34 026 Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake overgang van de wettelijke taken van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 november 2014

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven mede namens de Minister van Economische Zaken.

Graag dank ik de leden van de verschillende fracties voor hun bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel. Alvorens in te gaan op de vragen van de leden wil ik graag enkele inleidende opmerkingen maken.

Dit wetsvoorstel is onderdeel van het beleid dat is gericht op de permanente innovatie van het middelbaar beroepsonderwijs. Deze innovatie is noodzakelijk, omdat functies en beroepen in een versnellend tempo veranderen, verdwijnen en ontstaan. Globalisering en technologische ontwikkelingen stellen andere en hogere eisen aan de bekwaamheden van onze beroepsbevolking. Voor toekomstige economische groei wordt arbeidsproductiviteit steeds belangrijker. Daarvoor zijn vernieuwing en uitwisseling van kennis essentieel.

Op het terrein van het mbo zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet, die eraan bijdragen dat werken en leren sterker worden verweven. Er zijn maatregelen genomen zoals het Techniekpact en het Regionaal Investeringsfonds om een brug te slaan tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Ook zijn er maatregelen genomen om het opleidingsaanbod beter af te stemmen op de behoeftes van het bedrijfsleven (denk aan het wetsvoorstel voor de macrodoelmatigheid mbo).

Verder wordt met de introductie van de keuzedelen in de herziene kwalificatiestructuur een belangrijke impuls gegeven aan het flexibiliseren, innoveren en modulariseren van het middelbaar onderwijs.

Het onderhavige wetsvoorstel ziet vooral op de institutionele aspecten, die nodig zijn om genoemde innovatie adequaat te kunnen uitvoeren. De taken ten aanzien van de kwalificatiestructuur en de beroepspraktijkvorming, nu nog versnipperd over 17 kenniscentra, worden overgeheveld naar één organisatie, de SBB, die is opgebouwd uit acht sectorkamers. Deze sectorkamers, waarin vertegenwoordigers uit het sectorale bedrijfsleven en het onderwijs samenwerken, zijn ervoor verantwoordelijk dat de keuzes over kwalificaties, examinering en praktijkleren aansluiten bij ontwikkelingen in hun sector. Omdat hier straks één organisatie eindverantwoordelijk voor is, kan er sneller en beter dan in de huidige situatie worden geanticipeerd op ontwikkelingen in de arbeidsmarkt. Ook wordt door deze bundeling van taken in één organisatie de bestuurlijke drukte rondom de mbo-scholen verminderd, waardoor zij meer aandacht kunnen geven aan goed onderwijs.

Inhoudsopgave

 
       

I

Algemeen

2

       

1.

Aanleiding, historie en doelstelling

3

 

1.1.

Aanleiding

7

 

1.2.

Historie: Wat doen kenniscentra nu?

8

 

1.3.

Waarom is verandering nodig?

8

 

1.4.

Oprichting Stichting SBB

9

 

1.5.

Advies Stichting SBB over uitwerking regeerakkoord

11

2.

Gemaakte keuzes bij de uitwerking van het wetsvoorstel

12

 

2.1

Behoud van de huidige wettelijke taken

12

 

2.2

Uitwerking van het advies van de Stichting SBB

13

 

2.3

Geen taken overgeheveld naar mbo-instellingen

14

 

2.4

Hoe kunnen de wettelijke taken effectiever worden uitgevoerd met minder middelen?

15

 

2.5.

Afname bestuurlijke drukte

22

3.

Inhoud wetsvoorstel

23

 

3.1.

Algemeen

23

 

3.2.

Wat gaat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven doen?

25

 

3.3.

Organisatie Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

28

 

3.4.

Toetsfunctie landelijke kwalificatiestructuur en kwalificatiedossiers

30

 

3.5.

Zelfstandig bestuursorgaan

31

 

3.6.

Sturing van de Minister

34

 

3.7.

Transitietraject

35

4.

Financiële gevolgen voor de rijksbegroting

36

5.

Administratieve lasten

39

6.

Gevoerd overleg

39

7.

Openbare internetconsultatie

41

       

II

Artikelsgewijs

42

I Algemeen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of in dit wetsvoorstel voldoende responsiviteit en flexibiliteit is opgenomen om in te spelen op de toekomstige vraag van de arbeidsmarkt.

In het onderhavige wetsvoorstel wordt uitwerking gegeven aan de afspraak uit het regeerakkoord om het aantal kenniscentra beroepsonderwijs en bedrijfsleven sterk te reduceren en de taken zoveel mogelijk te beleggen bij de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de instellingen. Bij de uitwerking van deze afspraak is aangesloten bij het voorstel dat SBB – waarin beroepsonderwijs en bedrijfsleven zijn vertegenwoordigd – daarvoor heeft gedaan. Dit wetsvoorstel regelt de overgang van de taken naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven (Samenwerkingsorganisatie). Binnen de Samenwerkingsorganisatie wordt de afstemming tussen de vraag van de arbeidsmarkt en het opleidingsaanbod geborgd via de sectorkamers, die onderdeel uitmaken van de Samenwerkingsorganisatie. In de sectorkamers worden beleidsmatige ontwikkelingen voor de desbetreffende sector op het terrein van het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt besproken. Elke sectorkamer is verantwoordelijk voor het maken van eigen keuzes op het terrein van kwalificeren, examinering en beroepspraktijkvorming. Het gaat hierbij om keuzes voor de aanpassing van de kwalificatiedossiers en over de sectorale inkleuring van de beroepspraktijkvorming. In elke sectorkamer overleggen vertegenwoordigers vanuit het beroepsonderwijs en de sociale partners met elkaar over de thema’s op genoemde terreinen om de sectorale belangen te behartigen. Juist vanwege de zelfstandigheid die elke sectorkamer heeft voor het maken van eigen keuzes, is er in de optiek van de regering voldoende flexibiliteit en responsiviteit om goed in te kunnen spelen op vragen vanuit de arbeidsmarkt. Dat er één organisatie is maakt het beter mogelijk om waar nodig dwarsverbanden te leggen.

Ook langs andere weg wordt de responsiviteit en de flexibiliteit van het stelsel versterkt. Bij de herziene kwalificatiestructuur worden de kwalificatiedossiers globaler en er worden keuzedelen ingevoerd, waarmee heel snel kan worden ingespeeld op specifieke wensen van het (regionaal) bedrijfsleven. Het wetsvoorstel dat de invoering van de keuzedelen regelt is in voorbereiding (de internetconsultatie is inmiddels afgerond). En ten slotte is in de brief «Ruim baan voor vakmanschap» (TK, 2013–2014, 31 524 nr. 207) aangekondigd dat er experimenten mogelijk worden met gecombineerde leerwegen en crossovers.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de visie deelt dat indien een andere organisatie borg kan staan voor een goede kwalificatiestructuur en bpv-component, het niet voor zich spreekt dat moet worden vastgehouden aan de bestaande organisaties.

De regering deelt deze visie. Met dit wetsvoorstel worden de wettelijke taken ondergebracht in een door de Minister aan te wijzen rechtspersoon, die wordt aangeduid als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Het is de bedoeling om overeenkomstig het regeerakkoord de Stichting SBB aan te wijzen als de Samenwerkingsorganisatie die de uitvoering van de wettelijke taken op zich gaat nemen. Mocht in de toekomst blijken dat de taken niet naar behoren worden uitgevoerd en daarmee de belangen van de jongeren in de knel komen dan laat de wet ruimte om een andere organisatie aan te wijzen.

Van opleiden in het bedrijf hebben de kenniscentra verstand. De leden van de PVV-fractie zijn van oordeel dat deze kennis en vaardigheden niet verloren mogen gaan. Zij vernemen graag of de regering deze visie deelt. Zo ja, op welke manier zal de regering proberen deze kennis en vaardigheden in stand te houden, willen zij weten.

De regering onderschrijft het belang van een goede beroepspraktijkvorming in het mbo en is van mening dat het tot de taak van de instelling en het leerbedrijf hoort deelnemers vooraf, tijdens en na de beroepspraktijkvorming te begeleiden. Dit verhoogt de leeropbrengsten van de mbo-opleiding en bereidt de deelnemers voor op hun bestaan als beginnend beroepsbeoefenaar. Met het overhevelen van de wettelijke taken van de kenniscentra naar de SBB gaat een flink deel van de opleidingsadviseurs van de kenniscentra mee over naar SBB; de kennis en vaardigheden van de opleidingsadviseurs van de kenniscentra gaan dus niet verloren.

1. Aanleiding, historie en doelstelling

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te motiveren waarom deze bezuinigingsdoelstelling vanuit het regeerakkoord de kwaliteit van het beroepsonderwijs en de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt zal verbeteren.

In het samenwerkingsmodel, waarbij de wettelijke taken naar de SBB worden overgeheveld, wordt de sectorale betrokkenheid van het bedrijfsleven geborgd via acht sectorkamers. Deze sectorkamers, waarin vertegenwoordigers uit het sectorale bedrijfsleven en het onderwijs participeren, zijn verantwoordelijk voor het maken van keuzes op het terrein van de kwalificaties, examinering en beroepspraktijkvorming die aansluiten bij ontwikkelingen in hun sector. In plaats van de huidige situatie, waarbij de taken zijn versnipperd over 17 kenniscentra, is er straks één organisatie die eindverantwoordelijk is voor de uitvoering van de wettelijke taken. Juist door de wettelijke taken te bundelen en onder te brengen in één organisatie, waarin verschillende arbeidsmarktsectoren en branches samenwerken, kan er sneller en beter worden geanticipeerd op ontwikkelingen in de arbeidsmarkt (met name als het gaat om ontwikkelingen die op het grensvlak van verschillende sectoren liggen) waardoor de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt wordt verbeterd. Bovendien leidt in de optiek van de regering het versnipperen van taken over 17 kenniscentra tot een klimaat met bureaucratie. Dit brengt onnodige kosten met zich mee, zoals administratieve lasten, uitvoeringskosten en andere kosten van regeldruk. De regering wil deze vorm van bureaucratie aanpakken.

De leden van de CDA-fractie vragen welke knelpunten in het huidige systeem met deze wetswijziging worden opgelost.

Voorop staat dat het kabinet de (schaarse) publieke middelen zoveel mogelijk in het onderwijs zelf («het primaire proces») wil besteden en minder aan tussenlagen en ondersteuners. Vandaar de keuze in het regeerakkoord voor een bezuiniging op de taken van de kenniscentra en de keuze voor concentratie van deze taken. In de huidige situatie zijn de taken en bevoegdheden verspreid over 17 autonome kenniscentra. Straks is er nog maar één organisatie. Als straks de taken en bevoegdheden zijn gebundeld en ondergebracht in één organisatie zal een deel van de overleggen niet meer nodig zijn en kan het werk efficiënter worden georganiseerd. De Commissie Oudeman wees in dit verband op de suboptimale werking van het systeem van de kenniscentra.1

De leden van de CDA-fractie vragen of deze knelpunten ook op een andere wijze kunnen worden opgelost.

De Minister van OCW heeft de SBB gevraagd haar te adviseren over de heroriëntatie op de wettelijke taken van de kenniscentra. Uitgangspunt is het regeerakkoord «Bruggen slaan», oktober 2012. De stichting SBB, waarin vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en vertegenwoordigers van het georganiseerd bedrijfsleven samenwerken om een optimale aansluiting tussen het mbo en het bedrijfsleven te borgen, heeft een voorstel gedaan voor een nieuw samenwerkingsmodel. De kern van dit model is dat de wettelijke taken voor het mbo behouden blijven, zij het dat de uitvoering met minder overheidsfinanciering en met minder bureaucratie vorm moet krijgen.

De leden van de CDA-fractie vragen welke waarborgen er zijn dat de kennis en ervaring die door de kenniscentra is opgebouwd wordt gecontinueerd.

De continuïteit van kennis en ervaring wordt gewaarborgd doordat met de taken van de kenniscentra naar de Stichting SBB ook personeel overgaat. De nieuwe organisatie van de Stichting SBB wordt voor het grootste deel opgebouwd met personeel afkomstig van de kenniscentra.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie naar de redenering achter deze schaalvergrotende operatie.

De regering heeft de korting op het budget voor de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven in het regeerakkoord (VVD – PvdA, Bruggen slaan, oktober 2012) taakstellend vastgelegd. In het regeerakkoord wordt voorgesteld om de kenniscentra samen te voegen en waar mogelijk de wettelijke taken onder te brengen bij de Stichting SBB en bij de mbo-instellingen. In het voorliggende wetsvoorstel is getracht om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de bedoeling van het regeerakkoord. De uitvoering van de wettelijke taken blijft geborgd maar zal moeten worden uitgevoerd met minder publieke middelen. Door de overheveling van de wettelijke taken van de 17 kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar één organisatie (SBB) kan veel efficiency in samenwerking, overleg en bedrijfsvoering worden bereikt. Weliswaar is dat in zekere zin een schaalvergroting, maar die schaalvergroting heeft geen betrekking op de mbo-instellingen zelf en ook geen consequenties voor de deelnemers.

Efficiencyvoordelen alleen zijn onvoldoende om de huidige bezuiniging op te kunnen vangen. Daarom wordt daarnaast ingezet op een nieuwe, slimmere en meer doelmatige manier van werken. Dit betekent een omslag van standaard ondersteuning voor alle leerbedrijven, nodig of niet, naar risicogerichte en vraaggestuurde ondersteuning aan leerbedrijven. Voornamelijk leerbedrijven met een gerichte ondersteuningsvraag of waarover een negatief signaal met betrekking tot de kwaliteit wordt opgevangen worden bezocht. Dus gericht op vertrouwen en eigen verantwoordelijkheid. Verder voorziet de regering een beperking van de kosten met betrekking tot werkzaamheden voor de kwalificatiestructuur. Deze wordt volledig herzien en de verwachting is dat de werkzaamheden zich de komende jaren vooral zullen richten op het onderhoud en het heel beperkt ontwikkelen van nieuwe kwalificaties. Verder wordt geprobeerd om de huidige expertise bij de kenniscentra te behouden door de beschikbare werkplekken bij SBB zoveel mogelijk te vullen met personeel dat thans werkzaam is bij de kenniscentra.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten hoe de kenniscentra zelf denken over deze wetswijziging en de wijzigingen in het voorstel ten opzichte van het regeerakkoord van Rutte II.

De huidige 17 kenniscentra zijn autonome organisaties, die opereren op het snijvlak beroepsonderwijs en bedrijfsleven. De kenniscentra zijn niet verenigd in een overkoepelend overlegorgaan. Dat maakt het lastig om met elkaar in gesprek te treden. Er heeft op 30 juni jl. op initiatief van het Ministerie van OCW een bijeenkomst met alle besturen van de kenniscentra plaatsgevonden. Tijdens deze bijeenkomst heb ik met de kenniscentra gesproken over de personele gevolgen van het transitietraject. Met dit wetsvoorstel worden de wettelijke taken overgeheveld naar één organisatie, deSamenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. De kenniscentra worden hiermee ontheven van de wettelijke taken en vanzelfsprekend is deze wetswijziging niet door alle kenniscentra met beide armen omarmd. Omdat een aantal kenniscentra naast de wettelijke taken waarvoor ze publieke middelen ontvangen, private activiteiten verrichten, zullen deze kenniscentra hun hybride organisatie moeten gaan ontvlechten en het publieke deel dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de wettelijke taken, moeten afbouwen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de kenniscentra en SBB van mening zijn dat deze operatie met het nieuwe budget gerealiseerd kan worden en zo nee, waarom niet.

De Stichting SBB is verantwoordelijk voor het oprichten van de nieuwe organisatie en niet de kenniscentra. Zij heeft een reëel en uitvoerbaar model voor de nieuwe organisatie opgesteld passend binnen de beschikbare middelen. Kern van het nieuwe organisatiemodel is dat alle huidige wettelijke taken zullen worden blijven uitgevoerd.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan onderbouwen in hoeverre de bezuinigingen neerdalen in de administratieve kant, zonder de kwaliteit van de dienstverlening aan te tasten.

Voor de uitvoering van de wettelijke taken zal er vanaf 2016 minder overheidsfinanciering beschikbaar zijn. De taken blijven voor het mbo behouden maar er wordt een efficiencywinst gerealiseerd door het centraliseren van de taken in één organisatie. De administratieve kant en de overhead worden daarmee aanmerkelijk verkleind. Daarnaast wordt de uitvoering van de wettelijke taken doelmatiger georganiseerd. Dit houdt in dat de organisatie en de werkwijze rond de uitvoering van de wettelijke taken zullen gaan veranderen. Op het punt van de ondersteuning van leerbedrijven zal er in de organisatie vraaggericht en risicogericht in plaats van aanbodgericht gewerkt worden.

De leden van de SP-fractie willen weten of de regering kan garanderen dat de Stichting SBB met de grote bezuiniging voldoende in staat is om alle bestaande taken van de kenniscentra uit te voeren en zo nee, welke taken komen te vervallen.

Voor de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs is het van groot belang dat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven de wettelijke taken adequaat uitvoert. De regering is van mening dat door het samenvoegen van de taken in één organisatie en door de taken soberder en doelmatiger uit te voeren (in plaats van aanbodgericht meer vraaggericht en risicogericht gaan werken) het mogelijk is de uitvoering van de taken vorm te geven binnen het hiervoor beschikbare gestelde budget.

De Stichting SBB verwacht door de volgende maatregelen de huidige wettelijke taken van de kenniscentra te kunnen uitvoeren met minder budget:

  • Minder overhead (van 17 + 1 naar 1 organisatie);

  • Centrale units kwalificeren & examineren en arbeidsmarktonderzoek/doelmatigheidsinformatie terwijl dat nu op 17 plekken gebeurt;

  • Vernieuwende maatregelen BPV (risicogericht, focus op actieve leerbedrijven, complementair aan rol onderwijsinstellingen, gebruik nieuwe technieken);

  • Eén geautomatiseerd systeem BPV en een uniforme werkwijze tegenover verschillende systemen en werkwijzen nu;

  • 1 op de 5 leerbedrijven wordt nu door meer dan één kenniscentrum bezocht. Straks is er één opleidingsadviseur die een leerbedrijf bezoekt. Dat is voor de leerbedrijven ook prettiger.

Het kabinet deelt die verwachting.

De leden van de SP-fractie vragen of door de bezuiniging de afstand tussen beroepsonderwijs en bedrijfsleven niet groter wordt.

Integendeel, het wordt overzichtelijker. De sectorkamers zijn gepositioneerd binnen één organisatie: de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Deze sectorkamers zijn verantwoordelijk voor de invulling van de sectorale keuzes op het terrein van kwalificeren, examineren en de beroepspraktijkvorming. Onderwijs en bedrijfsleven zitten daar zelf aan tafel en bepalen hun agenda. Er is bovendien daadwerkelijk zeggenschap van het bedrijfsleven in het bestuur van de Stichting SBB en directe invloed op sectorale uitvoering.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre door het grotere werkgebied van de sectorkamers de representativiteit voor sectoren en bedrijfsleven zal veranderen.

Er is een grotere representativiteit door de nieuwe indeling/clustering. Deze indeling is geen kopie van de werkgebieden van de huidige kenniscentra maar is ontwikkeld door beroepsonderwijs en bedrijfsleven zelf. Sectorkamers organiseren hun eigen interne structuur (marktsegmenten) waarin de inhoudelijke inbreng uit branches en sectoren wordt geborgd. Deze interne structuur is ook paritair opgezet (onderwijs en bedrijfsleven).

Voorts willen de leden van de SP-fractie weten of het klopt dat de kenniscentra een deel van de bezuinigingen al moet opbrengen, voordat dit wetsvoorstel ingaat.

Dit klopt. De eerste tranche van de bezuiniging van € 40 miljoen gaat in vanaf 1 januari 2015. De overgang van de wettelijke taken naar SBB volgt zeven maanden later, op 1 augustus 2015. Dit kan worden opgevangen door de taken in 2015 al meer in lijn met de toekomstige opdracht uit te voeren.

Indien dit het geval is, dan willen deze leden weten of er eerst werknemers van kenniscentra worden ontslagen en, na de transitie naar SBB, er weer een ontslaggolf komt en of de regering dat wenselijk vindt.

Met de wens van de kenniscentra dat er in principe één ontslagmoment geldt is ingestemd onder de voorwaarde dat de afbouw van het aantal fte voorspoedig verloopt. De individuele besturen van kenniscentra zijn echter zelf verantwoordelijk voor de afbouw van het aantal fte van het kenniscentrum en kunnen ervoor kiezen om hier al eerder mee te beginnen. Zij brengen als gevolg hiervan al eerder het personeelsbestand in overeenstemming met de beschikbare middelen.

De leden van de SP-fractie vragen of een tweede ontslaggolf ongelijkheid oplevert voor het personeel dat wordt ontslagen.

Door de Werkgeversvereniging Kenniscentra wordt in overleg met de vakbonden een sociaal plan opgesteld waarin de voorzieningen zijn opgenomen waarop het boventallig personeel van de bij het sociaal plan betrokken kenniscentra kan rekenen. Een aantal kenniscentra heeft zelf een sociaal plan opgesteld. Ongelijkheid voor boventallig personeel van de individuele kenniscentra als gevolg hiervan is niet helemaal te voorkomen.

De leden van de SP-fractie vragen of het al duidelijk is hoeveel personeel van de huidige kenniscentra in totaal ontslagen zal worden.

Ruim 200 medewerkers worden volgens de meest recente prognose (juni 2014) boventallig. De voorbereidingen voor de plaatsing bij SBB zijn momenteel echter in volle gang waardoor er nog geen volledige duidelijkheid bestaat over het aantal mensen van de kenniscentra dat precies een plaats krijgt bij de nieuwe organisatie. Bovendien wordt gestimuleerd dat een deel van de werknemers van de kenniscentra uitkijkt naar ander werk. Het personeelsbestand van de kenniscentra daalt hierdoor naar verwachting de komende maanden.

1.1 Aanleiding

De leden van de VVD-fractie vragen waarom dit wetsvoorstel zo laat in het traject naar de Kamer komt, gezien de beoogde inwerkingtreding.

Over het voorliggende samenwerkingsmodel en de uitwerking ervan is in het begin veel overleg geweest met alle betrokken partijen, te weten de kenniscentra, SBB en de MBO Raad. Het is cruciaal dat in een complexe en ingrijpende operatie als deze de betrokken partijen een gezamenlijke koers delen. Het wetsvoorstel dat hier voorligt heeft bij SBB, MBO Raad en de meeste kenniscentra draagvlak. Dit proces heeft de nodige tijd in beslag genomen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de uitvoering van het regeerakkoord in het geding is als dit wetsvoorstel vertraging oploopt en hoe de Minister eventuele vertraging oplost.

De bezuiniging op het budget van de kenniscentra is budgettair al verwerkt. Als het wetsvoorstel vertraging oploopt dan zijn de kenniscentra genoodzaakt om de wettelijke taken uit te blijven voeren met minder middelen, zonder dat de hiervoor noodzakelijke reorganisatie is uitgevoerd. Dit zal de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken niet ten goede komen, want de efficiencywinst kan dan niet gerealiseerd worden. Ik ga er dan ook vanuit dat het wetsvoorstel conform planning op 1 augustus 2015 in werking kan treden.

1.2 Historie: wat doen kenniscentra nu?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de complexiteit en bestuurlijke drukte in het licht van de belangen van deelnemers in het mbo verkeerd uitpakte.

De mbo-sector kent een grote hoeveelheid stakeholders. Met name de relatie met het bedrijfsleven is voor een onderwijsinstelling complex en ingewikkeld vanwege de vele contacten op verschillende niveaus. De wijze waarop de afstemming tussen onderwijs en bedrijfsleven in het afgelopen decennium gestalte heeft gekregen en de verwachtingen van het bedrijfsleven met betrekking tot de mate van detail en aansluiting op de beroepsprofielen, hebben ertoe geleid dat er in de sector ondoelmatige situaties zijn ontstaan, die niet altijd een positief effect hebben op de kwaliteit van het beroepsonderwijs. Bovendien kunnen met het samenwerkingsmodel aanpassingen in de kwalificatiestructuur makkelijker tot stand worden gebracht.

En wordt de voorgestelde wijziging door het veld ervaren als een stap vooruit, zo vragen deze leden.

In de toekomst zullen onderwijsinstellingen in relatie met het bedrijfsleven met minder verschillende stakeholders te maken hebben en met minder ingewikkelde overlegsituaties te maken krijgen. In die zin wordt het samenwerkingsmodel, waarbij de wettelijke taken worden gecentraliseerd bij één organisatie in plaats van 17 kenniscentra, ervaren als een stap vooruit.

1.3 Waarom is verandering nodig?

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de mbo-skills wedstrijd en of de uitgebreide omschrijvingen van «vakkwaliteit» ook binnen SBB meegenomen kunnen worden bij het opstellen van kwalificatiedossiers, om zo dubbel werk te voorkomen en de internationale vergelijkbaarheid van opleidingen te vergroten.

Tijdens de EuroSkills 2014 in Lille zijn door de Nederlandse deelnemers goede resultaten behaald. Dit heeft geresulteerd in 9 gouden, 2 zilveren en 2 bronzen medailles. Hier kan het mbo-onderwijs trots op zijn. De deelnemers aan deze skillswedstrijd zijn opgeleid volgens de eisen die staan vermeld in het desbetreffende kwalificatiedossier. In het kwalificatiedossier staan de kennis en vaardigheden beschreven van het desbetreffende beroep. Dit impliceert ook de vakkwaliteit.

De beoordelingscriteria van de skillswedstrijden zijn bedoeld voor het beoordelen van de prestaties van de deelnemers tijdens de vakwedstrijden. Het gaat hier om specifieke vakinhoudelijke criteria, die zijn afgestemd op de wedstrijdopdracht. Verder maakt het Nederlands Kwalificatieraamwerk het mogelijk om niveaus van kwalificaties van zowel publieke als private aanbieders te vergelijken. Door koppeling van het nationale kwalificatieraamwerk (NLQF) aan het Europees Kwalificatieraamwerk (EQF) kunnen kwalificaties uit 36 Europese landen met elkaar vergeleken worden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre deze wetswijziging ingegeven is door inhoudelijke of financiële argumenten. Zo beschouwt de regering het als een «gegeven dat er voor deze taken vanaf 2015 aanzienlijk minder middelen beschikbaar zijn».

De regering wil een beroepsonderwijs dat kwalitatief hoogwaardig is; de kwaliteit van het onderwijs staat voorop. Dat is in het belang van de samenleving en in het belang van de deelnemers. Het kabinet wil de (schaarse) publieke middelen zoveel mogelijk in het onderwijs zelf («het primaire proces») besteden en minder aan tussenlagen en ondersteuners. Vandaar de keuze in het regeerakkoord voor een flinke bezuiniging op de taken van de kenniscentra en de keuze voor concentratie van deze taken. Het kabinet heeft ervoor gekozen deze wettelijke taken te concentreren in één organisatie. Hiermee komt een einde aan het huidige systeem waarin de wettelijke taken zijn versnipperd over 17 kenniscentra. Tevens is de regering van mening dat de overheidsmiddelen voor de uitvoering van deze taken doelmatiger besteed moeten worden.

De leden van de CU-fractie vragen de regering aan te tonen dat de beschikbaarheid van minder middelen niet ten koste gaat van de kwaliteit van het vakonderwijs, de aansluiting tussen onderwijs en bedrijfsleven en de beschikbaarheid en erkenning van leerbedrijven.

Zoals op een soortgelijke vraag van de SP-fractie is aangegeven verwacht de Stichting SBB door een aantal maatregelen de huidige wettelijke taken van de kenniscentra te kunnen uitvoeren met minder budget. Zie voor een reactie het antwoord op de desbetreffende vraag in paragraaf 1 van deze nota naar aanleiding van het verslag.

1.4 Oprichting SBB

De leden van de VVD-fractie informeren naar het afspiegelingsbeginsel in het bestuur van de Stichting SBB en vragen of het wenselijk is dat ook de vakbonden zitting nemen.

De Stichting SBB is opgericht per 1 februari 2012 en wordt paritair bestuurd door onderwijs en bedrijfsleven (50% onderwijs en 50% bedrijfsleven). De inbreng van de vakdocenten is bestuurlijk geborgd in het bestuur van de Stichting SBB (1 zetel namens onderwijzend personeel). Docenten en praktijkopleiders zijn in gebruikerspanels betrokken bij de herziening en het onderhoud van de kwalificatiestructuur. Daarnaast kunnen docenten via de website www.kwalificatiesmbo.nl hun ervaringen kwijt met de uitvoerbaarheid van kwalificatiedossiers. De indeling van de sectorkamers sluit naadloos aan bij de indeling van de bedrijfstakgroepen van de MBO Raad. In deze bedrijfstakgroepen is de inbreng van docenten structureel geregeld.

Alle partijen, dus ook de vakbonden, participeren in SBB om in gedeelde verantwoordelijkheid te werken aan een optimale aansluiting tussen beroepsonderwijs en arbeidsmarkt. Vakbonden hebben van oudsher grote expertise op dit terrein. Alle geledingen participeren vanuit hun specifieke deskundigheid op het punt van aansluiting arbeidsmarkt-beroepsonderwijs en niet vanuit werkgevers/werknemersbelang.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie of hiermee het hele bedrijfsleven goed vertegenwoordigd is en of de nieuwe innovatie start upsector vertegenwoordigd zou moeten zijn en welke inspanningen er zijn om deze sector te betrekken bij de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

Onderwijs en bedrijfsleven werken in SBB-verband aan de innovatieagenda MBO 2020. Daarbij worden relevante externe ontwikkelingen betrokken. Door de relatie met de kwalificatiestructuur is de verbondenheid met alle branches/sectoren geborgd.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of met de sectorale indeling, met landelijke afspraken, regionale verschillen en regionale belangen voldoende worden behartigd.

De Stichting SBB bouwt samen met onderwijs en bedrijfsleven aan de inrichting van de sectorkamers. De werkwijze is waar mogelijk uniform. Waar nodig worden op initiatief van de sectorkamer sectorale bijzonderheden ingevuld. Er is een apart team dat zich richt op bijzonderheden in de regio met regionale arbeidsmarktinformatie. De landelijke taakstelling van SBB en de sectorkamers kan aanvullend zijn op initiatieven in de regio. Dit hoeft niet met elkaar in conflict te komen. De MBO Raad vertegenwoordigt ook de kleinere regionale instellingen. Daarnaast kunnen via de keuzedelen in de kwalificatiestructuur de regionale belangen worden geborgd.

De leden van de SP-fractie vragen of de keuze voor een privaatrechtelijk zbo nader kan worden onderbouwd, of het klopt dat ook in een publiekrechtelijk zbo met diverse partijen kan worden overlegd en waarom de regering het ongewenst vindt dat de beoordeling van leerbedrijven wordt ondergebracht bij de overheid of een publiekrechtelijk rechtspersoon.

Er zijn diverse redenen om te kiezen voor een privaatrechtelijk zbo. In paragraaf 3.5 van de memorie van toelichting is hier uitgebreid op ingegaan. Deze paragraaf is nog aangevuld naar aanleiding van het advies van de Raad van State. In het kort is de redenering als volgt. Dit wetsvoorstel hevelt de wettelijke taken van privaatrechtelijke kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven over naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Voor de meeste taken (het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur en ervoor zorgen dat er voldoende en kwalitatief goede bpv-plaatsen zijn) geldt dat een gezamenlijke, gereguleerde inbreng van onderwijsveld en bedrijfsleven van groot belang is en dat geen sprake is van de uitoefening van openbaar gezag. Deze taken horen daarom thuis bij een privaatrechtelijk rechtspersoon. Zij worden alleen in de wet geregeld vanwege het grote belang voor het beroepsonderwijs. Bij de beoordeling van leerbedrijven is de inbreng van onderwijsveld en bedrijfsleven ook van belang, maar wordt wel openbaar gezag uitgeoefend. Deze taak is een noodzakelijk sluitstuk om de kwaliteit van de bpv-plaatsen te garanderen. Het loskoppelen van deze taak van de overige taken, heeft een ongunstig effect op de synergie tussen de taken. Daarom wordt de beoordeling van alle taken opgedragen aan dezelfde privaatrechtelijke rechtspersoon.

Het klopt dat ook in een publiekrechtelijk zbo met diverse partijen kan worden overlegd. In het onderhavige geval gaat het echter niet om overleg van de overheid met private partijen maar om overleg tussen private partijen.

De regering vindt het ongewenst om de beoordeling van leerbedrijven onder te brengen bij de overheid of een publiekrechtelijk rechtspersoon omdat het loskoppelen van deze taak van de overige taken risico’s met zich meebrengt en het grootste deel van de taken thuishoort bij een privaatrechtelijk rechtspersoon.

De leden van de CDA-fractie willen weten waarom de regering de opvatting van de Raad van State niet deelt dat het wetsvoorstel gedetailleerd toezicht op de statuten behelst.

In het wetsvoorstel is vermeld dat de statuten en wijzigingen daarvan de goedkeuring behoeven van de Minister. Dit is nodig omdat de Minister moet kunnen beoordelen of is voldaan aan de in het voorgestelde artikel 9.2.1 WEB opgenomen eisen met betrekking tot de aard van de rechtspersoon, de samenstelling van het bestuur en de betrokkenheid van het beroepsonderwijs en het bedrijfsleven. Deze eisen zijn beperkt in omvang en bieden veel ruimte voor een eigen invulling. De Minister zal die ruimte respecteren. Het toezicht strekt zich niet uit tot de onderdelen van de statuten die geen betrekking hebben op wettelijke eisen. (Zie in dit verband ook paragraaf 3.6 van de toelichting).

1.5 Advies Stichting SBB over uitwerking regeerakkoord

De leden van de VVD-fractie vernemen graag waarom de regering sectorale betrokkenheid van het bedrijfsleven zo belangrijk acht.

Kenmerkend voor het beroepsonderwijs in Nederland is de nauwe samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Scholen en bedrijven stellen per beroep vast aan welke eisen een deelnemer moet voldoen om een diploma te behalen. Deze betrokkenheid zorgt er voor dat het onderwijs goed aansluit op de vraag vanuit het bedrijfsleven en deelnemers na het afronden van een opleiding sneller een baan vinden. Er zijn in Nederland meer dan 223.000 leerbedrijven en het is daarmee praktisch onmogelijk om deze afstemming volledig te beleggen bij individuele bedrijven en onderwijsinstellingen. Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om met sectorale betrokkenheid op hoofdlijnen vast te leggen waaraan een opleiding ten minste moet voldoen.

De leden van de VVD-fractie vragen of niet juist in het beroepsonderwijs onzichtbaar is welke cross-sectorale ontwikkelingen zich zullen voordoen.

Cross-sectorale ontwikkelingen zullen zich veelal het eerst manifesteren in de samenwerking tussen innovatieve bedrijven en kennisinstellingen. Oude scheidslijnen tussen de zogenaamde sectoren binnen de instellingen mogen dan niet in de weg zitten. Daarom heb ik al eerder aangekondigd in de Kamerbrief «Ruim baan voor vakmanschap: naar een toekomstgericht mbo» dat er in aanvulling op de herziening van de kwalificatiestructuur vanaf het schooljaar 2016–2017 geëxperimenteerd kan worden met cross-overs, waarbij innovatieve opleidingen kunnen ontstaan buiten de gebaande paden door combinaties van onderdelen uit meerdere kwalificaties. Voorwaarde om gebruik te kunnen maken van dit experiment is dat de bestaande kwalificaties onvoldoende ruimte bieden en dat aantoonbaar perspectief bestaat op een baan.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom bij de randvoorwaarden niet de regionale betrokkenheid centraal staat. Zouden we in de ogen van de regering als volgende stap niet veel meer naar een regionaal bestel toe moeten werken en in hoeverre biedt dit wetsvoorstel daar ruimte voor, zo vragen de leden.

De regionale betrokkenheid bij het beroepsonderwijs kenmerkt zich door samenwerking tussen individuele bedrijven, scholen en andere betrokkenen zoals gemeenten. Deze samenwerking die gebaseerd is op lokale economische speerpunten, initiatieven en bedrijvigheid laat zich moeilijk vatten in een landelijke structuur. Dit wil niet zeggen dat de regionale betrokkenheid niet van bijzonder belang is. Daar waar onderwijs, bedrijfsleven en kennisinfrastructuur elkaar goed kunnen vinden, zijn zij beter in staat om snel in te spelen op kansen en problemen. Om te zorgen voor aantrekkelijk en eigentijds mbo-onderwijs dat ruimte biedt aan regionale verschillen en aansluit op de veranderde arbeidsmarkt is het voor mbo-instellingen nodig om nauw samen te werken met bedrijven.

Om een diploma te halen is het volgen van beroepspraktijkvorming in de vorm van een stage of leerwerkbaan noodzakelijk. Op deze manier is de betrokkenheid van regionale bedrijven bij het opleiden van vakkrachten geborgd.

Om de regionale betrokkenheid verder te stimuleren is het Regionaal investeringsfonds mbo ontworpen. Met het Regionaal investeringsfonds mbo wil ik het onderwijs, het regionale bedrijfsleven en de regio stimuleren om de samenwerking verder te verstevigen. Voor het Regionaal investeringsfonds mbo heb ik 100 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de periode 2014 tot en met 2017. Verder bieden de keuzedelen in de herziene kwalificatiestructuur goede mogelijkheden om snel in te spelen op de behoeften van de regionale arbeidsmarkt.

De leden van de VVD-fractie vragen of we in de ogen van de regering als volgende stap niet veel meer naar een regionaal bestel toe zouden moeten werken en in hoeverre dit wetsvoorstel daar ruimte voor biedt.

In de Kamerbrief ruim baan voor vakmanschap: naar een toekomstgericht mbo heeft de regering kenbaar gemaakt dat zij het van belang vindt om de regionale betrokkenheid van het bedrijfsleven en andere regionale partijen te versterken. Hiervoor zijn voorstellen gedaan die deels verwerkt zijn in de herziening van de kwalificatiestructuur. Met de vernieuwing van de kwalificatiestructuur en de introductie van keuzedelen krijgen mbo-instellingen immers meer ruimte om in het aanbod van opleidingen rekening te houden met de wensen van de regionale vraag van de arbeidsmarkt. De keuzedelen kunnen elke drie maanden worden vastgesteld waardoor snel op veranderende omstandigheden kan worden ingespeeld. Om zoveel mogelijk flexibiliteit te bieden komt er voorts vanaf schooljaar 2016–2017 experimenteerruimte voor innovatieve opleidingen die bestaan uit onderdelen van bestaande kwalificaties. Met de overgang van de wettelijke taken van de kenniscentra wordt deze flexibilisering naar mening van de regering niet belemmerd.

2. Gemaakte keuzes bij de uitwerking van het wetsvoorstel

2.1 Behoud van de huidige wettelijke taken

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven wie controleert of de taken van de SBB niet ongebreideld groeien en of zij kan ingrijpen indien zij deze groei onacceptabel vindt.

De inspectie ziet toe op de naleving van de wettelijke voorschriften, waaronder ook deze bepaling. De bepaling is echter kwalitatief en niet kwantitatief. Dat betekent dat de inspectie alleen toeziet op de omvang van de niet-wettelijke taken als die omvang de uitvoering van de wettelijke taken schaadt of in strijd is met andere wettelijke voorschriften. Dit laatste zou zich kunnen voordoen als zoveel niet wettelijke activiteiten worden ontplooid dat oneerlijke concurrentie met onderwijsinstellingen of andere organisaties of marktpartijen optreedt (toelichting artikel 1.5.1).

Als de regering de groei van de niet-wettelijke taken onacceptabel vindt, ligt een bestuurlijk gesprek voor de hand. Als de inspectie constateert dat in strijd wordt gehandeld met artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB kan de Minister de subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken (par. 3.6 van de memorie van toelichting).

De leden informeren voorts naar artikel 1.5.1 en 1.7.1. en de verhouding daartussen. Zij vragen hoe de regering de ruimte ziet die de SBB hiermee krijgt ten aanzien van marktpartijen en of zij een beperking aan de SBB kan formuleren, die beredeneerd is vanuit marktpartijen.

Het nieuwe artikel 1.7.1 WEB bepaalt dat contractactiviteiten kunnen worden verricht indien ze verband houden met de werkzaamheden waarvoor de instelling wordt bekostigd en voor zover ze de uitvoering van die werkzaamheden niet schaden. Verder bevat het een bepaling over het van toepassing blijven van artikel 2 van de Wet privatisering ABP (dit regelt wie overheidswerknemer in de zin van die wet is) en over het voorkomen van vermenging van belangen. Artikel 1.7.1 WEB is niet van toepassing op de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Voor deze organisatie wordt volstaan met de bepaling in het voorgestelde artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB dat de uitvoering van de wettelijke taken niet mag worden geschaad door de andere activiteiten. Dit past beter bij het karakter van de aanwijzing van een privaatrechtelijk rechtspersoon voor de uitvoering van wettelijke taken.

De beperking dat private activiteiten het publieke niet mogen schaden is niet zozeer beredeneerd van uit de SBB zelf, maar vanuit het algemeen belang. De mededingingswetgeving formuleert een beperking vanuit het belang van marktpartijen.

Is het correct dat volgens artikel 1.5.1. de SBB beperkt wordt voor de subsidie-activiteiten, maar dat in art 1.7.1 WEB deze beperking geen betrekking heeft op de contractactiviteiten, zo vragen deze leden.

Artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB beperkt de niet-gesubsidieerde activiteiten. Artikel 1.7.1. WEB beperkt ook de niet-gesubsidieerde activiteiten, maar deze worden hier «contractactiviteiten» genoemd. In artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB wordt bewust niet gesproken over contractactiviteiten omdat dit niet past bij de aanwijzing van een privaatrechtelijke rechtspersoon voor de uitvoering van wettelijke taken. De term «contractactiviteiten» past meer bij een door het Rijk bekostigde onderwijsinstelling die tot taak heeft om onderwijs te verzorgen en die binnen zekere grenzen door derden bekostigde activiteiten mag verrichten.

Overigens is het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de Stichting SBB commerciële activiteiten gaat uitvoeren.

2.2 Uitwerking van het advies van de Stichting SBB

De leden van de VVD-fractie willen weten of er verschil is tussen bekostiging en subsidie en of de financieringsrelatie hierdoor juridisch verandert.

Subsidie is de term die wordt gebruikt in de Algemene wet bestuursrecht. In de onderwijswetgeving wordt voor de financiering van onderwijs en onderzoek traditioneel gesproken over «bekostiging». Op grond van artikel 4:21, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de subsidietitel van die wet echter van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van onderwijs en onderzoek. Uit het gebruik van de term «subsidie» in plaats van de term «bekostiging» vloeit geen verschil voort voor de duur en de omvang van de financieringsrelatie. De specifieke wettelijke regeling is bepalend.

De leden van de VVD-fractie vragen of van belang is dat sprake is van een zelfstandig bestuursorgaan.

Het feit dat het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven een zelfstandig bestuursorgaan is (omdat het leerbedrijven erkent en dus openbaar gezag uitoefent) is niet van invloed op de keuze voor de term «subsidie» in plaats van «bekostiging». In het onderhavige geval is er echter geen aanleiding om van de terminologie en systematiek van de Algemene wet bestuursrecht af te wijken, omdat er geen sprake is van een onderwijs- of onderzoeksinstelling.

Ook willen deze leden weten hoe ik de uitspraak zie dat subsidies alleen bedoeld zijn om op te starten en niet om structurele verbindingen in stand te houden.

Tijdens het Algemeen overleg over mijn brief van 30 mei 2013 over de subsidietaakstelling onderwijs en onderzoek heb ik opgemerkt, dat subsidies nodig kunnen zijn om een beleidsontwikkeling op gang te brengen of om een specifiek maatschappelijk probleem op te lossen (Kamerstukken II 2012/13, 33 650, nr. 25, pagina 20). Verder heb ik aangegeven dat subsidies doorgaans tijdelijk zijn, maar dat er ook enkele structurele subsidies zijn. De onderhavige subsidie behoort thuis in de laatste categorie. Overigens kunnen er ook bij bekostiging en subsidies van structurele aard omstandigheden optreden die aanleiding geven tot een wijziging.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de aanwijzing van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt vastgelegd in een ministeriële regeling en niet in de wet.

Om voor de eerste keer te kunnen worden aangewezen als Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven, moet de rechtspersoon een overeenkomst hebben gesloten met alle kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (zie artikel V wetsvoorstel). Daarin moet een regeling worden opgenomen voor personeel en gewezen personeel van de kenniscentra, vermogensrechtelijke reserves en overige activa en passiva, een en ander voor zover het wettelijke taken en middelen uit ’s Rijks kas betreft. De inhoud van de desbetreffende overeenkomsten is afhankelijk van de definitieve tekst van het voorliggende wetsvoorstel. Daarom kunnen er nog geen definitieve overeenkomsten worden gesloten en kan de Samenwerkingsorganisatie niet worden aangewezen in de wet.

Ook willen deze leden weten of de Stichting SBB en de kenniscentra al afspraken hebben gemaakt over het transitietraject en zo nee, wanneer die afspraken er wel zullen zijn.

Momenteel vindt er intensief overleg plaats tussen de Stichting SBB, de kenniscentra en het ministerie over het transitietraject. Zoals uit het voorgaande blijkt, kunnen de in artikel V van het wetsvoorstel bedoelde overeenkomsten pas worden gesloten als het wetsvoorstel door beide kamers der Staten-Generaal is aanvaard.

2.3 Geen taken overgeheveld naar mbo-instellingen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering over de overheveling van de taken naar de SBB ook met het bedrijfsleven heeft overlegd, in plaats van louter met de MBO raad.

In de stichting SBB zitten vertegenwoordigers van organisaties uit het onderwijs en het bedrijfsleven (sociale partners, waaronder MKB Nederland). Met zowel de SBB als de MBO Raad is overleg gevoerd over het samenwerkingsmodel, waarbij alle taken naar SBB worden overgeheveld. In die zin is het bedrijfsleven betrokken geweest bij de keuze om geen nieuwe taak bij de instellingen neer te leggen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering voornemens is sommige of alle taken uiteindelijk weer terug te leggen bij de hoofdverantwoordelijke voor de opleiding, namelijk de instellingen zelf.

Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel, waarin wordt geregeld dat SBB verantwoordelijk wordt voor de uitvoering van alle wettelijke taken, in werking treedt per 1-8-2015. De regering wil de implementatie van deze wetswijziging eerst afwachten. Daarbij wordt aangetekend dat (anders dan uit de vraag naar voren lijkt te komen) de huidige taken van de kenniscentra niet van de instellingen vandaan komen. Voor een deel van het beroepsonderwijs, het vroegere leerlingwezen, waren het de kenniscentra (toen landelijke organen van het leerlingwezen geheten) die bepaalden voor welke beroepen er opleidingen moesten komen en daarvoor eindtermen ontwikkelden. Zij beoordeelden ook de leerbedrijven. Ook voor het vroegere middelbaar beroepsonderwijs was de vaststelling van het geheel van opleidingen grotendeels een centraal georganiseerde aangelegenheid.

De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op de gekozen route.

Er is voor gekozen geen taak bij de mbo-instellingen neer te leggen. Dit is in goed overleg met de MBO Raad en SBB besloten. De MBO Raad heeft aangegeven dat de instellingen op dit moment al een zware taak te vervullen hebben met de maatregelen uit Focus op Vakmanschap. Door nu nog een nieuwe taak bij de instellingen neer te leggen, ontstaat er een opeenstapeling van maatregelen en dus een zwaardere belasting. Daarom is de ombuiging, zoals die in het regeerakkoord is opgenomen, iets anders uitgewerkt en worden de taken van de kenniscentra niet overgeheveld naar de instellingen maar neergelegd bij SBB.

Zouden mensen die tot nog toe werkzaam waren bij de kenniscentra wellicht hun oude werk bij de opleidingen kunnen hervatten, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Het is niet bekend of er bij de kenniscentra veel personeel in dienst is dat voorheen in het onderwijs werkzaam is geweest. Maar voor zover dat het geval is zijn zij vrij weer naar het onderwijs terug te keren.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de mbo-instellingen er zelf over denken dat bij de instellingen geen taken zijn neergelegd en of zij van mening zijn dat hun inbreng voldoende gewaarborgd blijft.

Over het samenwerkingsmodel heeft de Minister van OCW overleg gevoerd met de MBO Raad, de brancheorganisatie van de mbo-instellingen. De MBO Raad heeft namens alle mbo-instellingen aangegeven er geen nieuwe taken bij te willen hebben. De MBO Raad is een vereniging waarbij alle mbo-instellingen zijn aangesloten. De MBO Raad behartigt de gemeenschappelijke belangen van zijn leden, maar wel volgens de besluiten die daarover in de Algemene Leden Vergadering zijn genomen. Daarmee ga ik ervan uit dat de stem van de mbo-instellingen voldoende wordt gehoord.

De leden van de CDA-fractie vragen of de mbo-instellingen indien nodig tijdig kunnen bijsturen en op welke wijze mbo instellingen invloed hebben binnen het SBB.

De Minister van OCW heeft in goed overleg met SBB, waarin de mbo-instellingen worden vertegenwoordigd door de MBO Raad, besloten het samenwerkingsmodel beroepsonderwijs bedrijfsleven uit te werken. Via de MBO Raad zijn de instellingen vertegenwoordigd in het bestuur van de Stichting SBB. Indien zij knelpunten signaleren, kunnen zij dit kenbaar maken bij de MBO Raad of rechtstreeks aankloppen bij de Stichting SBB.

De leden van de SGP-fractie vragen of de SBB kennelijk op het bedrag van € 20 miljoen kan rekenen, dan wel in welke situatie toch een lager bedrag zal worden overgeheveld.

Het klopt dat de SBB op het bedrag van € 20 miljoen kan rekenen, uiteraard onder voorbehoud van goedkeuring van de begrotingswetgever.

2.4 Hoe kunnen de wettelijke taken effectiever worden uitgevoerd met minder middelen?

De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een overzicht van de uitgaven aan de wettelijke taken van de kenniscentra van de afgelopen tien jaar en vragen welke trend daarin zichtbaar is.

Lumpsum kenniscentra incl. groen onderwijs

   

(x € 1 mln.)

2007

2008

2009

2010

2011

2012

20131

20141

20151

€ 122

€ 120

€ 124

€ 113

€ 106

€ 107

€ 116

€ 116

€ 75

X Noot
1

vanaf 2013 zijn de middelen uit de stagebox voor de kenniscentra toegevoegd aan de lumpsum van de kenniscentra. De jaren hiervoor hebben de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven deze middelen (€ 7,425 miljoen inclusief groen, 2008–2012 € 8,225 miljoen inclusief groen) separaat ontvangen. Van 2007 t/m 2012 zijn de middelen uit de stagebox voor de kbb's niet meegenomen in bovenstaande reeks.

Vanaf 2009 is het beschikbare budget voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven afgenomen.

De leden van de VVD-fractie vragen of met die trend rekening gehouden is bij het opstellen van de wettelijke taak aan de SBB.

De trend in het beschikbare macrobudget voor de kenniscentra van de afgelopen 10 jaar kan niet worden gerelateerd aan de vernieuwde wijze waarop de SBB de wettelijke taken zal gaan uitvoeren. De SBB zal de wettelijke taken op een slimme, efficiënte en sobere manier gaan uitvoeren waardoor een kostenbesparing mogelijk is. Dit betekent bijvoorbeeld, in tegenstelling tot wat nu het geval is, risicogerichte en vraaggestuurde ondersteuning aan leerbedrijven in combinatie met een efficiënt ingerichte bedrijfsvoering. De SBB heeft hiervoor een organisatiemodel uitgewerkt binnen de door de regering beschikbaar gestelde middelen van € 50 miljoen.

Ook willen de leden van de VVD-fractie weten hoeveel van deze uitgaven op termijn voor rekening van de lumpsum van het beroepsonderwijs zouden kunnen komen.

Het is niet de bedoeling dat er delen van deze uitgaven voor rekening van de lumpsum van het beroepsonderwijs komen. De nieuwe organisatie SBB wordt verantwoordelijke voor alle wettelijke taken die nu door de kenniscentra uitgevoerd worden. Er is voor gekozen om de mbo-instellingen hiermee niet te belasten. Nota bene: er zijn op basis van het regeerakkoord en de begrotingsafspraken 2014 wel veel additionele middelen aan het budget voor de mbo-sector toegevoegd.

Mede met het oog op de discussie die naar aanleiding van het WRR-rapport «Naar een lerende economie» is ontstaan over de responsiviteit en flexibiliteit van ons Nederlandse onderwijsbestel vragen de leden van de VVD-fractie de regering om een heroverweging van de opmerking dat de sector in de komende jaren geen behoefte heeft aan significante wijzigingen in de kwalificatiestructuur en of de roep van de MBO raad om zo veel mogelijk stabiliteit hierin doorklinkt.

In de brief «Ruim baan voor vakmanschap» (TK 2013–2014, 31 524, nr. 207) heb ik geschreven dat het belangrijk is dat de kwalificatiestructuur voldoende mogelijk maakt dat mbo-opleidingen flexibel kunnen inspelen op de veranderingen in de arbeidsmarkt. Voor de herziening van de kwalificatiestructuur zijn alle kwalificatiedossiers en daarbinnen alle kwalificaties vernieuwd. De kwalificatiedossiers zijn in goed overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven geactualiseerd, aangepast aan een nieuw model en de overlap tussen kwalificaties is er zoveel mogelijk uitgehaald. Dit heeft geleid tot 25% minder dossiers, 20% minder kwalificaties en aanmerkelijk dunnere kwalificatiedossiers. De kwalificatiedossiers worden jaarlijks onderhouden, dus elk jaar zijn aanpassingen op de (arbeidsmarkt)actualiteit mogelijk. Daarom is een «vernieuwingsagenda» niet aan de orde, maar kan volstaan worden met een «onderhoudsagenda» voor de kwalificatiestructuur. Daarom verwacht ik dat de sector (zowel het georganiseerde onderwijs als het georganiseerde bedrijfsleven) de komende jaren geen significante wijzigingen in de kwalificatiestructuur behoeft. Ook omdat met het wetsvoorstel herziening kwalificatiestructuur – dat thans in voorbereiding is – keuzedelen worden geïntroduceerd zie ik voor de komende periode geen noodzaak grote wijzigingen in de landelijke kwalificatiestructuur aan te brengen. Met de invoering van keuzedelen ontstaat immers de mogelijkheid te actualiseren zonder het kwalificatiedossier zelf direct te hoeven aanpassen. De combinatie van deze twee mogelijkheden zorgt voor een goed en ook stuurbaar evenwicht tussen stabiliteit en flexibiliteit. Het mag echter niet zo zijn dat de stabiliteit ten koste van de flexibiliteit gaat. Daarom wordt de procedure voor het vaststellen van keuzedelen zo georganiseerd dat het mogelijk is het bestand aan keuzedelen hoog frequent te actualiseren. Er wordt uitgegaan van 4 momenten per jaar waarop de actualisatie kan worden gerealiseerd. Dat houdt in dat ieder kwartaal een opleiding in het mbo kan worden aangepast door de introductie van nieuwe keuzedelen. Daarmee kan worden ingespeeld op ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, regionale initiatieven en op onderwijsinnovatie. Zo wordt met behulp van de keuzedelen een eerste stap gezet in het flexibiliseren van het mbo onderwijs. Deze flexibiliteit heeft zowel betrekking op het opleidingsaanbod (het curriculum) als de student. Het is namelijk aan de student om een persoonlijke keuze te maken uit het aanbod aan keuzedelen dat relevant is voor zijn opleiding. Hiermee levert de flexibiliteit ook een bijdrage aan het aanbieden van onderwijs op maat.

Scholen zijn gebaat bij een stabiele kwalificatiestructuur, ook de MBO Raad heeft dat kenbaar gemaakt. Die stabiliteit wordt met de herziening van de kwalificatiestructuur ook bereikt. De noodzakelijke flexibiliteit wordt bereikt door de introductie van keuzedelen in de kwalificatiestructuur.

In bovengenoemde brief heb ik naast de herziening van de kwalificatiestructuur experimenten aangekondigd met crossovers en gecombineerde leerwegen. Op deze manier bewegen we dus richting het responsieve en flexibele onderwijsstelsel dat de WRR bepleit.

De leden van de VVD-fractie vragen of toegewerkt kan worden naar een situatie waarin er meer sprake is van accreditatie van opleidingen achteraf in plaats van uitgebreide kwalificatiedossiers vooraf.

Op het terrein van het onderwijs zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet die er aan bijdragen dat werken en leren sterker worden verweven. In het middelbaar beroepsonderwijs zijn maatregelen genomen om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te versterken en om het opleidingsaanbod beter af te stemmen op de behoeftes van het bedrijfsleven. Veel van deze maatregelen komen samen in de herziening van de kwalificatiestructuur. De beoogde invoering van de herziene kwalificatiestructuur per 1 augustus 2016, legt het fundament voor de realisatie van de beoogde permanente innovatie.

De kern van het kwalificatiedossier is de beschrijving van een of meerdere kwalificatie-eisen. In een kwalificatie is vastgelegd wat een beginnend beroepsbeoefenaar aan het eind van de opleiding moet kunnen en kennen voor het diploma. Die eisen zijn in het kwalificatiedossier beschreven. Omdat de Minister de kwalificatiedossiers vaststelt, voert de Minister «aan de voorkant» de regie over de kwalificatiestructuur. Hoe scholen de vastgestelde kwalificatie-eisen in hun opleidingen organiseren, kan per school verschillen. Daar zijn de scholen volledig vrij in. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van de opleidingen zoals die door de onderwijsinstellingen worden aangeboden.

Zo biedt de herziene kwalificatiestructuur het mbo houvast bij het opstellen van het onderwijsprogramma en het bedrijfsleven weet vooraf wat de afgestudeerden aan het einde van de opleiding kennen en kunnen.

In het hoger onderwijs bepaalt iedere instelling in principe zelf welke opleidingen worden aangeboden. Bekostigde hogescholen kunnen aanvragen voor nieuwe opleidingen indienen bij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs. De Minister beslist op basis van de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2014 over de aanvraag. Er wordt bekeken:

  • of een nieuwe opleiding noodzakelijk is om aan de doelstelling van vernieuwing van het hoger onderwijsaanbod te voldoen;

  • of er behoefte is aan de opleiding; en

  • of er ruimte is in het bestaande stelsel.

Vervolgens moet er een kwaliteitstoets worden aangevraagd bij de NVAO (de toets nieuwe opleiding).

Kenmerkend voor het middelbaar beroepsonderwijs in Nederland is de nauwe samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Sociale partners en vertegenwoordigers van het onderwijs stellen per beroep vast aan welke eisen een leerling moet voldoen om een diploma te behalen. Deze samenwerking vooraf is in het mbo heel efficiënt. Daarom acht ik het niet gewenst opleidingen achteraf te accrediteren, zoals de leden van de VVD-fractie voorstellen.

De leden van de VVD-fractie vragen binnen welke termijn de SBB een (wijziging in) een kwalificatiedossier dient vast te stellen nadat een aanvraag is ingediend en of deze termijn kort genoeg is om flexibiliteit te bieden aan de arbeidsmarkt.

De bevoegdheid tot het vaststellen van kwalificatiedossiers ligt bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en voor het groene domein bij de Minister van Economische Zaken. De procedure vaststelling kwalificatiedossiers is nu als volgt. Per 1 augustus (van enig jaar) wordt het kwalificatiedossier (gewijzigd of nieuw) voor eerste toetsing voorgelegd aan de SBB/toetsingskamer. De toetsresultaten worden door SBB/toetsingskamer met het indienende kenniscentrum besproken. De op de toetsresultaten aangepaste kwalificatiedossiers worden op 1 december ingediend bij de SBB/toetsingskamer voor de eindtoets. Na het uitbrengen van de eindtoets wordt het bestuur van SBB geadviseerd het betreffende kwalificatiedossier ter vaststelling aan te bieden aan de Minister. Tijdens de eindtoets wordt DUO verzocht het betreffende kwalificatiedossier in Crebo te registreren Op 1 februari stelt de Minister het kwalificatiedossier vast en zorgt voor publicatie in de Staatscourant (15 februari). De periode tussen indiening bij SBB (1 augustus) en vaststelling door de Minister (1 februari) duurt dus slechts 6 maanden. Een mbo-instelling kan dus 1 jaar na indiening bij SBB het nieuwe kwalificatiedossier aanbieden aan studenten.

Met de herziene kwalificatiestructuur wordt in beginsel recht gedaan aan de gevraagde flexibiliteit. Vooral omdat keuzedelen een zeer korte doorlooptijd van indiening tot vaststelling kennen, namelijk 3 maanden, kan de flexibiliteit van de arbeidsmarkt vertaald worden in keuzedelen.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de flexibiliteit in keuzedelen ontwikkeld wordt en binnen welke termijn een opleiding of instelling duidelijkheid krijgt of een keuzedeel kan worden gehonoreerd.

Zoals in eerdere antwoorden op vragen van de VVD-fractie is betoogd, wordt met name met de invoering van keuzedelen de gewenste flexibiliteit geborgd. Daarnaast bieden keuzedelen de deelnemers een verrijking bovenop de kwalificatie, door een bredere of meer verdiepende toerusting voor de arbeidsmarkt of een betere voorbereiding voor vervolgonderwijs te leveren.

Er zijn diverse opties voor het invullen van het keuzedeel. Het keuzedeel kan een verdieping zijn van de betreffende kwalificatie; de kwalificatie en het keuzedeel zijn dus gericht op hetzelfde beroep. Het keuzedeel kan ook gericht zijn op een element van een ander beroep. Daarnaast kan het keuzedeel doorstroomgericht zijn en heeft dan betrekking op onderdelen die relevant zijn voor doorstroom naar een vervolgopleiding.

Ook kan met keuzedelen sneller en beter ingespeeld worden op actuele ontwikkelingen en innovaties in het beroepenveld op de arbeidsmarkt en op de aansluiting op vervolgonderwijs, ook in de eigen regio.

Ten aanzien van de doorlooptermijnen hebben zowel SBB als OCW zich gecommitteerd aan een doorlooptijd van keuzedelen van maximaal drie maanden. Concreet start deze termijn op het moment dat het conceptkeuzedeel wordt aangemeld voor opname in het register keuzedelen. Vervolgens wordt het keuzedeel door SBB getoetst aan de vastgestelde criteria en registreert DUO het betreffende keuzedeel in Crebo. Daarna stelt de Minister op voorstel van SBB het keuzedeel vast. Zoals al eerder aangegeven, wordt er voorzien in vier vaste vaststellingsmomenten per jaar. Dat komt de flexibiliteit en de doorloopsnelheid ten goede. De periode waarin SBB de toetsing van het keuzedeel verzorgt duurt in beginsel maximaal 4 weken.

De leden van de VVD-fractie vragen of op termijn keuzedelen gaan meetellen in examens.

Studenten moeten na implementatie van de herziene kwalificatiestructuur naast examen voor het basis- en profieldeel ook examen doen voor het gekozen keuzedeel of de gekozen keuzedelen van hun opleiding. Het resultaat van het examen voor het keuzedeel telt niet mee voor het behalen van het diploma, omdat de drievoudige kwalificering is geborgd met het basis- en profieldeel en omdat het onwenselijk is dat bijvoorbeeld een goede aankomend kapper niet zijn diploma haalt vanwege het keuzedeel nagelstyling. Ik vind het wel belangrijk dat instellingen en studenten serieus werk maken van de keuzedelen. Daarom moet er wel examen gedaan worden voor het keuzedeel of de keuzedelen. Behaalde keuzedelen worden vermeld op het diploma en het examenresultaat van alle keuzedelen (behaald en niet behaald) worden opgenomen op de resultatenlijst.

Ik zal de herziening van de kwalificatiestructuur uiteraard monitoren en evalueren en daarbij zijn de keuzedelen als nieuw element een specifiek aandachtspunt.

De leden van de SP-fractie vragen waar de aanname op is gebaseerd dat er na 2015 geen grote wijzigingen in de kwalificatiestructuur nodig zijn.

Zoals op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie is geantwoord komt de herziening van de kwalificatiestructuur voort uit het actieplan mbo Focus op vakmanschap.

In goed overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven zijn alle kwalificatiedossiers en kwalificaties aangepast aan een nieuw model. Daarmee zijn alle wensen van de arbeidsmarkt verwerkt. Omdat kwalificatiedossiers elk jaar onderhouden worden is het mogelijk gewenste aanpassingen vanuit de (arbeidsmarkt)actualiteit in de kwalificatiedossiers op te nemen. Die verantwoordelijkheid ligt overigens bij het georganiseerd onderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven, nu verenigd in de kenniscentra en straks in de sectorkamers. Omdat de herziening zo stevig is ingezet, verwacht ik de komende jaren geen significante wijzigingen in de kwalificatiestructuur.

Door de introductie van keuzedelen is de mogelijkheid ontstaan te actualiseren en zie ik voor de komende periode geen noodzaak grote wijzigingen in de landelijke kwalificatiestructuur aan te brengen. Dat geeft de nodige stabiliteit. Het mag echter niet zo zijn dat de stabiliteit ten koste van de flexibiliteit gaat. Daarom wordt de procedure voor het vaststellen van keuzedelen zo georganiseerd dat het mogelijk is het bestand aan keuzedelen hoog frequent te actualiseren.

De leden van de SP-fractie vragen hoelang er geen grote wijzigingen in de kwalificatiestructuur nodig zijn.

Ik verwacht dat de sector (zowel het georganiseerde onderwijs als het georganiseerde bedrijfsleven) na de herziening van de kwalificatiestructuur de komende jaren geen significante wijzigingen in de kwalificatiestructuur behoeft. Ook omdat met het wetsvoorstel herziening kwalificatiestructuur – dat thans in voorbereiding is – keuzedelen worden geïntroduceerd. Met de invoering van keuzedelen ontstaat immers de mogelijkheid te actualiseren zonder het kwalificatiedossier zelf direct te hoeven aanpassen. Hiermee beoog ik een permanente vernieuwing waarin een goed evenwicht wordt gevonden tussen stabiliteit en flexibiliteit.

De leden van de SP-fractie vragen of de aanname dat geen grote wijzigingen in de kwalificatiestructuur nodig zijn zich verhoudt tot het advies van de commissie Kwalificeren en Examineren uit 2010 dat de grenzen tussen sectoren vervagen en dat nieuwe beroepen niet altijd één op één kunnen worden toegekend aan een bedrijfstak; dat zou op termijn toch kunnen leiden tot een nieuwe wijziging in de kwalificatiestructuur.

Met voorliggend wetsvoorstel worden de wettelijke taken van kenniscentra overgeheveld naar SBB. Binnen de organisatiestructuur van SBB is er straks sprake van een aantal sectorkamers. Deze sectorkamers worden ingericht op basis van verwantschap van sectoren. Daarmee wordt onder meer bereikt dat afstemmingsvraagstukken sneller aangepakt worden en er nog minder overlap tussen kwalificatiedossiers voorkomt. Daarnaast is het zo dat het model van de vernieuwde kwalificatiedossiers voorziet in een algemeen deel, geldende voor alle beroepen binnen dat kwalificatiedossier en daar bovenop één of meer beroepsspecifieke profieldelen. Dat zorgt ervoor dat de sectorkamers voorstellen kunnen doen om bedrijfstakdoorsnijdende kwalificatiedossiers te ontwikkelen. Daarnaast heb ik in mijn brief «Ruim baan voor vakmanschap» (TK 2013–2014, 31 524, nr. 207) aangegeven dat ik naast de herziening van de kwalificatiestructuur experimenten heb aangekondigd met crossovers en gecombineerde leerwegen.

De leden van de SP-fractie vragen of de SBB bij nieuwe wijzigingen in de kwalificatiestructuur voldoende financiële mogelijkheden heeft om dat waar te maken.

De nieuwe SBB organisatie wordt verantwoordelijk voor alle wettelijke taken en heeft hiervoor een nieuw organisatiemodel ontwikkeld binnen het hiervoor beschikbare budget van € 50 miljoen. Ik ga ervan uit dat dit voldoende is om de taken uit te voeren.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre het overnemen van personeelsleden die zijn belast met wettelijke taken, alsmede de uitkeringen van gewezen personeelsleden die waren belast met de wettelijke taken, worden geborgd. Dit betreft zowel personeelsleden in dienst bij de kbb alsmede personeelsleden in dienst bij de aan de kbb gelieerde stichtingen.

Uitgangspunt is dat met de wettelijke taken ook personeel mee overgaat. Over het overnemen van personeelsleden en de aanspraken van gewezen personeel moeten kenniscentra en de Stichting SBB afspraken vastleggen in een overeenkomst die de goedkeuring van de Minister behoeft.

De leden van de CDA-fractie vragen ook om een toelichting op het punt van de gezamenlijke vakbonden, namelijk dat door het niet willen garantstellen van de financiën door de Minister van OCW van met name personeelsleden met wettelijke taken werkzaam bij de bovengenoemde gelieerde stichtingen, vakbonden en werkgevers niet in staat zijn om een afdoende Sociaal Plan overeen te komen.

De overheid zal vanzelfsprekend zorgdragen dat financiële aanspraken van dat personeel dat behoort tot de verantwoordelijkheid van de overheid kunnen worden afgewikkeld volgens de geldende regels (bijvoorbeeld zoals vastgelegd in de cao). De overheid is echter niet verantwoordelijk voor het personeel bij gelieerde stichtingen dat in hoofdzaak belast is met private activiteiten. Niettemin heb ik de kenniscentra laten weten hen toch tegemoet te willen komen in de eventuele ontslagkosten van dat personeel.

De leden van de D66-fractie vragen of het hanteren van één set beoordelingscriteria recht doet aan de diversiteit van leerbedrijven.

Er wordt nu al gewerkt met een landelijke erkenningsreglement dat tot stand is gekomen in samenspraak met onderwijs en bedrijfsleven. De beoordelingscriteria hebben betrekking op de aanwezigheid van werkzaamheden in het leerbedrijf passend bij een specifieke beroepsopleiding, aanwezigheid van voldoende en deskundige begeleiding en het bieden van een sociaal veilige leerwerkomgeving. Dat zijn basale eisen die gelden ongeacht de regio. Sectorale aanvullingen blijven mogelijk. Sectorale aanvullingen kunnen geïnitieerd worden door de betreffende Sectorkamer.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de sectorale inbedding van de huidige kenniscentra zal verdwijnen en plaatsmaken voor een centrale uitvoering van wettelijke taken via de stichting SBB. Op welke manier wordt de regionale diversiteit van bedrijfsleven en arbeidsmarkt en de eigenheid van sectoren geborgd in het nieuwe model, zo vragen de leden.

De regionale diversiteit van het bedrijfsleven kenmerkt zich door samenwerking tussen individuele bedrijven en onderwijsinstellingen. Deze samenwerking, die gebaseerd is op lokale economische speerpunten, initiatieven en bedrijvigheid laat zich moeilijk vatten in een landelijke kwalificatiestructuur. Dit wil niet zeggen dat de regionale betrokkenheid niet belangrijk is. Als onderwijsinstellingen en bedrijven elkaar in de regio goed weten te vinden, zijn zij beter in staat om snel in te spelen op veranderingen en innovaties. Met het Regionale investeringsfonds mbo beoogt het kabinet de aansluiting van het beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt te verbeteren door duurzame publiek-private samenwerking te stimuleren. Ook provincies en gemeenten wil het kabinet stimuleren te investeren in het beroepsonderwijs. De regio’s kunnen een stimulerende rol spelen bij die samenwerking, rekening houdend met de economische sterktes van de eigen regio.

In de sectorkamers, die onderdeel uitmaken van SBB, wordt de eigenheid van de arbeidsmarktsectoren geborgd. Verder wordt de eigenheid van de arbeidsmarktsectoren geborgd via de sectorkamers binnen SBB.

De beoordelingscriteria hebben betrekking op de aanwezigheid van werkzaamheden in het leerbedrijf passend bij een specifieke beroepsopleiding, aanwezigheid van voldoende en deskundige begeleiding en het bieden van een sociaal veilige leerwerkomgeving. Dat zijn basale eisen die gelden ongeacht de regio. Sectorale aanvullingen blijven mogelijk. Sectorale aanvullingen kunnen geïnitieerd worden door de betreffende Sectorkamer. Dat biedt ruimte voor eigenheid.

SBB concentreert zich op de actieve leerbedrijven.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de centrale uitvoering in combinatie met de bezuiniging niet voor verschraling en een afname in het aanbod van leerbedrijven zal zorgen. Ook vragen deze leden of en hoeveel het aantal bedrijfsbezoeken zal afnemen.

SBB richt zich niet op het aantal bezoeken, maar op de effectiviteit van die bezoeken. Bezoeken met het doel om leerbedrijven te ondersteunen vinden niet standaard plaats, maar als de leerbedrijven daarom vragen of bij risico van onvoldoende kwaliteit. Daarnaast worden ook andere, minder arbeidsintensieve manieren van ondersteuning geboden, mede door de inzet van digitale hulpmiddelen of andere contactvormen dan het fysieke bezoek. SBB wil ook gebruik gaan maken van de uitkomsten van de BPV Monitor die momenteel in ontwikkeling is. Deze BPV Monitor brengt aan de hand van een evaluatie van iedere stage of leerbaan bij de student, de praktijkopleider van het leerbedrijf en de bpv-begeleider van de onderwijsinstelling, de kwaliteit van de bpv in beeld. Daar waar de kwaliteit onder de maat is kan de adviseur van SBB het leerbedrijf ondersteunen bij het verbeteren van de kwaliteit.

De leden van de SGP-fractie vragen of het klopt dat de hoogte van de subsidie voor de SBB volledig afhankelijk zal zijn van het bedrag dat jaarlijks bij de begroting voor dit doel beschikbaar zal worden gesteld.

SBB voert de wettelijke taken uit met structurele overheidsmiddelen. De subsidie is inderdaad gemaximeerd tot het bedrag dat daartoe in de begroting beschikbaar wordt gesteld.

De leden van de SGP-fractie vragen of de SBB op een hogere vergoeding kan rekenen wanneer de veronderstelling dat er nauwelijks werkzaamheden zullen zijn op het gebied van de kwalificatiestructuur te optimistisch blijkt te zijn.

Indien blijkt dat de SBB een hogere vergoeding nodig heeft dan zal ik in goed overleg met de SBB de nut en noodzaak hiervan beoordelen. Overigens ga ik er van uit dat de SBB de uitvoering van de wettelijke taken binnen het huidige beschikbare budget ter hand neemt. Dit heeft SBB ook aangegeven.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre in de praktijk ook van een omslag sprake zal zijn. Deze leden ontvangen graag een concreter beeld van de wijze waarop het contact tussen de SBB en een gemiddeld presterend leerbedrijf momenteel verloopt, ten opzichte van de voorgestelde situatie. Zij vragen de regering inzichtelijk te maken op welke onderdelen leerbedrijven momenteel beduidend frequenter contact hebben met de kenniscentra dan in de voorgestelde situatie het geval zal zijn.

De huidige kenniscentra bezoeken de leerbedrijven gemiddeld één keer per jaar. Eén op de vijf leerbedrijven wordt nu door meer dan één kenniscentrum bezocht. In de nieuwe situatie zal er één opleidingsadviseur van SBB een bezoek brengen aan het leerbedrijf. Er zijn straks circa 400 fte beschikbaar voor de taken op het gebied van de beroepspraktijkvorming. De uitvoering van deze taak zal straks op een moderne manier gestalte krijgen; ook met behulp van nieuwe ict-methoden.

2.5 Afname bestuurlijke drukte

De leden van de SGP-fractie willen graag weten wat de concrete plannen zijn van de SBB om ook echt te realiseren dat de externe bestuurlijke drukte niet voor een deel wordt vervangen door intern overleg.

Sectorkamers zijn gepositioneerd binnen SBB, de lijnen zijn korter en de verantwoordelijkheden duidelijker belegd. SBB kent geen vacatievergoeding. Er wordt alleen vergaderd wanneer dat nodig is. De vergaderdruk neemt af: van 17 besturen kenniscentra met 25 paritaire commissies naar 1 bestuur SBB en 8 sectorkamers. Onderwijs en bedrijfsleven opereren in SBB gezamenlijk richting de overheid als het gaat om vraagstukken inzake aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering een alternatief heeft overwogen om de «bestuurlijke drukte» te verminderen, bijvoorbeeld door middel van andere vormen van samenwerking tussen kenniscentra en onder andere sociale partners.

Nee, het kabinet heeft geen andere modellen overwogen om de bestuurlijke drukte te verminderen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering het huidige systeem van de kenniscentra voldoende of onvoldoende vindt functioneren en waarom.

De regering vindt dat het huidige systeem, waarbij de wettelijke taken zijn versnipperd over 17 kenniscentra, ertoe heeft bijgedragen dat er in de sector sprake is van veel bestuurlijke drukte. Door de vele overleggen en contacten op verschillende niveaus hebben onderwijsinstellingen te veel partners om mee af te stemmen op te veel niveaus. In de optiek van de regering werkt het huidige systeem van de kenniscentra suboptimaal. De regering wil in dit licht er ook op wijzen dat de samenleving veel van onderwijs verwacht. Tegelijk wordt er kritisch gekeken naar de kosten van het onderwijs (vergroten doelmatigheidsbesef). Het nieuwe samenwerkingsmodel moet uitvoerbaar zijn met de financiële middelen die na de uitvoering van het regeerakkoord overblijven. De regering acht het mogelijk de wettelijke taken voor de sector te behouden door de taken doelmatiger (met meer kostenbesef) te organiseren en uit te voeren.

De leden van de CDA-fractie vragen, evenals de Raad van State, of de externe bestuurlijke drukte voor een deel niet wordt vervangen door intern overleg binnen de Stichting SBB als gevolg van de in te stellen negen sectorkamers en hoe wordt voorkomen dat dit gebeurt. In hoeverre kan hierop gestuurd worden door de regering, willen deze leden weten.

Door het concentreren van de taken in één organisatie zal de bestuurlijke drukte in de toekomst in elk geval verminderen. Ontwikkelingen in het onderwijs en op de arbeidsmarkt zorgen ervoor dat overleggen binnen de verschillende sectorkamers en tussen de sectorkamers onderling ook in de toekomst nodig zullen zijn. De regering denkt dat met het nieuwe samenwerkingsmodel de bestuurlijke drukte en complexiteit in de sector wordt teruggedrongen. Op dit punt deelt het kabinet de zorgen van de CDA-fractieleden niet. Mogelijke zorgen over welk onderdeel van de werkzaamheden van SBB dan ook, zullen in het Bestuurlijk Overleg besproken worden.

3. Inhoud wetsvoorstel

3.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een risico ziet dat betrokkenen opnieuw te makkelijk een beschuldigende vinger naar elkaar richten wanneer een mbo’er in de problemen geraakt doordat de praktijkplaats niet wordt gevonden, nu de SBB moet zorgdragen voor een toereikend aanbod van leerbedrijven terwijl de eindverantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van de praktijkplaats bij de onderwijsinstelling ligt, en wat er in zo’n geval zou moeten worden ondernomen.

Wanneer een mbo’er geen praktijkplaats kan vinden, is het belangrijk dat de betrokken partijen goed in beeld hebben wat de reden is dat er geen praktijkplaats kan worden gevonden. Afhankelijk van de oorzaak, kunnen de betrokkenen dan bepalen welke stappen ondernomen dienen te worden. Rondom het vinden van een praktijkplaats is sprake van verschillende verantwoordelijkheden. SBB moet zorgdragen voor een toereikend aanbod van leerbedrijven voor de deelnemerspopulatie als geheel, passend bij de arbeidsmarktbehoeften, en moet vanzelfsprekend zorgen voor goede informatie daarover aan de instellingen. Maar ten aanzien van de individuele student is de instelling eindverantwoordelijk: de instelling heeft immers een onderwijsovereenkomst met de student gesloten en daarmee de verantwoordelijkheid voor diens opleiding op zich genomen. Dat betekent dat als het door omstandigheden een mbo’er niet lukt om een praktijkplaats te vinden, de instelling aan zet is om te bezien welke alternatieve mogelijkheden er zijn en zich in te zetten voor een alternatieve plaatsing, of eventueel een alternatieve opleiding.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij de wettelijke taken ook het doen van onderzoek is opgenomen en vragen of deze gegevens ook worden gebruikt voor de beoordeling van de macrodoelmatigheid van het opleidingenaanbod of dat deze op (nog) een andere manier wordt onderzocht.

Onderwijs en bedrijfsleven hebben, onder de regie van de SBB, gezamenlijk adviezen uitgebracht hoe te komen tot een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. Een van deze adviezen heeft geleid tot betere informatievoorziening. Zo heeft de SBB in 2013 en 2014 doelmatigheidsrapportages uitgebracht. Ook is sinds het voorjaar van 2014 een website met doelmatigheidsinformatie beschikbaar. Deze informatievoorziening kan een bijdrage leveren aan het voldoen aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief welke een belangrijke rol speelt in de beoordeling van de macrodoelmatigheid. De SBB maakt voor het maken van haar rapportages onder andere gebruik van gegevens van ROA en het CBS. Het is goed denkbaar dat deze gegevens ook een rol zullen spelen in de beoordeling van de macrodoelmatigheid.

Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs zal een onafhankelijke adviescommissie worden ingesteld. De adviescommissie zal haar advisering over het algemeen baseren op gegevens uit openbare bronnen of (kwalitatieve) gegevens afkomstig van onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Het is de verwachting dat de gegevens die de onafhankelijke adviescommissie gebruikt voor een belangrijk deel aansluiten bij de gegevens die de SBB in haar rapportages heeft meegenomen. Over de werkwijze van de onafhankelijke adviescommissie vindt nog nader overleg plaats met de SBB. De beleidsregel op basis waarvan de adviescommissie zal adviseren, zal voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke overwegingen er precies ten grondslag liggen aan de termijn van maximaal zes jaar bij het vaststellen van kwalificatiedossiers.

Het vaststellen van kwalificatiedossiers voor maximaal zes jaar is ingegeven door de gedachte dat alle kwalificatiedossiers regelmatig onder de loep genomen dienen te worden zonder daarbij de continuïteit voor onderwijsinstellingen en studenten geweld aan te doen. Met een periode van maximaal zes jaar kan een deelnemer zonder bezwaar zijn aangevangen opleiding voortzetten met zelfs nog een uitloopjaar daarbij. Overigens is het evident dat de kenniscentra en straks de sectorkamers alle kwalificatiedossiers regelmatig op actualiteit zullen beoordelen. Dat kan dan leiden tot de constatering dat de kwalificatiedossiers nog steeds «up to date» zijn, of dat er een wijziging zal moeten plaatsvinden. Voor beide conclusies biedt de kwalificatiestructuur ruimte.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan garanderen dat controle, ondersteuning en bezoek aan leerbedrijven blijven voortbestaan, als de SBB de taken van de leerbedrijven overneemt. Zo ja, op basis waarvan komt de regering tot die conclusie? Hoe kan dat, gezien het feit dat de wettelijke taken hetzelfde blijven, voor maar een fractie van het huidige budget?

Met deze wetswijziging verandert de inhoud van de wettelijke taken niet. De controle, ondersteuning en bezoeken aan leerbedrijven zullen in de toekomst blijven bestaan. In het detailontwerp over de inrichting van de nieuwe organisatie heeft SBB vijf hoofdthema’s uitgewerkt. Hier wordt onder meer aandacht geschonken aan: besturing, organisatie, nieuwe werkprocessen en systemen, strategie, communicatie en huisvesting.

De SBB zal de wettelijke taken op een slimme, efficiënte en sobere manier gaan uitvoeren waardoor een kostenbesparing mogelijk is. Dit betekent bijvoorbeeld risicogerichte en vraaggestuurde ondersteuning aan leerbedrijven, één uitvoeringsorganisatie en één efficiënt ingerichte bedrijfsvoering, en een beperking van de kosten voor werkzaamheden voor de kwalificatiestructuur. Deze is volledig herzien en ik ga ervan uit dat de werkzaamheden zich de komende jaren vooral zullen richten op het onderhoud en het beperkt ontwikkelen van nieuwe kwalificaties. De SBB heeft hiervoor een organisatiemodel uitgewerkt binnen de door de regering beschikbaar gestelde € 50 miljoen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de regering garandeert dat met het beperkte budget van de SBB op alle plaatsen in Nederland de beroepspraktijkvorming op hetzelfde niveau blijft.

De SBB zal alle wettelijke taken op een slimmere, en efficiëntere manier gaan uitvoeren binnen het hiervoor beschikbare budget van € 50 miljoen. Door risico- en vraaggericht te werken zal de uitvoering niet overal met eenzelfde intensiteit gebeuren als nu door de kenniscentra geschiedt, maar de taken zullen wel uitgevoerd kunnen worden

3.2 Wat gaat de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven doen?

De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals naar de grote wijzigingen in de kwalificatiedossiers die de regering niet voorziet. In de ogen van deze leden zijn er juist wél grote wijzigingen in aantocht en moet zowel het onderwijs als de arbeidsmarkt flexibel genoeg zijn om op deze ontwikkelingen in te kunnen spelen. Cross-overs tussen sectoren en kwalificatiedossiers en een ruimer aandeel aan keuzedelen zijn nodig om maatwerk te kunnen bieden. De leden van de VVD-fractie vragen of dit wetsvoorstel die ruimte biedt.

Naar aanleiding van het actieplan «Focus op Vakmanschap» zijn er grote beleidsmaatregelen geïntroduceerd voor het mbo. Zo leidt de herziening van de kwalificatiestructuur tot 25% minder dossiers, komen er 20% minder kwalificaties en zijn de kwalificatiedossiers aanmerkelijk minder gedetailleerd. Met de invoering van de wetswijziging doelmatige leerwegen per 1 augustus 2014, worden mbo-opleidingen intensiever en compacter waardoor de onderwijskwaliteit wordt bevorderd. Het wetsvoorstel macrodoelmatigheid in het beroepsonderwijs (Kamerstuk 33 948), dat op 27 mei 2014 bij de Tweede Kamer is ingediend, beoogt een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod te bevorderen. Voor de herziening van de kwalificatiestructuur en de introductie van keuzedelen is een afzonderlijk wetsvoorstel in voorbereiding. Daarnaast heb ik in mijn brief «Ruim baan voor vakmanschap»(TK 2013–2014, 31 524, nr. 207) experimenten aangekondigd met crossovers (innovatieve opleidingen die bestaan uit onderdelen van bestaande kwalificaties) die gaan starten per 1 augustus 2016. Daartoe zal een algemene maatregel van bestuur worden voorbereid.

Met het onderhavige wetsvoorstel wordt niet beoogd om inhoudelijke veranderingen inzake het systeem van de kwalificatiestructuur en de daarbij behorende procedures aan te brengen. Het betreft louter de overgang van de wettelijke taken van de kenniscentra naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. In de optiek van de regering vinden wel grote wijzigingen plaats, ook bij de kwalificatiedossiers, maar die zijn niet aan de orde bij dit specifieke traject, waarbij alleen de wettelijke taken worden overgeheveld naar SBB.

De leden van de VVD-fractie vragen wat bij de beroepspraktijkvorming een regelmatige beoordeling inhoudt.

Regelmatige beoordeling van leerbedrijven houdt in dat de leerbedrijven eenmaal per vier jaar beoordeeld worden.

De leden van de VVD-fractie stellen enige vragen over mogelijke problemen bij de regeling subsidie praktijkleren.

De erkenning van leerbedrijven levert geen problemen op bij de regeling subsidie praktijkleren. Er zijn geen signalen ontvangen van werkgevers waaruit blijkt dat de uitvoering van de subsidieregeling als complex wordt ervaren. De cijfers laten dit ook niet zien: ruim 14.000 werkgevers hebben in totaal ruim 92.000 aanvragen ingediend. Het overgrote deel van de aanvragen komt uit het midden- en klein bedrijf. De monitor over deze regeling zal nog vóór de begrotingsbehandeling naar de Tweede Kamer worden gestuurd.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe een klacht van een werkgever/leerbedrijf in dit stelsel wordt gewaardeerd ten aanzien van de begeleiding door de school.

In de memorie van toelichting wordt in par. 3.2 ingegaan op de verandering in de ondersteuning van de leerbedrijven. Die wordt risico- en vraaggericht, dat wil zeggen: ondersteuning vindt plaats wanneer daar aanleiding toe is. Hetzij omdat er negatieve signalen zijn over een bedrijf (klachten van leerlingen en instellingen) hetzij op verzoek van het leerbedrijf zelf. Klachten over de begeleiding van studenten door de instelling tijdens de beroepspraktijkvorming zijn geen aangelegenheid die tot het werkterrein van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven behoort. Klachten kunnen in de eerste plaats bij de instelling zelf worden neergelegd. Maar als leerbedrijven vinden dat instellingen in gebreke blijven, kunnen zij daarnaast klachten ook uiten bij de inspectie. Dergelijke klachten worden als signaal betrokken bij het toezicht van de inspectie op de instellingen.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre een leerbedrijf ondersteuning van een school kan verwachten en samenwerking met een docent tot stand brengen. Zij vragen wie hierin het voortouw heeft en hoe werkbaar deze situatie momenteel is.

De school en het leerbedrijf hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een goede kwaliteit van een bpv-plek. De verantwoordelijkheid van een school houdt niet op als de leerling een bpv-plek heeft gevonden. Het leerbedrijf zorgt voor voldoende regelmatige begeleiding van de deelnemer op de werkvloer. De school en het leerbedrijf leggen afspraken over onder meer de vorm, inhoud en begeleiding van de mbo’er tijdens de bpv-periode vast in de praktijkleerovereenkomst. De onderwijsinspectie ziet daarop toe.

Ook de SBB biedt ondersteuning aan leerbedrijven en die ondersteuning zal in de nieuwe situatie risico- en vraaggericht plaatsvinden. Dit houdt in dat vooral leerbedrijven met een negatief signaal uit de bpv-monitor, of van instellingen dan wel studenten, worden bezocht ter verbetering van de kwaliteit van de bpv-plek. Daarnaast worden leerbedrijven bezocht die een gerichte ondersteuningsvraag hebben.

De leden van de VVD-fractie zien graag meer docenten in het bedrijfsleven en zien via erkenning van leerbedrijven kansen om dit te realiseren. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.

De regering deelt de mening van de VVD-fractieleden dat meer docenten de mogelijkheid zouden moeten krijgen om kennis op te doen in het bedrijfsleven. Voor zowel docenten als voor deelnemers kan deze uitwisseling met het bedrijfsleven leiden tot positieve effecten. Voor deelnemers kan dit leiden tot hogere leeropbrengsten en een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt. Desalniettemin is de regering niet van mening dat uitwisseling van docenten met het bedrijfsleven gestalte zou moeten krijgen via de taak van het erkennen van leerbedrijven. Voor het beoordelen van leerbedrijven is het namelijk van belang dat dit gebeurt door een onafhankelijke partij. In het kader van de voortgangsrapportage Lerarenagenda, die op 8 oktober 2014 naar de Tweede Kamer is gezonden, heb ik aangegeven dat ik de verbinding tussen scholen en het bedrijfsleven wil versterken door het organiseren van stages in het bedrijfsleven. Dit schooljaar gaan 50 docenten stage lopen in bedrijven en andere arbeidsorganisaties, 100 docenten gaan de cursus «béta beroep» volgen en 8 docenten gaan een onderzoeksstage volgen.

De leden van de SP-fractie vragen waarom bedrijven die de beroepspraktijkvorming verzorgen maar één keer in de vier jaar worden gecontroleerd en in hoeverre in een leerwerkbedrijf de situatie na vier jaar nog hetzelfde is als tijdens de eerste controle.

Nu worden leerbedrijven ook eenmaal per vier jaar beoordeeld (art. 7.2.10, eerste lid, van de WEB); dat verandert niet. Voor deze frequentie is destijds, bij de wetswijziging inzake deregulering en administratieve lastenverlichting (DAL), Kamerstukken 30853, gekozen om een goed evenwicht te hebben tussen de zorg voor goede beroepspraktijkvorming enerzijds en de (administratieve) belasting van leerbedrijven anderzijds. Bij sommige bedrijven zal de situatie in die vier jaar zijn veranderd, bij andere niet. Bij negatieve signalen of op het verzoek van het leerbedrijf zelf kan een bedrijf altijd tussentijds bezocht worden.

De leden van de SP-fractie vragen naar rapporten of adviezen die aangeven dat de reguliere controles frequenter zouden moeten plaatsvinden.

Dergelijke rapporten zijn bij het Ministerie van OCW niet bekend.

De leden van de SP-fractie vragen naar het verloop van de bezoeken van de huidige kenniscentra aan leerbedrijven en vragen of al deze taken worden overgenomen door SBB. Zij vragen of bij een negatief signaal over een leerbedrijf het leerbedrijf wordt bezocht door de SBB of dat wordt bedoeld dat de student een klacht kan melden bij de stagebegeleider, die met het leerbedrijf overlegt en daarna mogelijk de SBB inschakelt. Als dat het geval is, acht de regering het waarschijnlijk dat alle klachten binnenkomen, omdat dit voor de student het risico meebrengt dat hij of zij een stageplaats kwijtraakt?

De kenniscentra bezochten de leerbedrijven gemiddeld 1 keer per jaar. De taken gaan over naar de Samenwerkingsorganisatie. Er zijn straks circa 400 fte beschikbaar voor de taken op het gebied van de beroepspraktijkvorming. SBB richt zich niet op het aantal bezoeken, maar op de effectiviteit van die bezoeken. Daarnaast worden ook andere, minder arbeidsintensieve manieren van ondersteuning geboden, mede door de inzet van digitale hulpmiddelen of andere contactvormen dan het fysieke bezoek. SBB wil ook gebruik gaan maken van de uitkomsten van de BPV Monitor die momenteel in ontwikkeling is. Deze BPV Monitor brengt aan de hand van een evaluatie van iedere stage of leerbaan bij de student, de praktijkopleider van het leerbedrijf en de bpv-begeleider van de onderwijsinstelling de kwaliteit van de bpv in beeld. Daar waar de kwaliteit onder de maat is, kan de adviseur van SBB het leerbedrijf ondersteunen bij het verbeteren van de kwaliteit. Daarnaast wil SBB alle signalen, vragen en klachten verzamelen, registreren en afhandelen via één punt. Hiermee ontstaat voor leerbedrijven, scholen en studenten een centraal punt waar men met signalen terecht kan. Aan de hand van het signaal zal SBB contact opnemen met de betrokkenen. Bij ernstige klachten over de kwaliteit van het leerbedrijf kan dit leiden tot een herbeoordeling en een eventueel intrekking van de erkenning als het leerbedrijf niet meer kan en/of wil voldoen aan de gestelde eisen.

Het is lastig te zeggen of alle klachten binnenkomen bij SBB. Ik moedig dat wel aan. En de student hoeft het niet alleen te doen. De regering is van mening dat de stagebegeleider van de instelling moet kunnen beoordelen of de klacht al dan niet terecht is. Het behoort tot de taak van de stagebegeleider de student hierin te adviseren en te begeleiden. Met het brede klachtrecht dat wij gaan introduceren kunnen studenten ook klachten over slechte begeleiding bij de instelling aanhangig maken.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering verwacht dat een bedrijf zich gaat melden wanneer het te weinig tijd besteedt aan de bpv of dat een leerling zich gaat melden wanneer hij of zij niet zo veel hoeft te doen voor het behalen van de bpv.

Het zou goed zijn als een bedrijf zelf nagaat of het aan zijn afspraken voldoet. Maar als het bedrijf in gebreke zou blijven, dan zijn er nog twee andere partijen die in actie kunnen komen: de school en de leerling. De school en het leerbedrijf hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om te zorgen voor een goede begeleiding van de deelnemer tijdens de bpv-periode. De afspraken over de vorm en inhoud van de bpv moeten worden vastgelegd in de praktijkleerovereenkomst die de school, het leerbedrijf en de leerling met elkaar sluiten. De onderwijsinstelling dient te zorgen voor voldoende regelmatige begeleiding zodat de voortgang en aansluiting van de leerdoelen van de deelnemer op de leermogelijkheden in het bedrijf en de aansluiting op het leren in de onderwijsinstelling worden bewaakt. School en leerbedrijf zullen dus met elkaar in overleg moeten treden en contact met elkaar moeten onderhouden. Indien het leerbedrijf of de instelling de gemaakte afspraken omtrent de kwaliteit van de bpv niet in voldoende mate nakomt (onvoldoende leermogelijkheden voor de deelnemer, tekortschietende of ontbrekende begeleiding of andere omstandigheden waardoor de bpv niet naar behoren kan plaatsvinden) spreken deze partijen in de eerste plaats elkaar daar op aan. Als er geen verbetering optreedt dan kan de Samenwerkingsorganisatie worden ingeschakeld.

De leden van de CDA-fractie vragen zoals de Raad van State eerder, hoe de risico- en vraaggerichte controle zich verhoudt tot de wettelijk verplichte vierjaarlijkse controle.

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in paragraaf 3.2 van de memorie van toelichting nader uiteengezet dat de beoordeling van leerbedrijven met het oog op (continuering van de) erkenning eens per vier jaar geschiedt, maar dat vaker controle plaats kan vinden als daar aanleiding voor is.

De leden van de D66-fractie vragen of er reeds een beeld bestaat van het aantal niet-actieve leerbedrijven.

De mate van activiteit kan per jaar verschillen. Sommige bedrijven leiden ieder jaar studenten op in de beroepspraktijk. Met name in kleine bedrijven is er niet ieder jaar plaats voor een nieuwe student. Zo kan het bestand van actieve leerbedrijven fluctueren. Ongeveer 70% van de leerbedrijven heeft in het afgelopen jaar een student opgeleid.

Voorts vragen deze leden of het niet raadzamer is om de niet-actieve leerbedrijven weer actief te laten worden, in plaats van hun erkenning in te trekken. Is de regering bereid zich er voor in te zetten, of de Stichting SBB aan te sporen zich in te zetten, deze niet-actieve leerbedrijven weer actief te laten worden, zo willen deze leden weten.

Als er een gebrek aan geschikte stageplaatsen is, maar er is wel een arbeidsmarktperspectief, dan moeten niet-actieve leerbedrijven benaderd worden. In het kader van het stage- en leerbanenoffensief zal SBB zich moeten inspannen om niet-actieve leerbedrijven weer actief te laten worden. Daar is ook een rol weggelegd voor de sectorkamers. De vertegenwoordigers van het bedrijfsleven die in de sectorkamers participeren, hebben hierin een zekere verantwoordelijkheid.

3.3 Organisatie Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven

De leden van de SP-fractie vragen wat de regering bedoelt met het «onderwijsveld» dat goed vertegenwoordigd is in de onderwijskamers. Zijn dat alleen de vertegenwoordigers van het onderwijs, of hebben ook andere of individuele leraren, studenten en professionals uit het bedrijfsleven kans om aan te schuiven bij dit overleg? Wil de regering ook hun mening rechtstreeks laten doordringen bij de sectorkamer, zo vragen de leden. Indien dat het geval is, dan vernemen zij graag hoe de regering dit actief wil organiseren.

Zoals op een eerdere vraag van de VVD-fractie is geantwoord, is de inbreng van de vakdocenten bestuurlijk geborgd in het bestuur van de Stichting SBB (1 zetel namens onderwijzend personeel). Docenten en praktijkopleiders zijn in gebruikerspanels betrokken bij de herziening en het onderhoud van de kwalificatiestructuur. Daarnaast kunnen docenten via de website www.kwalificatiesmbo.nl hun ervaringen kwijt met de uitvoerbaarheid van kwalificatiedossiers. De indeling van de sectorkamers sluit naadloos aan bij de indeling van de bedrijfstakgroepen van de MBO Raad. In deze bedrijfstakgroepen is de inbreng van docenten structureel geregeld.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de kennis van de specialistische opleidingen geborgd blijft in het nieuwe stelsel, nu een sectorkamer een groter werkgebied heeft dan een kenniscentrum en het risico bestaat dat de representativiteit hiervan voor sectoren in het bedrijfsleven kan afnemen.

De SBB heeft 8 sectorkamers ingericht die het mbo-veld vertegenwoordigen. In de sectorkamer werken onderwijs en bedrijfsleven op sectoraal niveau gezamenlijk aan goed onderwijs voor het mbo. Per sectorkamer maken onderwijs en bedrijfsleven op sectoraal niveau afspraken over de thema's: kwalificeren en examineren, beroepspraktijkvorming en doelmatigheid. De SBB heeft er voor gekozen één sectorkamer in te richten voor «specialistische ambachten en kleine beroepen»; op deze wijze is de kennis van specialistische opleidingen geborgd.

De leden van de CDA-fractie vragen of door de nieuwe structuur instellingen nog wel net zo makkelijk als voorheen bij de kenniscentra melding kunnen maken van onvoldoende kwaliteit van leerbedrijven, gezien de grotere afstand van de sectorkamers tot de instellingen en het feit dat de instellingen zelf geen taak hebben in SBB.

De overgang van de wettelijke taken naar SBB brengt een grote innovatieve verandering met zich mee. In het nieuwe samenwerkingsmodel, met daarbinnen acht sectorkamers en een uitvoeringsorganisatie, zullen verschillende aspecten zoals de organisatie, werkprocessen en systemen gaan veranderen. Het dienstenpakket zoals dat nu nog door de kenniscentra wordt geleverd wordt in de toekomst anders. De SBB zal al voor de beoogde transitiedatum van 1 augustus 2015 alle betrokken stakeholders (mbo-instellingen, niet-bekostigde mbo-instellingen, leerbedrijven) moeten informeren over de veranderingen. Dit vraagt van SBB een heldere communicatiestrategie en verwachtingenmanagement. Er wordt verwacht dat instellingen de weg naar SBB even goed zullen kunnen vinden als nu naar de kenniscentra.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de sectorverdeling van de kenniscentra volgens de regering gereduceerd kan worden tot een beperkter aantal sectoren.

De grenzen tussen sectoren vervagen en nopen tot clustering. De nieuwe sectorverdeling met clustering van verwante sectoren is al gereed en is gedaan door branches en sectoren zelf. Dit heeft geresulteerd in acht sectorkamers te weten:

  • 1. Gebouwde omgeving en techniek

  • 2. Mobiliteit, transport en maritiem

  • 3. Zorg, welzijn en sport

  • 4. Handel

  • 5. Creatieve industrie en ict

  • 6. Voedsel, groen en gastvrijheid

  • 7. Economische en administratieve beroepen

  • 8. Specialistische ambachten en kleine beroepen

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het niet nodig acht in het voorstel een minimumaantal sectoren te bepalen waarmee de SBB bij de inrichting van de organisatie rekening zal moeten houden.

Het is niet goed mogelijk om van bovenaf en structureel een minimum aantal sectoren te bepalen waarmee rekening gehouden moet worden.

3.4 Toetsfunctie landelijke kwalificatiestructuur en kwalificatiedossiers

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering de lessen uit het hoger onderwijs inzake kwaliteitsborgingssysteem met accreditatiekaders kan toelichten.

Het kwaliteitsborgingssysteem met accreditatiekaders ziet toe op de kwaliteit van het (hoger) onderwijs. Het voorliggende wetsvoorstel gaat niet over de kwaliteit van het onderwijs, maar regelt de overdracht van wettelijke taken van de huidige zeventien kenniscentra naar de SBB. Daarom is het door de fractie van de VVD aangegeven kwaliteitsborgingssysteem op generlei wijze betrokken geweest bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering mogelijkheden ziet voor een Toets Nieuwe Opleidingen binnen het mbo-bestel om nieuwe opleidingen ruimte te bieden zonder dat een heel nieuw kwalificatiedossier opgetuigd hoeft te worden. Biedt deze wet hiervoor voldoende ruimte, zo vragen de leden van deze fractie.

De landelijk vastgestelde kwalificatiestructuur zorgt ervoor dat er in het middelbaar beroepsonderwijs alleen kwalificaties worden aangeboden waar de arbeidsmarkt daadwerkelijk om vraagt. Zo heeft de kwalificatiestructuur ook een macro-doelmatige functie. Onderwijsinstellingen kunnen immers alleen door de overheid bekostigde opleidingen verzorgen als deze zijn opgenomen in de landelijke kwalificatiestructuur. Voorts krijgt de overheid met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo betere mogelijkheden om in te grijpen als sprake is van een onvoldoende aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt of een ondoelmatige spreiding van het opleidingenaanbod. De behandeling van het wetsvoorstel is voorzien dit najaar. Met de herziening van de kwalificatiestructuur en het wetsvoorstel macrodoelmatigheid is in feite de Toets Nieuwe Opleidingen niet noodzakelijk. De vastgestelde kwalificatiedossiers vormen voor de onderwijsinstellingen de basis om hun opleidingen op in te richten. Daarbij is er veel flexibiliteit mogelijk. Zo kan een onderwijsinstelling er voor kiezen één of meer profielen binnen het kwalificatiedossier te verzorgen. Ook kan de instelling een keuze maken uit het landelijk beschikbare aanbod aan keuzedelen dat aan de betreffende kwalificatie is gekoppeld.

En zo kan de onderwijsinstelling meerdere opleidingen aanbieden die zijn gebaseerd op de vastgestelde kwalificatiedossiers. Daarmee heeft de onderwijsinstelling de flexibiliteit die zij zoekt. Echte vernieuwingen kunnen heel flexibel en razend snel door de systematiek van keuzedelen worden ingezet, naast de experimenten met crossovers die mogelijk gemaakt worden. Op dit onderdeel ben ik in eerdere antwoorden van vragen van de leden van de VVD-fractie ook al ingegaan.

De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting bij het standpunt van de regering dat er na 2015 geen grote wijzigingen in de kwalificatiestructuur nodig zijn.

Ook de fracties van de VVD en de SP hebben hier vragen over gesteld.

Ik hecht eraan nog eens op te merken dat met de herziening van de kwalificatiestructuur alle kwalificatiedossiers en daarbinnen alle kwalificaties zijn vernieuwd. De kwalificatiedossiers zijn in goed overleg tussen onderwijs en bedrijfsleven geactualiseerd, aangepast aan een nieuw model en de overlap tussen kwalificaties is er zoveel mogelijk uitgehaald. Daarmee zijn er straks beduidend minder én minder gedetailleerde kwalificatiedossiers. Het is aan de kenniscentra en straks de sectorkamers om de kwalificatiedossiers te onderhouden. Zo is het mogelijk noodzakelijke aanpassingen op de (arbeidsmarkt)actualiteit op te vangen. Om enige druk op dit proces te zetten worden de kwalificatiedossiers voor maximaal zes jaar vastgesteld. Waar nodig en wenselijk zijn tussentijdse aanpassingen mogelijk. Zo worden sectorkamers uitgedaagd de kwalificatiedossiers continu op actualiteit te beschouwen. Dat is een permanent proces. Ook met de beoogde invoering van keuzedelen wordt een stevig en flexibel instrument ingezet om de kwalificatiestructuur flexibel en actueel te houden.

3.5 Zelfstandig bestuursorgaan

De leden van de VVD-fractie vragen de regering nogmaals toe te lichten waarom zij kiest voor de structuur van een zbo. Deze leden zien een mogelijkheid tot het instellen van een agentschap omdat het alleen de taak van de erkenning van leerbedrijven betreft.

In paragraaf 1.4 van deze nota naar aanleiding van het verslag is reeds ingegaan op de redenen om te kiezen voor de structuur van een zbo. De reden om geen agentschap in te stellen voor de erkenning van leerbedrijven is, dat het ongewenst is om deze (zbo-)taak los te koppelen van de overige taken van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven. Deze taak is een noodzakelijk sluitstuk om de kwaliteit van de bpv-plaatsen te garanderen. Loskoppeling van deze taak van de overige taken (onderhouden landelijke kwalificatiestructuur, voorstellen voor te bekostigen beroepsopleidingen, bevorderen kwaliteit beroepspraktijkvorming, zorg voor voldoende beroepspraktijkvormingsplaatsen, onderzoek en aanvullende activiteiten onderwijs-arbeidsmarkt) leidt tot verlies van synergie tussen de uitvoering van alle taken. De overige taken zijn bij uitstek taken die door het bedrijfsleven en het onderwijsveld tezamen moeten worden uitgevoerd en niet door een onderdeel van de (rijks)overheid.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het onderwijs en de regionale arbeidsmarkt te ver uit elkaar komen te liggen binnen de voornamelijk sectorale structuur.

Hierover merk ik op dat ook bij de huidige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven sprake is van een landelijke sectorale structuur. De afstemming van het onderwijs op de regionale arbeidsmarkt is een zaak van de onderwijsinstellingen en het regionale bedrijfsleven tezamen. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat er binnen de herziene kwalificatiestructuur veel ruimte bestaat voor de regionale arbeidsmarkt. Via de keuzedelen kan er ingespeeld worden op actuele ontwikkelingen en innovaties in het beroepenveld op de arbeidsmarkt in de regio.

De leden van de VVD-fractie vernemen graag de opvatting van de regering inzake de kritiek van de Raad van State dat de Minister niet gaat over de indeling in sectorkamers omdat dat de interne organisatie van een zbo betreft. Zij willen weten of er sprake is van een stichting op afstand of van directe invloed van de Minister op de statuten. Zij vragen of een agentschap niet meer in de rede ligt dan een zbo als de Minister die invloed nodig acht.

De Raad van State heeft opgemerkt dat niet duidelijk is hoe het gedetailleerde toezicht op de statuten zich verhoudt tot het uitgangspunt dat de interne organisatie van de stichting SBB aan de stichting zelf wordt overgelaten. In het nader rapport is aangegeven dat het toezicht op de statuten naar het oordeel van de regering niet gedetailleerd is, maar is toegespitst op twee punten (het borgen van de betrokkenheid van het onderwijsveld en het sectorale bedrijfsleven en van de kwaliteit van de taakuitvoering). Sectorale betrokkenheid van het bedrijfsleven was een van de randvoorwaarden bij het verzoek aan de Stichting SBB om een advies over de heroriëntatie op de wettelijke taken van de kenniscentra. De Stichting SBB heeft zelf gekozen voor een model met sectorkamers. Dit model moet nog worden uitgewerkt in de statuten en het bestuursreglement. In de memorie van toelichting zijn enige onderwerpen genoemd aan de hand waarvan zal worden beoordeeld of de sectorale betrokkenheid van het bedrijfsleven en de betrokkenheid van het onderwijsveld goed geborgd zijn binnen de Stichting SBB. Bij het borgen van de kwaliteit van de taakuitoefening kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een regeling voor intern toezicht in de statuten. De Minister heeft dus een directe invloed op de statuten en het bestuursreglement. Deze invloed is echter toegespitst op de wijze waarop voornoemde punten worden geborgd en de Stichting SBB bepaalt zelf hoe dit wordt ingevuld. Aan het begin van deze paragraaf is al aangegeven waarom het ongewenst is om voor alle taken of alleen voor de erkenning van leerbedrijven een agentschap in te stellen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat er 400 fte in dienst wordt gesteld van de SBB?

Er is ruimte voor 467 fte bij de SBB.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het klopt dat deze fte’s ingezet worden voor de erkenning van leerbedrijven. Nee, dat klopt niet. Deze fte’s zullen worden ingezet voor de uitvoering van het geheel van wettelijke taken betreffende de kwalificatiestructuur en de beroepspraktijkvorming. De erkenning van leerbedrijven maakt hier onderdeel van uit.

Zou deze taak niet beter belegd kunnen worden bij de instellingen, zodat meer docenten informatie kunnen ophalen uit het bedrijfsleven en leerbedrijven kunnen erkennen die bij hun opleiding passen, zo merken de leden op.

Zoals eerder is aangegeven deelt de regering de mening van de VVD-fractieleden dat meer docenten de mogelijkheid zouden moeten krijgen om kennis op te doen in het bedrijfsleven. Voor zowel docenten als voor deelnemers kan deze uitwisseling met het bedrijfsleven leiden tot positieve effecten. Voor deelnemers kan dit leiden tot hogere leeropbrengsten en een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt. Desalniettemin is de regering niet van mening dat uitwisseling van docenten met het bedrijfsleven gestalte zou moeten krijgen via de taak van het erkennen van leerbedrijven. Voor het beoordelen van leerbedrijven is het namelijk van belang dat dit gebeurt door een onafhankelijke partij.

De leden van de VVD-fractie vragen om de keuze voor een zbo te heroverwegen. Deze komt op zo’n grote afstand te staan van de Minister dat de invloed ten aanzien van de kwalificatiedossiers en de inhoud, kwaliteit en aansluiting van de arbeidsmarkt wel heel minimaal wordt, aldus deze leden.

Hierover merk ik op dat de invloed van de Minister op voornoemde terreinen hetzelfde blijft als nu het geval is bij de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de Stichting SBB geen zbo zal zijn voor de taken met betrekking tot de kwalificatiestructuur. De Stichting SBB doet voorstellen voor kwalificatiedossiers die evenals de huidige voorstellen voor kwalificatiedossiers van de kenniscentra worden vastgesteld bij ministeriële regeling. Evenals nu zal een onafhankelijke inhoudelijke toetsing van de voorstellen plaatsvinden en de Minister kan zo nodig ook nog zelf de voorstellen laten toetsen door een onafhankelijke deskundige (zie paragraaf 3.4 van de memorie van toelichting). Toetsing geschiedt aan de hand van het door de Minister vastgestelde toetsingskader. Ook voor wat betreft de aansluiting op de arbeidsmarkt verandert er met dit wetsvoorstel niets aan de invloed van de Minister. Met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo krijgt de overheid betere mogelijkheden om in te grijpen als de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt onder de maat is.

De leden van de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op de keuze om van SBB een privaatrechtelijk zbo te maken.

Eerder in deze nota naar aanleiding van het verslag (laatste deel van paragraaf 1.4 en begin van de onderhavige paragraaf) is al in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie een nadere toelichting gegeven op de keuze voor een privaatrechtelijk zbo. In aanvulling daarop wijs ik er nog op dat ook de huidige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wat betreft hun erkenningstaak een (privaatrechtelijk) zbo zijn.

Zij verzoeken om hierbij in te gaan op de vraag van de Raad van State of het nog wel wenselijk is dat een organisatie die verantwoordelijk is voor de kwalificatiestructuur en de kwaliteit van de stages in alle sectoren van het mbo, tevens private activiteiten onderneemt in deze sector.

Het voorgestelde artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB bepaalt dat de uitvoering van wettelijke taken niet mag worden geschaad door de uitvoering van andere (private) activiteiten. In de toelichting op dat artikel is hier nader op ingegaan. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is hieraan toegevoegd dat vanzelfsprekend ook geen private activiteiten mogen worden uitgevoerd die als oneerlijke concurrentie zouden kunnen worden ervaren en dat de SBB zich aan eventuele Europeesrechtelijke voorschriften op dit gebied dient te houden. Overigens is het beeld dat de SBB commerciële activiteiten verricht of gaat verrichten onjuist. De SBB is een bestaande stichting met bestaande doelen, die wel te maken hebben met de wettelijke taken maar waarvoor de SBB niet wordt gesubsidieerd of zal worden gesubsidieerd. Vanwege deze bestaande doelen is ervoor gekozen om te bepalen dat de uitvoering van de wettelijke taken niet mag worden geschaad en om geen regeling voor contractactiviteiten op te nemen.

Verder verwijzen deze leden naar een discussie die is gevoerd over het CITO en wensen zij dat wordt ingegaan op de opmerkingen van de Algemene Rekenkamer over de risico’s van vermenging van publieke en private taken.

Het verschil tussen het CITO en de SBB is, dat eerstgenoemde organisatie wel commerciële activiteiten verricht (deze zijn ondergebracht in een afzonderlijke rechtspersoon: CITO BV) en de SBB niet. De Algemene Rekenkamer noemt als potentiële risico’s van vermenging van publieke en private taken: oneerlijke concurrentie en afwenteling van private verliezen ten laste van publieke middelen. Zoals hiervoor al is opgemerkt, zal de SBB geen commerciële activiteiten gaan verrichten. Voornoemde risico’s zijn daarom niet groot. Als ze zich toch voordoen, kan ertegen worden opgetreden door een beroep op de mededingingswetgeving (in geval van oneerlijke concurrentie) of een beroep op artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB, inhoudende dat de wettelijke taken niet mogen worden geschaad (in geval van afwenteling van private verliezen ten laste van publieke middelen).

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies de bevoegdheid van de Inspectie is op het punt van publiek/privaat en op welke wijze zij toezicht hierop zal houden. Zij vragen voorts of SBB gehouden is adviezen van de Inspectie op te volgen en of de Inspectie bij de uitoefening van dit toezicht aandacht heeft voor de Europeesrechtelijke aspecten van het uitvoeren van privaatrechtelijke taken door een zbo.

Zoals op soortgelijke vragen van de VVD-fractie is geantwoord, ziet de inspectie toe op de naleving van de wettelijke voorschriften, waaronder ook het voorschrift dat de uitvoering van andere dan wettelijke taken, de uitvoering van die laatste taken niet mag schaden. Daarbij wordt aangetekend dat de Stichting SBB die activiteiten uitvoert die de statuten haar opdragen, waarbij het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de Stichting SBB commerciële activiteiten gaat uitvoeren. De Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven is bovendien alleen zbo voor zover het de erkenning van leerbedrijven betreft; de overige wettelijke taken (op het gebied van de kwalificatiestructuur en de bevordering van de kwaliteit van de leerbedrijven) zijn geen overheidstaken. Als de regering de groei van de niet-wettelijke taken onacceptabel vindt, ligt een bestuurlijk gesprek voor de hand. Als de inspectie constateert dat in strijd wordt gehandeld met artikel 1.5.1, vijfde lid, WEB kan de Minister de subsidie geheel of gedeeltelijk intrekken. Het toezicht op Europeesrechtelijke aspecten is niet primair belegd bij de onderwijsinspectie. Het belang van marktpartijen wordt beschermd door de mededingingswetgeving.

De leden van de D66-fractie merken op dat één en dezelfde rechtspersoon verantwoordelijk is voor erkenning én controle en voor aanwijzen én beoordelen. Zij vragen of op deze manier de onafhankelijke controletaak voor uitvoering van overheidstaken voldoende is gewaarborgd.

De SBB wordt inderdaad verantwoordelijk voor beoordeling, erkenning en controle van leerbedrijven. De beoordeling is echter nodig om tot een erkenning te komen en de controle is nodig om na te gaan of de erkenning kan worden gehandhaafd. Dit is niet anders dan bij de huidige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven. De SBB zal geen leerbedrijven «aanwijzen» (de huidige kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven doen dat ook niet).

Deze leden vragen om de keuze voor een privaatrechtelijk zbo nader toe te lichten.

Een dergelijke nadere toelichting is al gegeven in paragraaf 1.4 (laatste deel) en de onderhavige paragraaf 3.5 (naar aanleiding van vragen van de leden van de fracties van VVD en CDA).

De leden van fractie van de ChristenUnie vragen hoe de onafhankelijkheid bij de erkenning van leerbedrijven wordt geborgd nu deze taak wordt belegd bij het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie.

De leerbedrijven worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria die door de Samenwerkingsorganisatie zijn opgesteld. In het bestuur van de Samenwerkingsorganisatie participeren het georganiseerde beroepsonderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven. De voorzitter van het bestuur en diens plaatsvervanger worden op voordracht van vertegenwoordigers van het beroepsonderwijs en het georganiseerde bedrijfsleven benoemd door de Minister. Gelet op het voorgaande is het niet waarschijnlijk dat een individueel bestuurslid kan bepalen of een leerbedrijf al dan niet wordt erkend. Overigens staat tegen de weigering of intrekking van de erkenning bezwaar en beroep open op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (zie de toelichting op de wijziging van artikel 7.2.10 WEB).

3.6. Sturing van de Minister

De leden van de CDA-fractie vragen wat de mogelijkheden tot sturing zijn en of hier ook verschillen zijn ten opzichte van de huidige situatie. Kan de regering hierbij ook de kritiek van de Algemene Rekenkamer meenemen?

De sturingsmogelijkheden verschillen inderdaad ten opzichte van de huidige situatie. Zoals in par. 3.6 van de memorie van toelichting is uiteengezet zijn er naast de interventiemogelijkheden die de Algemene wet bestuursrecht biedt (zoals gehele of gedeeltelijke intrekking van de subsidie) en in aanvulling op wat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen regelt, in het wetsvoorstel nog specifieke bevoegdheden voor de Minister opgenomen: goedkeuring statuten en bestuursreglement, benoeming van voorzitter en vicevoorzitter. Daarnaast stelt de Minister model en toetsingskader voor kwalificatiedossiers vast en uiteindelijk, de kwalificatiedossiers zelf. Nieuw hierin zijn de toepasselijkheid van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, de goedkeuring van statuten/bestuursreglement en de benoeming van voorzitter en vicevoorzitter. In par. 9 van de memorie van toelichting is uitgebreid ingegaan op de kritiek van de Algemene Rekenkamer en op verschillende andere plaatsen is de toelichting aangepast. Er komt nog een ministeriële regeling op grond van artikel 2.4.2, waarin regels worden gesteld over onder andere de subsidievoorwaarden en de verplichtingen van de Samenwerkingsorganisatie. Naar het oordeel van de regering zijn er al met al voldoende sturingsmogelijkheden voor de Minister.

3.7 Transitietraject

De leden van de SP-fractie vragen wat er gebeurt met de gebouwen van de kenniscentra.

Het grootste deel van de gebouwen van de kenniscentra wordt gehuurd. Dit betekent dat huurcontracten zullen worden opgezegd, of dat deze contracten worden overgenomen door het private deel van het kenniscentrum. Bij eigendom wordt van geval tot geval bezien hoe te handelen.

De leden van de SP-fractie vragen of de SBB ook fysiek wordt gecentraliseerd in één gebouw.

Ja, het is de bedoeling dat SBB voorlopig de medewerkers zoveel mogelijk huisvest in één gebouw. Mogelijk dat voor een deel van de medewerkers ruimte wordt gezocht in een nabij gelegen gebouw. Voor de opleidingsadviseurs geldt dat die grotendeels buitenshuis werken.

Zo ja, is dat niet een gevaar voor de regionale binding, die dan vooral door uitvoerders verzorgd moet worden?

De opleidingsadviseurs zullen in de toekomst, net zoals zij dat nu doen, de leerbedrijven fysiek blijven bezoeken. Hierdoor zal de regionale en de sectorale binding in tact blijven.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke manier de kennis en ervaring van huidige medewerkers van de kenniscentra zal worden behouden. Genoemde leden wijzen op de eerste bezuinigingsronde in 2015, waardoor nu al medewerkers uit de organisatie vertrekken en medewerkers ontslagen zullen worden.

Het karakter van de wettelijke taken zal na de overgang naar SBB niet veranderen. Een deel van het huidige personeel van de kenniscentra gaat mee over naar SBB. Het uitgangspunt dat gehanteerd wordt bij de overgang van de wettelijke taken naar SBB is «mens volgt taak.» De kennis en ervaring van de groep medewerkers die mee over gaan naar SBB wordt dus behouden.

Op welke manier worden kennis en expertise behouden, willen de leden weten.

De kenniscentra zullen met ingang van 2015 hun personeelsomvang zoveel mogelijk moeten afstemmen op de bekostiging die zij voor dat jaar nog van het rijk zullen ontvangen voor de uitvoering van de wettelijke taken. Medewerkers die mee over gaan naar SBB blijven tot de beoogde transitiedatum in dienst bij het kenniscentrum. De kennis en vaardigheden blijven dus behouden voor de uitvoering van de wettelijke taken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel medewerkers noodgedwongen moeten vertrekken en hoe zij naar nieuw werk worden begeleid.

Ruim 200 medewerkers worden volgens de meest recente prognoses (juni 2014) boventallig. Een exact aantal is op dit moment nog niet te geven. De voorbereidingen op de plaatsing bij SBB zijn in volle gang en degenen die daarvoor niet in aanmerking komen worden nu al gestimuleerd om uit te kijken naar werk buiten de SBB-organisatie; het sociaal plan bevat ook voorzieningen voor de werk-naar-werkbegeleiding. De kenniscentra zijn daarmee al bezig.

De leden van de VVD-fractie vragen tot wanneer de roc2-instellingen geen nieuwe taken willen krijgen en tot wanneer de regering voornemens is geen taken toe te voegen.

Met de invoering van het samenwerkingsmodel worden er geen taken overgeheveld naar de onderwijsinstellingen. De regering wil de invoering van dit samenwerkingsmodel eerst afwachten, alvorens wordt besloten tot een mogelijke andere verdeling van de taken.

Wat betekent dat voor de financiële situatie in de kwaliteitsafspraken en de lumpsum?

In goed overleg met de MBO Raad heeft de Minister van OCW ervoor gekozen de bezuinigingsmaatregel zoals die in het regeerakkoord is opgenomen, iets anders uit te werken en geen taak over te hevelen naar de onderwijsinstellingen. Daarom wordt met ingang van 2016 een klein deel van de investeringsmiddelen, maximaal € 20 miljoen (structureel), overgeheveld naar SBB voor de uitvoering van de wettelijke taken. Dit betekent dat er voor het mbo iets minder middelen beschikbaar komen voor de kwaliteitsafspraken.

4. Financiële gevolgen voor de rijksbegroting

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering, anders dan de vakbonden, niet denkt dat de kwaliteit en expertise vermindert en dat dit de uitvoering van de wettelijke taken van SBB negatief zal beïnvloeden.

Door de beschikbare arbeidsplekken bij SBB voor het grootste deel te vervullen met mensen van de kenniscentra wordt de huidige kennis en expertise zoveel mogelijk bewaard. Bovendien biedt de nieuwe werkwijze ook kansen en impulsen voor verbetering, omdat mensen van de kenniscentra in één organisatie gaan samenwerken en hun expertise met elkaar delen. Samen kunnen ze zo komen tot een efficiëntere en slimmere werkwijze. Verder wordt maximaal ingezet op het inrichten van een goede werkorganisatie van SBB. De inrichting hiervan is inmiddels in volle gang.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is om SBB voor het probleem met de frictiekosten enige voorfinanciering te leveren.

Ja, de regering is hiertoe bereid. Wel verwacht ik hiervoor een degelijke goed onderbouwde aanvraag die inzicht biedt in de te maken kosten, die ik zal beoordelen op redelijkheid en aannemelijkheid.

De leden van de SP-fractie willen weten hoeveel door de huidige kenniscentra gemiddeld besteed wordt aan bezoek, controle en ondersteuning van leerbedrijven.

Het macrobudget van de kenniscentra wordt op dit moment voor 20 procent verdeeld op basis van de kwalificatietaak van kenniscentra en voor 80 procent op basis van de bpv (beroepspraktijkvorming) taak. De bpv-taak behelst enerzijds het beoordelen, erkennen en controleren van leerbedrijven en het zorgdragen voor voldoende beschikbaarheid van leerbedrijven en organisaties en anderzijds het bevorderen van de kwaliteit van de bpv-plaatsen. Onderdeel van het bevorderen van de kwaliteit van de bpv-plaatsen is het ondersteunen van de leerbedrijven bij de vormgeving van de bpv-plek en de begeleiding van de student op de werkvloer. Omdat de taken van de kenniscentra per kenniscentrum verschillend worden ingevuld is het niet goed mogelijk om de omvang hiervan in tijd, geld en mate van inspanning te duiden.

Vindt zij die taken van belang?

Ja, in het belang van een kwalitatief hoogwaardig beroepsonderwijs vindt de Minister van OCW het belangrijk dat er voldoende erkende leerbedrijven zijn. Tevens is het van belang dat de kwaliteit van de bpv-plaatsen in de leerbedrijven wordt bevorderd.

En zo ja, in hoeverre is er in het budget van de SBB voldoende financiering voor vrijgemaakt?

De SBB heeft aangegeven alle wettelijke taken op een slimmere en efficiëntere manier te kunnen gaan uitvoeren binnen het hiervoor beschikbare budget van € 50 miljoen. Door risico- en vraaggericht te werken zal de uitvoering niet overal met eenzelfde intensiteit plaatsvinden als nu door de kenniscentra geschiedt.

Kan de regering voorrekenen hoe deze taken in het budget van de SBB terugkomen, vragen de leden van de SP-fractie.

SBB bepaalt uiteindelijk zelf op welke wijze de beschikbare middelen het beste kunnen worden ingezet voor het realiseren van de wettelijke taken. Van de beschikbare middelen en daarmee de personele inzet is het grootste deel bedoeld voor het invullen van de bpv-taak. Deze bestaat uit het erkennen, ondersteunen en bezoeken van de leerbedrijven.

De leden van de SP-fractie vragen of het juist is dat uit het staatje op bladzijde 16 van de memorie van toelichting blijkt dat in 2016 niet 80 miljoen euro wordt bezuinigd, maar ruim 83 miljoen euro (los van de zogenaamde investeringsmiddelen). Zo ja, wat is daarvan de reden, willen de leden weten.

Dat klopt. Dit wordt veroorzaakt door twee eerdere bezuinigingen uit het Regeerakkoord Balkenende IV, namelijk een generieke taakstelling op alle zbo’s (€ 2 miljoen) en een klein aandeel in de bezuiniging op het mbo van «Vereenvoudiging kwalificatiestructuur, tegengaan vertraging, verkorten en intensiveren (doorlopende) leerlijnen, kenniscentra breder organiseren» (€ 4 miljoen).

De investeringsmiddelen uit het begrotingsakkoord 2014 waren bestemd voor de mbo-instellingen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering nader kan onderbouwen hoe zij kan beweren dat de centralisatie door middel van de SBB een besparing van 50 procent (efficiencywinst) kan opleveren?

De regering heeft de korting op het budget voor de bekostiging van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven in het regeerakkoord (VVD – PvdA, Bruggen slaan, oktober 2012) taakstellend vastgelegd. Door de overheveling van de wettelijke taken van de 17 kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar één organisatie (SBB) kan veel efficiency in samenwerking, overleg en bedrijfsvoering worden bereikt. Maar efficiencyvoordelen alleen zijn onvoldoende om de huidige bezuiniging op te kunnen vangen. Daarom wordt daarnaast ingezet op een nieuwe, slimmere en doelmatiger manier van werken. De SBB heeft aangegeven alle wettelijke taken op een slimme, efficiënte en doelmatige manier te kunnen gaan uitvoeren binnen het hiervoor beschikbare budget van € 50 miljoen.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering nader toe te lichten waarom het nodig was 60 miljoen euro te bezuinigen op de kenniscentra terwijl er als gevolg van het Herfstakkoord 75 miljoen euro extra naar het mbo gaat?

De bezuiniging van € 60 miljoen op de kenniscentra en de extra middelen uit het herfstakkoord (Begrotingsafspraken 2014) van € 75 miljoen staan inhoudelijk los van elkaar. De middelen uit het herfstakkoord zijn bedoeld voor een hogere prijsfactor voor techniekopleidingen bij mbo-instellingen. In zijn algemeenheid streeft de regering ernaar minder uit te geven aan organisaties en meer te investeren in onderwijs. De bezuiniging op de kenniscentra is gekoppeld aan de wens om in tijden van financiële krapte, efficiënter en slimmer uitvoering te geven aan de wettelijke taken van de kenniscentra.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet voor gekozen is de bezuiniging op de kenniscentra verder te verzachten, zodat er wel behoud van kennis en continuïteit mogelijk is.

De financiële middelen zijn beperkt. Dit heeft tot gevolg dat er soms lastige keuzes gemaakt moeten worden. Door de beschikbare arbeidsplekken bij SBB voor het grootste deel te vervullen met mensen van de kenniscentra worden de huidige kennis en expertise zoveel mogelijk bewaard. Verder heeft de SBB heeft aangegeven alle wettelijke taken op een slimme, efficiënte en doelmatige manier te kunnen gaan uitvoeren binnen het hiervoor beschikbare budget van € 50 miljoen.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de gelden van het Herfstakkoord in het mbo terecht komen.

De gelden uit het Herfstakkoord (Begrotingsafspraken 2014) komen op meerdere manieren ten goede van de mbo-instellingen. De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn (inclusief groen onderwijs).

  • De middelen voor betere leraren (€ 14 miljoen in 2015 en 2016, structureel € 17 miljoen vanaf 2017) en de middelen voor excellentie (€ 25 miljoen structureel vanaf 2015) zijn toegevoegd aan de Regeling Kwaliteitsafspraken.

  • Daarnaast wordt jaarlijks vanaf 2015 een bedrag variërend van € 103 tot 116 miljoen toegevoegd aan de lumpsum van mbo-instellingen. Hiervan is vanaf 2015 structureel € 75 miljoen beschikbaar om de hogere prijsfactoren van technische opleidingen te bekostigen zonder dat dit nadelig uitpakt voor de bekostiging van de overige opleidingen. Ook zijn onder andere middelen toegevoegd voor extra onderwijstijd en ter compensatie van het niet ontvangen van de prijsbijstelling tranche 2014.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om ook te onderbouwen hoe zij denkt 60 miljoen euro te kunnen inboeken zonder te moeten inboeten aan kwaliteit. De leden vragen of de regering hierin ook kan meenemen dat indertijd in de Brede Heroverwegingen een dergelijke bezuiniging slechts 40 miljoen euro opleverde.

Door de beschikbare arbeidsplekken bij SBB voor het grootste deel te vervullen met mensen van de kenniscentra worden de huidige kennis en expertise zoveel mogelijk bewaard. Bovendien biedt de nieuwe werkwijze ook kansen en impulsen voor verbetering, omdat de kenniscentra in één organisatie gaan samenwerken en hun expertise met elkaar delen. Samen kunnen ze zo komen tot een efficiëntere en een vernieuwde, slimmere werkwijze. Het bezuinigingsvoorstel in de brede Heroverwegingen was met name gericht op te behalen efficiencyvoordelen en niet op de in het huidige voorstel beoogde nieuwe manier van werken.

5. Administratieve lasten

De leden van de D66-fractie vragen hoe groot de structurele vermindering van de administratieve lasten voor instellingen is.

De structurele vermindering van administratieve lasten van instellingen is de vermindering van de administratieve lasten van de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven ten opzichte van de administratieve lasten voor de kenniscentra. Waar nu 17 organisaties de jaarstukken aan de overheid moeten overleggen is dat straks maar 1 organisatie.

6. Gevoerd overleg

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het manco in de wet wordt opgelost dat ontstaat door het schrappen van oud artikel 9.1.5 WEB per 1 januari 2015, waardoor voor kleinschalige unieke opleidingen geen wettelijke basis meer is.

Artikel 9.5.1, tweede lid, bepaalt dat een instelling taken en bevoegdheden kan opdragen aan het bestuur van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Er is dan sprake van mandaat. Met gebruikmaking van dat artikel voert het kenniscentrum SVGB thans enkele opleidingen uit in opdracht van drie roc’s. Het is echter niet zo dat door het schrappen van artikel 9.1.5, tweede lid, er geen wettelijke basis meer is voor het uitvoeren van kleinschalige unieke opleidingen. Die kunnen nog steeds door ieder roc (en soms ook een vakinstelling) worden uitgevoerd. Maar bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel en na aanwijzing van SBB zijn er geen kenniscentra meer zodat ook de mogelijkheid moet vervallen dat een kenniscentrum taken uitvoert in opdracht van een instelling. Er is echter geen bezwaar tegen als de bovenbedoelde roc’s tijdelijk een uitbestedingsconstructie overeenkomen met de Stichting die thans het kenniscentrum SVGB in stand houdt, in afwachting van nadere besluitvorming over de verankering van kleinschalig specialistisch onderwijs in het stelsel. Het advies van de verkenning naar een eventueel nieuwe vakinstelling voor kleinschalig specialistisch beroepsonderwijs wordt rond de jaarwisseling verwacht. Ook worden rond die datum de uitkomsten van de pilots kleinschalig unieke opleidingen die met subsidie van OCW worden uitgevoerd, verwacht.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de mbo’ers of hun organisatie JOB tegenover de overgang van de wettelijke taken naar de SBB staan.

Voor JOB is het belangrijk dat studenten er beter van worden (en zeker niet slechter). Daarom hebben zij overleg gehad met de SBB over het in de praktijk brengen van deze overgang. Concreet van belang om te waarborgen vindt JOB:

  • bedrijven nog steeds snel een erkenning kunnen krijgen als zij leerbedrijf willen worden

  • de leerbedrijven wel gemonitord worden: studenten met een klacht over het leerbedrijf moeten op een laagdrempelige wijze terecht kunnen bij een meldpunt van SBB (zodat het snel duidelijk wordt als controle nodig is, of de erkenning zelfs zou moeten worden ingetrokken).

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het overleg met de kenniscentra over de bezuiniging en overheveling van de taken is gelopen vanaf het regeerakkoord van het kabinet Rutte 2.

Er zijn 17 kenniscentra waarvan de besturen niet zijn verenigd in één overkoepelend overlegorgaan. Dat maakte het lastig om met de kenniscentra het gesprek te voeren. Niettemin heeft de Minister van OCW op 30 juni jl. alle besturen van de kenniscentra uitgenodigd voor een gesprek. Tijdens dit gesprek is een aantal aspecten aan de orde geweest; zo hebben de bestuurders onder meer aandacht gevraagd voor de personele gevolgen van de overheveling van de taken naar SBB. In het overleg tussen de werkgeversvereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (WKBB), SBB en OCW zijn nadere afspraken gemaakt over de personele consequenties van deze wetswijziging.

Kan de regering bevestigen dat in eerste instantie het verzet hiertegen breed verspreid was, ook omdat de kenniscentra nauwelijks waren meegenomen in de uitwerking van de nieuwe plannen, zo vragen de leden.

Nee, de regering kan het beeld van een breed verspreid verzet van de kenniscentra tegen het samenwerkingsmodel niet bevestigen. De 17 kenniscentra zijn niet verenigd in één overkoepelend overlegorgaan; van een breed verzet was geen sprake. Wel hebben enkele kenniscentra afzonderlijk zich kritisch uitgelaten over het samenwerkingsmodel.

Kan de regering tevens bevestigen dat het afzwakken van de bezuiniging er voor heeft gezorgd dat de scherpste kantjes ervan af waren bij de kritiek op de plannen, maar geenszins verstomden, zo willen deze leden weten.

Het afzwakken van de bezuiniging heeft mogelijk ervoor gezorgd dat de kritiek op de plannen is afgenomen. De Minister van OCW realiseert zich dat de bezuiniging op de wettelijke taken, ondanks dat deze is afgezwakt, nog steeds fors is. Zij is ervan op de hoogte dat sommige betrokken partijen van mening zijn dat de bezuiniging op de wettelijke taken onwenselijk is.

De leden van de D66 vrezen dat met voorliggende wetswijzigingen de DHTA tussen wal en schip valt. Immers, artikel 9.1.5, tweede lid, van de WEB, dat het wettelijk bestaansrecht vormt voor de DHTA, wordt opgeheven nog voordat er een alternatief voorhanden is. Zij vragen of de regering de mening van de genoemde leden deelt dat er op korte termijn (voor 1 januari 2015) duidelijkheid moet zijn over het perspectief voor de DHTA, opdat het onderwijs aan de deelnemers aan deze opleiding in schooljaar 2015/2016 en daarna verzekerd is.

Ik ben in afwachting van de uitkomsten van de adviezen over de pilots kleine unieke opleidingen en de verkenning naar een eventuele nieuwe vakinstelling voor kleinschalig specialistische mbo-opleidingen om een besluit te kunnen nemen over de vorm van het kleinschalig specialistisch onderwijs. Deze adviezen worden rond de jaarwisseling verwacht. Daarna is het mogelijk te bezien hoe het onderwijs in de DHTA kan worden voortgezet. Zorgvuldigheid in dezen acht ik van groot belang, omdat we zeker moeten zijn van draagvlak voor en continuïteit van een eventuele nieuwe vakinstelling. Voorts merk ik op dat de verantwoordelijkheid van het gegeven onderwijs bij de drie roc’s ligt. Dat blijft ook zo na het vervallen van het artikel 9.1.5. lid 2 van de WEB. Zoals ik op een soortgelijke vraag van de VVD-fractie heb aangegeven kan het onderwijs ook in het studiejaar 2015/2016 in samenwerking tussen de drie roc’s en de stichting die thans het kenniscentrum in stand houdt worden uitgevoerd. Ik ben in gesprek met betrokken partijen over deze voortzetting en de gevolgen van het overdragen van de kenniscentrumtaken van SVGB naar SBB.

De leden van de D66-fractie vragen of er een mogelijkheid is om artikel 9.1.5, tweede lid, WEB te laten bestaan totdat er een duurzaam alternatief verankerd kan worden in het onderwijsstelsel.

Artikel 9.5.1, tweede lid, bepaalt dat een instelling taken en bevoegdheden kan opdragen aan het bestuur van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Er is dan sprake van mandaat. Maar bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel (en na aanwijzing van SBB) zijn er geen kenniscentra meer en dus ook geen besturen van kenniscentra zodat ook de mogelijkheid vervalt dat een bestuur van een kenniscentrum taken uitvoert in opdracht van een instelling. Een vergelijkbare opdracht kan straks niet bij de SBB neergelegd worden. Daarom wordt genoemd artikellid geschrapt. Het laten voortbestaan van een enkel kenniscentrum terwijl SBB al is aangewezen is niet mogelijk. Er is echter geen bezwaar tegen als de instellingen tijdelijk een uitbestedingsconstructie overeenkomen met de Stichting die thans het kenniscentrum in stand houdt, in afwachting van nadere besluitvorming over de verankering van kleinschalig specialistisch onderwijs in het stelsel.

De leden van de VVD-fractie vragen aan welke alternatieven gewerkt wordt om de vangnetfunctie voor kleinschalig unieke opleidingen te waarborgen, anticiperend op de resultaten van het verkennend onderzoek naar een nieuwe landelijke vakinstelling, en wat de «passende maatregelen» die worden gemeld inhouden.

De verkenning naar het draagvlak en financiële haalbaarheid van een eventuele nieuwe vakinstelling voor kleinschalig specialistisch beroepsonderwijs richt zich naast het zelfstandig functioneren van een vakinstelling ook op meerdere mogelijkheden als unilocatie ten opzichte van multilocatie. Ook beschrijvingen van mogelijke alternatieven zoals bijvoorbeeld via een mbo-samenwerkingsschool en de uitkomsten van de pilot kleine unieke opleidingen zijn onderdeel van de opdracht van de verkenning. Het resultaat van deze verkenning wordt rond de jaarwisseling verwacht. Daarna volgt mijn beleidsreactie met voorstellen voor het instandhouden van kleinschalig specialistisch beroepsonderwijs.

Het onderwijs dat binnen DHTA gegeven wordt, is door de drie roc’s aan SVGB uitbesteed. SVGB ontvangt hiervoor ook een vergoeding van de drie roc’s, zij blijven immers eindverantwoordelijk. De veronderstelling is dus ook dat er voldoende budget is om het onderwijs van DHTA voort te zetten.

De genoemde leden horen voorts graag in hoeverre dit besluit is afgestemd met andere betrokken Ministers. De kenniscentra bestrijken namelijk veel beroepsgroepen en beleidsterreinen. Daarom vragen de genoemde leden toe te lichten in hoeverre er samenwerking is met ministeries als SZW, VWS en EZ.

Het wetsvoorstel is mede ondertekend door de Staatssecretaris van EZ en vanzelfsprekend is het langs de ministerraad gegaan voordat het aan de Raad van State is voorgelegd.

De leden van de D66-fractie vragen in hoeverre dit besluit op instemming kan rekenen van mbo-studenten en of het JOB, als vertegenwoordiger van de mbo-studenten, is geconsulteerd.

De JOB is niet specifiek geconsulteerd over deze wetswijziging. Wel heeft JOB overleg gehad met SBB over het in praktijk brengen van de overgang. Zie voor het oordeel van JOB het antwoord dat eerder in deze paragraaf is gegeven op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de PvdA.

7. Openbare internetconsultatie

De leden van de D66-fractie merken op dat door de Algemene Rekenkamer en de Raad van State en tijdens de internetconsulatie opmerkingen zijn gemaakt over het onderscheid tussen publieke en private activiteiten. De Minister heeft daarop geantwoord dat de Stichting SBB ervoor moet zorgen dat uitvoering van de private activiteiten niet de wettelijke taken schaadt en dat private activiteiten niet mogen worden gefinancierd vanuit de subsidie voor de uitvoering van de wettelijke taken. Deze leden vragen de regering toe te lichten op welke wijze er wordt zorggedragen dat dit ook werkelijk zo gebeurt en hoe dat wordt gecontroleerd en gehandhaafd.

Op de controle en handhaving is in paragraaf 3.5 al ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van de CDA-fractie. Verder is de goedkeuring van de Minister vereist voor de statuten en het bestuursreglement en wijzigingen daarvan. Daarbij wordt onder andere bekeken of de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken voldoende is geborgd. Voornoemde aspecten kunnen daarbij een rol spelen.

II Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel P

De leden van de PvdA-fractie vraagt op welke wijze het kleinschalig specialistisch vakmanschap wettelijk verankerd blijft in het onderwijsbestel.

Ten eerste geldt dat de opleidingen die gevat kunnen worden onder «kleinschalig specialistisch vakmanschap» gewoon gegeven kunnen blijven worden, zelfs als het construct van de DHTA om welke reden dan ook zou ophouden te bestaan. Het betreft licenties die bij verschillende roc’s ondergebracht en vervolgens uitbesteed zijn aan de SVGB. Om de kennis die bij het kenniscentrum SVGB aanwezig is over kleine en ambachtelijke beroepen te borgen, heeft de SBB een aparte sectorkamer ingericht voor «specialistische ambachten en kleine beroepen». Daarnaast is de uitkomst van de pilots kleine unieke opleidingen en de verkenning naar een eventuele nieuwe vakinstelling voor kleinschalig specialistisch beroepsonderwijs van belang om te bepalen op welke wijze het kleinschalig specialistisch vakmanschap kan worden behouden op een wijze die draagvlak heeft in het veld, bij het bedrijfsleven en ook financieel houdbaar is. Zoals eerder aangegeven op vragen van de CDA- en de D66-fractie, blijft de eindverantwoordelijkheid van het onderwijs uitgevoerd bij de DHTA bij de drie roc’s ook na het vervallen van artikel 9.1.5, tweede lid, van de WEB. Het is mogelijk dat de samenwerking tussen de drie roc’s en de stichting die thans het kenniscentrum in stand houdt in het schooljaar 2015–2016 wordt voortgezet. In overleg met de betrokken partijen moet er duidelijkheid komen over deze voortzetting en de daarbij ontstane problemen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering risico’s ziet bij het vervallen van artikel 9.1.5, tweede lid, WEB en hoe deze risico’s worden afgewend. Zij vragen naar mogelijkheden om artikel 9.1.5, tweede lid, WEB te laten bestaan totdat er een duurzaam alternatief verankerd kan worden in het onderwijsstelsel.

Zoals op een soortgelijke vraag van de D66-fractie is geantwoord, is het tijdelijk laten voortbestaan van artikel 9.5.1, tweede lid, niet mogelijk. Dat wil niet zeggen dat de instellingen die nu van op basis van genoemd artikel de uitvoering van enkele opleidingen hebben opgedragen aan het kenniscentrum SVGB, per direct moeten ophouden met de uitbesteding van de opleidingen in kwestie. Zij zijn verantwoordelijk voor deze opleidingen en zullen in elk geval moeten zorgen dat leerlingen die al met een opleiding zijn begonnen, die ook kunnen afmaken. Zij kunnen tijdelijk een uitbestedingsconstructie overeenkomen met de Stichting die thans het kenniscentrum in stand houdt, in afwachting van nadere besluitvorming over de verankering van kleinschalig specialistisch onderwijs in het stelsel.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Commissie Oudeman, «Naar meer focus op het mbo!» Advies van de Commissie Onderwijs en Besturing BVE (november, 2010).

X Noot
2

roc: regionale opleidingscentra

Naar boven