd waardoor bepaalde bestandsformaten worden geaccepteerd. Dit betreft algemeen geaccepteerde duurzame formaten die geschikt zijn om te archiveren. Dit betekent dat deze bestanden ook op langere termijn leesbaar zijn. Men dient overigens bij indiening zelf te controleren of een bestand leesbaar is. Dat laatste is thans bij papieren documenten niet anders. Het digitale systeem ontsluit voor procesdeelnemers het authentieke dossier. Zij kunnen in dat exemplaar niets wijzigen en kunnen daarin geen aantekeningen of markeringen maken. Van procesdeelnemers mag worden verwacht dat zij – net zoals nu – zelf zorg dragen voor een werkexemplaar, door het dossier te downloaden en op te slaan in de eigen digitale omgeving. Doet zich kort voor de zitting een storing voor waardoor het digitale dossier niet bereikbaar is, dan kunnen zij altijd terugvallen op hun eigen werkexemplaar.
De leden vragen voorts om een overzicht van de besturingssystemen en versies van tekstverwerkers die vereist (zullen) zijn voor het indienen van digitale stukken.
De rechterlijke instanties zullen geen besturingsystemen of tekstverwerkingsprogramma’s voorschrijven. Het digitale systeem zal in een webomgeving voor procesdeelnemers ontsloten worden, waarbij de rechterlijke instanties bij de vormgeving en inhoud rekening zullen houden met het kunnen ontsluiten met in ieder geval de meest recente versies van de algemeen gebruikelijke webbrowsers Internet Explorer, Safari, Chrome en Firefox. In een procesreglement zal worden vastgelegd welke bestandsformaten voor in te dienen bestanden worden toegelaten. Het zal ook hierbij gaan om algemeen gebruikelijke en duurzame bestandsformaten, onafhankelijk van het tekstverwerkings- of spreadsheetprogramma dat wordt gebruikt.
De leden van de CDA-fractie vragen welke technische voorzieningen in het systeem ingebouwd zullen worden zodat een storing kenbaar wordt voor de gebruikers. Zij vragen op wie de bewijslast rust bij storingen in het digitale systeem, namelijk bij de gerechten of bij de gedupeerde burgers en bedrijven. Ook vragen zij in dat kader naar storingen die andere effecten sorteren dan de reeds aangegeven termijnoverschrijding.
Het wetsvoorstel bevat zowel voor civiele als voor bestuursrechtelijke procedures een regeling voor verschoonbare termijnoverschrijding. Een partij die een stuk te laat indient, kan zich hierop gemotiveerd beroepen. Aangezien de rechterlijke instanties storingen in het digitale systeem zelf loggen, zal de rechter in dat geval eenvoudig kunnen controleren of de partij zich terecht beroept op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding wegens een verstoring in het systeem van de rechterlijke instantie. Bij andere storingen, zoals stroomstoringen, zal de partij zelf die storing moeten aantonen. Veel bedrijven loggen hun storingen eveneens en maken ze bekend op internet, zodat ook hier te achterhalen valt of er inderdaad sprake was van een technische storing. Daarnaast komt er een noodkanaal.
Voornoemde leden vragen of er ook een meldpunt komt waar burgers en bedrijven eventuele storingen en mankementen aan het digitale systeem kunnen doorgeven. Deze leden vragen of het, gezien de bewijslast bij storingen, voor de hand ligt klachten extern in te dienen en te laten beoordelen.
De rechterlijke instanties zullen, zoals in het vorige antwoord aangegeven, zorg dragen voor het loggen van storingen. Procesdeelnemers kunnen daarnaast via een helpdesk die bij de rechterlijke instanties wordt ingericht, storingen doorgeven. Het ligt voor de hand dat dit bij de gerechtelijke instanties wordt belegd. Beoordeling van de vraag of is voldaan aan de bewijslast van een storing gebeurt door de bevoegde rechter en tegen dit oordeel staat tegelijk met het eindoordeel hoger beroep open.
De aan het woord zijnde leden vragen of er een noodkanaal beschikbaar komt op basis waarvan bij storingen toch stukken kunnen worden ingediend, en zo ja, wat voor soort noodkanaal dat zal zijn en of aan gebruikers dan kenbaar wordt gemaakt dat zij alle stukken op papier in kunnen dienen.
Ik verwijs naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie hierover in paragraaf 3.
De leden van de PVV-fractie vragen welke maatregelen bij ICT-systemen worden genomen teneinde mogelijke schendingen van en problemen met de privacy te voorkomen. Ook vragen zij om een limitatieve lijst met maatregelen.
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoorden op eerder gestelde vragen over de privacybescherming via het digitale systeem van de leden van de VVD-fractie in paragraaf 1.1 en van de leden van de fractie van D66 in paragraaf 10.1. Omdat de techniek aan een constante verandering onderhevig is, is er geen limitatieve lijst met maatregelen voorhanden. Wel kan ik melden dat de Raad voor de rechtspraak de diverse begrippen uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) nader heeft uitgewerkt in een privacykader bij het digitale systeem voor civielrechtelijk en bestuursrechtelijk procederen. De begrippen in de Wbp zijn abstract en per sector of organisatie die ermee te maken krijgt, dient nader uitgelegd te worden wat zij betekenen in dat concrete geval. Zo heeft de Raad uitgelegd wat voor hem en voor de gebruikers van het digitale systeem wordt verstaan onder begrippen als doel en doelbinding, rechtmatige grondslag, categorieën van gegevens, verantwoordelijke, beheer, toegang, partijen, geheimhoudingsverplichtingen, profilering en wetenschappelijk onderzoek, kwaliteit van gegevens, transparantie, beveiliging, bewaring en vernietiging. Dit privacykader kan gedurende de gegevensverwerking worden bijgesteld naar aanleiding van verdere ontwikkelingen. Bij de Raad is daarnaast een functionaris gegevensbescherming zoals bedoeld in art. 62 Wbp aangesteld voor de verwerking van persoonsgegevens binnen de gerechten. Deze functionaris beheert ook het meldingenregister zoals bedoeld in art. 27 Wbp. Bij invoering van het systeem zal de Raad een handleiding voor rechtzoekenden verstrekken waarin staat op welke wijze zij hun rechten kunnen uitoefenen (onder andere inzage in en correctie van gegevens). De Raad van State en de Hoge Raad stellen eveneens een eigen functionaris gegevensbescherming aan en stellen een meldpunt in.
De leden van de PVV-fractie vragen op welke wijze de autorisatie van inzage in het persoonlijke dossier Mijn Zaak wordt beperkt en gewaarborgd. Ook willen zij weten welke maatregelen worden genomen teneinde mogelijke fraude te voorkomen en of een limitatieve lijst met maatregelen kan worden verstrekt.
Om toegang te krijgen tot Mijn Zaak moet een procespartij inloggen. Zij doet dit door middel van een authenticatiemiddel dat voldoet aan het betrouwbaarheidsniveau dat bij algemene maatregel van bestuur wordt voorgeschreven. In ieder geval zullen DigiD voor burgers, e-Herkenning voor rechtspersonen en de Advocatenpas voor advocaten worden toegelaten door het digitale systeem. Waar het e-Herkenning betreft moet de desbetreffende medewerker van een rechtspersoon bovendien gemachtigd zijn voor de dienst van de rechtspraak; alleen dan kan hij of zij inloggen. Een partij krijgt na het inloggen uitsluitend toegang tot haar eigen zaakdossiers. Zo wordt de toegang tot de digitale dossiers beperkt.
Medewerkers loggen in op het beveiligde netwerk van de rechterlijke instanties. Toegangsrechten (autorisatie) worden toegekend op basis van rollen en rechtensets, afhankelijk van de betrokkenheid bij en rol in de procedure. Alle rechtspraakmedewerkers hebben een ambtsgeheim en leggen hiertoe een eed of belofte af. Van alle acties, zowel intern als extern, vindt logging plaats, zodat herleidbaar is wie welke handeling op welk moment in een bepaald dossier heeft uitgevoerd.
De huidige maatregelen om fraude van het gebruik van bijvoorbeeld DigiD, e-Herkenning of de Advocatenpas te voorkomen, volstaan. Het betrouwbaarheidsniveau dat bij algemene maatregel van bestuur zal worden voorgeschreven, vereist dat bijvoorbeeld met DigiD de inlognaam en wachtwoord worden ingevoerd en als extra controle een sms-code.
Daarnaast moet ieder digitaal systeem van de Raad voor de rechtspraak voldoen aan de Normenkaders Beveiliging van de rechtspraak. Standaard worden audits en penetratietesten uitgevoerd waarbij getracht wordt op diverse wijzen het digitaal systeem ongeautoriseerd binnen te dringen. Deze audits en beveiligingstesten worden door een onafhankelijke derde partij uitgevoerd. Dit gebeurt tijdens de ontwikkeling van het systeem. Bovendien worden zij periodiek en op ad-hoc basis herhaald.
De leden van de PVV-fractie vragen vervolgens op welke manieren, naast het vroegtijdig overleggen met partijen, door de civiele rechter meer sturing zal worden gegeven aan het verloop van de procedure.
Het overleg met partijen over het verdere verloop van de procedure is een belangrijk instrument voor het geven van sturing. Dat overleg kan aan het begin van de procedure plaatsvinden in een zogenoemde regiezitting, maar ook op een ander moment tijdens de procedure. Een regiezitting is een «andere zitting» in de zin van artikel 30o, eerste lid, onderdeel c, Rv die in elke stand van het geding kan worden gehouden. Vanzelfsprekend kan dergelijk overleg ook plaatsvinden tijdens de mondelinge behandeling, nadat de schriftelijke stukkenwisseling heeft plaatsgevonden (artikel 30k, eerste lid, onderdeel d, Rv). Tijdens de mondelinge behandeling kan de rechter partijen verzoeken om hem inlichtingen te geven, zal hij partijen gelegenheid geven om hun stellingen nader te onderbouwen en kan hij een schikking beproeven en aanwijzingen of proceshandelingen bevelen die hij geraden acht (artikel 30k, eerste lid). Daarnaast kunnen met voorafgaande toestemming van de rechter getuigen en partijdeskundigen worden gehoord tijdens de mondelinge behandeling (artikel 30k, tweede lid). Voorts kan de rechter regie voeren door hetzij de in de wet bepaalde termijnen toe te passen, hetzij te bepalen dat die termijnen moeten worden verkort of verlengd (artikel 30o, eerste lid, onderdeel a). Hij kan verder op verzoek van een partij of ambtshalve beslissen dat partijen in een nieuwe ronde schriftelijk reageren op elkaars standpunten (artikel 30o, eerste lid, onderdeel b), een mondelinge behandeling wordt aangehouden of juist (extra) wordt gehouden (artikel 30o, eerste lid, onderdeel c), of bepalen dat voor, tijdens of na een mondelinge behandeling stukken kunnen worden ingediend en dat partijen daarop schriftelijk kunnen reageren (artikel 30o, eerste lid, onderdeel d).
De leden van de PVV-fractie vragen te specificeren op welke manier tijdelijke verstoringen geregistreerd worden in de gevallen waarin het wegens technische redenen niet mogelijk is geweest een gerecht digitaal te bereiken.
Tijdelijke verstoringen worden op verschillende manieren geregistreerd. Op dit moment registreert de rechtspraak gemelde incidenten in een «tool», genaamd Topdesk. Daarnaast worden geconstateerde meldingen (door monitoring) in eerste instantie geregistreerd in loggingbestanden en gepresenteerd in de Control Room van Spir-it (de IT-organisatie van de Raad voor de rechtspraak). Vervolgens worden deze ook geregistreerd in Topdesk. De rechter kan desgevraagd vanuit deze registratie gerapporteerd krijgen of sprake was van een tijdelijke verstoring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Hoge Raad zullen eveneens een systeem voor registratie van storingen inrichten.
Voornoemde leden vragen op welk moment de digitale systemen bij de gerechten volledig werken, betrouwbaar en stabiel zijn.
De inwerkingtreding van de wetgeving vindt niet eerder plaats dan dat het digitale systeem betrouwbaar en stabiel werkt. Op het moment dat een fase wordt opgeleverd, zal het binnen het digitale systeem mogelijk zijn om de voor die zaken geldende proceshandelingen digitaal uit te voeren. In die zin is het systeem steeds volledig als het wordt opgeleverd. Dat wil niet zeggen dat alle uiteindelijk beoogde functionaliteiten, zoals een zittingsprikker en de digitale vervanging van de grosse direct beschikbaar zijn. In het traject zal de functionaliteit van en de automatisering in het systeem groeien. De functionaliteiten van het systeem stapsgewijs uitbreiden is een van de lessen die uit eerdere ICT-projecten zijn geleerd.
Bij het ontwerpen van de infrastructuur en de applicaties wordt de nadruk gelegd op betrouwbaarheid en stabiliteit. Dit heeft bijvoorbeeld geresulteerd in het waar nodig dubbel uitvoeren van de infrastructuur en het efficiënt afhandelen van foutsituaties. Hier wordt ook op getest. Vanzelfsprekend zal er in de praktijk ervaring moeten worden opgedaan. Dit is een van de redenen om de wetgeving gefaseerd in werking te laten treden. De eerste opleveringen zullen nog kinderziektes kennen, die verholpen zullen worden voordat verder wordt geïmplementeerd. Per uitrol wordt aan de hand van te voren vastgestelde go- en no go-criteria beoordeeld of tot uitrol kan worden overgegaan. Het vaststellen van deze criteria is in ontwikkeling, maar hierbij spelen in ieder geval aspecten als:
− Is het portaal voor procesdeelnemers opgeleverd, getest en gereed?
− Is het portaal voor medewerkers opgeleverd, getest en gereed?
− Zijn alle noodzakelijke functionaliteiten opgeleverd, getest en gereed?
− Zijn de noodzakelijke systeemkoppelingen opgeleverd, getest en gereed?
− Zijn de gebruikersacceptatietesten uitgevoerd en zijn er openstaande blokkerende bevindingen?
− Zijn de usability-testen uitgevoerd en zijn er openstaande blokkerende bevindingen?
− Zijn er voldoende zittingszalen aangepast voor digitaal procederen?
− Zijn de nieuwe werkprocessen ontworpen en vastgesteld en kunnen deze worden geïmplementeerd?
− Zijn de procesreglementen ontworpen en vastgesteld?
− Is aan alle voorwaarden van het implementatieplan voldaan?
− Zijn alle medewerkers opgeleid?
− Heeft er voorlichting voor potentiële procesdeelnemers plaatsgevonden?
− Is de interne en externe helpdesk ingericht?
− Zijn de noodzakelijke scanvoorzieningen ingericht?
De leden van de SP-fractie vragen hoe schuldenaren worden bereikt met informatie over de mogelijkheden van betalingsregelingen en schuldhulpverlening, die te zien zal zijn op het nieuwe webportaal van de gerechten, nu zij vaak niet in de procedure verschijnen. Zij vragen of de gerechtsdeurwaarder er actief op zal wijzen en in hoeverre het oproepingsbericht dergelijke informatie zal bevatten. Zij vragen welke rol de rechter hierin kan aannemen. En ten slotte vragen zij of ook schuldeisers worden geïnformeerd over de mogelijkheden om op andere wijzen hun geld te innen.
Informatie over de mogelijkheid van een betalingsregeling of schuldhulpverlening zal via het webportaal van de gerechten worden aangeboden, ongeacht of een schuldenaar verschijnt in de procedure of niet. Dat is nuttig omdat schuldenaren in de praktijk vaak via het internet op zoek gaan naar informatie over mogelijke oplossingen voor hun problematiek.
Het informeren van schuldenaren over de mogelijkheden van schuldhulpverlening is in de eerste plaats een taak van gemeenten. Over het treffen van betalingsregelingen en over de schuldsaneringsregeling is onder andere informatie te vinden bij het Juridisch Loket en op de website van de KBvG, met verwijzingen naar de websites van de Wet schuldsanering natuurlijke personen en van de NVVK (Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren). Een deurwaarder die bij betekening van het oproepingsbericht met de schuldenaar spreekt en merkt dat hij mogelijk geholpen kan worden door middel van een betalingsregeling of schuldhulpverlening, zal hem wijzen op die mogelijkheden. Als de schuldenaar de deurwaarder vraagt om een betalingsregeling, dan moet de deurwaarder dit verzoek voorleggen aan zijn opdrachtgever. Als de schuldenaar op een zitting verschijnt, dan zal de rechter zowel hem als de schuldeiser eveneens doorgaans wijzen op de mogelijkheden van een betalingsregeling en van schuldhulpverlening. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het initiatiefwetsvoorstel bevordering mediation in het burgerlijk recht (Kamerstukken II 33 723) een regeling bevat op grond waarvan degene die zich tot de rechter wendt vanwege een geschil, in zijn verzoek moet aangeven of partijen hebben getracht om hun geschil te beëindigen door mediation (artikel 278, tweede lid, Rv). Indien dat voorstel tot wet wordt verheven, wordt de verweerder op de mogelijkheid van mediation geattendeerd zodra een dergelijk verzoek bij de verweerder wordt bezorgd.
De leden van de SP-fractie vragen meer te vertellen over de gefaseerde invoering van de digitalisering. Zij vragen of van de planning kan worden afgeweken als tijdens een bepaalde fase duidelijk wordt dat het niet verantwoord is de volgende fase in te gaan. Zij vragen ook of per fase geëvalueerd wordt met de betrokkenen alvorens wordt besloten dat de volgende fase verantwoord is.
Ik verwijs naar de bijlage bij deze nota, waarin een gedetailleerd overzicht van de beoogde releases van de inwerkingtreding is gegeven en naar mijn antwoord op een vraag van de CDA-fractie naar een overzicht van de releases, in paragraaf 1.1. Pas als één release succesvol is afgerond, wordt begonnen aan de volgende release. Voor de invoering van iedere fase staat in beginsel één jaar, maar als een fase niet succesvol is, zal worden gewacht met de volgende fase tot het probleem is opgelost. Tijdens iedere fase verwerkt de Raad voor de rechtspraak de inbreng van zowel de interne als de externe gebruikers. De klankbordgroepen die bestaan uit ketenpartijen blijven dan ook bestaan gedurende het traject. Bovendien heeft de Raad drie Gateway Reviews voorzien, voorafgaand aan elke fase, om te testen of de interne organisatie gereed is voor de implementatie van de volgende release.
De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van een brief van de NOvA van 10 december 2014 of het wetsvoorstel nog kan worden verbeterd en om in te gaan op de kanttekeningen van de NOvA, met name die over het bewijsrecht.
Naar aanleiding van de reacties van de NOvA en alle andere personen en organisaties die hebben gereageerd op de consultatie en naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, is het wetsvoorstel verbeterd. De NOvA heeft in haar brief drie opmerkingen gemaakt ten aanzien van het wetsvoorstel. Graag reageer ik daarop als volgt:
a. Het bewijsrecht moet ook worden bezien:
Dit standpunt deel ik. Om die reden heb ik in september 2014 aan een deskundigengroep gevraagd om mij te adviseren over de wenselijkheid het bewijsrecht aan te passen. Deze deskundigen groep bestaat uit mr. A. Hammerstein (voorzitter), prof mr. W.D.H. Asser en mw. mr. R. de Bock. Deze deskundigen hebben het voornemen om mij in de loop van 2015 te voorzien van een aantal deeladviezen over het bewijsrecht. Voordat de adviezen worden vastgesteld, zullen voorontwerpen daarvan in een bredere kring worden besproken. Een en ander staat niet in de weg aan de inwerkingtreding van het thans voorliggende wetsvoorstel nadat dat tot wet is verheven. Het bewijsrecht is niet meegenomen in het onderhavige wetsvoorstel omdat tijdens de voorbereiding daarvan al snel bleek dat de standpunten in de praktijk ten aanzien van de mogelijke aanpassing van het bewijsrecht sterk verdeeld zijn. Ik hoop en verwacht dat de inschakeling van de genoemde experts wel zal leiden tot overeenstemming.
b. Het recht om de zaak mondeling toe te lichten tijdens de mondelinge behandeling moet wettelijk worden verankerd:
De NOvA refereerde in dit verband aan artikel 77n, eerste lid, onder b, Rv, dat onderdeel was van het consultatiedocument dat in oktober 2013 openbaar is gemaakt. Naar aanleiding van de reacties op dat consultatiedocument is het recht van partijen om een mondelinge toelichting te geven op de zaak tijdens de mondelinge behandeling verduidelijkt in het onderhavige wetsvoorstel. Een en ander is nu neergelegd in artikel 30k, eerste lid, aanhef, Rv.
c. De procesvernieuwing moet worden losgekoppeld van de digitalisering:
Voor de loskoppeling is naar mijn mening geen aanleiding zolang KEI Rechtspraak aangeeft dat het digitaliseringstraject op schema ligt. Daarnaast heeft een eventuele loskoppeling tot gevolg dat het wetsvoorstel moet worden gesplitst in wijzigingen die zonder digitalisering kunnen worden doorgevoerd en andere wijzigingen. Het overgrote deel van de thans voorgestelde wijzigingen houdt echter direct of indirect verband met de digitalisering van de procedure. KEI Rechtspraak heeft bovendien aangegeven dat een loskoppeling van de digitalisering van de beoogde procesvernieuwing tot gevolg zal hebben dat de organisatie van de gerechten overbelast raakt, omdat er op relatief korte termijn tweemaal moet worden gewerkt aan nieuwe werkprocessen. Dit zal ook voor de ketenpartijen gelden. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op de vraag van de CDA-fractie over deze loskoppeling aan het begin van paragraaf 1.2.
De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van het commentaar van de NOvA of de algemene maatregel van bestuur waarin het digitale verkeer met de rechter nader wordt geregeld, naar de Kamer gestuurd zal worden.
De concept-algemene maatregel van bestuur is op 28 november 2014 voor eenieder openbaar gemaakt ten behoeve van een consultatieronde.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering oordeelt over de opmerking dat het geen goed idee is voor de uniforme procesinleiding de term «verzoekschrift» te gebruiken.
Ik heb die opmerking ter harte genomen en heb die term daarom in het wetsvoorstel vervangen door de term «procesinleiding».
De leden van de SP-fractie vragen met welke partijen allemaal overleg is geweest en wat er met hun advies is gebeurd. Zij menen dat bijvoorbeeld de deurwaarders en de advocaten niet zijn betrokken in de projectgroep KEI. Daarom vragen zij naar de terugkoppeling naar de verschillende betrokken partijen, waaronder de NOvA.
KEI Rechtspraak is een programma waarbinnen verschillende onderdelen van de te verrichten werkzaamheden zijn belegd bij project- en werkgroepen. Deze projectgroepen bestaan uit medewerkers van de gerechten. Daarnaast vindt met veel ketenpartijen op regelmatige basis overleg plaats. Ketenpartijen, zoals de NOvA, de KBvG, rechtsbijstandverzekeraars en bestuursorganen zijn gevraagd deel te nemen aan afstemmingsoverleggen en klankbordgroepen. Het heeft enige tijd gekost, maar inmiddels nemen voldoende advocaten en medewerkers van kantoren deel aan klankbordgroepen. Daarbij zijn ook vertegenwoordigers van het bureau van de NOvA aanwezig. Aan die klankbordgroepen worden ontwerpen voorgelegd en opmerkingen van de deelnemers worden genoteerd. Vervolgens worden die opmerkingen beoordeeld en kunnen zij leiden tot aanpassing, bijvoorbeeld van formulieren. Dat wordt op een volgende bijeenkomst teruggekoppeld. Daarnaast is een webomgeving ingericht, waarin ontwerpen ter consultatie aan leden van de klankbordgroepen met de NOvA worden voorgelegd. Naar mijn mening maakt KEI Rechtspraak serieus werk van de participatie van en terugkoppeling aan ketenpartijen. Ik verwijs voor meer details over de betrokkenheid van belanghebbenden bij het KEI-project naar mijn antwoord op een vraag daarover van de leden van de CDA-fractie en van leden van de VVD-fractie in paragraaf 1.1.
De leden van de SP-fractie vragen een reactie op het standpunt van de NOvA dat er geen connexiteitseis moet komen ten aanzien van verzoeken en tegenverzoeken, omdat daarmee een doelmatige rechtspraak zou worden belemmerd.
Het commentaar uit de consultatieronde op de connexiteitseis bij de indiening van tegenvorderingen of tegenverzoeken heb ik ter harte genomen en die eis is daarom uit het wetsvoorstel (artikel 30i, achtste lid, Rv) geschrapt.
De aan het woord zijnde leden willen graag weten welke organisatie verantwoordelijk is voor het digitale systeem in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens.
De Raad voor de rechtspraak en de gerechten dragen gezamenlijk verantwoordelijkheid in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens voor het systeem van de gerechten, waaronder alle rechtbanken, gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De Raad is specifiek verantwoordelijk voor het beheer, waaronder de beveiliging, van het digitale systeem. De gerechten zijn verantwoordelijk voor het databeheer. Dit laatste brengt bijvoorbeeld mee dat als gegevens van een partij in een bepaalde zaak niet kloppen, zij het gerecht kan verzoeken deze gegevens te wijzigen. Om te voorkomen dat partijen, in het bijzonder burgers, niet weten bij welke organisatie ze terecht kunnen, wordt een landelijke helpdesk ingericht. Burgers kunnen met hun vragen inzake onder meer hun persoonsgegevens bij deze helpdesk terecht. De Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dragen de verantwoordelijkheid in de zin van de Wbp voor hun respectievelijke systemen.
Voornoemde leden vragen waarom de beveiligingsmaatregelen worden vastgelegd bij algemene maatregel van bestuur en niet bij wet. Ook vragen zij of de algemene maatregel van bestuur ter advies zal worden voorgelegd aan bijvoorbeeld het CBP.
De techniek is voortdurend in beweging. Teneinde in de toekomst snel gebruik te kunnen maken van nieuwe technische mogelijkheden wordt de wetgeving zo techniekneutraal mogelijk geformuleerd en worden bepaalde technische aspecten nader geregeld bij algemene maatregel van bestuur. Het ontwerpbesluit is eind november 2014 voor eenieder openbaar gemaakt ter consultatie en ter advisering voorgelegd aan onder meer het CBP.
De leden van de SP-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet inwerking zal treden voordat KEI Rechtspraak heeft verzekerd dat het digitale systeem daarvoor gereed is. Zij vragen of hierbij ook wordt gevraagd naar het standpunt van de deurwaarders en de advocaten. Voorts vragen deze leden of, als wordt gesproken over inwerkingtreding, hiermee wordt gedoeld op de eerste fase en op dus de pilot met de vreemdelingenadvocatuur.
Waar van toepassing worden de advocatuur en de deurwaarders betrokken bij de gebruikersacceptatietesten en de advisering over de resultaten van deze testen. Ik kan dus bevestigen dat op deze manier uitdrukkelijk naar het standpunt van de advocatuur en de deurwaarders wordt gevraagd. De pilot met de IND en de asiel- en vreemdelingenadvocaten is op basis van vrijwilligheid en het huidige bestuursrecht, waarin het al mogelijk is om langs elektronische weg stukken in te dienen. Deze pilot gaat in april 2015 van start. De eerste fase die ingaat na inwerkingtreding van de wet ziet op vorderingsprocedures met verplichte procesvertegenwoordiging en op asiel- en bewaringszaken (die na de pilotfase overgaan op de nieuwe wetgeving).
De leden van de CDA-fractie vragen inzichtelijk te maken wat er met de diverse adviezen is gedaan die naar aanleiding van het voorontwerp van dit wetsvoorstel zijn ontvangen. Zij vragen een reactie op de 144 suggesties van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht.
Naar aanleiding van het voorontwerp zijn verschillende reacties en adviezen ontvangen. Deze reacties zijn deels inhoudelijk en deels technisch van aard. In het nader rapport en de memorie van toelichting is vooral ingegaan op de inhoudelijke voorstellen en suggesties. Technische en redactionele voorstellen zijn zoveel mogelijk overgenomen. Dat betreft bijvoorbeeld het overgrote deel van de suggesties van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, waarnaar deze leden verwijzen. Wat betreft de adviezen die verder gaan dan kleine of redactionele opmerkingen, is bij de desbetreffende artikelen in de memorie van toelichting aangegeven dat de wijziging voortvloeit uit de consultatiereacties. Graag zet ik hierna de adviezen nogmaals op een rij met vermelding van de inhoudelijke wijzigingen die daaruit zijn voortgekomen of de inhoudelijke discussiepunten die al dan niet buiten het bereik van het Programma KEI vallen.
De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht vindt het positief dat civiele procedures zo veel mogelijk worden gedigitaliseerd. Ook het streven naar versnelling van de procedures, met behoud van kwaliteit, onderschrijft de Adviescommissie. De Adviescommissie meent dat met de vereenvoudiging van het civiele procesrecht en het verduidelijken van de regiefunctie van de rechter een zinvolle bijdrage kan worden geleverd aan efficiënte en effectieve rechtspraak. Deze opmerkingen ervaar ik als een ondersteuning van mijn beleid.
De basisprocedure was in het consultatiedocument geregeld in de artikelen 77a e.v. Rv. De Adviescommissie uit bezorgdheid over de toegankelijkheid en hanteerbaarheid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de praktijk en pleit daarom voor een consistentere inbedding van de nieuwe basisprocedure in de systematiek van het bestaande wetboek. Zij gaf in overweging om de nieuwe basisprocedure op te nemen in de Eerste Titel van het Eerste Boek van dat wetboek. Dit advies heeft tot de belangrijkste inhoudelijke aanpassing van het voorontwerp geleid. De artikelen waarin de basisprocedure is geregeld, zijn verplaatst naar de algemene bepalingen van Rv (Eerste Titel van het Eerste Boek). Zij zijn door hun verplaatsing vernummerd tot de artikelen 30a tot en met 30q Rv. Het advies heeft er ook toe geleid dat twee voorgestelde bepalingen over de regierol van de rechter bij zijn verplaatst en zijn toegevoegd aan de reeds bestaande artikelen 19 en 22 Rv.
De Adviescommissie stelt dat het onverantwoord zou zijn om het digitaal procederen voor een bepaald type zaak in te voeren, voordat vaststaat dat het digitale systeem voor dat type zaak functioneert en gebruiksklaar is.
Zoals ik hiervoor al eerder heb opgemerkt, treedt de digitalisering pas in werking als die gebruiksklaar is en geschiedt de inwerkingtreding gefaseerd. Pas als één release succesvol is afgerond, wordt begonnen aan de volgende release. Daarmee wordt aan deze zorg tegemoet gekomen.
De Adviescommissie waardeert dat het voorstel wil bijdragen aan de verdere uniformering van de dagvaardingsprocedure en de verzoekprocedure, maar acht een integrale harmonisatie van vorderings- en verzoekprocedures wenselijk ter overbrugging van resterende verschillen. Gelet op de daarvoor benodigde voorbereidingstijd, heeft de Adviescommissie er echter begrip voor dat met het onderhavige wetvoorstel geen integrale harmonisatie wordt beoogd.
In aanvulling hierop meld ik dat het niet eenvoudig is gebleken om alle bestaande verschillen tussen procedures in een keer weg te nemen. Verschillen zijn in de loop van de tijd ontstaan en hebben hun eigen achtergrond. Integrale harmonisatie zal leiden tot ingrijpende materiële wijzigingen ten opzichte van het bestaande recht. Tijdens bijeenkomsten met deskundigen kwam naar voren dat de standpunten ten aanzien van dergelijke materiële wijzigingen sterk verdeeld zijn. In de wetenschap dat hierover niet snel overeenstemming kan worden bereikt en het wenselijk is dat een dergelijke verstrekkende operatie zeer zorgvuldig plaatsvindt, acht ik het niet haalbaar om in te zetten op het op korte termijn volledig integreren van alle vordering- en verzoekprocedures. Op langere termijn wil ik daar graag opnieuw naar kijken.
De Adviescommissie heeft opgemerkt dat de keuzevrijheid van procespartijen in vorderingszaken om het procesinleidende stuk informeel te bezorgen dan wel door een deurwaarder te laten betekenen past bij het civiele procesrecht, waarin het veelal gaat om zaken over rechtsgevolgen die ter vrije bepaling van partijen staan. De Adviescommissie wijst erop dat de deurwaarder wel steeds een redelijke termijn voor betekening moet hebben en meent dat een termijn van twee weken daarvoor in het algemeen ruimschoots voldoende is. De Adviescommissie vraagt in dat verband naar een inschatting van het aantal informele betekeningen, die eventueel stelselmatig tot gevolg kunnen hebben dat de deurwaarder in de praktijk minder dan twee weken de tijd heeft om tot betekening over te gaan.
Naar aanleiding van dit advies alsmede het advies van de KBvG is artikel 113 Rv opgenomen, waardoor mogelijk wordt gemaakt dat de eiser een oproepingsbericht bij exploot laat betekenen bij de wederpartij alvorens hij de procesinleiding indient bij het gerecht. De betekening gaat dan vooraf aan de start van de procedure. Dit betekent dat de eiser in samenspraak met de deurwaarder kan bepalen wanneer het exploot wordt uitgebracht. Dat heeft tot gevolg dat de deurwaarder zijn werkzaamheden beter kan inplannen en hij niet in een groot aantal zaken wordt geconfronteerd met de noodzaak om met spoed tot betekening over te gaan. Ik verwacht dat voor de meeste incassozaken gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheden die het nieuwe artikel 113 biedt, zodat het door de Adviescommissie gesignaleerde probleem zich niet zal voordoen.
De Adviescommissie geeft verder in overweging om een voorziening te treffen voor het geheel of gedeeltelijk terugbetalen van griffierecht in die gevallen dat de procedure kort na aanvang wordt ingetrokken door eiser, dat wil zeggen voordat de verweerder is verschenen.
De Invoeringswet zal voorzien in een dergelijke terugbetalingsregeling (ik verwijs voor meer details naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 1.1 over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de hoogte van de griffierechten). Over een mogelijke regeling is reeds geconsulteerd. De desbetreffende adviezen worden nu verwerkt.
De Adviescommissie onderschrijft dat een gecombineerde indiening en behandeling van vorderingen en verzoeken een wezenlijke bijdrage kan leveren aan efficiënte en effectieve rechtspraak in civiele zaken. Naar huidig recht moeten twee aparte procedures worden gestart, met als gevolg enerzijds dubbele griffierechten en meer proceskosten en anderzijds vaak twee verschillende rechters die naar een aanverwante zaak tussen dezelfde partijen moeten kijken. In verband met de kosten acht de Adviescommissie van belang dat de gecombineerde procedure voor de heffing van griffierecht wordt beschouwd als één zaak.
Dit aspect wordt geregeld in de Invoeringswet. Daarin wordt de Wet griffierecht burgerlijke zaken gewijzigd zodat voor gecombineerde procedures de hoogte van het griffierecht bepaald zal worden door het vorderingsdeel van de procedure.
De Adviescommissie is geen voorstander van een connexiteitseis ten aanzien van verzoeken en tegenverzoeken, omdat daarmee een doelmatige rechtspraak wordt belemmerd.
In het thans voorliggende wetsvoorstel is de eis van connexiteit tussen een vordering en een tegenvordering geschrapt.
De Adviescommissie acht het raadzaam dat de competentieverdeling tussen de kantonrechter en de civiele rechter in geval van een combinatie van vordering en verzoek nader in de wet of toelichting wordt verduidelijkt.
Naar aanleiding van de invoering van de mogelijkheid om een gecombineerde procedure te beginnen met het indienen van één procesinleiding, wordt nu in artikel 94 Rv uitdrukkelijk de bevoegdheid van de kantonrechter geregeld indien hij bevoegd is ten aanzien van een onderdeel van die gecombineerde procesinleiding (bijvoorbeeld het verzoek), maar niet ten aanzien van het andere onderdeel (de vordering). Deze regeling volgt de hoofdregel van het huidige artikel 94. Dat betekent dat de aardzaken die op grond van artikel 93, onder c of d, Rv onder de bevoegdheid van de kantonrechter vallen, de bevoegdheid ten aanzien van de andere onderdelen van de procesinleiding bepalen. Uiteraard geldt verder wel het criterium dat een gezamenlijke behandeling mogelijk is voor zover de samenhang tussen de vorderingen en verzoeken zich tegen een afzonderlijke behandeling verzet.
De Adviescommissie bepleit een nadere toelichting op de beoogde regiefunctie van de rechter. De Adviescommissie verzoekt te verduidelijken dat met de vastlegging van de regiefunctie van de rechter niet is beoogd invloed aan partijen te ontnemen die hen naar huidig recht toekomt. De Adviescommissie geeft voorts aan dat voorkomen moet worden dat de regiefunctie van de individuele rechter uitmondt in een vermindering van de uniforme rechtstoepassing in beslissingen over het verloop van de procedure alsmede de uniforme controle op formaliteiten en termijnen.
De memorie van toelichting is in deze zin aangevuld.
De Adviescommissie ziet een wettelijke uitspraaktermijn op zichzelf als een positieve stimulans voor de procespraktijk, maar bepleit om geen termijn te verbinden aan een beslissing tot uitstel van de uitspraak.
Dit advies is overgenomen. De thans voorgestelde regeling geeft enerzijds duidelijk aan dat rechters moeten streven naar het doen van uitspraak binnen een termijn van zes weken, maar geeft anderzijds voldoende ruimte om in bijzondere omstandigheden rekening te houden met de omstandigheden van het geval en te beslissen tot uitstel.
De Adviescommissie adviseert om in de wet op te nemen dat partijen tijdens de mondelinge behandeling aanspraak hebben op het geven van een toelichting op hun standpunt en derhalve af te zien van een discretionaire bevoegdheid van de rechter op dit punt.
Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn in deze zin aangepast (artikel 30k, eerste lid, aanhef, Rv).
De Adviescommissie heeft erop gewezen dat de in de consultatieversie van het wetsvoorstel geschrapte artikelen 246–248 over doorhaling van een zaak en artikelen 251–253 over verval van instantie niet gemist kunnen worden. Deze wijze van beëindiging van de zaak zonder dat vonnis wordt gewezen is bijvoorbeeld nodig voor het geval er na enige tijd geen contact meer gelegd kan worden met partijen.
Dit advies heeft geleid tot behoud van de desbetreffende artikelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel en meent dat de voorgestelde digitalisering onvermijdelijk is in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen en kansen biedt om de toegankelijkheid en de doelmatigheid van het bestuursrechtelijke proces en de kwaliteit van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming te verbeteren. De Afdeling heeft vragen gesteld over de beveiliging van het systeem voor gegevensverwerking met het oog op de bescherming van de privacy van procesdeelnemers en de vertrouwelijkheid van bedrijfsgegevens en andere gegevens. In dat kader adviseert de Afdeling om in de toelichting nader aan te geven hoe het gewenste niveau van gegevensbeveiliging zal worden gewaarborgd, wie daarvoor verantwoordelijk is en welk budget daarvoor beschikbaar is.
Ik onderschrijf het belang van de beveiliging van het digitale systeem en de bescherming van persoonsgegevens. De op dit punt benodigde regelgeving is opgenomen in de algemene maatregel van bestuur waarin het digitale verkeer tussen de gerechten en de Afdeling enerzijds en de betrokkenen bij de procedure anderzijds nader wordt geregeld. Over deze algemene maatregel van bestuur heeft onlangs een internetconsultatie plaatsgevonden. De technische invulling van het digitale systeem moet vanzelfsprekend goed zijn en duidelijk moet zijn wie verantwoordelijkheid draagt voor dat systeem. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vragen van leden van de SP-fractie over deze verantwoordelijkheid hierboven in deze paragraaf. Over de desbetreffende aspecten houd ik intensief contact met KEI Rechtspraak, met de Afdeling en met de Hoge Raad.
De Afdeling pleit voor een uitzondering op de verplichting om digitaal te procederen ten behoeve van alle natuurlijke personen, tenzij deze door een professionele rechtsbijstandsverlener worden vertegenwoordigd.
Natuurlijke personen die niet worden bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener zijn uitgezonderd van de verplichting om digitaal te procederen (artikel 30c, vierde lid, Rv en artikel 8:36b, eerste lid, Awb).
Daarnaast heeft de Afdeling gesuggereerd om in de wet te bepalen dat de rechter in zaken die meer dan gemiddeld privacygevoelig zijn, kan beslissen dat de procedure op papier wordt gevoerd, in afwijking van de hoofdregel dat digitaal wordt geprocedeerd.
Het digitale systeem moet vanzelfsprekend naar behoren worden beveiligd, omdat dat van het grootste belang is ten aanzien van alle persoonsgegevens en derhalve niet alleen ten aanzien van de meer dan gemiddeld privacygevoelige gegevens. De rechter heeft de mogelijkheid om in een concreet geval te bepalen dat stukken niet digitaal worden ingediend (artikel 30c, eerste lid, Rv en artikel 8:36a, tweede lid, Awb).
De Afdeling heeft de zorg geuit dat de mogelijke vervanging van een schriftelijk proces-verbaal van bijvoorbeeld de zitting door een beeld- of geluidsopname tot gevolg kan hebben dat de werklast van de hogerberoepsrechter wordt verzwaard, omdat deze kennis moet nemen van lange beeld- of geluidsopnames in plaats van een beknopte schriftelijke weergave die nu gebruikelijk is.
Dat de rechter ook kan beslissen om een beeld- of geluidsopname te maken van de zakelijke samenvatting van het verhandelde ter zitting tijdens de mondelinge behandeling, die het papieren proces-verbaal kan vervangen, is een nieuw element. Het gaat hier om de opname van de zakelijke samenvatting die ter zitting wordt uitgesproken. Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling is aan artikel 30n Rv respectievelijk artikel 8:61 Awb een bepaling toegevoegd die waarborgt dat er alsnog een schriftelijke, dat wil zeggen woordelijke, weergave van het opgenomen proces-verbaal kan worden opgemaakt als de hogerberoepsrechter of de Hoge Raad daarom vraagt (zie ook de nota van wijziging die bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd). Daarnaast kan een opname van de hele zitting gemaakt worden, maar die kan niet het proces-verbaal vervangen. Wel kan een opname van de hele zitting in het dossier worden opgenomen en partijen kunnen daar een beroep op doen voor een hogere rechter. Daarbij zal de partij steeds ingevolge artikel 22, tweede lid, Rv (artikel 22b nieuw, zie nota van wijziging) en artikel 8:32a Awb moeten aangeven op welke passage in de opname zij zich beroept.
Het CBP heeft verzocht om de algemene maatregel van bestuur waarin het digitale verkeer met de rechter wordt geregeld, te zijner tijd voor advies aan hem voor te leggen.
De consultatieversie van de algemene maatregel van bestuur wordt aan het CBP voorgelegd.
Het CBP heeft erop gewezen dat de memorie van toelichting weliswaar aangeeft dat de Raad voor de rechtspraak zal zorgdragen voor de inrichting van Mijn Zaak, maar dat niet duidelijk wordt welke organisatie verantwoordelijk is voor dat systeem in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Het CBP adviseert om die verantwoordelijkheid expliciet in het wetsvoorstel aan te geven. Ook is geadviseerd om bijvoorbeeld in de memorie van toelichting aandacht te besteden aan het periodiek evalueren van de beveiliging van het informatiesysteem, met het oog op de stand van de techniek. Afsluitend verzocht het CBP om verduidelijking van de eventuele samenhang tussen het onderhavige voorstel en het conceptwetsvoorstel over digitale processtukken in het strafprocesrecht.
De memorie van toelichting is naar aanleiding van dit advies aangepast. Ik verwijs voor wat betreft de verantwoordelijkheid voor het digitale systeem naar mijn antwoord op vragen hierover van leden van de SP-fractie hierboven in deze paragraaf. In verband met het periodiek evalueren van de beveiliging van het informatiesysteem kan ik melden dat elk digitaal systeem van de Raad moet voldoen aan de Normenkaders Beveiliging van de rechtspraak. Ook deze Normenkaders worden continu gescreend op de stand van de (beveiligings)techniek, waarna ook de digitale systemen daarop aangepast moeten worden. Dit gebeurt in samenwerking met een onafhankelijke auditorganisatie. Standaard worden audits en penetratietesten uitgevoerd waarbij getracht wordt op diverse wijzen het digitaal systeem ongeautoriseerd binnen te dringen. Deze audits en beveiligingstesten worden door een onafhankelijke derde partij uitgevoerd. Dit gebeurt tijdens de ontwikkeling van het systeem. Vervolgens worden zij periodiek en op ad-hoc basis herhaald.
Het wetsvoorstel over digitale processtukken in het strafproces heeft te maken met de stukkenstroom tussen slachtoffer, politie, openbaar ministerie, rechtspraak, verdachte en advocatuur. Dat is een gecompliceerd geheel door de betrokkenheid van meer categorieën ketenpartijen dan in een civiele of bestuursrechtelijke procedure. Waar mogelijk, wordt echter wel samengewerkt, zoals bij de ontwikkeling van een digitale handtekening voor de rechter.
Het CBP heeft erop gewezen dat bij het maken van geluidsopnamen ter zitting, ter vervanging van een schriftelijk proces-verbaal, aandacht moet worden besteed aan de informatieplicht aan en het kenbaarheidsvereiste voor professionele en niet-professionele partijen (artikelen 33 en 34 Wet bescherming persoonsgegevens).
De rechterlijke instanties zijn van plan om procesreglementen voor het gebruik van beeld- en geluidsopnamen op te stellen, waarin met deze aspecten rekening zal worden gehouden.
De Hoge Raad is positief over het voornemen om procedures te moderniseren door digitalisering. Hetzelfde geldt voor maatregelen die de toegang tot de rechter voor rechtzoekenden vergemakkelijken. Ook is de Hoge Raad positief over het accentueren van regievoering door de rechter met het oog op het verloop en de voortgang van de zaak. Deze opmerkingen vat ik op als een ondersteuning van dit wetsvoorstel.
De Hoge Raad heeft geadviseerd om de volgorde van de voorgestelde nieuwe bepalingen over de basisprocedure opnieuw te bezien, ter verduidelijking van de verhouding van de desbetreffende artikelen ten opzichte van de algemene voorschriften van Titel 1, derde afdeling, Rv.
Dit advies is overgenomen. De artikelen waarin de basisprocedure is geregeld (in het voorontwerp de artikelen 77a e.v. Rv) zijn verplaatst naar de algemene bepalingen van Rv (Eerste Titel van het Eerste Boek). Zij zijn nu te vinden in de artikelen 30a e.v. Rv.
De Hoge Raad steunt het uitgangspunt dat de inschakeling van een deurwaarder niet langer verplicht is voor het starten van een vorderingsprocedure en juicht toe dat de deurwaarder desgewenst wel aanstonds kan worden ingeschakeld. De Hoge Raad wijst erop dat deze keuzevrijheid past bij de eigen verantwoordelijkheid van procespartijen in gevallen waarin het gaat over onderwerpen die ter vrije bepaling van partijen staan.
De Hoge Raad bepleit in de wet te bepalen dat de kantonrechter een discretionaire bevoegdheid heeft om gezien de aard en het belang van de zaak een mondelinge behandeling achterwege te laten, tenzij een partij om een mondelinge behandeling vraagt.
Het wetsvoorstel sluit aan bij dit advies (artikel 30j, zesde lid, Rv).
In verband met het verplicht digitaal procederen meent de Hoge Raad dat de formulering van de uitzondering ten behoeve van natuurlijke personen nog niet voldoende duidelijk is, voor zover getoetst moet worden of zij handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Het advies is overgenomen. In het voorontwerp van dit wetsvoorstel was het uitgangspunt dat alle natuurlijke personen die procederen in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf, verplicht zijn tot digitaal procederen. Door meerdere respondenten is opgemerkt dat de toepassing door de rechter van het voorgestelde criterium in de praktijk lastig is ten aanzien van een zelfstandige zonder personeel (zzp’er). Uit het gewijzigde artikel 30c, vierde lid, Rv volgt dat zzp’ers desgewenst op papier kunnen procederen.
Het voorontwerp dat in de consultatieronde is voorgelegd had als uitgangspunt dat de oproeping door de deurwaarder uitsluitend zou kunnen plaatsvinden nadat de eiser de procedure was begonnen door het indienen van de procesinleiding bij de rechtbank. De KBvG heeft hiertegen bezwaren geuit, omdat de tussenkomst van de deurwaarder in een substantieel aantal gevallen voorkomt dat een procedure wordt gestart tegen een schuldenaar die geen of onvoldoende verhaal biedt. De KBvG heeft voorts aangevoerd dat de deurwaarder in de huidige praktijk regelmatig een aangeleverde conceptdagvaarding aanpast omdat er onjuistheden in staan en dat de deurwaarder in het voorontwerp niet meer in de gelegenheid is om gegevens in het procesinleidende stuk te controleren en aan te passen voordat de procedure start. De KBvG voert aan dat de deurwaarders in de praktijk onvoldoende tijd voor de juiste betekening van het oproepingsbericht kunnen hebben wanneer de opdrachtgever hen pas laat inschakelt. De KBvG stelt dat het voorontwerp zou kunnen leiden tot een jaarlijks omzetverlies van € 9 miljoen voor de deurwaarders door de informele bezorging van oproepingsberichten. Voor het geval het voorgestelde systeem wordt gehandhaafd, stelt de KBvG een wijziging voor waardoor de eiser zijn procesinleiding ook ter betekening kan aanbieden aan de deurwaarder voorafgaand aan het aanbrengen van de procedure.
Het bezwaar van de KBvG heeft ertoe geleid dat het voorstel is aangepast. Het bestaande systeem wordt minder vergaand gewijzigd dan was voorgesteld met het voorontwerp. Van de zijde van KEI Rechtspraak is aangegeven dat het van groot belang is dat het digitale systeem niet wordt belast met onnodige procedures en fouten in procesinleidingen, die kunnen leiden tot uitspraken die niet geëxecuteerd kunnen worden. Een en ander vergt naar het oordeel van KEI Rechtspraak dat de deurwaarder (ook) in de toekomst moet kunnen worden ingeschakeld voordat een procedure is geëntameerd, mits ook de eiser dat wenst. Het moet de eiser daarom vrij staan om te kiezen tussen oproeping van de verweerder voordat de procedure is aangevangen en oproeping nadat de procesinleiding is ingediend en derhalve de procedure is gestart. Samen met KEI Rechtspraak en de KBvG heb ik daarom afgesproken dat de gerechtsdeurwaarder in staat wordt gesteld om een oproepingsbericht te genereren dat aan de eisen zoals gesteld door de rechtspraak voldoet, waarna de betekening bij de verweerder kan plaatsvinden voordat de procedure is aangevangen. Die mogelijkheid is opgenomen in artikel 113 Rv en voorkomt onder meer dat procesinleidingen bij een verkeerd adres van verweerder terecht komen.
De KBvG heeft bezwaar tegen de voorgestelde uniformering van de procesinleiding wanneer dat tot gevolg heeft dat civiele vorderingsprocedures niet langer vooraf worden gegaan door de betekening van een dagvaarding. De KBvG vindt het rechtstatelijk onjuist dat de overheidsrechter, wanneer hij eenmaal is aangezocht voor geschilbeslechting, het oproepingsbericht en daarmee het initiatief en de controle in de procedure, teruggeeft aan de eisende partij en deze kan overgaan tot een informele betekening.
Geen van de andere respondenten heeft dit bezwaar opgeworpen. Ik meen dat doorslaggevend is dat de rechter moet kunnen vaststellen dat de verweerder correct is opgeroepen en derhalve in de gelegenheid is gesteld om zich te verweren, zo hij dat wenst. Aan die voorwaarde voldoet het wetsvoorstel. Bovendien geldt in civiele vorderingsprocedures dat het initiatief tot het oproepen van de wederpartij bij de eisende partij ligt. Het voorafgaand daaraan indienen van een procesinleiding bij het gerecht doet daar niet aan af. Er is geen sprake van het «teruggeven» van het initiatief door het gerecht aan de eiser. Zo lang de verweerder niet is opgeroepen, ligt er geen initiatief bij de gerechten.
De KBvG pleit voor een systeem dat dagvaarding op lange of juist korte termijn mogelijk maakt, bijvoorbeeld om rekening te houden met lopende onderhandelingen.
Naar aanleiding van dit commentaar en dat van de NOvA heb ik de mogelijkheid opgenomen dat een verweerder wordt opgeroepen op een lange termijn, die maximaal een half jaar bedraagt (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv).
De KBvG stelt dat de administratie van de gerechten onnodig wordt belast wanneer het griffierecht onmiddellijk verschuldigd is na het indienen van het procesinleidende stuk, omdat uitgebrachte dagvaardingen in de huidige situatie niet altijd bij het gerecht worden aangebracht, of vlak voor de rolzitting nog worden ingetrokken.
In de Invoeringswet wordt voorzien in een terugbetalingssysteem voor het zich hier voordoende geval. Ik verwijs voor meer informatie over deze beoogde terugbetalingsregeling naar mijn antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 1.1 over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de hoogte van de griffierechten.
De NOvA meent dat de doelstelling «digitaal procederen» en de doelstelling «invoering van een uniforme basisprocedure» los van elkaar staan. De NOvA bepleit de invoering van de uniforme basisprocedure zodra de nieuwe werkprocessen binnen de rechterlijke macht zijn vastgesteld; daarmee wordt afhankelijkheid van een complex automatiseringsproject voorkomen.
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie aan het begin van paragraaf 1.2 over de mogelijkheid om de digitalisering en de procesvernieuwing los te koppelen.
De NOvA oordeelt positief over het uitgangspunt dat het civiele proces efficiënter kan verlopen door middel van procesinnovatie en digitalisering. Procesinnovatie vraagt om het optimaliseren van de werkprocessen van de gerechten. De NOvA vraagt de gerechten om openbaarmaking van die werkprocessen, zodat de werkprocessen van de ketenpartijen daarop kunnen aansluiten. De NOvA pleit ervoor eerst de werkprocessen te definiëren die daarna met een wetsvoorstel kunnen worden gefaciliteerd. De NOvA beveelt aan zo spoedig mogelijk de beoogde concept-algemene maatregelen van bestuur en procesreglementen te publiceren, zodat zij in onderlinge samenhang kunnen worden beoordeeld.
De algemene maatregel van bestuur digitaal verkeer met de rechter is in concept openbaar gemaakt ten behoeve van een consultatieronde. Het nieuwe landelijk uniforme (proces)reglement wordt naar verwachting medio dit jaar openbaar gemaakt. Onderdelen hiervan zijn reeds met een aantal ketenpartijen, zoals de NOvA en de KBvG, in concept gedeeld.
De NOvA geeft aan dat het KEI-project als geheel vraagt om een substantiële investering van de gerechten in verband met de ontwikkeling van de benodigde ICT alsmede reorganisatiekosten. De NOvA vraagt zich af of een efficiencytaakstelling via het KEI-project gerealiseerd kan worden.
Ik verwijs in dit verband naar de antwoorden op de vragen over de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel in paragraaf 14.
De NOvA meent dat de mogelijkheid om uitstel te verkrijgen voor het indienen van processtukken moet worden verruimd, bijvoorbeeld in geval van storingen van individuele computersystemen van justitiabelen of hun adviseurs.
Dit aspect wordt nader geregeld in de algemene maatregel van bestuur digitaal verkeer met de rechter. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op de vragen van de SP-fractie in paragraaf 10.1 over termijnoverschrijding bij storingen.
De NOvA vindt de terminologie in het consultatiedocument verwarrend en prefereert bijvoorbeeld het gebruik van de term «procesinleiding» of «procesaanvraag» boven «verzoekschrift» voor wat betreft het procesinleidende stuk.
Deze opmerking heb ik overgenomen. De «procesinleiding» is nu het procesinleidende stuk waarmee zowel een vordering als een verzoek aanhangig kan worden gemaakt.
De NOvA pleit ervoor dat de rechter de bevoegdheid krijgt om op verzoek van een partij of ambtshalve een regiezitting te gelasten voorafgaand aan de indiening van het verweerschrift, bijvoorbeeld ten behoeve van een gefaseerde procesvoering. Daarnaast zou de NOvA graag de invoering van een preprocessuele zitting zien, voordat het tot procesvoering komt. De NOvA heeft geen moeite met de schrapping van het recht op pleidooi, mits een mondelinge toelichting kan worden gegeven tijdens de mondelinge behandeling.
Naar aanleiding van dit commentaar is in het wetsvoorstel verduidelijkt dat er in elke stand van het geding een mondelinge behandeling of andere zitting kan worden gehouden (artikel 30o, eerste lid, onderdeel c, Rv). De eventuele invoering van een preprocessuele zitting valt buiten het bereik van het programma KEI.
De NOvA vindt het een gemis dat het consultatiedocument niet leidt tot aanpassing van het bewijsrecht en de regeling voor incidenten in de vorderingsprocedure.
Graag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen van de VVD-fractie en de PvdA-fractie aan het begin van deze paragraaf over de modernisering van het bewijsrecht. Inmiddels is een deskundigengroep ingesteld die mij daarover zal adviseren.
De NOvA heeft in beginsel geen bezwaar tegen digitaal procederen in het bestuursrecht, maar heeft enkele kanttekeningen voor het geval daarbij problemen ontstaan. Ook acht de NOvA het niet zonder meer aanvaardbaar dat de verantwoordelijkheid voor het falen van een eigen computersysteem ligt bij de procespartij of haar gemachtigde.
De verstoring van digitale systemen wordt nader geregeld in de algemene maatregel van bestuur digitaal verkeer met de rechter. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op de vragen van de SP-fractie hierover in paragraaf 10.1.
In verband met beeld- of geluidsopnames die bepaalde stukken kunnen vervangen, neemt de Adviescommissie aan dat deze uitsluitend met toestemming van partijen mogen worden gemaakt.
De opname die het proces-verbaal kan vervangen, wordt gemaakt van de zakelijke samenvatting van het verhandelde ter zitting, dus niet van de hele zitting. Er kan wel een opname van de hele zitting gemaakt worden, maar die vervangt niet het proces-verbaal. De rechterlijke instanties zijn van plan procesreglementen op te stellen voor het gebruik van beeld- en geluidsopnamen, waarin met dit aspect rekening zal worden gehouden.
In verband met de vraag of Artikel III (overgangsrecht) ook ziet op de bestuursrechter, is artikel III aangepast en verduidelijkt.
De NVvR heeft naar aanleiding van de consultatie over het voorontwerp gepleit voor afschaffing van de dagvaarding in civiele procedures vanwege de kosten daarvan voor zowel de eiser als de schuldenaar. De NVvR stelt daarom voor om het systeem van de verzoekschriftprocedure ook toe te passen op vorderingen.
Dit voorstel zou in de praktijk betekenen dat de kosten voor de oproeping verschuiven naar de gerechten. Aangezien in vorderingsprocedures steeds een wederpartij moet worden opgeroepen en er geen twijfel mag bestaan over de ontvangst van de oproeping door de wederpartij, zouden de gerechten in de praktijk veelal toch een deurwaarder moeten inschakelen. Afgezien van de verschuiving van de kosten van de oproeping van partijen naar de gerechten, zou het voorstel van de NVvR ook overigens tot een aanzienlijke werklastverzwaring van de griffie van de gerechten leiden, Met bovendien risico’s van aansprakelijkstelling in het geval een fout in de oproeping zou worden gemaakt. Het voorstel is daarom niet gevolgd.
De NVvR vraagt zich af of de rechtspraak kan zorgen voor een betrouwbaar, altijd «up to date» computersysteem, als er ook moet worden bezuinigd.
Een betrouwbaar en goed beveiligd digitaal systeem is een randvoorwaarde voor digitaal procederen. De Raad voor de rechtspraak en ikzelf verschillen daarover niet van mening. Op termijn zal de digitalisering kostenbesparend werken. Ik verwijs in dat verband naar de financiële paragraaf 14.
De NVvR meent dat het onderscheid tussen vorderingen en verzoeken geheel moet worden weggenomen.
Graag verwijs ik in dat verband naar mijn reactie in deze paragraaf op een vergelijkbare opmerkingen van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht.
De NVvR vindt de verplichting om digitaal te procederen te ruim vormgegeven. Kleine rechtspersonen zouden daarmee niet mogen worden belast.
Zoals hiervoor is aangegeven, zijn zzp’ers uitgesloten van de plicht om digitaal te procederen (artikel 30c, vierde lid, Rv). Ik verwijs in verband met kleine rechtspersonen ook naar mijn antwoord op de vragen van de PvdA-fractie over de gevolgen van digitalisering voor kleine rechtspersonen in paragraaf 1.1.
De NVvR verzoekt om een nadere uitwerking van de regierol van de rechter in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting.
Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn op dit punt aangepast naar aanleiding van de verschillende adviezen.
De NVvR stelt dat een wettelijke uitspraaktermijn voor de civiele rechter regelmatig niet zal leiden tot versnelling van de procedure, tenzij er meer rechters komen.
De wettelijke uitspraaktermijn is opgenomen na overleg en afstemming met de Raad voor de rechtspraak. Zoals ik hiervoor ook heb opgemerkt in reactie op vragen van de SGP-fractie in paragraaf 8 over de uitspraaktermijn, is er in de wet een verlengingsmogelijkheid opgenomen, die onder andere de gerechten enige ruimte geven om in te spelen op capaciteitsproblemen bij fluctuaties in de instroom van zaken.
De NVvR heeft bezwaar tegen het tempo van de gezamenlijke veranderingen en bepleit betrokkenheid van advocaten en deurwaarders bij de implementatie van de voorgenomen digitalisering.
Zowel advocaten als deurwaarders worden door KEI Rechtspraak betrokken bij de digitalisering. Ik verwijs voor een nadere uiteenzetting over de betrokkenheid van de NOvA en de KBvG naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de SP-fractie aan het begin van deze paragraaf.
De NVvR heeft voorgesteld om het digitaal procederen voor het civiele recht te laten starten met de kleinere, veelal onbetwiste geldvorderingen.
Zoals ook de NVvR heeft aangegeven, betreft deze categorie kleine geldvorderingen veruit het grootste aantal procedures. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat deze massaliteit in de weg staat aan het verplicht stellen van digitaal procederen in deze zaken in de eerste fase. Het is wenselijk om het digitale systeem te testen en uit te rollen met een relatief overzichtelijk aantal zaken.
De Raad steunt het uitgangspunt dat de rechtsgang voor burgers overzichtelijker en begrijpelijker wordt met de invoering van een vereenvoudigde basisprocedure. Tijdigheid door het verkorten van termijnen en regievoering door de rechter draagt volgens de Raad bij aan het aanzien van de rechtspraak en de aanvaardbaarheid van de uitspraak. De Raad wijst erop dat training en scholing nodig zullen zijn om rechters voor te bereiden op hun actieve rol in de procedure. Volgens de Raad mag het efficiëncydenken niet doorschieten waar het de digitalisering betreft; er blijft een categorie rechtzoekenden die niet geholpen wordt met digitalisering. Ook merkt de Raad op dat het procesrecht blijvend afhankelijk wordt van ICT, hetgeen vanwege kosten voor ontwikkeling en beheer niet goedkoop is.
Ik beschouw dit standpunt als een ondersteuning van mijn beleid. In aansluiting daarop kan ik melden dat de rechterlijke instanties zorg dragen voor de scholing en training van rechters en andere medewerkers. Voorts houdt het wetsvoorstel rekening met natuurlijke personen, die worden uitgesloten van verplicht digitaal procederen.
De Raad voor Rechtsbijstand stelt dat met het wetsvoorstel goede en belangrijke stappen worden gezet in de richting van een efficiëntere afhandeling van geschillen door rechters. De Raad merkt op dat de keuze voor één procesinleiding en de mogelijkheid om vorderingen en verzoeken gecombineerd aanhangig te maken met één procesinleiding tot gevolg hebben dat de Raad voortaan eenvoudiger uitvoering kan geven aan het bestaande beleid dat slechts één toevoeging wordt afgegeven wanneer verschillende zaken hetzelfde rechtsbelang betreffen (het onderwerp van geschil en de daaraan ten grondslag liggende feitencomplex zijn identiek of vrijwel identiek). Deze opmerking beschouw ik als een ondersteuning van mijn beleid.
De Raad doet voorts de suggestie dat de gerechten in het kader van online dienstverlening refereren aan de online rechtshulpvoorzieningen die de Raad ontwikkelt.
De Raad voor de rechtspraak zal bij de vernieuwing van de site www.rechtspraak.nl rekening houden met de suggestie van de Raad.
De Raad voor de rechtspraak kan zich op hoofdlijnen met het voorontwerp verenigen. De Raad geeft aan dat de rechtsgang nader moet worden ingevuld met nieuwe landelijk uniforme procesreglementen, nieuwe werkprocessen en (web)formulieren ten behoeve van de uniformiteit van de rechtspleging. De Raad vraagt te bevestigen dat de wet niet in de weg staat aan de genoemde nadere invulling.
Deze bevestiging is gegeven.
De Raad heeft opgemerkt dat de regievoering niet zo ver gaat dat elk gerecht of elke individuele rechter bijvoorbeeld zal kunnen bepalen op welke wijze een partij mondeling verweer kan voeren. De praktische uitwerking van het recht op mondeling verweer dient voorspelbaar te zijn voor de rechtzoekenden en kan het beste in een landelijk geldend procesreglement worden uitgewerkt.
KEI Rechtspraak is bezig met het voorbereiding van een nieuw landelijk uniform procesreglement. Daarmee kan dit punt worden ondervangen.
De Raad merkt op dat de nieuwe digitale procedure eerst in werking kan treden wanneer de digitale systemen volledig werken, alsmede betrouwbaar en stabiel zijn.
Met dit uitgangspunt ben ik het volkomen eens. Mede daarom zal de inwerkingtreding fasegewijs plaatsvinden, zodat een nieuwe release pas in werking treedt als de voorgaande succesvol is ingevoerd.
De Raad adviseert om in de wet tot uitdrukking te brengen dat overwegingen betreffende de omvang van stukken en de specificatie waar in de stukken het gewenste bewijs kan worden gevonden, een rol spelen bij de bevoegdheid van de rechter om een stuk te weigeren.
Op grond van het nieuwe artikel 22, tweede lid, Rv (artikel 22b nieuw, zie nota van wijziging) en artikel 8:32a Awb kan de rechter verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing laten wanneer niet duidelijk wordt gemaakt welk deel waarvoor relevant is.
De Raad staat op zich positief tegenover de introductie van de «antwoordkaartmethode» in het bestuursprocesrecht, maar meent dat in de gevallen waarin een zaak nog niet op zitting is geweest en ook niet kennelijk (on)gegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is, slechts met toestemming van partijen van een zitting zou mogen worden afgezien.
Naar aanleiding hiervan is in de memorie van toelichting nader ingegaan op de achtergrond van de voorgestelde wijziging en de toelaatbaarheid daarvan in het licht van artikel 6 EVRM. Thans bepaalt artikel 8:57 Awb dat de bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben verleend. Als partijen niet reageren op de brief waarin om die toestemming wordt gevraagd, organiseert de rechter een zitting. In de praktijk is gebleken dat partijen deze zittingen doorgaans niet bijwonen, zodat er onnodig kosten worden gemaakt. Daarom is voorgesteld om artikel 8:57, eerste lid, zodanig aan te passen dat de bestuursrechter mag besluiten de zitting niet te organiseren als partijen niet hebben gereageerd op het verzoek om te laten weten of zij een onderzoek ter zitting wensen. Dit wordt de «antwoordkaartmethode» genoemd. Deze methode bestaat al in de bezwaarfase en daar zijn er ook goede ervaringen mee opgedaan. Artikel 6 EVRM staat niet in de weg aan deze methode. Het recht op een mondelinge behandeling ter zitting is namelijk niet absoluut. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat partijen ook stilzwijgend kunnen afzien van een zitting. Uiteraard is daarvoor wel vereist dat vaststaat dat het bericht waarin staat dat van een mondelinge behandeling wordt afgezien indien men niet binnen een bepaalde termijn laat weten prijs te stellen op een mondelinge behandeling, de partij wel moet hebben bereikt. In de memorie van toelichting wordt dieper ingegaan op dit onderwerp.
Voorts adviseert de Raad om de in artikel 28, eerste lid, Rv gekozen formulering («De uitspraak geschiedt in het openbaar») over te nemen in artikel 8:78 Awb.
Het wetsvoorstel is in deze zin aangepast.
De Raad doet een aantal suggesties om de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure verder te integreren.
Ik verwijs naar mijn eerdere opmerking (zie hiervoor in deze paragraaf mijn reactie op het advies hierover van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht) dat ik deze wens graag op termijn oppak.
De Raad vreest voor begripsverwarring als alle civiele procedures worden ingeleid met een verzoekschrift, terwijl daarmee zowel vorderingen als verzoeken worden ingediend. De Raad adviseert gebruik te maken van een nieuwe neutrale term: de procesinleiding.
Dit advies is overgenomen.
De Raad vindt het een voordeel dat de rechter wordt aangespoord om de mogelijkheid van een gecombineerde behandeling van vorderingen en verzoeken na te gaan. De Raad is voorts voorstander van de invoering van de mogelijkheid dat een wederpartij of belanghebbende informeel kan worden opgeroepen als alternatief voor betekening door de deurwaarder. Beide opmerkingen ondersteunen mijn beleid.
De Raad dringt erop aan dat in de wettekst wordt verduidelijkt dat de rechter partijen tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid stelt om het woord te voeren, terwijl partijen altijd ten minste in persoon moeten verschijnen, al dan niet vergezeld van een vertegenwoordiger, tenzij de rechter toestemming geeft om af te zien van een verschijning in persoon.
Het recht van partijen om hun stellingen toe te lichten tijdens de mondelinge behandeling is verduidelijkt in artikel 30k, eerste lid, aanhef, Rv. Een plicht voor partijen om in beginsel altijd in persoon te verschijnen is niet opgenomen omdat dit in de praktijk niet goed uitvoerbaar is, bijvoorbeeld wanneer een partij in het buitenland verblijft.
De Raad heeft waardering voor het opnemen van uniforme en ambtshalve te handhaven termijnen voor proceshandelingen en vindt het terecht dat ook voorzien is in een termijn voor de uitspraak van de rechter. De Raad bepleit de invoering van een regeling voor de verlenging van de uitspraaktermijn in het civiele recht die aansluit bij de regeling in het bestuursrecht.
Ik verwijs voor wat betreft de verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak naar het andersluidende advies van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht, hiervoor in deze paragraaf. Dit laatstgenoemde advies is gevolgd.
De mogelijkheid om tijdens de mondelinge behandeling getuigen te horen, juicht de Raad toe. Dit ondersteunt de regeling in artikel 30k, tweede lid, Rv.
De Raad meent dat een regeling die inhoudt dat over zogenoemde incidenten bij eindbeslissing wordt beslist, te ver gaat.
De desbetreffende regeling is niet opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
De Raad juicht daarentegen de uitbreiding van de mogelijkheid tot het doen van een mondelinge uitspraak toe. Dit ondersteunt de regeling in artikel 30p Rv.
De Raad meent dat de mogelijkheid van het voeren van mondeling verweer in kantonzaken behouden moet blijven en merkt op dat het voorontwerp dit aspect niet nader regelt.
Naar aanleiding van deze opmerking is artikel 30i, tweede lid, Rv aangepast.
De Raad vindt het een verstandige keuze om het nieuwe procesrecht gefaseerd in werking te laten treden. Deze opmerking ondersteunt mijn beleid ter zake.
De Raad is een groot voorstander van de verplichting om digitaal te procederen, maar vraagt zich in verband met natuurlijke personen af of het in alle zaken direct duidelijk is of deze handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
Naar aanleiding van deze opmerking en opmerkingen van dezelfde strekking in andere consultatiereacties is de zogenoemde zzp’er uitgesloten van de verplichting om digitaal te procederen (artikel 30c, vierde lid, Rv).
De Raad vraagt om in de toelichting in te gaan op de waarborgen voor het behoud van vertrouwelijkheid van gegevens die zijn opgenomen in het digitale systeem.
De memorie van toelichting is aangevuld. Ook verwijs ik naar de antwoorden in de onderhavige nota over de beveiliging van en toegang tot stukken (zie hierover mijn antwoorden op vragen van de VVD-fractie in paragraaf 1.1, van de fractie van D66 in paragraaf 10.1 en van de PVV in paragraaf 10.1.3).
De Raad geeft aan dat het digitale systeem in voorkomende gevallen duidelijk moet aangeven op welke momenten het niet mogelijk was om de gerechten digitaal te bereiken.
Dit dient inderdaad te worden ingebouwd in het digitale systeem. KEI Rechtspraak draagt daarvoor zorg.
Voorts vraagt de Raad om aandacht te besteden aan de vraag wie eigenaar is van het digitale dossier en wie daartoe toegang heeft tijdens en na het afsluiten van de procedure.
In hoofdlijnen zal het zo geregeld zijn dat de rechterlijke instanties eigenaar zijn van het bij hen aanhangige digitale dossier. De dossiers blijven na afronding van de zaak zes maanden toegankelijk en daarna zal evenals nu toegang via het archief kunnen worden gegeven.
De Raad meent in verband met artikel 82 Rv dat het voeren van mondeling verweer in kantonzaken niet per se ten overstaan van een rechter hoeft plaats te vinden. Ook een gekwalificeerde stafjurist zou deze taak kunnen vervullen.
Het wetsvoorstel wijzigt het bestaande recht op dit punt niet. Ik meen dat voor een mondeling verweer kenmerkend is dat de rechter kennis neemt van het mondelinge standpunt van een verweerder, zonder tussenliggende vertaalslag van een derde. Wanneer het standpunt van de verweerder niet in aanwezigheid van de rechter wordt uitgesproken en derhalve wordt neergelegd in een schriftelijk verslag ten behoeve van de rechter, is van een mondeling verweer niet langer sprake.
Het Verbond van Verzekeraars is positief over het voorontwerp. Het Verbond meent dat de introductie van een basisprocedure leidt tot een vereenvoudigde rechtsgang. Procederen wordt eenvoudiger en overzichtelijker voor de rechtszoekende, aldus het Verbond. De verplichting om digitaal te procederen sluit aan bij de digitalisering die de (rechtsbijstand)verzekeraars binnen de eigen organisatie doorvoeren of hebben doorgevoerd. Het Verbond staat positief ten opzichte van het sneller doorlopen van de procedure, zodat sneller duidelijkheid wordt verkregen. Deze vernieuwingen leiden voor (rechtsbijstand)verzekeraars tot een besparing van kosten. Een en ander is een ondersteuning van mijn beleid.
Het Verbond stelt dat er voldoende mogelijkheden moeten blijven bestaan voor het verkrijgen van uitstel voor het geval een verwerende partij zich in een laat stadium meldt bij de rechtshulpverlener en er dus weinig tijd overblijft voor het opstellen van een verweerschrift.
De rechterlijke instanties zullen in procesreglementen een uitstelbeleid neerleggen.
Ook hecht het Verbond aan het behoud van (een variant op) de mogelijkheid om op lange termijn te dagvaarden.
In die mogelijkheid is voorzien doordat oproeping op termijn van maximaal een half jaar kan plaatsvinden (artikel 30a, derde lid, onder c, Rv). In de consultatieversie bedroeg deze termijn vier weken.
Het Verbond vraagt om een nadere toelichting over de reikwijdte van de regievoering door de rechter, met name over de mogelijkheid om omvangrijke bewijsstukken in bepaalde gevallen te weigeren.
De omvang van bewijsstukken is op zichzelf geen reden voor de rechter om indiening te weigeren. Wel zal moeten worden aangegeven, net als nu het geval is, welk onderdeel waarom relevant is, omdat de rechter de verschafte gegevens of bescheiden anders buiten beschouwing kan laten (artikelen 22, tweede lid, en 22b (nieuw, zie nota van wijziging) Rv.
Het Verbond merkt op dat de beoogde gefaseerde inwerkingtreding van de wetgeving leidt tot een versnipperde situatie in het land die in de praktijk eenvoudig tot onduidelijkheden kan leiden. Het Verbond wijst er in dat verband op dat rechtsbijstandverzekeraars in het gehele land procederen. Het Verbond vraagt rechters daarvoor begrip te tonen en waar mogelijk welwillendheid te betrachten in de regievoering.
De rechtspraak zal tijdens de periode van gefaseerde inwerkingtreding zorg dragen voor een helder en toegankelijk overzicht waar en voor welke procedures de nieuwe procedureregels gelden.
Het Verbond verzoekt afsluitend om zo vroeg mogelijk betrokken te worden bij het ontwikkelen en vaststellen van de (systeem)technische vereisten waaraan de digitale gegevensuitwisseling moet voldoen, ten behoeve van de tijdige aanpassing van de bestaande ICT-systemen.
Medewerkers van verschillende rechtsbijstandverzekeraars nemen deel aan de klankbordgroepen over Mijn Zaak en over de systeemkoppelingen tussen het digitale systeem van de rechterlijke instanties en ketenpartners en zijn zo betrokken bij de ontwikkeling van het digitale systeem.
VNO-NCW en MKB Nederland geven aan dat digitalisering een positieve bijdrage kan leveren aan een goed functionerende rechtspraak, waardoor een ondernemer die uitsluitsel wil over een contract of vergunning, binnen redelijke termijn een bindende rechterlijke uitspraak kan krijgen. Dit is een ondersteuning van mijn beleid.
Tegelijkertijd wijzen VNO-NCW en MKB Nederland erop dat een versnelling en vereenvoudiging van het procesrecht ook tot gevolg kan hebben dat bedrijven kunnen worden bestookt met claims van opponenten, terwijl soms pas bij de rechter duidelijk wordt of dergelijke claims gerechtvaardigd zijn. VNO-NCW en MKB Nederland stellen voor te bepalen dat iemand die een procedure aanhangig maakt al bij het aanbrengen van de zaak alle bewijsstukken moet overleggen waarover hij op dat moment beschikt of zou kunnen beschikken.
De verplichting om zo vroeg mogelijk in de procedure zoveel mogelijk alle bewijsstukken in te dienen, is onderdeel van de nieuwe procedure (artikel 30a, derde lid, onderdeel g, Rv).
Tot slot achten VNO-NCW en MKB Nederland het wenselijk dat uit artikel 8:75, eerste lid, Awb volgt dat schade die ondernemers lijden door juridische procedures wordt vergoed door degene die de juridische procedure aanhangig maakte en dat uit artikel 6:13 Awb zou volgen dat in beroep alleen nog die gronden mogen worden aangevoerd, die eerder in de zienswijze ten aanzien van een omgevingsvergunning waren genoemd en enigszins zijn uitgewerkt.
Zoals ook in de memorie van toelichting is uiteengezet, is het wetsvoorstel beperkt tot die wijzigingen in Rv en de Awb, die noodzakelijk zijn om procederen langs elektronische weg mogelijk te maken. Voor beide door VNO-NCW en MKB Nederland neergelegde wensen geldt dit niet. Het wetsvoorstel bevat dan ook geen voorstellen tot wijziging op deze punten.
De leden van de CDA-fractie vragen voorts een reactie op de verwachting van de KBvG dat onderhavig wetsvoorstel voor een landelijk omzetverlies van circa € 9 miljoen zal zorgen bij de gerechtsdeurwaarders en dat als gevolg hiervan faillissementen zullen optreden. Zij vragen of nader onderzoek kan worden verricht naar de precieze gevolgen voor de gerechtsdeurwaardersbranche.
Ik deel die verwachting van de KBvG niet. De KBvG stelt een daling te verwachten van het aantal formele betekeningen met 20%. Bij een jaarlijks aantal dagvaardingen van 600.000 en een zaaksprijs van afgerond € 75 euro, komt de KBvG op een omzetverlies van € 9 miljoen per jaar. Het externe bureau Significant heeft onderzoek verricht naar de effecten van de voorgenomen maatregelen, onder meer voor gerechtsdeurwaarders. In het kader van het onderzoek heeft Significant (op basis van gesprekken met deurwaarders) een inschatting gemaakt van het aantal oproepingsberichten (de huidige dagvaardingen) dat niet meer zal worden betekend, als de wet dat niet meer verplicht stelt. Naar verwachting zal in ongeveer 10% van de gevallen geen betekening meer plaatsvinden. Dit zijn gevallen waarin partijen het erover eens zijn dat zij hun geschil voorleggen aan de rechter. Een verplichting tot betekening van het oproepingsbericht is in die gevallen een onnodige administratieve belasting voor partijen. Die 10% lijkt mij een realistische inschatting.
Ongeacht de inschatting van de KBvG of Significant, zal de mogelijkheid van informele bezorging van een oproepingsbericht tot een wezenlijke besparing voor eisers (zowel burgers als bedrijven) leiden, hetgeen ook is wat ik met deze regeling voor ogen heb.
Naar aanleiding van de gesprekken met de KBvG ten behoeve van het onderzoek van Significant en naar aanleiding van de consultatiereactie van de KBvG op het voorontwerp van het wetsvoorstel, is het voorontwerp aangepast, zodat betekening ook kan plaatsvinden voordat een procedure aanhangig wordt gemaakt als na betekening de procesinleiding onverwijld wordt ingediend (artikel 113 Rv).
Het rapport van Significant is op verzoek van de leden van de CDA-fractie als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak teneinde de mogelijkheid tot doorverwijzing naar mediation meer expliciet te maken in de wet, mede in relatie tot de thans bij de Tweede Kamer aanhangige initiatiefwetsvoorstellen inzake mediation in het civiele recht (Kamerstukken 33 722, 33 723 en 33 727).
Dat advies is in het kader van dit wetsvoorstel niet opgevolgd omdat, zoals de aan het woord zijnde leden zelf al opmerken, hierover al een wetsvoorstel aanhangig is in uw Kamer. Ik sta positief tegenover mediation. Het past ook bij de regiefunctie van de rechter om zo nodig mediation voor te stellen en het onderhavige wetsvoorstel biedt daar alle ruimte voor. Maar ik laat de juiste vormgeving van mediation in de wet vooralsnog over aan het debat van uw Kamer over de initiatiefwetsvoorstellen.
Voornoemde leden vragen waarom niet conform het advies van het CBP expliciet in de wet is vastgelegd welke organisatie verantwoordelijk is voor het systeem in de zin van de Wbp. De aan het woord zijnde leden vragen tevens naar de uitkomsten van de Privacy Impact Assessment.
Het CBP vroeg in haar advies om te verduidelijken wie de verantwoordelijke is voor het digitale systeem in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Door de Raad voor de rechtspraak en de gerechtsbesturen heeft inmiddels besluitvorming plaatsgevonden omtrent de onderlinge verantwoordelijkheid in de zin van de Wbp. De Raad voor de rechtspraak is specifiek verantwoordelijk voor het beheer, waaronder de beveiliging, van het digitale systeem (hetgeen volgt uit artikel 91, eerste lid, onder c, en tweede lid, onder a, van de Wet op de rechterlijke organisatie). De gerechten zijn verantwoordelijk voor het databeheer, zoals ze nu ook verantwoordelijk zijn voor de dossiers die ze behandelen. Dit laatste brengt bijvoorbeeld met zich dat als gegevens van een partij in een bepaalde zaak niet kloppen, zij het gerecht kan verzoeken deze gegevens te wijzigen. Om te voorkomen dat partijen, in het bijzonder burgers, niet weten bij welke organisatie ze terecht kunnen, wordt een landelijke helpdesk ingericht. Burgers kunnen met hun vragen inzake onder meer hun persoonsgegevens bij deze helpdesk terecht. Waar het het digitale systeem van de Hoge Raad onderscheidenlijk de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreft, dragen zij de verantwoordelijkheid in de zin van de Wbp voor hun eigen systeem. In de nota van toelichting bij de amvb die het digitale verkeer met de rechter regelt, wordt hierop nader ingegaan.
Uit de PIA blijkt dat de grootste wijziging ten opzichte van de huidige praktijk is dat als gevolg van de digitalisering de manier van verwerken van persoonsgegevens verandert. De aard van de persoonsgegevens die worden verwerkt verandert in beginsel niet. Een partij zal in beginsel niet meer of andere persoonsgegevens verstrekken dan nu het geval is, enkele uitzonderingen daargelaten om het digitale proces mogelijk te maken. Dankzij de digitalisering zal de verwerking grotendeels geautomatiseerd kunnen gebeuren, waar dit momenteel op veel vlakken nog niet geautomatiseerd is. Tevens zal, waar nu de gegevens in verschillende systemen en op papier verwerkt worden, in de toekomst sprake zijn van één gecombineerde gegevensverwerking bij de gerechten.
De leden van de SP-fractie vragen naar de financiële gevolgen voor de begroting van de Raad voor de rechtspraak. Zij vragen of de afgesproken efficiëncyvoordelen realistisch zijn, aangezien een dergelijk grote operatie in het begin veel investeringen kost. Zij vragen wanneer de eerste concrete opbrengsten worden verwacht en hoe deze opbrengsten zijn opgebouwd. Wegen deze opbrengsten op tegen de kosten die gemoeid zijn met de digitalisering en de nieuwe werkprocessen, zo vragen deze leden. Zij vragen of het klopt dat de «maatschappelijke baten» pas in 2019 gerealiseerd kunnen worden en om welke baten het gaat.
Het antwoord op de vraag of de investeringen opwegen tegen de besparingen, luidt bevestigend. De voordelen van KEI in termen van toegankelijkheid van de rechtspraak en kwaliteit wegen op tegen de investeringen. Ook indien louter naar de financiële aspecten wordt gekeken, heeft KEI op basis van de interne business case een positieve balans. Verder verwijs ik voor de beantwoording van deze vragen naar het eerdere antwoord op soortgelijke vragen van leden van de CDA-fractie in paragraaf 1.1 en naar het u samen met het jaarplan 2015 toegestuurde rapport van BCG.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Raad voor de rechtspraak verwacht dat de werklast per bestuurs- en civiele zaak af zal nemen en zij vragen wanneer dit het geval zal zijn. Zij vragen wanneer de effecten van het Programma KEI merkbaar en meetbaar zijn. De Raad heeft blijkens de memorie van toelichting aangegeven dat er geen goed onderbouwde inschatting gemaakt kan worden van de financiële gevolgen, terwijl er wel efficiëncyvoordelen zijn afgesproken. Dit gaat volgens deze leden niet samen, aangezien het één met het ander te maken heeft en zij vragen hoe de regering dit ziet.
Er zijn geen besparingen ingepland voor KEI. Wel heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven dat zij KEI wil gebruiken om de algemene efficiëncytaakstelling die rijksbreed geldt, in te vullen. Mocht KEI niet, in mindere mate of later besparingen opleveren, dan ga ik ervan uit dat de Raad een alternatieve invulling van de algemene efficiencytaakstelling zal voorstellen. Dit is geen onderwerp dat geïsoleerd moet worden behandeld. Hiervoor zijn de driejaarlijkse prijsonderhandelingen die ik met de rechtspraak voer. De verwachte afname van de werklast per zaak zal geleidelijk plaatsvinden. Zowel de rechterlijke macht als de ketenpartijen en de rechtzoekenden zullen bij de toepassing van de nieuwe regels in de praktijk hun weg moeten vinden.
Overigens verwacht de Raad op basis van de interne business case dat er structurele besparingen bij de rechterlijke instanties kunnen worden gerealiseerd. Op dit moment wordt geschat dat de besparing bij de rechtspraak € 54 miljoen bedraagt. Dit bedrag betreft de besparing op de administratieve en juridische ondersteuning en de beheer- en overhead kosten (huisvesting e.d.). De gevolgen voor de werklast van de rechterlijke macht zijn nog niet zichtbaar gemaakt.
De leden van de SP-fractie vragen of bij de kostenberaming in het ICT-dashboard rijksoverheid rekening is gehouden met licenties, IT- en runkosten en of kan worden ingaan op deze kosten en op wat deze inhouden. Zij vragen of er bijvoorbeeld rekening is gehouden met de opleidingen van het personeel en met het onderhoud van het digitale systeem. Zij vragen inzicht in de kosten en de baten.
Het ICT-dashboard heeft inderdaad een beperkte scope. Het richt zich alleen op concrete ICT-projecten en daarmee op de ICT-activiteiten die voortkomen uit het KEI-programma. Bij het opstellen van de laatste dashboard was over de ICT-projecten die uit KEI voortkomen nog maar beperkte duidelijkheid en is er een voorlopige berekening opgenomen. In de actuele business case van KEI is een vollediger en actueler beeld opgenomen van de noodzakelijke ICT-voorzieningen en -investeringen. Ten eerste gaat het om het aanpassen van de primaire processystemen van de rechtspraak. Investeringen zijn en worden nog gedaan van circa € 60 miljoen voor KEI IT e-kanton en KEI IT civiel en bestuur, met daarnaast voorts nog € 6 miljoen respectievelijk € 9 miljoen voor toezicht en het strafrecht. Een deel van deze investeringen zijn reeds in 2013 en 2014 gedaan. Daarbij past de opmerking dat een belangrijk deel van de genoemde investeringen samengaat met de reguliere vervanging van de systemen. Hiervoor heeft de Raad voor de rechtspraak zijn reguliere ICT-budget beschikbaar.
Een tweede post betreft lokale investeringen voor een bedrag van € 52 miljoen. Belangrijkste kostenpost is het inrichten van digitale zittingszalen. Deze uitgaven zal de rechtspraak afschrijven en zullen derhalve over een langere periode uitgesmeerd worden. Ten slotte nemen ook de structurele ICT-kosten toe. In de business case is uitgegaan van een bedrag van € 7 miljoen per jaar.
De Raad voor de rechtspraak zal te zijner tijd de informatie in het ICT-dashboard nog actualiseren in lijn met het voorgaande.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering de prijsafspraken tot 2016 niet volledig is nagekomen omdat het bedrag dat door de rechtspraak was berekend niet volledig is vergoed. Zij vragen hoe zij erop kunnen vertrouwen dat de regering de afspraken vanaf 2016 wel nakomt.
Ik houd mij aan de afspraken die ik met de rechtspraak heb gemaakt. Het huidige prijsakkoord loopt tot en met het jaar 2016. Voor de jaren 2017 en verdere jaren zullen nieuwe prijsonderhandelingen worden gehouden.
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat eind 2014 een validatie van de kosten volgt. Klopt het dat dit alleen de ICT-kosten zijn en niet de kosten van de nieuwe werkprocessen? Zij ontvangen graag van de regering de uitkomsten van deze validatie.
Recent is de desbetreffende business case gereed gekomen, die met het jaarplan van de rechtspraak 2015 aan u is toegezonden.
De leden van de CDA-fractie vragen hoeveel administratieve banen er volgens de regering verdwijnen binnen de rechtspraak als gevolg van onderhavig wetsvoorstel en wat daarop de reactie van de regering is.
De Raad voor de rechtspraak houdt rekening met een reductie van 43% van de administratieve functies op de griffies van de gerechten. In de business case is op basis daarvan rekening gehouden met € 26 miljoen reorganisatiekosten.
De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre de overgang naar vereenvoudiging, versnelling en met name digitalisering op dit moment een extra financiële belasting is voor de rechtspraak en in hoeverre de incidentele € 26,5 miljoen toereikend is om die extra financiële belasting op te vangen.
Op dit moment is nog niet duidelijk in hoeverre deze investeringskosten besloten zit in de huidige kostprijs of in de tijdelijke tegemoetkoming van € 26,5 miljoen die in het Prijsakkoord 2014–2016 is verwerkt. Dit is geen onderwerp dat geïsoleerd moet worden behandeld.
Voor de jaren 2015 en 2016 zal worden bekeken welke impact de investeringen in KEI hebben op het resultaat en de reserves van de rechtspraak. Dit wordt meegenomen bij de bespreking van het jaarplan 2015 van de rechtspraak. De jaren ná 2016 zijn onderwerp van gesprek in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen die ik met de rechtspraak voer. Deze starten dit najaar.
De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre in het huidige Prijsakkoord met de Raad voor de rechtspraak al efficiencywinsten zijn ingeboekt en zo ja, op grond van welke berekening dat dan is gebeurd. Zij vragen toe te lichten hoe de regering de financiën van dit wetsvoorstel en de gevolgen daarvan voor de rechtspraak denkt te waarborgen en wanneer een goed onderbouwde inschatting van de financiële gevolgen beschikbaar is.
Voor KEI zijn geen besparingen ingeboekt. Wel heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven KEI te willen gebruiken om de algemene efficiëncytaakstelling die rijksbreed geldt, in te vullen. De taakstelling voor de rechtspraak is gebaseerd op de algemene efficiëncytaakstelling van het Regeerakkoord. Mocht KEI niet, in mindere mate of later besparingen opleveren, dan ga ik ervan uit dat de Raad een alternatieve invulling van de algemene efficiëncytaakstelling zal voorstellen. Hiervoor zijn de driejaarlijkse prijsonderhandelingen die ik met de rechtspraak voer.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het wetsvoorstel geen directe gevolgen heeft voor de rijksbegroting en zien deze stelling graag verder onderbouwd. Zij vragen waar het bedrag van de tijdelijke tegemoetkoming op is gebaseerd en hoe van de lessen van de tijdelijke commissie ICT bij de projectinvulling is geleerd.
De tijdelijke tegemoetkoming van € 26,5 miljoen is bedoeld om de balans tussen werkdruk en kwaliteit te bewaren, voor frictiekosten en voor investeringen in het programma KEI. Het bedrag maakt integraal onderdeel uit van de prijzen die zijn afgesproken tussen de Raad voor de rechtspraak en mijn ministerie. Er is geen specifieke onderverdeling van de beoogde besteding van het bedrag. Het totale bedrag is de uitkomst van de prijsonderhandelingen voor de periode 2014–2016. Voor de vraag over de lessen uit het rapport van de tijdelijke commissie ICT verwijs ik naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de CDA-fractie in paragraaf 1.1.
Deze leden vragen inzichtelijk te maken of de efficiencywinst van dit wetsvoorstel die in de memorie van toelichting wordt geschetst, ook doorwerkt ten aanzien van de griffierechten, nu na inwerkingtreding van het wetsvoorstel de proceskosten klaarblijkelijk lager zijn. Zij vragen of dit ook getalsmatig inzichtelijk gemaakt kan worden.
De efficiëncyvoordelen die dankzij dit wetsvoorstel kunnen worden behaald, zijn niet de doelstelling van dit wetgevingstraject, noch voor de rechtspraak, noch voor mij. Wel heeft de Raad voor de rechtspraak aangegeven KEI te willen gebruiken om de algemene efficiëncytaakstelling die Rijksbreed geldt, in te vullen. Dit wetsvoorstel zal geen gevolgen hebben voor de hoogte van de griffierechten. Er is immers geen rechtstreeks verband tussen de hoogte van het griffierecht en de hoogte van proceskosten. Ik verwijs naar mijn antwoord op soortgelijke vragen van de SP-fractie in paragraaf 1.1.
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de in de adviezen over het wetsvoorstel geuite zorg dat er een verschuiving plaatsvindt van de werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder naar de rechtspraak en met name naar de griffier. Zij vragen een overzicht van alle in het wetsvoorstel aangegeven verschuivingen van diverse beroepsgroepen, waaronder de gerechtsdeurwaarders, naar de rechtspraak.
De KBvG stelt in haar reactie op de consultatie dat de rol van de deurwaarder bij de formele oproeping van verweerder verschuift naar de griffier. Volgens de KBvG moet de griffier gaan zorgdragen voor de oproeping. Deze stelling geeft de voorgestelde regeling niet correct weer. Het wetsvoorstel biedt een eiser de mogelijkheid om te kiezen tussen een informele en een formele oproeping. Het oproepingsbericht zal zo veel mogelijk automatisch worden aangemaakt. Bij de oproeping zelf speelt de griffier geen rol. De formele oproeping zal nog steeds geschieden door de deurwaarder. De eiser kan desgewenst het oproepingsbericht zelf informeel bezorgen, maar voor een verstekvonnis is nog altijd een formele betekening door de deurwaarder noodzakelijk. Uit onderzoek is gebleken dat naar verwachting in 10% van de procedures het oproepingsbericht succesvol informeel bezorgd zal worden. Daarmee zullen de gevolgen voor de deurwaarder beperkt zijn.
Naar aanleiding van de consultatiereactie van de KBvG is het wetsvoorstel aangepast en is het mogelijk gemaakt dat de deurwaarder overgaat tot betekening van de procesinleiding voordat de procedure is aangevangen. Die mogelijkheid is opgenomen in artikel 113 Rv en voorkomt vooral dat de procesinleiding bij een verkeerd adres terechtkomt of bij een schuldenaar die bijvoorbeeld onder bewind staat, of in de schuldsanering zit, waardoor de procedure geen zin zou hebben omdat het vonnis niet ten uitvoer gelegd zou kunnen worden. De deurwaarder kan dit controleren voordat de zaak bij het gerecht wordt aangebracht.
Verder zijn er geen verschuivingen in het wetsvoorstel van activiteiten van beroepsgroepen naar het gerecht en de griffie. Die zijn juist voorkomen doordat het wetsvoorstel de wijze van oproeping van de wederpartij ongewijzigd bij de eiser laat en niet zoals bij verzoekprocedures bij het gerecht legt.
Artikel I Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
I onderdeel N (Derde afdeling A, artikelen 30a-30q)
De leden van de SP-fractie vragen wat een rechtzoekende kan ondernemen als de rechter bepaalt dat een gezamenlijk ingediende vordering en verzoek niet gecombineerd kunnen worden. Kan hier bezwaar tegen worden ingediend?
Ingevolge artikel 337 Rv kan tegen een splitsing van een gecombineerde zaak door de rechter tegelijk met het eindvonnis in een van de twee gesplitste zaken, hoger beroep worden ingesteld.
Artikel 30c
De leden van de CDA-fractie vragen of het onderhavig wetsvoorstel het mogelijk maakt dat tijdens de behandeling van de zaak door één of beide betrokken partijen gewisseld kan worden van op papier naar digitaal procederen of visa versa en zo ja, welke risico’s voor een efficiënte rechtsgang hieraan verbonden zijn. Zij vragen of het tussendoor wisselen van digitaal naar papier of visa versa negatieve bijeffecten kan hebben, zoals het kwijtraken, niet overhandigen en niet (tijdig) lezen van documenten, zowel bij betrokken procespartijen als de rechtspraak zelf. Deze leden vragen in dit kader ook welke communicatie- en uitvoeringsproblemen aan de griffier kunnen worden toegerekend en welke aan partijen zelf en in hoeverre dat van invloed is op rechtsgevolgen als nietigheid en niet-ontvankelijkheid in een zaak.
Partijen die op papier mogen procederen, kunnen inderdaad van spoor wisselen tussen op papier en digitaal procederen. Een burger kan bijvoorbeeld eerst voor de digitale weg kiezen, maar vervolgens alsnog op de papieren weg overstappen omdat hij tot de conclusie is gekomen dat digitaal procederen hem niet goed afgaat. Ook kan hij eerst voor de papieren weg kiezen en daarna inzien dat het digitale systeem hem meer mogelijkheden biedt. Deze ruimte wil ik aan burgers geven. Ik zie hier geen risico’s aan verbonden. Ook in de huidige papieren gang van zaken moeten binnenkomende stukken in het juiste dossier worden gevoegd. De processen bij de rechterlijke instanties zijn erop ingericht dat zorgvuldig te doen en medewerkers van de gerechten zijn gewend zorgvuldig te werk te gaan. Het enige verschil is dat er in de toekomst een handeling bij komt, namelijk het scannen van de binnenkomende papieren stukken. Daarmee zal op dezelfde zorgvuldige wijze worden omgegaan als nu wordt omgegaan met dossiervorming. Het toerekenen van eventuele problemen aan het gerecht dan wel aan partijen zal dan ook niet veranderen. Wanneer er onverhoopt toch een fout bij een gerecht wordt gemaakt, zal dit in ieder geval niet leiden tot nietigheid of niet-ontvankelijkheid aan de kant van partijen.
Artikel 30j
De leden van de CDA-fractie vragen of de zogeheten zittingsprikker die ontwikkeld wordt door de gerechten overeenkomt met het model van datumprikker.nl. Wat zijn de risico’s van een dergelijk systeem in vergelijking met de huidige praktijk?
Vooralsnog zal aangesloten worden bij de huidige manieren van het plannen van zaken op zitting. Het streven is om de functionaliteit «zittingsprikker» in een later stadium te realiseren, waarbij de beschikbaarheid van zittingscapaciteit en beschikbaarheid van partijen eenvoudig via digitale mogelijkheden op elkaar kunnen worden afgestemd. In dat kader zullen de risico’s in beeld worden gebracht.
Artikel 30k
De leden van de CDA-fractie vragen wat de ratio is achter de gekozen wettelijke termijn van tien dagen voor de indiening van stukken voorafgaand aan de mondelinge behandeling. Zij vragen een reactie op de kanttekening van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht dat partijen op deze wijze worden gedwongen al tijdig de kaarten op tafel te leggen. Zij vragen de nadelen voor procespartijen op dit punt weer te geven, ook met betrekking tot de overige bepalingen waarin dezelfde termijn wordt gehanteerd (zoals het oproepen van getuigen, ex artikel 170 Rv.)
Voor wat betreft de ratio van de tiendagentermijn verwijs ik naar mijn antwoord op dezelfde vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 1.2.2. De opmerking van de Adviescommissie burgerlijk procesrecht (alinea 63 van het advies) strekt tot ondersteuning van het tijdig op tafel leggen van de kaarten. Zij vraagt namelijk in dat verband om de behandeling van het aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van Rv in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (Kamerstukken II 2011/12, 33 079) voort te zetten. Het onderwerp van dit wetsvoorstel is voorgelegd aan de deskundigengroep die ik in breder verband heb gevraagd om mij te adviseren over de wenselijkheid het bewijsrecht aan te passen (zie hierover mijn brief aan uw Kamer, Kamerstukken II 2013/14, 33 079, nr. 6).
Ik zie geen nadelen voor partijen om een termijn van tien dagen voor de zitting in acht te nemen bij het indienen van nadere stukken. Het voorschrift stelt de partijen en de rechter in de gelegenheid zich goed voor te bereiden op de zitting en voorkomt vertraging door extra schriftelijke rondes. Van degenen die een beroep doen op de rechter, mag een zorgvuldige voorbereiding op de mondelinge behandeling worden verlangd.
Er is nog een drietal andere bepalingen waarin de termijn van tien dagen is opgenomen. In de artikelen 170, eerste lid, Rv en 8:60, vierde lid, Awb is de minimum termijn waarop het oproepen van getuigen voor de zitting moet worden bericht aan de wederpartij en de griffie en waarop de getuigen moeten worden opgeroepen, van een week verlengd naar tien dagen. Afgezien van de vraag of het verschil tussen een week en tien dagen een substantieel nadeel voor partijen zou kunnen opleveren, is uit systematisch oogpunt aangesloten op de tiendagentermijn van de artikelen 30k, vijfde lid, Rv en 8:58, eerste lid, Awb. Daardoor is er tien dagen voor de zitting een compleet beeld voor handen van hetgeen zal worden opgebracht tijdens de zitting. Ook hier zie ik geen nadelen voor partijen, behalve drie dagen minder tijd om getuigen aan te melden. Dat is geen substantiële bekorting van de termijn, aangezien zowel eiser als verweerder ruim de tijd hebben om getuigen op te roepen en aan te melden.
In artikel 282, eerste lid, Rv is een termijn van tien dagen opgenomen voor het indienen van een verweerschrift door een belanghebbende in een verzoekprocedure. Nu kan dat nog tot aanvang van de behandeling ter zitting. De rechter kan straks overigens nog steeds toestaan dat de verweerder het verweerschrift op een later moment indient. Een verweerder kan zich bovendien ook altijd nog mondeling tijdens de mondelinge behandeling verweren. Het draagt echter bij aan een goede zitting als tien dagen voor de zitting het gehele dossier compleet ter beschikking ligt voor alle procesdeelnemers.
Artikel 30n
De leden van de CDA-fractie vragen of er enige verandering is ten aanzien van de voorgestelde zakelijke samenvatting ten opzichte van de huidige praktijk waarin van de mondelinge zitting een proces-verbaal wordt opgemaakt. Zo ja, dan vragen zij of er risico’s zijn verbonden aan de voorgestelde samenvatting, bijvoorbeeld met betrekking tot een discussie over de verschillende standpunten van partijen over de inhoud van hetgeen wel of juist niet is samengevat.
Artikel 30n over het opstellen van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling is nauwelijks gewijzigd ten opzichte van de huidige praktijk. Het bevat de regels die nu in de artikelen 88, derde lid, 91, 279, vierde lid en 290, eerste en tweede lid, Rv staan en harmoniseert deze met artikel 8:61 Awb. Dit laatste artikel bevat een uitgebreidere regeling van het proces-verbaal dan het civiele recht, welke regeling overigens niet afwijkt van hetgeen in de civiele procedure gebruikelijk is. Gezien de huidige gangbare praktijk over het proces-verbaal, waar mij geen problemen over bekend zijn, zie ik geen risico’s in het voorgestelde artikel 30n Rv, dat die praktijk bevestigt.
Voornoemde leden vragen voorts of één van de partijen bezwaar kan maken of kan weigeren mee te werken aan beeld- of geluidsopnames van de mondelinge behandeling in plaats van het opmaken van een papieren proces-verbaal, overeenkomstig de wijze waarop in de huidige praktijk dit verhinderd kan worden wanneer men televisie- en/of radioopnames wil maken van de zitting.
Tv- en radioopnames door omroepen worden gemaakt met het oog op uitzending. De beeld- en geluidsopname die is bedoeld in artikel 30n, zevende lid, Rv en in artikel 8:36e Awb wordt enkel ten behoeve van de zaak gemaakt. De opname die het proces-verbaal vervangt, wordt gemaakt van de zakelijke samenvatting van het verhandelde ter zitting, dus niet van de hele zitting. Er kan wel een opname van de hele zitting gemaakt worden, maar die vervangt niet het proces-verbaal. Partijen hebben een verplichting om zorgvuldig om te gaan met hun zaakdossier. De rechterlijke instanties zijn van plan procesreglementen op te stellen voor het gebruik van beeld- en geluidsopnamen, waarin met deze vraag van de aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie rekening zal worden gehouden.
I onderdelen RR en SS (artikelen 111–115) – Artikel 112 en 113
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de visie van de KBvG opgaat dat bij vormvrije verzending van de oproep om bij de rechter te verschijnen aan verweerder het risico bestaat dat er misbruik van wordt gemaakt.
Onder het nieuwe recht zal de toegang tot de rechter eenvoudiger worden, onder andere door de mogelijkheid om een oproepingsbericht informeel bij de wederpartij te bezorgen. Ik deel niet de vrees dat dit tot misbruik zal leiden. Immers, als de wederpartij niet verschijnt in de procedure, kan er geen vonnis tegen hem gewezen worden, tenzij er alsnog een oproepingsbericht formeel door de deurwaarder wordt betekend. Verder is er een zekere barrière voor misbruik, doordat er vanaf het indienen van de zaak meteen griffierecht verschuldigd zal zijn, in tegenstelling tot de huidige situatie, waarin griffierecht pas verschuldigd wordt nadat een zaak bij de rechtbank is ingediend. In de huidige situatie kan een dagvaarding betekend worden zonder dat die zaak bij de rechtbank aangebracht hoeft te worden. Ik zie dus niet in dat het risico van misbruik onder de nieuwe wetgeving groter is dan nu het geval is.
Verder wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de KBvG aandacht vraagt voor fouten in de procesinleiding die herstel nodig maken en zij vragen in hoeverre dit een reële gedachte is. Zij vragen of er, bijvoorbeeld in andere landen, meer bekend is over ervaringen met deze vorm van bezorging en de risico’s dat er fouten optreden.
Mede naar aanleiding van de door de leden van de SGP-fractie aangehaalde visie die de KBvG in de consultatiereactie heeft geuit, is in het wetsvoorstel de procedure van artikel 113 Rv opgenomen, waarbij het oproepingsbericht eerst door de deurwaarder wordt betekend bij de wederpartij, alvorens de zaak bij de rechtbank wordt ingediend. Bij inschakeling van een deurwaarder zal de kans op fouten in de procesinleiding doorgaans geringer zijn dan wanneer een rechtzoekende zelf een procesinleiding samenstelt en deze informeel bezorgt bij zijn wederpartij. Het is aan de rechtzoekende zelf om te bepalen of hij over de juiste informatie beschikt om zelf op te roepen of dat hij hulp van een deurwaarder wenst.
In de meeste landen om ons heen wordt ook gebruik gemaakt van deurwaarders of wordt verzending van de oproeping door de rechtbank of door een door de rechtbank aangestelde functionaris bezorgd bij de wederpartij.
I onderdeel NNNN (artikel 251)
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering heeft overwogen een kortere termijn dan één jaar vast te stellen ten aanzien waarvan verval van instantie kan worden gevorderd.
Artikel 251 voorziet in een regeling wat er moet gebeuren als een proceshandeling waarvoor een zaak staat, langer dan twaalf maanden niet wordt verricht. Door de sterkere regierol van de rechter en de nadruk op de voortgang van de procedure zal het naar verwachting nauwelijks meer voorkomen dat een zaak zo lang stil ligt. De rechter zal steeds een datum geven voor een proceshandeling en als die datum niet haalbaar is, kan hij op basis van artikel 30o, eerste lid, uitstel verlenen. Uit de consultatie bleek dat verval van instantie vooral nog nodig zal zijn om een zaak te kunnen beëindigen zonder vonnis, bijvoorbeeld als er geen contact met partijen meer gelegd kan worden. Een jaar lijkt daarbij nog steeds een redelijke minimumtermijn.
Artikel II
I onderdeel H (Afdeling 8.1.6a Digitaal verkeer met de bestuursrechter)
Artikel 8:36f (artikel 8:36e nieuw)
De leden van de CDA-fractie vragen of concreet kan worden gemaakt welke voorwaarden redelijk worden geacht bij beperking van de omvang van digitale bestanden. Deelt de regering het standpunt van de Raad voor de rechtspraak dat als een dergelijke beperking voor digitale bestanden wordt ingesteld, het ook logisch is een maximum te verbinden aan de op papier aangeleverde stukken, nog los van de mogelijkheid voor de rechter om ook papieren stukken te weigeren als de relevantie niet kan worden aangetoond.
De zin in de memorie van toelichting over de omvang van digitale bestanden heeft betrekking op alle typen bestanden (tekst, beeld en geluid) en is niet zozeer bedoeld om een grens te stellen aan de hoeveelheid materiaal die in zijn totaliteit in een zaak wordt ingediend, maar om aan te geven dat er grenzen kunnen worden gesteld aan de omvang van afzonderlijk in te dienen documenten.
Dergelijke grenzen hebben dan een technische achtergrond en kunnen ertoe leiden dat omvangrijke bestanden moeten worden opgedeeld in meerdere bestanden of dat alleen bepaalde typen bestandsformaten worden geaccepteerd (bijvoorbeeld uit veiligheidsoverwegingen). Zoals deze leden terecht opmerken, moet de bevoegdheid die artikel 8:36f geeft om nadere regels te stellen, los worden gezien van de mogelijkheid die artikel 8:32a aan de rechter geeft om door partijen verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing te laten indien zij op zijn verzoek niet aangeven ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens en bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Volgens de meetlat van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader van de Raad van Europa. Niveau B1 betreft een taalniveau dat begrepen wordt door mensen die ten minste teksten begrijpen die voor het grootste deel uit veelgebruikte woorden bestaan. Dit betreft zo’n 95% van de bevolking.
Deze percentages betreffen het jaar 2013 en alleen de zaken met een standaard zaaksverloop (dat wil zeggen: onbevoegd-, niet ontvankelijk-, gegrond- en ongegrondverklaring). Uitgesloten zijn voorlopige voorzieningen, zaken die buiten zitting zijn afgedaan, zaken bij de vreemdelingenkamer, belastingzaken en hoger beroepen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34059-6-n1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.