34 000 J Vaststelling van de begrotingsstaat van het Deltafonds voor het jaar 2015

Nr. 5 BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 september 2014

In het AO Waterveiligheid van 19 juni 2014 heeft uw Kamer mij gevraagd om een toelichting te geven op de samenhang tussen de veiligheid van de Oosterschelde- kering, zandhonger van de Oosterschelde en stijging van de zeespiegel. Met deze brief ga ik daarop in en tevens, zoals gevraagd, op de moties van provinciale staten van Zeeland die op dit onderwerp betrekking hebben.

Bodembescherming Oosterscheldedam

In mijn brief van 26 april 2013 (kamerstuk 33 400 J, nr. 19) heb ik u gemeld dat in 2012 als gevolg van doorgaande verdieping van de ontgrondingskuilen in de nabijheid van de Oosterscheldekering op diverse plaatsen afschuivingen waren geconstateerd. Voor de Oosterscheldekering zelf heeft dit niet tot problemen geleid, deze stormvloedkering heeft altijd aan de wettelijke eisen voldaan. Wel is schade ontstaan aan de bodembescherming in de stroomgaten achter de Oosterscheldekering. Over de achterliggende oorzaken van de ontgrondingskuilen, de maatregelen die zijn genomen om de schade te herstellen en de opeenvolgende aanscherpingen in het beheer van de kering om herhaling te voorkomen heb ik u in mijn brieven van 16 september 2013 (kamerstuk 27 625, nr. 308) en 2 juni 2014 (kamerstuk 33 750 J, nr. 20) geïnformeerd. De problematiek van de zandhonger heeft hier overigens geen relatie mee.

Zandhonger Oosterschelde

Door de aanleg van de Oosterscheldekering zijn de getijdenstromen afgenomen. Hierdoor zijn de geulen in de Oosterschelde als het ware te ruim bemeten. En de getijstroom is niet sterk genoeg meer om intergetijdengebieden (platen, slikken en schorren) die tijdens stormen zijn afgekalfd, weer op te bouwen met zand en slib. Dit verschijnsel staat bekend als de zandhonger van de Oosterschelde en vormt door de aantasting van de intergetijdengebieden een bedreiging voor de natuur- en landschapswaarden en voor de recreatieve waarde van het gebied. Op langere termijn kunnen ook de maatregelen voor waterveiligheid beïnvloed worden, omdat intergetijdengebieden op natuurlijke wijze de golfaanval op de dijken dempen. De komende decennia zijn de dijken langs de Oosterschelde nog voldoende robuust.

Voor de aanpak van de zandhonger is vanaf 2007 een MIRT-verkenning uitgevoerd, inclusief praktijkproeven. Van deze verkenning hebben de ontwerp structuurvisie, het bijbehorende milieueffectrapport (MER) en de maatschappelijke kosten-baten analyse (MKBA) tot eind december 2013 ter inzage gelegen. Conform de voorkeursaanpak van deze verkenning kunnen de effecten van de zandhonger in de Oosterschelde worden bestreden met het suppleren van zand op de intergetijdengebieden. Voor de korte termijn is de aanpak van de Roggenplaat gewenst. Door erosie nemen oppervlakte en hoogteligging van deze plaat snel af, waardoor functies op het vlak van natuur, recreatie en landschap in het gedrang komen. Najaar 2013 is in het BO MIRT Zeeland afgesproken dat de provincie Zeeland (trekker), Natuurmonumenten, Nationaal Park Oosterschelde en het Rijk gezamenlijk een financieringsvoorstel uitwerken voor de aanpak van de Roggenplaat. Dit financieringsvoorstel wordt in het BO MIRT Zeeland van 2014 betrokken bij de besluitvorming over het vervolg van de aanpak van de zandhonger in de Oosterschelde (zie ook Kamerstukken II, 2013–2014, 33 750 A, nr. 22). De aanpak van andere locaties is volgens de MIRT-verkenning pas aan de orde vanaf 2025. Deze locaties worden betrokken bij het bredere MIRT-onderzoek dat in 2015 op grond van het Deltaprogramma wordt gestart om te komen tot een optimale lange termijn veiligheidsstrategie voor de Oosterschelde. Deze strategie gaat niet alleen over de Oosterscheldekering en de andere keringen langs de Oosterschelde, maar ook over de rol en het belang van intergetijdengebieden voor een robuuste en duurzame waterveiligheid van het gebied en legt daarbij ook de verbinding met de andere (gebruiks)functies en belangen.

Relatie Oosterschelde met Kustfundament en zanddelend systeem

Het kustfundament is in 2000 ingesteld om een toekomstvaste basis te geven aan de zandsuppleties voor de Noordzeekust. Toen is vastgesteld dat het kustprofiel van ongeveer 20 m diepte in zee tot en met (een deel van) de duinen constant in beweging is. Daarom zijn vanaf dat moment de zandsuppleties niet alleen gericht op de kustlijn, maar ook op het in evenwicht zijn van dat gebied (het kustfundament) met de zeespiegelstijging. Het zanddelend systeem bestaat uit kustfundament, Waddenzee en Westerschelde. Dit systeem is van belang omdat er zanduitwisseling is tussen de onderdelen van dat systeem. Om de zandbalans van het kustfundament in evenwicht te houden moet rekening gehouden worden met de hoeveelheid zand die van en naar de Waddenzee en Westerschelde gaat.

Provinciale staten van Zeeland hebben een motie aangenomen waarin opgetekend is:

  • Dat het voor de verschillende maatschappelijke functies van de Oosterschelde en vooral ook voor de kustveiligheid gewenst is dat de bodem van de Oosterschelde blijft meegroeien met de zeespiegelrijzing en de bodem van de Voordelta.

  • Dat het daarom gewenst is de Oosterschelde, net als de Westerschelde en de Voordelta, te beschouwen als een essentieel onderdeel van het Nederlandse kustsysteem.

  • Dat gezocht moet worden naar mogelijkheden om het structurele sedimenttekort van de Oosterschelde op te heffen, bijvoorbeeld door het suppleren van zand van elders.

Zoals boven aangegeven worden er voor de korte termijn afdoende maatregelen genomen om de veiligheid op orde te houden en wordt voor de langere termijn een MIRT onderzoek gestart. Tevens wordt in het kader van het Deltaprogramma onder de naam kustgenese gekeken naar de ontwikkeling van het gehele zandige systeem op lange termijn, inclusief de bekkens die geen zand delen. Voor de bekkens wordt een sedimentanalyse opgesteld op basis waarvan een sedimentstrategie voor de gehele Zuidwestelijke Delta kan worden opgesteld.

De oplossing die provinciale staten van Zeeland suggereert voor de Oosterschelde kan ik op voorhand niet onderschrijven. In de huidige situatie vindt nagenoeg geen zanduitwisseling plaats tussen de Oosterschelde en de Noordzeekust. Indien de bodem van de Oosterschelde mee zou moeten groeien met de zeespiegel, dan zou hiervoor zand van buiten getransporteerd moeten worden. Dit zou zeer kostbaar zijn. Bovendien zou daarmee het probleem van de zandhonger niet opgelost zijn, want ook met meer zand op de bodem zijn de huidige getijstromen niet in staat om het areaal aan platen en slikken in stand te houden. Zoals gezegd is dit een gevolg van de aanleg van de Oosterscheldekering en niet van de zeespiegelstijging. Ik acht daarom de hierboven beschreven studies noodzakelijk om tot een goede lange termijn strategie te komen. En gelukkig kunnen we de benodigde tijd daarvoor nemen, omdat de veiligheid de komende 10 jaar op orde is.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven