33 079 Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden

Nr. 6 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 februari 2014

1. Inleiding

Bij brief van 28 november jl. heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie mij verzocht uw Kamer te informeren wanneer de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden (hierna kort gezegd: inzagerecht) (Kamerstuk 33 079) naar uw Kamer wordt gestuurd. Dit wetsvoorstel betreft een wijziging van een onderdeel van het civiele bewijsrecht.

Op 27 januari 2012 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie een verslag uitgebracht over dit wetsvoorstel (Kamerstuk 33 079, nr. 5). In het verslag zijn vragen opgenomen van de facties van de VVD, de PvdA, de PVV en het CDA. Met name de leden van de fractie van de VVD stellen veel kritische vragen. Daarbij onderschrijven deze leden het doel van het wetsvoorstel, de verbetering van het inzagerecht, maar benadrukten zij ook dat de voorgestelde regeling voldoende duidelijk moet zijn zodat de rechtspraktijk afdoende rechtszekerheid wordt geboden en waarborgen moet omvatten zodat geen wettelijke basis wordt geboden voor zogenoemde «fishing expeditions» of een claimcultuur.

In de veelal gedetailleerde vragen wordt verzocht om een nadere uitleg over verschillende aspecten van de voorgestelde regeling en de wijze waarop deze tot stand is gekomen. Verder is veel aandacht voor de vraag hoe de voorgestelde regeling de voortgang van civiele procedures zal beïnvloeden. Ook betreffen veel vragen de relatie tussen de voorgestelde regeling en andere leerstukken op het terrein van het bewijsrecht, zoals de verplichting van partijen om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te dragen (artikel 21 Rv), de bevoegdheid van de rechter om partijen te bevelen nadere informatie te verschaffen (artikel 22 Rv), bewijsmiddelen zoals het deskundigenonderzoek en het getuigenverhoor, het familiaal of functioneel verschoningsrecht (artikel 165 Rv) en de vrije bewijsleer (artikel 152 Rv).

De vragen van de aan het woord zijnde fracties illustreren dat de nieuwe wettelijke regeling voor het inzagerecht niet op zichzelf kan worden gezien, maar dat deze moet passen in de brede context van het bewijsrecht. Ook is relevant dat het burgerlijk procesrecht en het bewijsrecht op dit moment volop in beweging zijn.

In de eerste plaats zijn er verschillende ontwikkelingen op Europees niveau waarover ik uw Kamer onlangs heb geïnformeerd in mijn brief over het Europees civiel recht en tijdens het algemeen overleg over onder meer deze brief op 5 februari jl.1 Zo is er het richtlijnvoorstel privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht, dat zich onder andere richt op het introduceren van specifieke bewijsnormen voor het mededingingsrecht (COM 2013, 404). Over deze richtlijn is op de Concurrentiekracht Raad van 2 december 2013 op hoofdlijnen («general approach») een politiek akkoord is bereikt. Ook heeft de Raad het voorzitterschap bij die gelegenheid het mandaat gegeven om de onderhandelingen met het Europees Parlement – in het kader van de «triloog» tussen het Parlement, de Commissie en de Raad – te openen. De onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel zijn inmiddels in een vergevorderd stadium. Tegelijkertijd geldt dat er over de precieze uitwerking van de regeling zowel in de Raad als in het Europees Parlement nog een grote mate van verschil van inzicht bestaat.

Een andere ontwikkeling, waarover uw Kamer kort geleden door middel van een BNC fiche is geïnformeerd, betreft een nieuw richtlijnvoorstel inzake de bescherming van geheime knowhow en bedrijfsinformatie (bedrijfsgeheimen) tegen het onrechtmatig verkrijgen, gebruiken en openbaar maken daarvan (COM 2013, 813)2.

Verder berichtte ik u eerder over het voornemen van de Europese Commissie om op korte termijn een Groenboek Burgerlijk Procesrecht uit te brengen.

Ook op nationaal niveau zijn er ontwikkelingen. Zoals u bekend is, ben ik in 2012 samen met de gerechten en de Raad voor de Rechtspraak het programma Kwaliteit en Innovatie rechtspraak (KEI) gestart. Doel van dit programma is om het procederen bij de rechter – waaronder in civiele zaken – te moderniseren. Om dat te bereiken wordt niet alleen gewerkt aan de digitalisering van de rechtsgang, maar ook aan de vereenvoudiging van de civiele procedures. Bedoeling is om te komen tot efficiënte en minder kostbare procedures. Daartoe wordt een eenvoudige basisprocedure ingevoerd. De procedure zal digitaal, via een webportaal van de gerechten, kunnen worden gestart en ook zullen processtukken digitaal kunnen worden ingediend.

In de rechtspraktijk bestaat al langer de wens het bewijsrecht te moderniseren.3 Er is wel geopperd om dit mee te nemen in het KEI programma.4 In het wetsvoorstel waarover eind 2013 internetconsulatie heeft plaatsgevonden, heb ik het bewijsrecht nog niet meegenomen. Reden daarvoor was dat over de vormgeving van die modernisering nog volop discussie bestaat. Eén van de vragen die daarbij steeds aan de orde komt is hoe «fishing expeditions», vertragingen in de procesgang en onnodig hoge kosten het best tegengegaan kunnen worden. Zouden bepaalde bewijsmiddelen – zoals het voorlopig getuigenverhoor – anders moeten worden ingericht of zou de oplossing meer gezocht moeten worden in een actievere rol voor de rechter; dat wil zeggen dat deze zich meer zou moeten (kunnen) bemoeien met de wijze waarop en de mate waarin partijen bewijs leveren?

Ook heb ik u onlangs nog bericht over een recent arrest waarin de Hoge Raad tot het oordeel kwam dat een conservatoir bewijsbeslag ook mogelijk is in zaken die niet gaan over intellectuele eigendomsrechten.5 De rechtspraktijk heeft aangegeven dit arrest graag verankerd te zien in een wettelijke regeling.6

Voordat overgegaan kan worden tot een modernisering van het bewijsrecht moet vastgesteld worden waaraan de praktijk precies behoefte heeft. Daarover is nader overleg nodig met de rechtspraktijk en ik ben voornemens om op korte termijn experts te vragen mij hierin te adviseren. Bij de gedachtenvorming moet voorts rekening worden gehouden met de Europese ontwikkelingen op het terrein van het bewijsrecht.

Gelet op de nauwe verbondenheid van het inzagerecht met het bewijsrecht, denk ik dat een goede beantwoording van het verslag over het wetsvoorstel tot aanpassing van het inzagerecht alleen mogelijk is wanneer er eerst meer duidelijkheid is over de ontwikkelingen op het terrein van het bewijsrecht. De in het verslag opgenomen vragen van de VVD, de PvdA, de PVV en het CDA, steunen mij in die overtuiging. De verwachting is dat de komende maanden meer duidelijkheid zullen brengen. Vanzelfsprekend zal ik uw Kamer informeren, zodra dit het geval is.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Kamerstuk 22 112, nr. 1708.

X Noot
2

Kamerstuk 22 112, nr. 1779.

X Noot
3

W.D.H. Asser, H.A. Groen en J.B.M. Vranken, «Uitgebalanceerd, Eindrapport fundamentele herbezinning», Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2006, p. 90 – 92.

X Noot
4

J. Ekelmans, «Het wetsvoorstel voor de civiele rechtsgang in eerste aanleg: met het hoofd en hard?», NTBR 2014/8, afd. 2. / H. Snijders, «De waarheid», NJB 2013/2250.

X Noot
5

Kamerstuk 29 279, nr. 184.

X Noot
6

Onder andere A.F. Noija, «Algemeen conservatoir bewijsbeslag door Hoge Raad toegestaan», NTBR 2013/45. / Mr. R.H.C. Jongeneel, «Schieten op een bewegend doel», BER nr. 4, juni 2013, p. 14 – 16. / L.P. Broekveldt, «Algemeen bewijsbeslag: tekort in huidig recht (art. 730 jo art. 843a Rv) én in komend recht», NTBR 2013/15. /Mr. O.J. Boeder, «Het leggen van bewijsbeslag», BER nr. 7, november 2012, p. 22 – 26. / Mw. Mr. E.A.M. Meeuse en mw. mr. V.C.M. Verberne, «De stand van zaken van het bewijsbeslag in niet-IE zaken», BER nr. 2, oktober 2011, p. 21 – 26.

Naar boven