34 002 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015)

G NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 12 december 2014

Inhoudsopgave

Algemeen

1

1. Inkomensbeleid

1

2. Gebruikelijkloonregeling

4

3. Belasting op leidingwater

6

4. Energiebelasting

6

5. Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen

9

6. Overige onderwerpen

10

6.1. Stelselherziening

10

6.2. Partnerbegrip in opvangsituaties

11

6.3. Vrijstelling schenkbelasting eigen woning

11

Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van het CDA, de SP en GroenLinks. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd integraal te reageren op het commentaar van 3 december 2014 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) op het wetsvoorstel Belastingplan 2015. De reacties op de verschillende onderdelen van het commentaar kunnen gevonden worden bij het betreffende onderwerp.

1. Inkomensbeleid

De leden van de fractie van de SP stellen diverse vragen over de methodologie en de presentatie van het inkomensbeleid en van koopkrachteffecten. Hierna beantwoord ik deze vragen, maar ik hecht eraan op te merken dat deze eigenlijk primair op het terrein van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid liggen. De leden van de fractie van de SP menen dat zij ernstig worden belemmerd bij hun taak om het regeringsbeleid te beoordelen en controleren doordat het kabinet in de memorie van antwoord aangeeft het effect op het besteedbaar inkomen per 2017 van de tot nu toe genomen kabinetsmaatregelen niet te kunnen geven. Zij vragen of het kabinet dit begrijpt. Deze leden geven aan dat het kabinet zelf tot voor kort steeds de effecten tot en met 2017 heeft gepresenteerd. Zij vragen of het zo is dat het kabinet inmiddels zelf niet meer weet wat de beleidseffecten per 2017 zijn en of het kabinet nu slechts op de korte termijn koerst. Het is correct dat er in de memorie van antwoord inzake het Belastingplan 2014 berekeningen zijn gemaakt voor het jaar 2017. Echter, ook toen is aangegeven dat het in detail presenteren van ontwikkelingen tot en met 2017 een hoge mate van onzekerheid met zich meebrengt. De cijfers zijn geïsoleerd bezien niet bruikbaar voor brede conclusies omdat de inschattingen voor 2017 zijn gebaseerd op doorrekeningen bij de start van het kabinet, in 2012. De berekeningen zijn inmiddels ingehaald door beleidsmatige en economische ontwikkelingen, zodat het niet meer mogelijk is om hier een doorrekening van te maken.

De leden van de fractie van de SP vragen om de toezegging van het kabinet om de gevraagde doorrekening voor de jaren 2013 en 2017 aan de hand van het MIMOSI-model aan de Commissie voor Financiën van de Eerste Kamer te sturen zodra het kabinet daarover beschikt. Zij vragen wanneer dit het geval zal zijn. De cijfers voor het jaar 2013 heeft het kabinet al verstrekt aan de Eerste Kamer in het kader van de Algemene Financiële Beschouwingen. Voor het jaar 2017 zal het kabinet de inkomensontwikkeling in kaart brengen bij het opstellen van de begroting 2017, die op Prinsjesdag 2016 gepresenteerd zal worden.

De leden van de fractie van de SP geven aan het bezwaarlijk te achten dat MIMOSI de huishoudens met zeer lage inkomens (netto-inkomen < 63% netto wettelijk minimumloon (WML)) niet meeneemt bij een in de tijd vergelijkende beschouwing van inkomensverdelingseffecten van het beleid. Zij vragen of het kabinet dit begrijpt. Het kabinet deelt de inschatting van genoemde leden dat het belangrijk is zo veel mogelijk huishoudens mee te nemen in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling en van inkomenseffecten van beleid. Dit was een belangrijk onderwerp voor de werkgroep die in het afgelopen jaar een analyse heeft gemaakt van de mogelijkheden om verbeteringen door te voeren in de methodologie en de presentatie van de koopkrachtcijfers. Het rapport van deze werkgroep is dit najaar aan de Tweede Kamer verzonden.1 Een van de resultaten van deze analyse is dat de groep huishoudens die wordt meegenomen in de koopkrachtanalyses aanzienlijk is uitgebreid. De werkgroep heeft echter wel geconcludeerd dat twee groepen huishoudens niet meegenomen dienen te worden in de presentatie, namelijk intramurale huishoudens en huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens. De overweging bij de laatste groep is dat niet verwacht kan worden dat deze huishoudens langdurig op een zeer laag of negatief inkomen blijven, zonder ondersteuning die niet naar voren komt in de inkomensstatistiek (bijvoorbeeld financiële ondersteuning die studenten krijgen van hun ouders). Het werkelijke inkomen voor deze groep zal door deze ondersteuning dus hoger liggen dan in de inkomensstatistiek en presentatie naar voren komt. Daarom zou het meenemen van deze groep tot een vertekend beeld leiden. Mede op praktische gronden is hierbij gekozen voor een grens van 63% van het nettominimumloon. Dit komt namelijk overeen met de beslagvrije voet (90%) van een alleenstaande op het sociaal minimum (70% van het nettominimumloon).

De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel huishoudens door deze grens buiten deze beschouwing vallen. Ook vragen zij welk percentage dit is van de onderste 25%-groep van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het inkomensbestand dat in MIMOSI gebruikt wordt voor de presentatie van de inkomensverdeling is gebaseerd op het Inkomens Panel Onderzoek 2010 (IPO2010). Dit wordt voor elk nakomend jaar zodanig herwogen dat de actuele demografische en economische ontwikkelingen zo goed mogelijk weerspiegeld worden. Voor 2012 bevat het in totaal 7,784 miljoen huishoudens. Hiervan hebben 437.000 huishoudens een netto-inkomen beneden de grens van 63% van het nettominimumloon. In totaal vallen in de presentatie 772.000 huishoudens buiten de beschouwing vanwege een te laag inkomen (voornaamste factor) of een intramurale status. Hierdoor blijven 7,012 miljoen huishoudens over. De 772.000 huishoudens die buiten de beschouwing vallen maken 9,9% uit van de huishoudens. Deze bevinden zich voor 75% in het onderste brutoinkomenskwartiel (kwartielen gedefinieerd over het totaal van alle huishoudens in het MIMOSI-bestand), voor 8% in het tweede kwartiel, voor 6% in het derde kwartiel en voor 10% in het hoogste kwartiel. Dit leidt ertoe dat van het onderste kwartiel 30% wordt weggelaten in de gebruikelijke presentatie. Het is in dit verband echter belangrijk om te herhalen dat dit om goede redenen gebeurt; het wel meenemen van deze groep zou leiden tot een vertekend beeld.

De leden van de fractie van de SP vragen of het voorgaande ook betekent dat de zeer lage inkomens niet worden meegenomen als het Centraal Planbureau (CPB) of het kabinet het heeft over de koopkrachteffecten op huishoudensgroepen met inkomen <WML of <175% WML. Het is inderdaad zo dat in de reguliere presentatie van de koopkrachtontwikkeling of van inkomenseffecten van beleid van zowel het CPB als van het kabinet de huishoudens met inkomens beneden 63% van het nettominimumloon niet meegenomen worden, om de hiervoor aangegeven reden.

De leden van de fractie van de SP vragen of dit ook betekent dat het CPB en het kabinet het mediane of het gemiddelde inkomen stelselmatig overschatten. Ook vragen zij of het kabinet dit wetenschappelijk en politiek verantwoord acht. Het CPB en het kabinet rapporteren de koopkrachtontwikkeling en, desgevraagd, mediane en gemiddelde inkomens volgens de beste inzichten die zij hebben. Uitgaande van het MIMOSI-model met bijbehorende inkomensbestanden gebaseerd op IPO2010 moeten keuzes gemaakt worden wat betreft een verantwoorde presentatie. Dit is nader toegelicht in het hiervoor genoemde rapport dat onlangs naar de Tweede Kamer gestuurd is.

De leden van de fractie van de SP vragen of het niet meenemen van huishoudens met zeer lage inkomens de discrepanties tussen het besteedbaar inkomen volgens het MIMOSI-model en volgens CBS-gegevens voor 2012 voldoende verklaart. Verder vragen deze leden vragen of het kabinet voor de vergelijking van de twee cijferreeksen MIMOSI kan kalibreren op de CBS-groepen door de onderste 25%-groep van MIMOSI te verminderen met het percentage dat er buiten valt. Voor de door deze leden gevraagde opstelling is verondersteld dat bedoeld is de huishoudens voor selectie te verdelen in kwartiel- en decielgroepen en dan de gebruikelijke selectie toe te passen. Dit leidt tot de uitkomst in onderstaande tabel. Voor de hierna opgenomen tabel 1 is aangesloten bij het door deze leden aangedragen format en de aangeleverde gegevens in de vraag. Merk op dat de inkomensgrenzen tussen de kwartielgroepen bij de verschillende aanpakken verschillen, omdat ze immers gebaseerd zijn op verschillende selecties.

Tabel 1. Besteedbaar inkomen huishoudens: kwartielgroepen en 10e deciel.
 

2012

2012

2012

 

december 2014

Indeling in groepen op basis van bestand na selectie, raming december 2014

Indeling in groepen op basis van bestand voor selectie, raming december 2014

 

CBS

Mimosi

Mimosi

 

Bedrag

(x € 1.000)

Bedrag

(x € 1.000)

Aantal

(x 1000)

Bedrag

(x € 1.000)

Aantal

(x 1000)

1e kwartielgroep (gemiddelde)

12,40

17,13

1.753

16,15

1.365

2e kwartielgroep (gemiddelde)

23,30

25,95

1.753

24,27

1.883

3e kwartielgroep (gemiddelde)

35,00

36,93

1.753

35,66

1.897

4e kwartielgroep (gemiddelde)

62,60

64,82

1.753

63,48

1.866

10e decielgroep (gemiddelde)

82,60

87,17

700

85,67

737

mediaan (totaal huishoudens)

28,40

31,00

7.012

31,00

7.012

gemiddelde (totaal huishoudens)

33,30

36,21

7.012

36,21

7.012

Het blijkt dat bij deze nieuwe opstelling de verschillen in besteedbaar inkomen tussen het MIMOSI-model en CBS-gegevens inderdaad kleiner worden. Het resterende verschil tussen de uitkomsten met het MIMOSI-model en de CBS-gegevens zal, zoals terecht gesteld wordt, voor een deel verklaard kunnen worden door een verschillende manier van omgaan met huishoudens met zeer lage inkomens. Andere verschillen in uitkomsten ontstaan door verschillen in inkomensdefinitie (het CBS neemt bijvoorbeeld – in tegenstelling tot het MIMOSI-model – de kosten voor kinderopvang niet mee in de definitie van het besteedbaar inkomen; daarnaast hanteert het CBS een duidelijk andere definitie van het brutoinkomen waarin ook bijvoorbeeld kinderbijslag en huurtoeslag worden meegenomen), verschillen in data (MIMOSI: bewerkt inkomensbestand, gebaseerd op IPO 2010, vooruitberekend naar 2012; CBS: waargenomen inkomensgegevens uit 2012) of bijvoorbeeld verschillen in huishoudendefinitie. Het is niet mogelijk op korte termijn deze verschillen volledig te beschrijven en te verklaren. Wel is het belangrijk te benadrukken dat de inkomensgegevens in het MIMOSI-model uiteindelijk wel gebaseerd zijn op dezelfde gegevens die het CBS gebruikt in zijn inkomensstatistieken, namelijk het IPO.

De leden van de fractie van de SP vroegen in het voorlopig verslag specifiek om bepaalde informatie over de belastingen op het niveau van personen, niet op dat van huishoudens. Het kabinet heeft in de memorie van antwoord echter geantwoord met gegevens op het niveau van huishoudens. Deze leden vragen alsnog antwoord op de betreffende vragen uit het voorlopig verslag. De informatie waar deze leden om vroegen betrof niet alleen het inkomen, maar ook een verdeling van vrijstellingen en aftrekposten over personen. Omdat in de inkomstenbelasting binnen een huishouden deze posten tussen partners verdeeld kunnen worden, is zo’n verdeling niet te maken. Het CBS publiceert hier niet over en ook in het gebruikte MIMOSI-model is het vanwege technische redenen niet mogelijk om deze toedeling op persoonsniveau te maken. Daarom is de gevraagde informatie alleen op het niveau van huishoudens te verstrekken, zoals in de memorie van antwoord is gebeurd.

2. Gebruikelijkloonregeling

De NOB vraagt om meer duidelijkheid op een aantal punten van de gebruikelijkloonregeling. Ten eerste verzoekt de NOB te bevestigen dat alleen die gebruikelijkloonafspraken worden opgezegd die door de gewijzigde wetgeving worden geraakt. Doordat alleen afspraken worden opgezegd waarbij het loon op een hoger bedrag dan € 44.000 was gesteld, worden uitsluitend die afspraken opgezegd waarbij vaststaat dat de doelmatigheidsmarge gebruikt is of had kunnen worden. Als uit de vaststellingsovereenkomst (de afspraak) blijkt dat bij het vaststellen van het loon niet de volledige doelmatigheidsmarge van 30% is toegepast, kunnen de opgezegde afspraken onder dezelfde voorwaarden worden voortgezet zonder het afgesproken loon te verhogen tot 75/70e daarvan. Voor zover dit van toepassing is, dient het in aanmerking te nemen loon wel gecorrigeerd te worden naar een bedrag waarbij een doelmatigheidsmarge van maximaal 25% toegepast wordt. Hierbij zal het gaan om uitzonderingssituaties.

De 75/70-fictie mag toegepast worden gedurende de looptijd van de oorspronkelijke afspraak mits de feiten en omstandigheden gelijk blijven, tenzij de inspecteur op een eerder moment contact opneemt. Volgens de NOB is het strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur om de looptijd van de regeling afhankelijk te maken van het moment waarop de inspecteur contact opneemt. Het kabinet is het daar niet mee eens. De 75/70-fictie is een extra zekerheid die wordt geboden aan inhoudingsplichtigen waarvan de afspraken vervallen. Dit betekent echter niet dat de inspecteur geen contact mag opnemen indien de inspecteur van mening is dat toepassing van deze fictie niet meer voldoet. Overigens is het omgekeerde ook het geval en kan de inhoudingsplichtige zelf contact opnemen met de inspecteur indien de inhoudingsplichtige van mening is dat de 75/70-fictie niet voldoet.

De NOB vraagt of de 75/70-fictie ook toegepast kan worden indien geen sprake is van een afspraak. De 75/70-fictie is alleen van toepassing op inhoudingsplichtigen met opgezegde afspraken. Het doel van de fictie is namelijk dat inhoudingsplichtigen en de Belastingdienst niet op korte termijn opnieuw afspraken over het gebruikelijk loon hoeven te maken. Dit geeft zekerheid aan inhoudingsplichtigen die deze zekerheid anders zouden verliezen met het opzeggen van de afspraken. Inhoudingsplichtigen zonder afspraak hadden ook voor 1 januari 2015 geen zekerheid, dus daar is geen reden voor een dergelijke overgangsregeling. Zij moeten, net als nu, rechtstreeks de wettelijke regeling toepassen.

Daarnaast vraagt de NOB of eenmalige en/of bijzondere beloningen en loon uit vroegere dienstbetrekking deel uitmaken van de grondslag voor de 75/70-fictie. De grondslag voor de 75/70-fictie in een bepaald jaar is het voor dat jaar op grond van de vervallen afspraak berekende loon. Een eenmalige uitkering of bijzondere beloning die niet in deze afspraak is meegenomen of het loon uit vroegere dienstbetrekking dat hierin niet is meegenomen heeft voor die grondslag dus geen effect. Wel kan de ophoging van het loon tot 75/70e van de grondslag desgewenst plaatsvinden in de vorm van een eenmalige of bijzondere beloning.

De NOB verzoekt te bevestigen dat er geen plaats meer is voor de afroommethode. Ik kan bevestigen dat het belang van de afroommethode verder is afgenomen doordat er altijd een meest vergelijkbare dienstbetrekking is. De afroommethode heeft echter nog steeds betekenis. Er kunnen verschillen blijven bestaan tussen de meest vergelijkbare dienstbetrekking en de dienstbetrekking van de directeur-grootaandeelhouder. Hoe groter deze verschillen zijn, hoe meer de afroommethode als alternatief in beeld komt om vast te stellen wat een gebruikelijk loon is. De afroommethode kan bijvoorbeeld gebruikt worden in het overleg tussen de inhoudingsplichtige en de Belastingdienst om tot een afspraak over de hoogte van het loon te komen of dienen als controlemiddel voor beide partijen.

Ik ben, in tegenstelling tot de NOB, van mening dat het ten behoeve van (uitvoerings)praktijk niet nodig is bovenstaande aspecten over de 75/70-fictie in een beleidsbesluit op te nemen. In voorlichtingsmateriaal van de Belastingdienst, zoals de Nieuwsbrief Loonheffingen 20152, staat de werking van de 75/70-fictie beschreven.

3. Belasting op leidingwater

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom, nu de eerste keuze voor een alternatief voor de belasting op leidingwater is afgevallen, niet is teruggegrepen op een ander alternatief. Voorts vragen deze leden of het kabinet voornemens is om de belasting op leidingwater aan te passen zodat in grotere mate het daadwerkelijk gebruik wordt belast. In de memorie van antwoord heb ik uitgebreid toegelicht welke alternatieven bij de vormgeving van de verhoging van de leidingwaterbelasting zijn onderzocht. Nu het vervallen van het heffingsplafond en het degressieve schijventarief onwerkbaar zijn gebleken, heeft het kabinet de al eerder afgevallen alternatieven die nog negatiever zouden uitpakken, niet heroverwogen. In plaats daarvan stelt het kabinet voor om het heffingsplafond in stand te laten en heeft het op andere wijze invulling gegeven aan verhoging van de milieubelastingen, namelijk door een verhoging van de energiebelasting.

4. Energiebelasting

Alvorens in te gaan op de gestelde vragen over de energiebelasting maak ik graag van de gelegenheid gebruik om een typefout in de memorie van antwoord in de antwoorden op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks te corrigeren. In het antwoord op de vraag welke mogelijkheden er zijn om de grootverbruikers van kolen en andere fossiele grondstoffen verder te belasten, werd als tijdstip voor de herintroductie van de belastingvrijstelling op kolen per abuis 1 januari 2017 genoemd. In het kader van het SER-energieakkoord3 is de afspraak gemaakt dat de vrijstelling op het belasten van kolen voor elektriciteitsproductie vanaf 1 januari 2016 weer wordt geïntroduceerd, wanneer rendementseisen voor kolencentrales zijn ingevoerd en worden nageleefd.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de participatiegrens voor ondernemers bij het verlaagd tarief energiebelasting voor lokaal duurzaam opgewekte energie. Zo vragen deze leden of de eis dat het gaat om kleinschalig verbruik door de deelnemers zelf niet voldoende is. Om deel te kunnen nemen aan de coöperatie is in de wet geen eis opgenomen dat het moet gaan om kleinschalig verbruik. Het volgt weliswaar uit de systematiek van de wet dat het voordeel dat wordt toegekend zich alleen voordoet bij kleinschalig verbruik, maar dat acht het kabinet niet voldoende. Het kabinet benadrukt nog eens dat het niet de bedoeling is dat zo’n project feitelijk het vehikel is van een energiebedrijf of van één of enkele ondernemingen die de coöperatie voornamelijk willen inzetten voor het bereiken van de eigen bedrijfsdoelen. Om die reden is een participatiegrens van maximaal 20% voor ondernemers opgenomen in de wet. Het kabinet is zich ervan bewust dat een dergelijke grens altijd tot op zekere hoogte arbitrair is. Het kabinet verwacht echter niet dat in de praktijk coöperaties worden opgericht van een dermate kleine omvang dat de participatiegrens een belemmering vormt, zodat het ook niet noodzakelijk is om een minimum aantal van drie deelnemers voor te schrijven. Het doel van de regeling is juist dat er meer draagvlak ontstaat voor lokaal duurzaam opgewekte energie en een groter energiebewustzijn bij de betrokkenen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke gevaren of nadelige effecten het kabinet voorziet wanneer een onderneming een grote beleidsbepalende invloed heeft. Zoals hiervoor is aangegeven is elke grens tot op zekere hoogte arbitrair. De achtergrond van de regeling is kleinschaligheid, voortkomend uit lokale initiatieven van vooral burgers. Daarin past niet een te grote invloed van ondernemingen, zoals een (energie)bedrijf dat de coöperatievorm gebruikt voor eigen commerciële doelen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom de vrijstelling van de energiebelasting alleen van toepassing is op de verhuur van woningen en niet op de verhuurders van bedrijfsruimten. In het SER-energieakkoord is afgesproken te onderzoeken in hoeverre het nodig en mogelijk is dat zakelijke kleinverbruikers en de huursector ook gebruik kunnen gaan maken van dezelfde of een vergelijkbare regeling als de kortingsregeling in de energiebelasting voor coöperaties en V.v.E.»s die lokaal duurzame energie opwekken. Uitkomst van dit onderzoek was dat de kortingsregeling kon worden uitgebreid naar ondernemers, maar dat dit niet nodig was voor de huursector omdat huurders al gebruik kunnen maken van de kortingsregeling. Wel zou lokale duurzame opwekking in de huursector kunnen worden gestimuleerd door de uitbreiding van de vrijstelling voor eigen opwekking naar huurders van woningen. Deze uitbreiding is dan ook opgenomen in het onderhavige Belastingplan. Daarbij heeft het kabinet een uitbreiding naar woningen in de huursector voor ogen. Deze maatregelen zijn voorgelegd aan de partijen van het SER-energieakkoord. De maatregelen zijn gericht op het oplossen van knelpunten in het energieakkoord. De noodzaak tot de uitbreiding naar verhuur van bedrijfsruimten is daarbij niet aan de orde geweest. Het kabinet kiest er dan ook niet voor deze maatregel uit te breiden naar de verhuur van bedrijfsruimten. Hoewel de derving dus niet het doorslaggevende argument is geweest, zal een dergelijke uitbreiding vanzelfsprekend wel gepaard gaan met een derving die gedekt moeten worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de uitbreiding van de vrijstelling naar de huursector zich beperkt tot de particuliere huursector. Met de opmerking in de memorie van antwoord, dat de vrijstelling zich beperkt tot de particuliere huursector, was bedoeld dat de uitbreiding niet van toepassing is op verhuurders van bedrijfsruimten. De vrijstelling is inderdaad wel van toepassing op complexgewijze verhuur voor zover het gaat om woningen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen in te gaan op de wijzigingen van artikel 50 en 53 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). Deze leden krijgen signalen dat sprake zou zijn van een beleidsmatige wijziging die leidt tot een inperking van de mogelijkheden om duurzame energie op te wekken, omdat bestaande vrijstellingen zouden vervallen. Allereerst hecht ik eraan nogmaals te benadrukken dat de voorgestelde wijzigingen in artikel 50 en 53 van de Wbm geen beleidsmatige wijziging betreffen. In de huidige praktijk bestaat er alleen in de situatie waarbij een ontzorger voor eigen rekening en risico levert aan de verbruiker geen vrijstelling en zijn de verbruikers belastingplichtig. Dat acht het kabinet onwenselijk. Daarom stelt het kabinet voor in de artikelen 50 en 53 van de Wbm voor de belastingplicht te verleggen van de verbruikers naar de leveranciers (ontzorgers). Dat leidt tot minder administratieve lasten voor de verbruiker (de ontzorgde). Daarbij is geen sprake van een belastingverhoging of het vervallen van een bestaande vrijstelling in de energiebelasting.

De leden van de fractie van GroenLinks refereren in hun vraag ook aan de motie Vos.4 In de brief van de Minister van Economische Zaken aan uw Kamer met een reactie op de motie Vos is aangegeven dat een letterlijke uitvoering van de motie niet mogelijk was.5 De motie Vos verzocht letterlijk om, in afwijking van de bestaande situatie, aan de vrijstelling van de energiebelasting achter de meter niet het criterium te verbinden dat de opwekking voor eigen rekening en risico moest plaatsvinden. Het was echter niet mogelijk om dit criterium te laten vallen. De motie gaf namelijk aan dat moest worden vastgehouden aan de voorwaarde dat de elektriciteit door de verbruiker zelf wordt opgewekt. Om deze voorwaarde te kunnen toepassen moet sprake zijn van opwekking voor eigen rekening en risico. Aangezien de aanleiding van de motie was om ontzorgconstructies bij de opwekking van elektriciteit mogelijk te maken, heeft het kabinet de motie zo geïnterpreteerd dat binnen de voorwaarde dat er sprake moet zijn van eigen opwekking van elektriciteit door de verbruiker, er zoveel mogelijk ruimte wordt gelaten voor de toepassing van ontzorgconstructies. Het kabinet is het dan ook niet met deze leden eens dat er een drempel voor ontzorgconstructies wordt opgeworpen.

Is het juist dat de Belastingdienst in bestaande situaties gaat handhaven, en alsnog energiebelasting gaat opleggen, zo vragen deze leden. Als ten onrechte de vrijstelling van energiebelasting voor zelfopwekking is toegepast, moeten de verbruikers alsnog aangifte doen. Als een belastinginspecteur in het verleden bij een individu de verwachting heeft gewekt dat de vrijstelling in haar of zijn geval wel van toepassing zou zijn, vereist het leerstuk van gewekt vertrouwen dat deze verwachting dan gerespecteerd wordt. Zoals hiervoor aangegeven worden de «ontzorgers» vanaf 1 januari 2015 belastingplichtig als er geen sprake is van eigen opwekking door de verbruiker.

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat de Minister van Economische Zaken eerder heeft aangegeven dat het opwekken van eigen energie voor eigen gebruik via de zogenaamde ontzorgconstructies mogelijk zal blijven. Deze leden vragen bij welke ontzorgconstructies wel en bij welke geen gebruik gemaakt kan worden van de vrijstelling voor eigen opwekking. Ook vragen zij of voor alle ontzorgconstructies waarvoor thans een vrijstelling geldt dat ook na 1 januari 2015 het geval zal zijn. De Minister van Economische Zaken heeft aangegeven dat er ontzorgconstructies zijn waarbij sprake is van eigen opwekking door de verbruiker. De voorgestelde wijzigingen in artikel 50 van de Wbm brengen daar geen verandering in. Eigen opwekking impliceert dat de duurzame energie door de verbruiker voor eigen rekening en risico wordt opgewekt. Als niet aan dit criterium wordt voldaan, is geen sprake van zelfopwekking. Deze situatie wijzigt niet per 1 januari 2015. Ingeval wel aan het criterium wordt voldaan, geldt de vrijstelling vanaf 1 januari 2015 op dezelfde wijze als voorheen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet prioriteit geeft aan opbrengsten voor de staatskas uit energiebelasting boven succesvolle groei van opwekking van duurzame energie via lokale projecten. Zoals algemeen bekend is het primaire doel van belastingen en dus ook van de energiebelasting, het genereren van algemene middelen voor de staatskas. Uiteraard kunnen belastingen een bijdrage leveren aan bijvoorbeeld milieudoelstellingen, maar dat is nooit het primaire doel en mag uiteraard de stabiele opbrengst niet aantasten. Met een gemiddeld zeer hoog aandeel milieubelastingen in de totale belastingmix van Nederland is een stabiele opbrengst van de energiebelasting voor het kabinet namelijk van groot belang. Daarbij wijs ik nog eens op de opgave van het kabinet om de staatshuishouding op orde te brengen. Het kabinet heeft zich verder verbonden aan de afspraken in het SER-energieakkoord voor duurzame groei met het op maat gesneden stimuleren van lokaal duurzaam opgewekte energie. Zoals de leden van de fractie van GroenLinks bekend is, kunnen deze afspraken rekenen op een breed maatschappelijk draagvlak. Het kabinet voert die afspraken, die onder andere zien op vrijstellingen en verlaagde tarieven in de energiebelasting, uit met het vertrouwen dat de daarmee gecreëerde stimulans zal leiden tot een succesvolle groei van lokaal duurzaam opgewekte energie. Het kabinet bewandelt dan ook een weg waarbij de aandacht voor een stabiele opbrengst uit de energiebelasting hand in hand gaat met een succesvolle aanpak voor projecten voor lokaal duurzaam opgewekte energie.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de leveranciers (ontzorgers) in praktijk de energiebelasting zullen doorberekenen aan de verbruikers. Het kabinet gaat er inderdaad van uit dat dit zal gebeuren.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet te reageren op de brief van Netbeheer Nederland van 9 december 2014 waarin wordt gesteld dat de voorliggende wijziging van artikel 50 van de Wbm de belastingdruk op projecten zal doen toenemen, waardoor innovatieve initiatieven moeilijker of niet meer in staat zijn hun business case rendabel te krijgen en daardoor in de kiem gesmoord zullen worden. De stelling van Netbeheer Nederland dat de belastingdruk op projecten zal toenemen onderschrijf ik niet. De belastingdruk verschuift van de verbruikers naar de leverancier, maar de belastingdruk blijft hetzelfde. Overigens kan uit de brief van Netbeheer Nederland niet worden opgemaakt waarom de belastingdruk op projecten zal toenemen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het kabinet kan ingaan op de situatie waarin een laadpaal niet is aangesloten op het elektriciteitsnet, maar direct is aangesloten op een installatie voor duurzame energie. Mij is op dit moment niet bekend dat er laadpalen bestaan die uitsluitend energie betrekken van een installatie voor duurzame energie en losgekoppeld zijn van het elektriciteitsnet. Omdat een productie-installatie niet continu dezelfde hoeveelheid duurzame energie die benodigd is kan opwekken (te weinig zonlicht of te weinig wind) is het vooralsnog noodzakelijk aangesloten te zijn op het elektriciteitsnet. Er zijn ontwikkelingen gaande waarbij door het installeren van opslagcapaciteit (batterijen) de beschikbaarheid van elektriciteit wordt geborgd. In de toekomst kunnen er daarom mogelijk laadpalen komen die volledig los van het elektriciteitsnet kunnen opereren. Of hiervoor, geredeneerd vanuit de business case van de laadexploitant, ook zal worden gekozen is mede afhankelijk van de condities waaronder duurzaam opgewekte elektriciteit kan worden teruggeleverd aan het net. Als in de toekomst zich de situatie zou voordoen dat de eigen auto wordt opgeladen op een laadpaal die niet is aangesloten op het elektriciteitsnet, is de zelf opwekte stroom vrijgesteld van energiebelasting omdat het dan zou gaan om zelfopwekking achter de meter.

5. Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen

Met betrekking tot de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die in het Belastingplan 2014 is opgenomen en per 1 januari 2015 in werking treedt, vraagt de NOB of naar aanleiding van de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), onder meer het arrest Welte, aanleiding bestaat om een algemene maatregel van bestuur (AMvB) vast te stellen. Voorts vraagt de NOB welke effecten de lopende procedure voor de Hoge Raad, waarin advocaat-generaal (A-G) Niessen op 17 juli 2014 conclusie heeft genomen6, heeft op de nieuwe regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. De jurisprudentie van het HvJ EU met betrekking tot de fiscale behandeling van buitenlandse belastingplichtigen is nog volop in ontwikkeling. Om snel op deze ontwikkeling in te kunnen springen is in de wettelijke regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen een delegatiebepaling opgenomen, zodat eventuele onzekerheid voor belastingplichtigen zo snel mogelijk kan worden weggenomen. In de artikelsgewijze toelichting op het Belastingplan 2014 is reeds de zaak Commissie v. Estland7 genoemd, die via deze delegatiebepaling invulling moet krijgen bij algemene maatregel van bestuur. De bedoeling is dat de invulling van deze jurisprudentie per 1 januari 2015 in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) wordt opgenomen. Het kabinet ziet in het door de NOB genoemde arrest Welte op dit moment geen aanleiding het UB IB 2001 aan te passen. Ten slotte worden ook mogelijke uitkomsten van lopende procedures niet bij voorbaat in het UBIB 2001 opgenomen.

6. Overige onderwerpen

6.1. Stelselherziening

De leden van de fractie hebben op basis van eerder verstrekte informatie een grafiek geproduceerd, die in het verslag is opgenomen. Het kabinet merkt op dat de cijfers die de basis vormen voor de figuur correct zijn, maar dat die cijfers niet het totale beeld geven van de druk die de overheid legt op het brutoinkomen van mensen. De cijfers geven dan ook geen volledig beeld van de wijze waarop de lasten in Nederland naar draagkracht worden verdeeld. In het overzicht missen de werkgeverspremies en andere premies voor inkomensverzekeringen, terwijl deze in de CBS-definitie van het brutoinkomen wel meegenomen moeten worden. In tabel 2 is aangegeven hoe de totale lastendruk over kwartielen als percentage van het brutoinkomen kan worden afgeleid. De tabel laat zien dat in het eerste inkomenskwartiel de druk uitkomt op 38%, en vervolgens oploopt tot 53% in het hoogste kwartiel.

Tabel 2. Verdeling lastendruk over kwartielen
 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

Besteedbaar inkomen (als % brutoinkomen)

79%

69%

59%

53%

Indirecte en lokale belastingen

18%

12%

10%

7%

Besteedbaar inkomen na indirecte en lokale belastingen (als % brutoinkomen)

62%

57%

50%

47%

Totale druk

38%

43%

50%

53%

Bron: CBS

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet de belastingdruk «evenwichtig» acht. Zij vragen of de het kabinet het antwoord op deze vraag nader kan beargumenteren onder verwijzing naar de cijfers. Tabel 2 laat zien dat de totale druk oploopt met het inkomen en dat de lasten naar draagkracht zijn verdeeld. Naar het oordeel van het kabinet is dit evenwichtig.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe het kabinet evenwichtigheid nastreeft bij het streven naar een verlaging van de inkomstenbelasting en een verhoging van de indirecte belastingen. Zij vragen of bij zo’n aanpassing te verwachten is dat de belastingdruk op de lagere inkomens hoger uitkomt dan die op de bovenste helft van de inkomensverdeling. Bij een schuif van directe naar indirecte belastingen is geen sprake van een statische overheveling, zoals impliciet in de vraagstelling wordt verondersteld. Zo’n schuif kan op verschillende manieren plaatsvinden. De verdeling van de belastingdruk en de mate van progressiviteit moeten op het niveau van het belastingstelsel worden geborgd en niet per individuele maatregel worden bezien. In het algemeen geldt behoud van een evenwichtige inkomensverdeling als randvoorwaarde bij de stelselherziening.

6.2. Partnerbegrip in opvangsituaties

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de opvatting van het kabinet betreffende de toepassing van het partnerbegrip in opvangsituaties. Omdat het hier om mensen gaat die zich in schrijnende situaties bevinden, heb ik de Tweede Kamer toegezegd om de aard en omvang van de opvangsituaties inzichtelijk te krijgen en op ambtelijk niveau in gesprek te treden met de Federatie Opvang. Dit gesprek heeft net plaatsgevonden. Op dit moment onderzoek ik nog of het mogelijk en wenselijk is om een uitzondering op het partnerbegrip te maken.

6.3. Vrijstelling schenkbelasting eigen woning

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op het commentaar van de NOB waar het gaat om de eenmalig verruimde schenkingsvrijstelling ten behoeve van de eigen woning. De NOB herhaalt haar eerdere pleidooi om deze vrijstelling nog een, eventueel korte, periode in 2015 te laten gelden, teneinde de boeterente die banken bij vervroegde aflossing doorgaans in rekening brengen, te matigen. In de nota naar aanleiding van het verslag inzake het Belastingplan 2015 in de Tweede Kamer is op dit pleidooi reeds ingegaan.8 De suggestie van de NOB impliceert een vorm van verlenging. Dat de tijdelijk verruimde schenkingsvrijstelling afloopt is inherent aan het feit dat deze tijdelijk verruimd is. Hierbij moet worden bedacht dat de tijdelijk verruimde vrijstelling geldt gedurende een termijn van 15 maanden en de voorwaarden waaraan de vrijstelling gebonden is (waaronder besteding vóór de einddatum) vanaf het begin duidelijk zijn geweest. Ik ben dan ook niet voornemens de regeling te verlengen, ook niet door goed te keuren dat de verhoogde vrijstelling ook kan worden toegepast indien de administratieve afhandeling begin 2015 is geregeld. Het aspect van eventueel verschuldigde boeterente is uitgebreid aan de orde geweest, zowel tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 als in mijn brieven van 25 april 2014 en 1 juli 2014.9 Het kabinet is van mening dat de banken hierbij op verschillende manieren op passende wijze invulling hebben gegeven aan de oproep van het kabinet om terughoudend te zijn met het in rekening brengen van boeterente bij aflossing onder gebruikmaking van de tijdelijk verhoogde vrijstelling van schenkbelasting.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstukken II 2014/15, 34 000 XV, nr. 5.

X Noot
2

Te vinden op http://www.belastingdienst.nl.

X Noot
4

Kamerstukken I, 2013/14, 33 493, F.

X Noot
5

Kamerstukken I, 2013/14, 33 493, G.

X Noot
6

Nr. 13/03 468, V-N 2014/53.10.

X Noot
7

HvJ EU 10 mei 2012, C-39/10 (Commissie/Estland), NTFR 2012/1371.

X Noot
8

Kamerstukken II 2013/14, 34 002, nr. 10, blz. 38–39.

X Noot
9

Kamerstukken II 2013/14, 33 750 IX, nr. 25 respectievelijk nr. 31.

Naar boven