34 053 Vaststelling van bepalingen op het gebied van jeugdverblijven (Wet op de jeugdverblijven)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 18 september 2015

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij vernemen graag de beschouwingen en antwoorden van de regering op hun vragen en opmerkingen, alvorens tot een eindoordeel over dit wetsvoorstel te kunnen komen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben naar aanleiding daarvan een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie leggen de regering na lezing van het wetsvoorstel nog graag enige vragen voor.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Graag maken zij van de gelegenheid gebruik de regering hierover enkele vragen te stellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover nog wel een aantal vragen.

Noodzaak en proportionaliteit

Enerzijds begrijpen de leden van de VVD-fractie dat het voorstel tot stand gekomen is na een uitgebreid publiek debat over de wenselijkheid van jeugdverblijven die langs etnisch / religieuze lijn georganiseerd zijn en dan in het bijzonder langs Turks / islamitische lijn; anderzijds zijn de leden van deze fractie van mening dat wetgeving wel noodzakelijk moet zijn en slechts gehanteerd moet worden indien het doel niet op andere, bijvoorbeeld vrijwillige, wijze bereikt kan worden. Ondanks de uitgebreide behandeling, zowel schriftelijk als plenair, in de Tweede Kamer, is die noodzakelijkheid voor deze leden nog niet voldoende aangetoond. Zij verzoeken de regering dan ook allereerst nader toe te lichten waarom het doel − te weten het waarborgen van een veilige omgeving voor de kinderen die in deze jeugdverblijven verblijven − niet op vrijwillige basis, met behulp van het inmiddels volop werkende vrijwillige kader, kan worden bereikt. Klopt het dat er op dit moment eigenlijk geen jeugdverblijf is dat het vrijwillig kader niet onderschrijft en hanteert?

Deze leden zijn in algemene zin van mening dat het apart organiseren van verblijf voor kinderen met een andere etnische afkomst de integratie niet bevordert, maar hebben ook kennisgenomen van het onderzoek van dr. K.H. ter Avest2, waaruit blijkt dat dat soms ook anders kan zijn. Wellicht kan de regering ook ingaan op de bevindingen uit de eerste fase van dit onderzoek.

De Raad van State was in aanvang zeer kritisch over het wetsvoorstel, dat daarna door de regering is aangepast, maar in de Tweede Kamer via amendering nog strenger is geworden. Kan de regering ingaan op de kritiek van bijvoorbeeld de vertegenwoordigers van deze jeugdverblijven dat hiermee de proportionaliteit wel heel erg in het geding is gekomen. Met andere woorden, wat is de rechtvaardiging van deze, in verhouding tot andere jeugdverblijven, zeer strenge regels?

In het bijzonder vinden de leden van de VVD-fractie de bevoegdheid om zonder toestemming de woning binnen te treden (artikel 7, derde lid) zeer vergaand en opvallend is dat dit niet geldt voor andere, vergelijkbare jeugdverblijven, zoals schippersinternaten. Wat is de reden voor deze bijzondere bevoegdheid? Dit wordt in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting niet verder toegelicht. Deze fractieleden vragen ook waarom in meer brede zin onderscheid wordt gemaakt tussen jeugdverblijven en schippersinternaten. Is het werkelijk voor de hand liggend dat vanwege een andere bekostiging (niet de overheid) dit grote onderscheid gerechtvaardigd is? Kan de regering dit nader toelichten?

Kan de regering uitleggen hoe de eis inzake burgerschap, die mede sociale integratie inhoudt, ingevuld gaat worden, c.q. controleerbaar wordt gemaakt? Natuurlijk hechten de leden van de VVD-fractie zeer aan goed burgerschap en sociale integratie, maar zij vragen zich af of dit via wetgeving af te dwingen is. Deze eis is bij amendement van de leden Heerma en Potters3 ingevoegd in het wetsvoorstel. De regering zelf heeft in een reactie4 op het amendement, dat oorspronkelijk zowel burgerschap als sociale integratie omvatte, gesteld dat wetgeving niet het belangrijkste instrument is om integratie te bevorderen, om vervolgens in overweging te geven om in de toelichting van het te wijzigen amendement een verwijzing op te nemen naar burgerschap en (sociale) integratie als onderdeel van het pedagogisch beleid en klimaat, waarmee indirect de integratie wordt bevorderd zonder het proportionaliteitsbeginsel te schenden. Daarmee lijkt de regering toch te zeggen dat het wetsvoorstel ook betrekking heeft op sociale integratie. Hoe verhoudt zich dit tot de eerdere opmerking dat een wet daarvoor niet het meest geschikt is?

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het feit dat inmiddels gewerkt wordt aan de AMvB die bij dit wetsvoorstel hoort. Zij mogen er toch van uitgaan dat de eisen die gesteld gaan worden in de AMvB gelijkluidend zijn aan datgene dat inmiddels in het vrijwillig kader is afgesproken? Deze fractieleden hebben vernomen dat daar nog enige discussie over is. Kan de regering bevestigen dat de eisen inderdaad gelijkluidend zullen zijn? En zouden zij de concept-AMvB kunnen ontvangen, met daarbij een overzicht van de verschillen tussen het vrijwillig kader en dit concept?

Overigens is het deze leden opgevallen dat in de brief over wetsvoorstellen die snelheid behoeven5 ook dit wetsvoorstel is opgenomen. Kan de regering nog eens uitleggen waarom deze wet haast heeft, ondanks het feit dat alle jeugdverblijven die onder deze wet komen te vallen, voldoen aan het vrijwillig kader?

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering geen aanwijzingen heeft dat de veiligheid van kinderen in jeugdverblijven wordt belemmerd. Daarnaast is er al sprake van een vrijwillig kwaliteitskader waarin gemeenten en jeugdverblijven participeren. Hoe ver gaat volgens de regering overheidsinmenging in het private domein van ouders bij wie geen feitelijke problemen zijn onderkend?

Gezien het voornoemde vrijwillig kwaliteitskader waar gemeenten en jeugdverblijven al in participeren en het feit dat er geen feitelijke onderbouwde aanleiding is tot zorg, vernemen de leden van deze fractie graag welke concrete toegevoegde waarde de regering van deze separate wet verwacht.

Waarom heeft zij er niet voor gekozen om alle wetgeving rondom jeugdverblijven in eenzelfde wetsvoorstel onder te brengen?

De leden van de SP-fractie merken op dat dit wetsvoorstel voortvloeit uit een bredere discussie aangaande Turks-Nederlandse internaten en het ontbreken van waarborgen ten aanzien van de veiligheid en het welzijn, en de zorgen omtrent de integratie van de aldaar verblijvende kinderen in onze samenleving. De komst van dit wetsontwerp kan daarnaast niet los worden gezien van een veranderende politieke en maatschappelijke opvatting over de activiteiten van deze internaten en de toezichthoudende rol van de overheid. Het ontbreken van toezicht op de veiligheid en aard van de activiteiten binnen Turks-Nederlandse internaten zijn dus de belangrijkste aanleiding voor dit wetsvoorstel, dat daarmee volledig lijkt te zijn geschreven voor de ongeveer 30 Turks-Nederlandse internaten. In de memorie van toelichting staat echter dat wordt gekozen voor een bredere bereik en dat het voorstel ook geldt voor andersoortige jeugdverblijven. Summier wordt in de memorie van toelichting beschreven welke andersoortige jeugdverblijven dit zijn. Kan de regering meer gedetailleerd aangeven welke andersoortige jeugdverblijven dan de Turks-Nederlandse internaten onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel komen te vallen?

Bij de Turks-Nederlandse internaten is sprake van een probleem ten aanzien van het toezicht op de veiligheid en het welzijn van de kinderen en zorg over hun integratie. Bestaan er voor jeugdverblijven die geen Turks-Nederlandse signatuur hebben nog andere redenen die een aanleiding geven voor de komst van dit wetsontwerp? De leden van de SP-fractie verzoeken de regering hier een korte toelichting op te geven.

De Raad van State (RvS) en de stichting Educatie Centra Nederland (ECN) zijn kritisch ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel. Zowel de RvS en ECN plaatsen opmerkingen aangaande de komst van dit wetsvoorstel versus de zelfregulering en sectorafspraken die in dit verband al vrijwillig zijn gemaakt. Op pagina 3 van de memorie van toelichting staat dat de regering vrijwillige afspraken of zelfregulering onvoldoende toereikend acht om een waarborg te creëren voor de sociale veiligheid en ontwikkeling van minderjarigen in alle jeugdverblijven. Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een nader beargumenteerde toelichting waarom de regering zelfregulering in de context van deze jeugdverblijven onvoldoende vindt.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat met ingang van januari 2014 met het grootste deel van de betrokken gemeenten en jeugdverblijven vrijwillig toezicht is overeengekomen. Wat zijn de bevindingen die uit de evaluatie van deze overeenkomsten zijn gekomen? Zij vernemen voorts graag waarom de regering meent dat vrijwillige afspraken of zelfregulering onvoldoende toereikend zijn om een waarborg te creëren voor de sociale veiligheid en ontwikkeling van minderjarigen in de jeugdverblijven.

Ook zijn de leden van de fractie van de PvdA benieuwd naar de relatie tussen het huidige wetsvoorstel en bestaande wetgeving op dit terrein. Wat wil zeggen dat zij graag van de regering vernemen hoe het voorliggende wetsvoorstel zich verhoudt tot reeds bestaande mogelijkheden tot toezicht op en ingrijpen bij een jeugdverblijf op basis van bestaande wet- en regelgeving en het kwaliteitskader dat met de sector is overeengekomen.

Het wetsvoorstel sluit naar de mening van de regering aan bij het ouderlijk gezag dat in ons rechtssysteem geldt. Graag ontvangen de leden van de fractie van de PvdA een uiteenzetting van de regering over de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en het ouderlijk gezag. Hoe zal een deugdelijke afweging tussen ouderlijk gezag en de verantwoordelijkheid van de overheid om kinderen te beschermen tegen aantasting van hun lichamelijke en geestelijke integriteit plaatsvinden?

Voorts ontvangen de leden van de PvdA-fractie graag een appreciatie betreffende de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en het huisrecht. Waarom acht de regering een inbreuk op het huisrecht noodzakelijk en toelaatbaar? En waarom bestaat bij vergelijkbare schippersinternaten deze bevoegdheid niet?

Het voorliggende wetsvoorstel lijkt voornamelijk gericht op de Turks-Nederlandse internaten. Graag vernemen de leden van de fractie van de PvdA wat de ervaringen zijn met internaten met een andere culturele/etnische achtergrond. Zij ontvangen ook graag een beoordeling van de noodzaak om ook bij die internaten het toezicht te vergroten om zo de kwaliteit te waarborgen.

Het wetsvoorstel, dat uitvoering geeft aan de motie-Azmani/Yücel6, richt zich primair op het verbeteren van het formeel toezicht op privaat gefinancierde Turks-Nederlandse internaten en het borgen van de veiligheid van de kinderen die in deze internaten verblijven. Het gaat daarbij om zo’n dertigtal jeugdverblijven. De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de regering blijkens de memorie van toelichting geen aanwijzing heeft dat de veiligheid of ontwikkeling van kinderen in deze jeugdverblijven een nijpend probleem vormt. Wel wordt gerept van incidenten die in de media werden gerapporteerd. Dit stelt de vraag naar de proportionaliteit van het wetsvoorstel. Ook de Raad van State brengt dit punt naar voren. Kan de regering beter beargumenteren welke probleemanalyse aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt en waarom een wettelijke regeling van het toezicht is vereist? Daaraan verbinden de leden van deze fractie de vraag hoe dit ligt bij privaat gefinancierde jeugdinternaten van andere etnische bevolkingsgroepen in Nederland. Was er geen aanleiding om de maatschappelijke context van het wetsvoorstel breder te duiden? Er wordt weliswaar gerefereerd aan andere vormen van particuliere opvang van jongeren (expat-internaten, opvang van slachtoffers van loverboys), maar die verwijzingen zijn betrekkelijk schaars en spelen bovendien in de verdere argumentatie nauwelijks een rol.

Op dit moment is er op gemeentelijk niveau sprake van vrijwillig toezicht zoals overeengekomen in het tripartiet overleg tussen jeugdverblijven, betrokken gemeenten en centrale overheid. Daartoe is een landelijk kwaliteitskader ontwikkeld dat per 1 januari 2014 operationeel is. De leden van de ChristenUnie-fractie vernemen graag hoe dit vrijwillige toezicht functioneert en zijn benieuwd naar de impact van het kwaliteitskader. Is er sprake van dusdanige manco’s in functioneren die de meerwaarde van een formele, wettelijk verplichte regeling van het toezicht rechtvaardigen? Waaruit blijkt dat vrijwillige afspraken en zelfregulering onvoldoende waarborgen bieden voor de veiligheid en ontwikkeling van kinderen die in de jeugdinternaten verblijven? Wordt het beeld gestaafd door onderzoek? Deelt de Inspectie Jeugdzorg de noodzaak van formalisering van het toezicht?

In meer generieke zin vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering naar de mogelijke spanning tussen de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid van de ouders van de kinderen in jeugdverblijven (het ouderlijk gezag) en de met dit wetsvoorstel geformaliseerde interventiemacht van de overheid. Waar ligt de cesuur tussen zelfregie van de instellingen en terughoudendheid door de overheid? Heeft de regering inzicht in hoe het leiderschap van de jeugdverblijven de eigen rol definieert? Waar schieten ouders mogelijk tekort? In hoeverre is sprake van aantasting van opvoedingsvrijheid? De jeugdverblijven worden bovendien niet door de overheid maar door de gemeenschap zelf bekostigd. De leden van de ChristenUnie-fractie waarderen een diepgaander reflectie van de regering op deze kwesties die de kern raken van hoe de Nederlandse overheid zich dient te verhouden tot religieuze en levensbeschouwelijke instellingen; en tot de vrijheid die deze instellingen altijd werd gegund. Uiteindelijk gaat het bij dit wetsvoorstel om de vraag hoe de regering het evenwicht beoordeelt tussen het primaat van zelfregie en opvoedingsvrijheid enerzijds en de toezichthoudende taak van de overheid anderzijds. Ook de Raad van State is van mening dat de toelichting de noodzaak van overheidsinterventie «niet dragend motiveert». De Raad is bepaald niet positief over het wetsvoorstel en pleit voor heroverweging.

De relatie tot bestaand beleid behoeft ook nadere onderbouwing. Wat is de beleidsmatige meerwaarde van dit wetsvoorstel boven vigerende beleidsinstrumenten, zoals bijvoorbeeld de interventiemacht van de kinderbescherming en de mogelijkheid van ondertoezichtstelling? Biedt de Jeugdwet niet voldoende aangrijpingspunten? Zo niet, waar manifesteren zich dan de leemtes? Graag horen de leden van de ChristenUnie-fractie de visie en de afwegingen van de regering.

Toezicht, uitvoering en handhaafbaarheid

De leden van de VVD-fractie vinden het bijzonder dat er in dit wetsvoorstel onder artikel 9 een aanwijzingsbevoegdheid wordt gegeven aan het college van B en W voor de houder van een jeugdverblijf, terwijl dit normaal gesproken geldt voor het jeugdverblijf zelf of de rechtspersoon die het jeugdverblijf exploiteert. Wat betekent dat nu precies? Volgens de memorie van toelichting is de houder degene die de vergunningen aanvraagt. Degene die de vergunningaanvraag heeft ingediend, hoeft echter niet per se degene te zijn die het meeste gezag binnen het jeugdverblijf heeft, zoals ook de brancheorganisatie Stichting Educatie Centra Nederland (ECN) in haar advies stelt.7 Kunnen er meerdere houders zijn? Vreemd is dat de aanwijzing alleen aan de houder gegeven kan worden. Zou die ook niet aan de rechtspersoon, zijnde het jeugdverblijf, moeten worden gegeven, zoals normaal is in bijvoorbeeld de Woningwet en de Wet op het voortgezet onderwijs? Tevens vernemen deze fractieleden graag of een rechtspersoon in het bezit kan zijn van de vereiste verklaring omtrent het gedrag (VOG).

Ook hebben de leden van de VVD-fractie vernomen dat er nu misverstanden ontstaan over wat bedoeld wordt met de zinsnede «dat als ook maar een deel van de bekostiging uit een Nederlandse overheidskas komt deze wet niet van toepassing is».8 Het lijkt erop dat bij sommige gemeenten daar nu aanleiding in wordt gevonden om niet langer subsidies te verstrekken voor bepaalde projecten of activiteiten. Vooruitlopend op de wetgeving lijken sommige jeugdverblijven daar nu al consequenties van te ondervinden. De leden van deze fractie zouden graag willen horen dat dit negatieve bijeffect onnodig is, omdat de regering eigenlijk wil dat jeugdverblijven «waarbij van overheidsweg nog geen vorm van toezicht bestaat» onder het bereik van de wet vallen. Het ware verstandig indien de regering daar zo spoedig mogelijk duidelijkheid over schept.

In het juridisch advies van de stichting Educatie Centra Nederland, opgesteld door advocatenkantoor Stibbe9, wordt onder meer gewezen op wetstechnische gebreken met een potentieel negatieve gevolgen voor jeugdverblijven. Hieronder volgt een citaat uit het desbetreffende advies, met aansluitend de vraag van de leden van de SP-fractie.

«De «houder» van een jeugdverblijf kan volgens de Minister op grond van de tekst van het wetsvoorstel een rechtspersoon of een natuurlijke persoon zijn. De houder is bijvoorbeeld degene die de vergunningen aanvraagt, aldus de MvT. De aldus gekozen definitie van het begrip «houder» heeft de volgende ongewenste consequenties:

  • (i) De houder draagt ervoor zorg dat het jeugdverblijf een kwaliteitskader heeft. Degene die de vergunningaanvraag heeft ingediend, hoeft echter niet per se degene te zijn die het meeste gezag binnen het jeugdverblijf heeft. Kunnen er meerdere «houders» zijn?

  • (ii) Het college van B&W kan alleen aan de houder een aanwijzing geven. Zou de aanwijzing niet aan de rechtspersoon, zijnde het jeugdverblijf, moeten worden gegeven, zoals ook aan de orde is in bijvoorbeeld de Woningwet en de Wet op het voortgezet onderwijs?

  • (iii) Kan een rechtspersoon in het bezit zijn van de vereiste verklaring omtrent het gedrag, zoals het wetsvoorstel nu impliceert?

Een «jeugdverblijf» wordt niet door de overheid bekostigd. «Als ook maar een deel van de bekostiging uit een Nederlandse overheidskas komt», aldus de Minister, dan «is deze wet niet van toepassing.» Dit zorgt voor verwarring en kan bij gemeenten aanleiding zijn voor het niet langer verstrekken van bijvoorbeeld subsidies aan jeugdverblijven ten behoeve van een bepaald(e) project of activiteit. Nu al merken jeugdverblijven hiervan de consequenties. Dit reële negatieve bijeffect zou onnodig zijn, omdat de regering eigenlijk wil dat jeugdverblijven «waarbij van overheidswege nog geen vorm van toezicht bestaat» onder het bereik van de wet vallen (vgl. artikel 1 lid 2). Het is echter de Minister die in dit verband ten onrechte in de definitie de koppeling met bekostiging legt.»

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering kennis te nemen van het advies, waarvan bovenstaand citaat deel uitmaakt, en inhoudelijk te reageren op de genoemde wetstechnische gebreken. Daarbij stellen zij de vraag aan de regering om een oplossingsrichting aan te geven bij een eventuele erkenning.

Waar het voorliggende wetsvoorstel voorziet in een toezichts- en sanctie-instrumentarium, vragen de leden van de PvdA-fractie welke mogelijkheden de regering ziet om het systeem van toezicht zo in te richten dat een positieve beoordeling leidt tot verdere mogelijkheden voor de jeugdverblijven, oftewel een beloning voor goed gedrag in symmetrie met een sanctie bij slecht gedrag

Begrijpen de leden van de fractie van de PvdA het goed dat aan de houder van een jeugdverblijf een aanwijzing kan worden opgelegd? Zo ja, waarom heeft de regering er niet voor gekozen de mogelijkheid om de aanwijzing aan de rechtspersoon van het jeugdverblijf zelf op te leggen?

De jeugdverblijven zijn zelf gehouden een kwaliteitskader op te stellen. Het wetsvoorstel geeft daarvoor een aantal bouwstenen. De handhaafbaarheid van het kader vereist naar het oordeel van de leden van de ChristenUnie-fractie meer aandacht. Papier is immers geduldig, de praktijk niet. De handhaafbaarheid wordt geacht te worden geborgd door de instelling van een onafhankelijk vertrouwenspersoon, een eenvoudige meldplicht, (beperkt) inspectiebezoek en het verstrekken van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor de bij het jeugdverblijf betrokken medewerkers en bestuursleden. Dit zijn relatief bescheiden handhavingsinstrumenten. Hoe beoordeelt de regering de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel in relatie tot de ingezette instrumenten en middelen? Gaat hier voldoende daadkracht vanuit? Kan de regering ook uitgebreider ingaan op de sanctiemechanismen? Wat gaat er nu precies gebeuren indien een jeugdverblijf in gebreke blijft? Wat zijn de gevolgen voor het internaat en de daar verblijvende jongeren indien er sprake is van structurele kwaliteitsproblemen? Wat is in meer precieze zin de rol van de gemeenten zelf als uitvoerder van de wet en als toezichthouder? Ook over deze rol is het wetsvoorstel betrekkelijk spaarzaam.

Communicatie

De leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat het gaat over gevoelige materie. In antwoord op vragen daarover van de Tweede Kamerfractie van de SP blijkt er geen overleg te hebben plaatsgevonden over dit wetsvoorstel met relevante vertegenwoordigers van de Turkse gemeenschap. De argumentatie daarvoor blijft evenwel achterwege. De leden van deze fractie achten dit een groot gemis, vooral gezien de sensibiliteit van het onderwerp in Turkse kringen. Zij vragen alsnog om deze argumentatie. Waarom is dit overleg achterwege gelaten? Acht de regering dit achteraf geen omissie? Is heldere communicatie juist bij dit soort wetsvoorstellen niet geboden? Er zijn tal van principiële onderwerpen die daardoor onderbelicht blijven.

Uit de internetconsultatie blijkt dat Turks-Nederlandse ouders het wetsvoorstel zien als ondermijning van hun positie; zij missen voorts een gedegen grond waarop het wetsvoorstel berust en ervaren het wetsvoorstel als discriminerend vanwege de eenzijdige focus op de Turkse moslimgemeenschap; ook is in hun ogen de vrijheid van godsdienst in het geding. De memorie van toelichting gaat nauwelijks op deze reacties in, zo moet geconstateerd worden. De vraag dringt zich op wat de regering met deze fundamentele reacties doet c.q. heeft gedaan. Mocht het wetsvoorstel worden aangenomen, dan vereist dit naar het oordeel van de leden van de ChristenUnie-fractie in ieder geval een duidelijk communicatietraject met de jeugdverblijven en een heldere dialoog met de Turkse gemeenschap in ons land. Is in dit traject voorzien? Graag krijgen de leden van de ChristenUnie-fractie een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid zien de beantwoording met belangstelling tegemoet; zij ontvangen de reactie bij voorkeur binnen vier weken.

De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rinnooy Kan

De griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling:

Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Ten Hoeve (OSF), Ester (CU) (vice-voorzitter), De Grave (VVD), Hoekstra (CDA), Postema (PvdA), Sent (PvdA), Kok (PVV), Kops (PVV), Dercksen (PVV), Don (SP), Jorritsma-Lebbink (VVD), Van Kesteren (CDA), Krikke (VVD), Lintmeijer (GL), Meijer (SP), Nooren (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Prast (D66), Rinnooy Kan (D66) (voorzitter), Rombouts (CDA), Schalk (SGP), Schnabel (D66), Teunissen (PvdD), Van de Ven (VVD), Vreeman (PvdA).

X Noot
2

K.H. ter Avest: «Een vogel met twee vleugels», verslag van fase 1 van een onderzoek naar kenmerkende eigenschappen en pedagogische kwaliteiten van Educatieve Centra in Nederland (ECN), 22 augustus 2015. Ter inzage gelegd onder griffienummer 157841.01.

X Noot
3

Kamerstukken II 2014/15, 34 053, nr. 33.

X Noot
4

Kamerstukken II 2014/15, 34 053, nr. 34.

X Noot
5

Kamerstukken I 2014/15, 34 000 XV, H.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2013–14, 33 400 XV, nr. 94.

X Noot
7

Advies van de stichting Educatie Centra Nederland, ter inzage gelegd onder griffienummer 157841.

X Noot
8

Kamerstukken II 2014/15, 34 053, nr. 3, p. 5.

X Noot
9

Ter inzage gelegd onder griffienummer 157841.

Naar boven