34 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2015

Nr. 111 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 3 juli 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 29 april 2015 over de kaderbrief voor de jaren 2016 en 2017 voor SLO en Cito: ontwikkeling naar een systematiek van een periodieke en integrale herijking van het curriculum van het funderend onderwijs (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 92).

De vragen en opmerkingen zijn op 11 juni 2015 aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 2 juli 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de kaderbrief en zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige kaderbrief.

De leden van de D66-fractie nemen met interesse kennis van de kaderbrief voor de jaren 2016 en 2017 voor SLO en Cito: ontwikkeling naar een systematiek van een periodieke en integrale herijking van het curriculum van het funderend onderwijs. De leden hebben nog enkele vragen.

2. Kaderbrief SLOA 2016 en 2017

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het onderwijsveld, casu quo leraren en bestuurders uit het onderwijs, wordt meegenomen in de werkzaamheden van de SLO en Cito. Op welke manieren hebben zij invloed op het werk dat deze instanties doen voor het onderwijs? Zijn er gegevens over de tevredenheid van scholen met de werkzaamheden en producten van SLO en Cito, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat deze kaderbrief vooral aankondigt dat het Platform#Onderwijs2032 met een nadere visie gaat komen op het onderwijscurriculum voor het funderend onderwijs, maar dat de commissie onder voorzitterschap van de heer Schnabel deze visie nog vooral gestalte moet gaan geven. De voornoemde leden hechten eraan dat de ideeën die nu worden ontwikkeld draagvlak moeten krijgen binnen het onderwijsveld. Hoe is het Platform#Onderwijs2032 precies samengesteld en in hoeverre zijn hierin mensen vertegenwoordigd die gezien hun achtergrond goed in staat zijn om te denken buiten de gebaande paden?

De leden van deze fractie memoreren dat toen op 13 februari 2008 commissie Dijsselbloem zijn eindrapport over de onderwijsvernieuwingen «Tijd voor onderwijs»1 presenteerde de conclusie niet luidde dat onderwijsvernieuwingen voortaan taboe moesten zijn. Integendeel, erkend werd dat ook in de toekomst onderwijsvernieuwing nodig zou blijven. Ten behoeve van de door de overheid geïnitieerde toekomstige vernieuwingen van het onderwijsbeleid, heeft de commissie destijds wel een toetsingskader geformuleerd. Belangrijke onderdelen daarin zijn: een breed gedragen en goed onderbouwde probleemanalyse, evaluatie van voorgaand beleid, verantwoorde afweging van beleidsalternatieven, voldoende tijd en financiële middelen voor de invoering, een helder gepositioneerde uitvoeringsorganisatie en (tussentijdse) evaluatie voordat het ingezette beleid eventueel wordt aangepast. Wanneer het gaat om onderwijsinhoudelijke vernieuwingen dienden deze wetenschappelijk gevalideerd te zijn. Zo niet, dan moest de beleidsvernieuwing eerst kleinschalig en wetenschappelijk begeleid worden uitgeprobeerd en geëvalueerd. De onderhavige kaderbrief gaat in het verlengde hiervan uit van een integrale, systematische en cyclische aanpak van curriculumvernieuwing in het funderend onderwijs en benoemt de rollen van SLO en Cito hierbij. De voornoemde leden vragen in hoeverre het tot de opdracht voor het Platform#Onderwijs2032 behoort, en daarmee tevens voor SLO en Cito, om zich aan het toetsingskader van de commissie Dijsselbloem te houden.

De leden van deze fractie constateren dat binnen het Nederlandse onderwijsstelsel momenteel geen systematische vernieuwing van het curriculum plaatsvindt. Hierdoor vinden noodzakelijke (vak)vernieuwingen vaak onvoldoende plaats. Het bij de tijd houden van het onderwijs is een taak van leraren, schoolleiders en besturen. Hun betrokkenheid en professionaliteit vormen daartoe de sleutel. Daarnaast is er in het huidige curriculum onvoldoende samenhang, zowel tussen vakgebieden als tussen onderwijssectoren. In een vernieuwd curriculum zal uitgewerkt worden wat wordt verwacht van de leerling en daarmee van de leraar. Om de contouren van dit curriculum vorm te geven is inbreng uit de maatschappij van belang – in het bijzonder van (oud-)leerlingen en werkgevers. Deze leden hechten eraan dat de stem van jongeren vanaf het begin als volwaardig partner wordt gehoord. Zij vragen in hoeverre de opdracht aan het Platform#Onderwijs2032 dit gaat waarmaken. Welke rol krijgen ouders bij de curriculumvernieuwing? Tevens vragen zij wat bij de totstandkoming van het curriculum de rol van de buitenwereld wordt en op welke wijze tegenspraak wordt georganiseerd.

Nadat de contouren van het curriculum zijn bepaald, gaan leraren aan de slag om deze contouren om te zetten in een eindproduct dat bruikbaar en breed gedeeld is. Bij de kwalificatie in de zin van voorbereiding van leerlingen op het vervolgonderwijs en de toekomstige arbeidsmarkt spelen de vakdocenten een belangrijke rol. De eerder genoemde leden vragen of de Staatssecretaris deze visie deelt. De kaderbrief maakt in dit verband wel melding van expertconsultatie bij vakinhoudelijke verenigingen. Moet daar niet ook veel meer de verantwoordelijkheid komen te liggen, zo vragen zij. Op welke wijze en in welke stadia gaan vakinhoudelijke verenigingen worden betrokken bij het advies van het Platform#Onderwijs2032?

De voornoemde leden hebben met belangstelling kennisgenomen van goede regionale initiatieven in Friesland die erop zijn gericht dat ook voor moeilijk lerende kinderen de vraag wordt gesteld: wat hebben deze kinderen nodig als ze van school af gaan? Hoe kunnen ze dat zo praktisch mogelijk leren, in een doorgaande leerlijn? Hoe kunnen zulke initiatieven worden ondersteund en verbonden met elkaar? Zij vragen hoe bijvoorbeeld Cito, dat wat deze kinderen moeten leren, ook kan toetsen; gericht op praktisch rekenen, klokkijken en begrijpend lezen.

Deze leden onderkennen dat leerlingdoelen ook zouden kunnen vergen dat leerlingen in het voortgezet onderwijs minder vakken kiezen, zodat zij meer lessen kunnen volgen. Bij de vakken die de leerling volgt, ontstaat dan de mogelijkheid om tot reflectie te komen, intensieve feedback op het leren te ontvangen, en tot verdieping van het vak te komen. Vakken kunnen dan in relatie tot elkaar (vakoverstijgend) en in projectvorm aangeboden worden. Docenten zijn dan in de gelegenheid om het leerproces van hun leerlingen intensief te begeleiden en het niveau te ontstijgen van «in beperkte tijd stof uit de methode overbrengen». De voornoemde leden vinden dat de beroepsgroep bij de uitwerking van ideeën voor het onderwijs een grote rol dient te spelen. Dit geldt bij het uitwerken van het curriculum, maar ook bij het organiseren van peer reviews, het organiseren van een innovatiefonds, het beheren van het lerarenregister, het ontnemen van de bevoegdheid van onderpresterende leraren, het mede richting geven aan opleiding en ontwikkeling van leraren, et cetera. Dit vergt een vertegenwoordiging van de beroepsgroep die op het gebied van professionalisering voorop loopt en dit doel niet vermengt met het behartigen van arbeidsvoorwaardelijke belangen. Het vergt een vertegenwoordiging die breed door leraren wordt gedragen en waar zij direct invloed op uit kunnen oefenen. Daarbij past dat leraren daarom automatisch lid worden van deze vertegenwoordiging en zo haar richting bepalen. Zij vragen of de Staatssecretaris het eens is met deze overwegingen.

De leden van deze fractie juichen toe dat het advies van het Platform#Onderwijs2032 zich niet zal beperken tot het beantwoorden van vragen over de kwalificatie, hoe belangrijk deze vragen ook zijn, maar dat er tevens aandacht bestaat voor socialisatie en vorming. Op school worden kinderen immers gevormd. Ze worden niet alleen opgeleid voor de arbeidsmarkt, maar leren ook wat het is een burger in een rechtsstaat te zijn. Het betreft vragen zoals: «Hoe reageer ik als ik ruzie heb met mijn buurman?» en «Wat doe ik als ik me aangevallen voel door een mening of het gedrag van iemand anders?». Op school moeten leerlingen antwoorden vinden op zulke vragen. Dat gebeurt nog te weinig: Nederlandse jongeren scoren internationaal slecht op het gebied van burgerschap, kennis van democratische principes en mensenrechten. Al enkele jaren wijzen onderzoeksresultaten op de achterstand die onze jeugd op dit vlak heeft ten opzichte van leeftijdsgenoten in andere landen. Nog onlangs signaleerde de Onderwijsinspectie in het Onderwijsverslag 2013–20142 ook dat nog niet op alle scholen kennismaking met culturele, etnische, seksuele en godsdienstige-levensbeschouwelijke diversiteit plan- en doelmatig is georganiseerd. Daarom moeten we, volgens deze leden, burgerschapsonderwijs hoog op de agenda zetten, zowel in de politiek als op school. In hoeverre ligt deze opdracht tevens ten grondslag aan de opdracht van het Platform#Onderwijs2032, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de D66-fractie constateren dat de herziening van het curriculum tevens gevolgen zal hebben voor de benodigde vaardigheden van leraren. Het is bijvoorbeeld zeer waarschijnlijk dat een vak als digitale vaardigheden en programmeren toegevoegd zal worden aan het curriculum. Ook zijn er nu al mensen die graag dit vak willen doceren op basis- en middelbare scholen. Deze leden vragen hoe de Staatssecretaris om gaat met de veranderingen in de benodigde vaardigheden van leraren bij de herziening van het curriculum. Gaat de Staatssecretaris bestaande leraren de mogelijkheid bieden zich op nieuwe onderwerpen bij te scholen? Wat voor aanpassingen gaat de Staatssecretaris doorvoeren in de lerarenopleiding om de herziening van het curriculum te ondervangen, zo vragen de voornoemde leden.

II. Reactie van de Staatssecretaris

Ik heb met interesse kennisgenomen van de vragen van de fracties van VVD, PvdA en D66. Hierna ga ik op deze vragen in. Daarbij zal dezelfde volgorde aangehouden worden als in de vraagstelling. Enkele direct na elkaar gestelde (deel)vragen worden zo veel mogelijk in samenhang beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het onderwijsveld, casu quo leraren en bestuurders uit het onderwijs, wordt meegenomen in de werkzaamheden van de SLO en Cito. Op welke manieren hebben zij invloed op het werk dat deze instanties doen voor het onderwijs, zo vragen deze leden.

Vooral leraren worden nadrukkelijk betrokken bij de werkzaamheden van SLO, Cito en CvTE (het College van Toetsen en Examens). Deze betrokkenheid betreft juist de kern van die werkzaamheden, gericht op te onderwijzen en te toetsen vakinhouden. Het gaat om een fors aantal leraren. Zo zijn circa 1.500 docenten (ongeveer 2,5 procent van het totale aantal leraren in het voortgezet onderwijs) betrokken in de syllabuscommissies en bij het reguliere constructie- en vaststellingsproces. Dit zijn deels docenten die al langer betrokken zijn bij de werkzaamheden van SLO en Cito, en die daardoor deel uitmaken van de professionele netwerken van deze organisaties. Middels periodieke oproepen in bijvoorbeeld vakbladen en algemene media wordt dit netwerk steeds actueel gehouden, en worden ook andere docenten die betrokken willen worden en hun bijdrage willen leveren aan de werkzaamheden van SLO, Cito en CvTE in de gelegenheid gesteld dit kenbaar te maken. De rol van bestuurders bij de werkzaamheden van Cito en SLO is beperkter: zij hebben immers doorgaans andere dan vakinhoudelijke expertises. De examenprogramma’s die de Minister van OCW vaststelt, worden door het College voor Toetsen en Examens (CvTE) en Cito vertaald naar concrete examenopgaven voor jaarlijks meer dan tweehonderd examens. Het proces vanaf het allereerste overleg tot en met de aflevering van de verzegelde enveloppen met examenopgaven bij de scholen duurt ongeveer twee jaar. In de verschillende fasen worden ook leraren, op basis van hun vakinhoudelijke deskundigheid, nauw betrokken door Cito en CvTE: bij het opstellen en jaarlijks actualiseren van de syllabi die de op hoofdlijnen vastgestelde examenprogramma’s nader specificeren, bij het opstellen, beoordelen en opstellen van de examenopgaven en de correctievoorschriften, bij de normering van de examens en bij de evaluatie van elke examencyclus.

SLO opereert als nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling vooral als een tweedelijns organisatie, die in opdracht van OCW beleid, praktijk en wetenschap met elkaar verbindt. SLO monitort regelmatig trends, ontwikkeling en signalen ten behoeve van inhoudelijke vernieuwing van leerplankaders. Hiertoe raadpleegt SLO betrokken partijen uit het veld (leraren, vakverenigingen en andere experts en belanghebbenden), de (vak)wetenschap en de maatschappij in den brede. Daarvoor worden leraren actief geworven, bijvoorbeeld via het eigen netwerk van SLO en via vakbladen van vakinhoudelijke verenigingen. Leraren kunnen zich ook zelf aanmelden om mee te doen aan ontwikkel- en evaluatieactiviteiten. Ten slotte peilt SLO middels een representatieve steekproef onder leraren en schoolleiders hun gebruikspraktijken, percepties en wensen en behoeften met betrekking tot curriculumvraagstukken. De resultaten daarvan worden onder meer gerapporteerd in de «Curriculumspiegel», die om de twee jaar wordt gepubliceerd. Op 24 april jl. heeft SLO deze Curriculumspiegel, op verzoek van de griffier, aan de Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezonden.

Desgevraagd voert SLO bovendien nadere verkenningen en analyses uit om OCW te adviseren over vakvernieuwingen en wenselijke wijzigingen in de kerndoelen en tussendoelen (primair en voortgezet onderwijs), eindtermen en examenprogramma’s (voortgezet onderwijs en vavo) en referentieniveaus (primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs). Bij alle ontwikkelactiviteiten die daarmee samenhangen of daaruit voortvloeien worden leraren op diverse manieren betrokken: via deelname aan commissies en werkgroepen, door bijdragen aan valideringsbijeenkomsten of via pilot-scholen om voorgestelde vernieuwingen samen uit te proberen. Gedurende de ontwikkeling van de leerplanproducten vindt frequent formatieve evaluatie plaats met leraren om met name de praktische bruikbaarheid van producten te beproeven.

Voorts vragen voornoemde leden van de VVD-fractie of er gegevens zijn over de tevredenheid van scholen met de werkzaamheden en producten van SLO en Cito.

SLO en Cito werken in de regel niet direct voor scholen, maar in opdracht van OCW. De onderwijsinhoudelijke activiteiten van SLO en Cito betreffen een belangrijke stelseltaak die voorwaardelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs in Nederland. In de regel is de kwaliteit van en tevredenheid over de Nederlandse examens, waarvoor Cito en CvTE verantwoordelijk zijn, groot. De (mede) door SLO geformuleerde kerndoelen, eindtermen, examenprogramma’s en referentieniveaus vormen samen de basis van het curriculum en de leidraad voor de ontwikkeling van lesmaterialen en andere leermiddelen. Deze zogenaamde leerplankaders kennen drie verschijningsvormen.

Op macroniveau zijn dat landelijke leerplankaders. Die worden zelden of nooit door SLO zelf uitgebracht: dat gebeurt door OCW (kerndoelen, referentieniveaus), een commissie (examenprogramma's) of CvTE (syllabi). SLO draagt doorgaans wel intensief bij aan die kaders door producten met het karakter van «voorstellen voor» en «adviezen over».

Op mesoniveau (school) betreft het handreikingen die tot doel hebben leraren en vaksecties ondersteuning te bieden bij de inrichting van het schoolexamen(programma) en de toetsing van schoolexamenonderdelen in vmbo, havo en vwo.

Ten slotte maakt SLO voorbeeldlesmateriaal. Dit heeft tot doel leraren te helpen bij het oriënteren op en het in de vingers krijgen van de in een leerplanvoorstel besloten inhoudelijke vernieuwing.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het Platform#Onderwijs2032 precies is samengesteld en in hoeverre hierin mensen zijn vertegenwoordigd die gezien hun achtergrond goed in staat zijn om te denken buiten de gebaande paden.

Bij de samenstelling van het Platform is gezocht naar een goede vertegenwoordiging van verschillende gezichtspunten. Naar mijn mening is die missie goed geslaagd. Paul Schnabel (onder meer oud-directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau), is voorzitter van het Platform. Zoals ik uw Kamer bij brief d.d. 2 februari jl. heb laten weten zijn als leden van het Platform benoemd twee leraren, een rector en een voorzitter van een College van Bestuur, een hoogleraar onderwijskunde, iemand uit het bedrijfsleven en een trendwatcher.3 Hiermee is sprake van een grote en brede verscheidenheid van kennis en ervaring, binnen en buiten het funderend onderwijs, en oog voor het brede maatschappelijke belang van toekomstgericht funderend onderwijs.

De leden van de PvdA vragen in hoeverre het tot de opdracht van het Platform, en daarmee tevens van SLO en Cito, behoort om zich aan het toetsingskader van de Commissie-Dijsselbloem te houden.

Hoewel de Commissie-Dijsselbloem al pleitte voor een herwaardering van het curriculum is de discussie hierover sindsdien – zo concludeerde ook de Onderwijsraad – veelal fragmentarisch en ad hoc gevoerd. Van een systematische en integrale herijking en vernieuwing van de onderwijsinhoud was in het Nederlandse onderwijsstelsel tot op heden geen sprake.4 Hierdoor zouden noodzakelijke (vak)vernieuwingen niet altijd in voldoende mate plaatsvinden.

Daarnaast wordt erop gewezen dat meer samenhang in het curriculum wenselijk is, zowel tussen vakgebieden als tussen onderwijssectoren. Ook wordt een gevoel van overladenheid ervaren. Mede daarom pleitten ook de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid (WRR) en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) voor een fundamentele herijking van het curriculum.5

Totstandkoming van een toekomstgericht curriculum vraagt om een breed gedragen beeld van de opdracht van het funderend onderwijs en de onderwijsdoelen die daarbij horen. Het behoort daarom tot de nadrukkelijk opdracht van het Platform om een brede maatschappelijke dialoog over de inhoud van het onderwijs te faciliteren en op basis hiervan tot een gedragen advies hierover te komen. Het Platform wordt hierbij ondersteund door wetenschappelijke analyses van de OESO. Ook in de op de adviesfase volgende ontwerpfase wordt nauw samengewerkt met het onderwijsveld en de wetenschap. Gezien hetgeen hiervoor is beschreven concludeer ik dat het toetsingskader van de Commissie-Dijsselbloem inderdaad wordt gevolgd in de opdracht van het Platform en de werkzaamheden van Cito en SLO.

De leden van de PvdA constateren dat inbreng van de buitenwereld – in het bijzonder van leerlingen, ouders en het onderwijsveld – in de dialoog over het toekomstige curriculum gewenst is. Hoe worden zij hierbij betrokken, zo vragen zij, en op welke wijze wordt ook tegenspraak georganiseerd?

Ik deel de opvatting dat de inbreng van leerlingen, ouders en onderwijsprofessionals essentieel is. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb toegezegd is het mijn ambitie om tot een gebalanceerde, uitdagende en toekomstgerichte opdracht voor het onderwijs te komen, die zowel op politiek als maatschappelijk draagvlak kan rekenen.6 Hiertoe raadpleegt het Platform partijen uit alle geledingen van de samenleving, onder meer door regionale bijeenkomsten op scholen en verschillende debatten te organiseren. Daar kan uiteraard ook «tegenspraak» worden gegeven. Daarnaast leveren allerlei betrokkenen ook schriftelijk en via de verschillende digitale kanalen hun inbreng.

Het Platform heeft de opdracht om op basis van deze inbreng te komen tot een breed gedragen inhoudelijk advies dat kan dienen als richtinggevende basis voor de ontwerpfase. Het is mijn intentie om ook deze ontwerpfase op een dusdanige interactieve wijze vorm te gegeven dat belanghebbenden van binnen en buiten het onderwijs goed worden betrokken bij de vormgeving van (ver)nieuw(d)e onderwijsdoelen.

Bij de kwalificatie in de zin van voorbereiding van leerlingen op het vervolgonderwijs en de toekomstige arbeidsmarkt spelen de vakdocenten een belangrijke rol, geven de leden van de PvdA-fractie aan. Zij vragen of ik deze visie deel en vragen zich af of de verantwoordelijkheid niet veel meer bij vakinhoudelijke verenigingen moet komen te liggen. Op welke wijze en in welke stadia gaan vakinhoudelijke verenigingen betrokken worden bij het advies van het Platform#Onderwijs2032, zo vragen zij.

Vakdocenten spelen uiteraard een zeer belangrijke rol bij de kwalificatie van leerlingen en bij de inhoudelijke ontwikkeling van hun eigen vak en van het curriculum en onderwijs in bredere zin. Daarom zullen ook de vakinhoudelijke verenigingen worden betrokken bij de uitwerking van de aanbevelingen van het Platform. Ik zal in de beleidsreactie op het advies van het Platform ook een voorstel doen voor het vervolgproces. Daarover zal ik graag met uw Kamer het gesprek aangaan.

De voornoemde leden vragen verder hoe verschillende interessante initiatieven voor moeilijk lerende kinderen ondersteund en met elkaar verbonden kunnen worden. Zij vragen hoe bijvoorbeeld Cito dat wat deze kinderen moeten leren ook kan toetsen; gericht op praktisch rekenen, klokkijken en begrijpend lezen.

Dergelijke elementen komen ook aan de orde in leerlingvolgsystemen, zoals bijvoorbeeld ontwikkeld door het Cito. Daarmee kan voor alle leerlingen, ook voor moeilijk lerende kinderen, de leerontwikkeling worden bijgehouden. Interessante regionale initiatieven kunnen ontsloten worden via bijvoorbeeld de sectororganisaties of www.kennisnet.nl.

De leden van de PvdA geven aan het wenselijk te vinden dat de beroepsgroep bij de uitwerking van ideeën voor het onderwijs een grote rol dient te spelen. Dat vergt volgens haar «een vertegenwoordiging die breed door leraren wordt gedragen en waar zij direct invloed op uit kunnen oefenen. Daarbij past dat leraren daarom automatisch lid worden van deze vertegenwoordiging en zo haar richting bepalen.» Zij vragen of ik het eens ben met deze overwegingen.

Als hier wordt gedoeld op een formele vertegenwoordiging van de beroepsgroep leraren in het traject #Onderwijs2032 kunnen twee dingen worden opgemerkt. Ten eerste zijn twee van de leden van het Platform #Onderwijs2032 als leraar werkzaam in het onderwijs. Daarnaast worden leraren nadrukkelijk betrokken bij de werkzaamheden van het Platform, bijvoorbeeld via de Onderwijscoöperatie en in regionale bijeenkomsten die het Platform op scholen organiseert, en ook bij het proces daarna (ontwerp en implementatiefase).

Als in de vraag bedoeld is of de beroepsgroep leraren bij de uitwerking van de aanbevelingen van het Platform in de praktijk een grote rol zullen spelen, is het antwoord ook zonder meer bevestigend. Naarmate het formele curriculum, zoals vastgelegd in onder meer (vernieuwde) kerndoelen en eindtermen, meer gestalte moet krijgen in de praktijk van de klas en in de les, zijn leraren immers steeds meer aan zet (zij zijn het immers die het onderwijs maken); ook in die zin ben ik het dus helemaal eens met deze leden.

De leden van de PvdA-fractie onderstrepen het belang van burgerschapsonderwijs. Dit moet volgens hen hoog op de agenda staan, zowel in de politiek als op school. In hoeverre ligt deze opdracht tevens ten grondslag aan de opdracht van het Platform#Onderwijs2032, zo vragen de voornoemde leden.

Ook ik hecht veel belang aan goed burgerschapsonderwijs. Het onderwijs heeft een drieledige functie: kwalificatie gericht op vervolgonderwijs en beroep, socialisatie gericht op actieve en betekenisvolle deelname aan de maatschappij en persoonlijke vorming, gericht op het ontwikkelen van de talenten en identiteit van leerlingen. Deze drieledige opdracht, waaronder dus ook de burgerschapsopdracht, ligt ten grondslag aan de opdracht van het Platform.

De leden van de D66-fractie constateren dat de herziening van het curriculum tevens gevolgen zal hebben voor de benodigde vaardigheden van leraren. Deze leden vragen zich in dat licht af of ik maatregelen ga nemen om bestaande en aankomende leraren hierop voor te bereiden.

Het is goed denkbaar dat na herziening van het curriculum ook andere vaardigheden van leraren zullen worden aangesproken. Leraren en schoolleiders zullen daarom goed betrokken worden in de ontwerp en implementatiefase. Op basis van hun ervaring en expertise wordt gestreefd om nieuw te ontwerpen onderwijsdoelen zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de werkwijze en wensen uit de onderwijspraktijk. Onderwerp van dit gesprek is ook de vraag welke aanvullende maatregelen eventueel nodig zijn om een vernieuwd curriculum goed te laten landen in de klas.


X Noot
1

Kamerstuk 31 007, nr. 6.

X Noot
2

Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 89, d.d. 15 april 2015.

X Noot
3

Kamerstuk 31 293, nr. 240.

X Noot
4

Onderwijsraad (2014), Een eigentijds curriculum.

X Noot
5

WRR (2013), Naar een lerende economie. Investeren in het verdienvermogen van Nederland; OESO (OECD: Organisation for Economic Co-operation and Development) (2014), OECD Reviews of Evaluation and Assessment in Education. Netherlands.

X Noot
6

Kamerstuk 31 293, nr. 226 d.d. 17 november 2014.

Naar boven