34 058 Regels omtrent windenergie op zee (Wet windenergie op zee)

N VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 31 mei 2016

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft kennisgenomen van de brief van de Minister van Economische Zaken 11 april 20162 inzake het onderzoek naar regionale effecten van windparken op zee. Naar aanleiding daarvan is op 29 april 2016 een brief gestuurd aan de Minister.

De Minister heeft op 30 mei 2016 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, De Boer

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Minister van Economische Zaken

Den Haag, 29 april 2016

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft met belangstelling kennisgenomen van de brief van 11 april 20163, waarin ingegaan wordt op vragen en opmerkingen betreffende de uitkomsten inzake het onderzoek naar regionale effecten van windparken op zee. De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief en hebben de navolgende vragen.

De leden van de PVV-fractie betreuren het dat u geen onafhankelijk onderzoek wilt doen naar de economische effecten van windenergie op zee door het Centraal Planbureau (CPB). Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) rapporteert immers slechts data. Het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) houdt zich bezig met energieonderzoek, niet met de economisch gevolgen, en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) doet slechts onderzoek op het gebied van milieu, natuur en ruimte.

Daarmee wordt derhalve niet vastgesteld wat de economisch schade, ook in termen van werkgelegenheid, is. Dat dit een omissie is, blijkt uit het gegeven dat u in voornoemde brief nu bevestigt dat een belangrijk deel van de werkgelegenheid, gepaard gaande met windenergie op zee, banen in het buitenland zijn. Bent u bereid om de met veel aplomb gepresenteerde 15.000 banen van het Energieakkoord publiekelijk te herroepen, nu u bevestigt dat het vooral banen zijn in andere landen?

U heeft aangegeven dat na afloop van de periode waarin subsidie zal worden verstrekt aan de windmolens op zee, u verwacht dat deze windmolens nog vele jaren energie zullen opleveren. Hoe verhoudt zich dat met het nieuwsbericht dat, nadat de subsidiestroom is opgedroogd, windmolens verlies lijden en zelfs van de opbrengst de onderhoudskosten niet meer kunnen worden betaald, zeker daar waar het onderhoud van windmolens op zee meer kosten met zich brengt dan windmolens op land?4

Op het verzoek van de PVV-fractieleden om in het vervolg ter zake de elektriciteitsopbrengst van «duurzame» energie te communiceren in de verhouding tot het totale elektriciteits- en energieverbruik in Nederland, reageert u door te vermelden dat 5 miljoen huishoudens van elektriciteit zullen worden voorzien door wind op zee. U wilt klaarblijkelijk niet ingaan op dit verzoek. Is het juist dat het elektriciteitsverbruik van huishoudens, dus ook die voormelde 5 miljoen huishoudens, slechts 20% van het totale energieverbruik uitmaakt van die huishoudens? Is het juist dat alle in Nederland verbruikte elektriciteit slechts circa 14% uitmaakt van alle in Nederland verbruikte energie? En is het juist dat de door u genoemde 16% van het elektriciteitsverbruik in Nederland dat opgewekt zal worden door wind op zee, derhalve slechts 2,3% van het totale Nederlandse energieverbruik is, ondanks de tientallen miljarden euro's aan subsidie?

In de bijlage bij een Kamerbrief aan de Tweede Kamer5 is aangegeven wat de invloed zal zijn op de wereldwijde temperatuur indien de regering zich zal houden aan de uitspraak in de «Urgenda-zaak». Daarmee volgt de regering eindelijk de PVV-fractieleden, die bij herhaling dergelijke berekeningen hebben aangevoerd. Daarbij dient nog te worden vermeld dat de modelmatige benadering die de regering heeft gekozen, is gebaseerd op een hoge CO2-gevoeligheid van het klimaat. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) heeft die gevoeligheid in het Fifth Assessment Report6 naar beneden bijgesteld en vele andere wetenschappers zetten bij die gevoeligheid vraagtekens.

Urgenda wenst dat in 2020 een reductie van de uitstoot heeft plaatsgevonden van 25% ten opzichte van 1990. Volgens het huidige beleid zal in 2020 17% zijn gerealiseerd. Die extra reductie (8%) levert volgens de regering een lagere stijging van de wereldwijde temperatuur op van 0,000045 graden Celsius (45 miljoenste graad) in het jaar 2100. De regering schrijft hierover: «Dit effect, dat wegvalt tegen alle onzekerheden die met een dergelijke berekening samenhangen, heeft geen meetbaar effect op het gevaar van klimaatverandering."7

Daarmee valt derhalve eindelijk, gelet op het lineair verband, te herleiden welke catastrofale klimaatverandering de regering wenst te voorkomen met het Energieakkoord. Die 17% reductie levert derhalve dan in het jaar 2100 een temperatuurreductie op van 0,000095 graden Celsius (95 miljoenste graad). En bij 40% minder uitstoot in 2030 (doelstelling Energieakkoord) een temperatuurreductie van 0,00023 graden Celsius (23 honderdduizendste graad). Er bestaat overigens geen apparatuur om dergelijk temperatuurverschillen te meten. Acht u dit ook een effect dat wegvalt tegen alle onzekerheden die met een dergelijke berekening samenhangen en dat dit dus geen meetbaar effect heeft op het gevaar van klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?

Het Energieakkoord kost volgens de Algemene Rekenkamer 73 miljard euro. Daarmee valt nu dus uit te rekenen wat de impact van het klimaatbeleid is per 1 miljard euro zuur verdiend belastinggeld, uitgaande van de 40% reductiedoelstelling in 2030:

1 miljard euro Nederlandse subsidie beperkt de temperatuurstijging in het jaar 2100 met 0,0000031 graden Celsius (zegge 31 tienmiljoenste graad). De PVV-fractieleden moeten daarbij toegeven: er is naar beneden afgerond.

Hebben de PVV-fractieleden hierbij een rekenfout gemaakt, en zo ja welke? Of kunt u dit onderschrijven?

De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 27 mei 2016.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, A.M.V. Gerkens

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 mei 2016

Hierbij stuur ik uw Kamer de antwoorden op vragen die door de leden van de PVV-fractie gesteld zijn naar aanleiding van mijn brief van 11 april jl., waarin ingegaan wordt op eerdere vragen en opmerkingen van de PVV-fractie betreffende de uitkomsten van het onderzoek naar regionale effecten van windparken op zee (Kamerstukken I 2015/16, 34 058, L). Ik dank deze leden voor hun inbreng.

De leden van de PVV-fractie gaven aan het te betreuren dat ik geen onafhankelijk onderzoek wil doen naar de economische effecten van windenergie door het Centraal Planbureau (CPB). Zij wezen er in dit verband op dat een belangrijk deel van de werkgelegenheid die gepaard gaat met windenergie op zee, banen in het buitenland zijn en vroegen of ik bereid ben de 15.000 banen van het Energieakkoord in dit licht publiekelijk te herroepen.

De doorrekening van het Energieakkoord is verricht door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN), die evenals het CPB een onafhankelijke positie hebben. Aanvullend onderzoek door het CPB heeft dan ook geen toegevoegde waarde. Wat betreft de 15.000 banen die in het kader van het Energieakkoord zijn berekend, wijs ik erop dat het hier Nederlandse banen betreft. Er is bij dit aantal dus, anders dan de PVV-fractie kennelijk veronderstelt, al rekening gehouden met het feit dat een deel van de werkgelegenheid in het buitenland terecht komt. In de Nationale Energieverkenning (NEV) 2015 wordt voorts geconstateerd dat als gevolg van het Energieakkoord de netto werkgelegenheid in de periode 2014 tot 2020 met ongeveer 80.000 arbeidsjaren toeneemt. Dit geeft aan dat we met het Energieakkoord de gewenste duurzame groei realiseren.

De leden van de PVV-fractie vroegen hoe mijn eerdere antwoord, dat windmolens nog vele jaren energie zullen opleveren nadat de subsidieperiode is beëindigd, zich verhoudt tot een nieuwsbericht8 waarin zou zijn vermeld dat, nadat de subsidiestroom is opgedroogd, windmolens verlies lijden en zelfs de onderhoudskosten niet meer kunnen worden betaald, zeker daar waar het onderhoud van windmolens op zee meer kosten met zich meebrengt dan windmolens op land.

Het genoemde nieuwsbericht in het Financieel Dagblad heeft betrekking op windenergie op land. Daar is het mogelijk dat windmolens die «uit de subsidie zijn gelopen»» bij de huidige lage elektriciteitsprijzen problemen ondervinden met de exploitatie. De huidige windparken op zee bevinden zich nog in de subsidieperiode, zodat dit probleem daar niet actueel is. Overigens is het op grond van de NEV 2015 de verwachting dat de elektriciteitsprijzen zich de komende jaren enigszins zullen herstellen.

De leden van de PVV-fractie vroegen of het juist is dat het elektriciteitsgebruik van huishoudens, dus ook het elektriciteitsgebruik van de 5 miljoen huishoudens die van elektriciteit uit wind op zee gaan gebruiken, slechts 20% van het totale energieverbruik uitmaakt. Vervolgens vroegen deze leden of het juist is dat alle in Nederland verbruikte elektriciteit slechts 14% uitmaakt van de totale in Nederland verbruikte energie, en of het juist is dat de door mij genoemde 16% van het elektriciteitsverbruik in Nederland die opgewekt zal worden door wind op zee slechts 2,3% van het Nederlandse energiegebruik is, ondanks tientallen miljarden aan subsidie.

Het elektriciteitsverbruik van huishoudens bedraagt ongeveer 22% van het totale elektriciteitsverbruik in Nederland. In 2023 wordt volgens plan een vermogen van 4.450 MW wind op zee gerealiseerd, waarmee een hernieuwbare elektriciteitsproductie mogelijk wordt van circa 65 PJ. Deze productie zal in 2023 meer dan 90% van de gehele elektriciteitsbehoefte van huishoudens kunnen dekken. Hierin zijn begrepen de ca. 5 miljoen huishoudens die elektriciteit gaan betrekken van de windparken bij de Hollandse kust. Tevens dekt de elektriciteitsproductie uit wind op zee tegen die tijd circa 20% van de gehele Nederlandse elektriciteitsbehoefte. Het aandeel hernieuwbare energie door wind op zee in 2023 bedraagt, anders dan deze leden opmerken, ongeveer 3,2%-punt van de doelstelling van 16% hernieuwbare energie in 2023.

De leden van de PVV-fractie maakten, aan de hand van een berekening die door de regering is gemaakt van de effecten van de Urgenda-voorstellen9 op de wereldwijde temperatuur, een extrapolatie naar de effecten van het Energieakkoord. Zij stelden daarbij de vraag of ik van mening ben dat ook dit effect wegvalt tegen alle onzekerheden die met een dergelijke berekening samenhangen en dat het Energieakkoord dus geen meetbaar effect heeft op het gevaar van klimaatverandering. Vervolgens berekenden zij het klimaateffect per € 1 miljard Nederlandse subsidie en vroegen of dit bedrag klopt.

Conform het Energieakkoord zal het aandeel hernieuwbare energie in 2020 14% zijn, en niet 17% zoals de leden van de PVV-fractie stelden. Een modelmatige berekening toont aan dat de extra reductie zoals bevolen door de rechtbank, op mondiale schaal 0,000045 graden Celsius minder gemiddelde opwarming tot 2100 tot gevolg zou hebben.10 In de context van het door de Stichting Urgenda tegen de Staat aangespannen geding is dit, zoals ook in de aangehaalde brief aan de Tweede Kamer is gesteld, een zeer gering effect. Zoals in deze brief echter ook is aangegeven, laat dit geïsoleerde effect voor Nederland onverlet dat Nederland dient bij te dragen aan de wereldwijde reductie van broeikasgassen. Dit is nogmaals bevestigd in het klimaatakkoord dat vorig jaar is afgesloten in Parijs. Individuele korte- en middellangetermijninspanningen van relatief kleine landen zoals Nederland, met een emissie-aandeel van 0,35% van de mondiale emissies, leveren inderdaad individueel per land een beperkt effect voor het klimaat op. Het is evident dat Nederland en Europa alleen niet kunnen zorgen voor de beoogde beperking van de temperatuurstijging op aarde. Maar tegelijk wordt deze beperking in ieder geval niet bereikt indien de geïndustrialiseerde landen in de wereld, waaronder alle landen van de EU, hun bijdrage niet zouden leveren. Alle landen in alle wereldregio’s zullen dus een eigen bijdrage moeten leveren waardoor de mondiale inspanningen gedurende de komende decennia uiteindelijk wel het beoogde effect opleveren. De door de leden van de PVV-fractie berekende cijfers illustreren nog eens de noodzaak van forse internationale, meerjarige inspanningen om de temperatuurstijging op aarde te beperken. Deze beperking van de temperatuurstijging is noodzakelijk om de gevolgen van klimaatverandering voor onze planeet te beperken. Zonder maatregelen zal de temperatuurstijging nog groter zijn en daarmee ook de mondiale economische schade in termen van verdroging, zeespiegelstijging en dergelijke. Met die gevolgen zal de hele wereldbevolking en de wereldeconomie, en dus ook Nederland, worden geconfronteerd. Nederland kan en zal zich dus niet onttrekken aan zijn verantwoordelijkheid bij het helpen oplossen van het klimaatprobleem.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Samenstelling:

Ten Hoeve (OSF), Huijbregts-Schiedon (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Schaap (VVD), Flierman (CDA), Ester (CU), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Vos (GL), Swagerman (VVD), Kok (PVV) (vice-voorzitter), Bruijn (VVD), Gerkens (SP) (voorzitter), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Dercksen (PVV), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Meijer (SP), Pijlman (D66), Prast (D66), Van Rij (CDA), Van Rooijen (50PLUS), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Verheijen (PvdA), Vreeman (PvdA).

X Noot
2

Verslag schriftelijk overleg (Kamerstukken I 2015/16, 34 058, M).

X Noot
3

Verslag schriftelijk overleg (Kamerstukken I 2015/16, 34 058, M).

X Noot
4

Financieele Dagblad 14 april 2016.

X Noot
5

Kamerstukken II 2015/16, 32 813, nr. 121.

X Noot
7

Kamerstukken II 2015/16, 32 813, nr. 121, p. 2.

X Noot
8

Financieel Dagblad 14 april 2016.

X Noot
9

Kamerstukken II 2015/16, 32 813, nr. 121, p. 2.

X Noot
10

Kamerstukken II 2015/16, 32 813, nr. 121, p. 2.

Naar boven