34 000 XIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2015

Nr. 97 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 november 2014

Tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, onderdeel landbouw en natuur, op donderdag 30 oktober jl. (Handelingen II 2014/15, nr.18) heb ik toegezegd uw Kamer te informeren naar aanleiding van de motie-Dijkgraaf c.s. (Kamerstuk 34 000-XIII, nr. 82) en de motie van het lid Graus (Kamerstuk 34 000-XIII, nr. 68).

Motie Dijkgraaf c.s. (Kamerstuk 34 000-XIII, nr. 82)

Tijdens de begrotingsbehandeling op donderdag 30 oktober jl. is een motie (Kamerstuk 34 000-XIII, nr. 82) ingediend die de regering verzoekt de aangenomen motie stromest (Kamerstuk 33 037, nr. 127) op de kortst mogelijke termijn uit te voeren. De motie waaraan wordt gerefereerd, is door uw Kamer aangenomen op 3 juli jl. en verzoekt de regering in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voor de diercategorieën schapen, geiten en niet voor zuivel gehouden runderen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 een generieke vrijstelling van de verwerkingsplicht in te voeren.

In het debat met uw Kamer heeft de indiener een nadere duiding van de motie gegeven. Daaruit blijkt dat de vrijstelling in de reeds aangenomen motie (Kamerstuk 33 037, nr. 127) is bedoeld voor de mest van schapen, geiten en vleesvee. De kalverhouderij valt daardoor niet meer onder de reikwijdte van de motie. Ten tweede is de gevraagde vrijstelling bedoeld te gelden voor 2014. Na dit jaar volstaat de vrijstelling voor stromest die is voorzien met wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) per 1 januari 2015. Daarover heb ik uw Kamer eerder geïnformeerd (Kamerstuk 33 037, nr. 128 en Kamerstuk 33 037, nr. 131).

Sinds 1 januari 2014 is in Nederland het stelsel van verplichte mestverwerking van kracht. Het stelsel is opgenomen in de Meststoffenwet en verplicht boeren die op bedrijfsniveau een fosfaatoverschot hebben (dat wil zeggen dat zij meer fosfaat produceren dan zij op basis van de gebruiksnomen op hun bedrijf mogen aanwenden) een deel van dat overschot te verwerken. Op die manier dragen alle boeren die eraan bijdragen dat op nationaal niveau een fosfaatoverschot bestaat, ook bij aan de oplossing van dat probleem.

Het stelsel moet op afzienbare termijn leiden tot een evenwicht tussen fosfaatproductie en fosfaatafzet en daarmee tot evenwicht op de mestmarkt.

Het stelsel van verplichte mestverwerking en de daaruit voortvloeiende jaarlijkse opgave is opgenomen in het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn, dat de Europese Commissie heeft goedgekeurd.

In de systematiek van de Meststoffenwet wordt jaarlijks vastgesteld welk deel van het fosfaatoverschot moet worden verwerkt. In 2014 geldt een verwerkingspercentage van 30% voor de regio Zuid, 15% voor de regio Oost en 5% voor de regio Overig. Die percentages leiden ertoe dat boeren op basis van de verplichte mestverwerking moeten verantwoorden dat zij in 2014 in totaal tenminste 17 miljoen kilo fosfaat verwerken.

Artikel 38 van de Meststoffenwet biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling vrijstelling te verlenen van het bij of krachtens de wet bepaalde. Op basis van dat artikel kan een vrijstellingsregeling worden getroffen.

Er zijn echter belangrijke knelpunten bij de gevraagde vrijstellingsregeling. Ten eerste doet die geen recht aan het doel van de wet, in de zin dat een deel van de boeren wordt vrijgesteld van de verplichting om te verantwoorden dat zij een deel van het fosfaatoverschot op hun bedrijf verwerken en buiten de Nederlandse landbouw brengen. Dit betekent dat er op basis van de uit milieuoogpunt gestelde mestverwerkingsplicht minder mest zal worden verwerkt.

Voorts ontstaat er een groot risico voor schadeclaims. Ondernemers met een fosfaatoverschot op bedrijfsniveau moeten er op basis van de wet vanuit gaan dat zij in 2014 een verwerkingsplicht hebben. Kosten die zij hebben gemaakt om aan die verplichting te voldoen – kosten voor het verwerken of laten verwerken van mest of kosten voor het afsluiten van vervangende verwerkingsovereenkomsten – zijn door een vrijstellingsregeling overbodig geworden. Het meeste voordeel van de vrijstelling komt neer bij boeren die nog geen initiatief hebben genomen om in 2014 mest te verwerken. De groep boeren die al wel initiatief heeft ondernomen, zou binnen de totale groep vrij te stellen worden benadeeld, hetgeen aanleiding zal kunnen zijn voor schadeclaims. Dit aspect zal de rechter meewegen bij het beoordelen van schadeclaims.

Tenslotte ontstaat rechtsongelijkheid binnen de groep van ondernemers voor wie de mestverwerkingsplicht geldt.

Als een vrijstellingsregeling voor 2014 gaat gelden, dan zou die een generiek karakter moeten hebben in de zin dat álle mest van genoemde diercategorieën buiten de verwerkingsplicht wordt gebracht. Het alternatief, namelijk het met terugwerkende kracht in werking laten treden van de vrijstelling van de mestverwerkingsplicht alleen voor bedrijven met strorijke mest, stuit op ernstige bezwaren in de controle en handhaving. Dat heb ik met uw Kamer gewisseld in het kader van de hierboven genoemde wijziging van het Ubm. Het is niet inzichtelijk welke bedrijven in 2014 in aanmerking komen voor een dergelijke vrijstelling omdat bij de afvoer van het bedrijfsoverschot niet is geregistreerd of stallen waren ingestrooid. Bovendien hebben gedurende het jaar geen controles kunnen plaatsvinden op de naleving van de voorwaarden omdat deze nog niet bekend waren.

Om de vrijstelling te kunnen handhaven, moeten de stromen strorijke mest gecontroleerd kunnen worden en daarvoor is ook een wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) nodig.

Ik wil er nog op wijzen dat ook bij een generieke vrijstelling een speciale voorziening moet worden getroffen voor gemengde bedrijven met dieren die zowel onder als buiten de reikwijdte van een eventuele vrijstellingsregeling vallen.

Motie Graus (Kamerstuk 34 000-XIII, nr. 68)

Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik u tevens toegezegd te komen met een nadere reactie en een oordeel over motie met Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 68 van het lid Graus. De motie verzoekt de regering de pakkans van en bewijsmateriaal tegen dierenbeulen te vergroten door deskundigen van de Faculteit voor Diergeneeskunde en de Programmamanager Dierenpolitie binnen de Nationale Politie te betrekken bij het jaarlijks op te stellen «Service Level Agreement» met het Nederlands Forensisch Instituut.

De Service Level Agreement (SLA) van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) wordt opgesteld door vertegenwoordigers van de Politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het NFI gezamenlijk. Aangezien het werkveld van politie, OM en NFI vele opsporings- en onderzoeksgebieden kent, is het ondoenlijk alle betrokkenen op alle onderzoeksgebieden aan tafel te hebben bij het opstellen van de SLA. Het is dan ook aan de vertegenwoordigers van de drie partijen om de wensen en behoeften binnen hun eigen organisaties en bij andere betrokkenen te inventariseren en mee te wegen in het opstellen van de SLA. Op grond van de huidige SLA is het reeds mogelijk voor politie en OM het NFI forensisch onderzoek te laten verrichten op een dier. Het toevoegen van de specifieke deskundigen van de Faculteit voor Diergeneeskunde en de Programmamanager Dierenpolitie aan het SLA-overleg is dan ook niet nodig.

Om die reden ontraad ik deze motie, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie.

De brief met de toelichting op de Europese verordening voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen zal ik uw Kamer, zoals toegezegd, sturen voor het Algemeen Overleg van 4 december a.s.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

Naar boven