34 000 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 55 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 27 maart 2015

De algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst over de brief van 19 december 2014 aan de Eerste Kamer inzake de beleidsdoorlichting van het programma bevolkingsdaling (Kamerstuk 34 000, J).

De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 maart 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Geurts

De griffier van de commissie, Van der Leeden

Vraag 1

Welke stappen zet u om het werken over de grens te vergemakkelijken?

Antwoord 1

De in zeven regio’s uitgebrachte Kansenatlassen die in het kader van het programma Bevolkingsdaling zijn ontwikkeld maken duidelijk dat wanneer juridische, sociale en culturele (taal)barrières worden weggenomen, het aantal beschikbare banen in de grensregio’s van Nederland vergroot worden. Als follow-up van de Kansenatlassen en om het werken over de grens te vergemakkelijken zijn middels co-financiering vanuit het Ministerie van BZK en de provincie Zeeland in twee regio’s «ontgrenzers» ingezet die naast persoonlijke voorlichting met betrekking tot werken over de grens ook vraag en aanbod op de arbeidsmarkt aan beide zijden van de grens proberen te matchen. Zo tracht de «ontgrenzer» in Zeeland de boventallige leerkrachten als gevolg van krimp te matchen met het tekort aan leerkrachten in Vlaanderen. Bij vraag 13 ga ik nader in op de geboekte resultaten van de ontgrenzers in Limburg en Zeeland.

Daarnaast zijn in het kader van de grensoverschrijdende samenwerking (GROS), samen met de Duitse deelstaten (Noordrijn-Westfalen en Nedersaksen) en Vlaanderen actielijsten opgesteld op onder meer de terreinen van grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit, gezondheidszorg, infrastructuur, economie etc. De Ministers van BZK en BZ coördineren de grensoverschrijdende samenwerking en rapporteren over de voortgang aan de Tweede Kamer, meest recentelijk per Kamerbrief van 3 februari 20151.

Vraag 2

Welk beleid voert u om landelijke gebieden te laten profiteren van de groei van stedelijke kernen? Kunt u concrete maatregelen noemen?

Antwoord 2

Landelijke gebieden en de nabijgelegen stad hebben elkaar nodig. Ze zijn veelal onderdeel van hetzelfde ruimtelijk economische netwerk, zijn zodoende met elkaar verbonden en versterken elkaar. Inwoners, overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijven in stedelijke en landelijke gebieden vullen elkaar aan en werken samen op het gebied van onder meer wonen, onderwijs, cultuur en recreatie, economische bedrijvigheid en arbeidsmarkt. De meerwaarde in de samenwerking schuilt onder meer in afspraken over taakverdeling tussen deze gebieden, bijvoorbeeld op het terrein van energievoorziening, dan wel in afspraken over gezamenlijk optrekken ten aanzien van bijvoorbeeld regiomarketing en bedrijventerreinen. Alle betrokken partijen dragen er met elkaar aan bij dat de regio als geheel aantrekkelijk blijft. De ministeries van BZK en IenM zijn onlangs samen met Platform31 in Friesland, Oost Drenthe en Zuid-Holland een verkenning gestart naar kansrijke strategieën voor de ruimtelijke economische samenwerking tussen landelijke gebieden en de stad. Daarnaast werken regio en Rijk in Noord-Nederland gezamenlijk aan een MIRT-onderzoek naar (betaalbare) bereikbaarheid van bovenlokale voorzieningen vanuit krimp- en anticipeerregio’s.

Vraag 3

Bent u van mening dat de aanwezigheid van een sterke stedelijke kern noodzakelijk is om als regio economisch robuust te worden?

Antwoord 3

Het belang van steden voor de Nederlandse economie neemt steeds meer toe. De Nederlandse ruimtelijk economische structuur is bijzonder te noemen. Die wordt onder meer gekenmerkt door een fijnmazig netwerk van steden. Deze draagt zo bij aan een landelijke spreiding van economische bedrijvigheid. Voor de ontwikkeling van Nederland is het cruciaal om de concurrentie met veelal grotere stedelijke regio’s in het buitenland aan te kunnen blijven gaan. Deze ontwikkeling heeft zich reeds ingezet. De economische groei zal de komende jaren vooral in steden plaatsvinden. Dit wordt een centraal thema van de agenda stad. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 zijn stad en ommeland veelal onderdeel van hetzelfde ruimtelijk economisch regionaal netwerk. Samenwerking tussen stad en ommeland draagt bij aan de werkgelegenheid en aan de aantrekkingskracht van het ommeland en biedt ook krimp- en anticipeerregio’s perspectief.

Vraag 4

Kunt u aangeven welke knellende regelgeving door dit kabinet is verholpen om zodoende krimpgebieden tegemoet te komen? En welke knellende wetgeving staat op de nominatie om te worden aangepast?

Antwoord 4

In de reactie op de Initiatiefnota «Regionale verschillen: omgaan met krimp» van Tweede Kamerlid De Vries wordt onder andere ingegaan op knellende regelgeving die het kabinet heeft verholpen2, waaronder de heffingsvermindering op de verhuurdersheffing in krimpgebieden. Bovendien is in de per 1 juli 2015 in werking te treden herziene Woningwet meer ruimte geboden voor herstructureringsactiviteiten van corporaties in krimpgebieden. Aanvullend op de in de brief genoemde maatregelen wordt in de Kamerbrief over curatieve zorg in krimpregio’s3 en de Kamerbrief over snel internet in buitengebieden en 4G-dekking (19 maart 2015) ingegaan op voornemens om knellende wetgeving aan te passen.

Vraag 5

Kunt u aangeven welke steun de anticipeerregio’s in de toekomst nog van het Rijk mogen verwachten?

Antwoord 5

Ik verwijs naar de brief die het kabinet op 19 december 2014 aan de Eerste Kamer heeft toegezonden met afschrift aan de Tweede Kamer («Kabinetsvisie naar aanleiding van de motie Barth c.s., de beleidsdoorlichting van het Programma Bevolkingsdaling & het rapport van het Team Midterm Review Bevolkingsdaling»).

In deze brief geeft het Kabinet het volgende aan: met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als trekker is de Samenwerkingsagenda Krimp opgesteld met concrete aanpakken en acties ter ondersteuning van de aanpakken in de krimp- en anticipeerregio’s. De Rijksbrede betrokkenheid wordt in deze Samenwerkingsagenda zichtbaar gemaakt doordat er een verbinding wordt gelegd tussen het beleid en de instrumenten van departementen enerzijds, en uitvoeringsvraagstukken die zich voordoen in de krimp- en anticipeerregio’s anderzijds. Hierbij wordt gestreefd naar een zo goed mogelijke aansluiting tussen de vraag vanuit de regio (maatwerk) en de mogelijkheden van ondersteuning door het Rijk. Op deze wijze draagt het Rijk tevens bij aan het oplossen van opgaven in anticipeerregio’s. De gesprekken met de anticipeerregio’s zijn gestart en zullen in het voorjaar van 2015 uitmonden in afspraken voor de komende twee jaar (de huidige kabinetsperiode). Aangezien de beleidsvoornemens van de krimp- en anticipeergebieden een langere periode beslaan, kan het samenwerkingsaanbod vanuit het Rijk na 2017 zo nodig worden geactualiseerd of verlengd. Er is tenslotte een werkgroep Anticipeerregio’s actief. Deze werkgroep is onderdeel van het Nationaal Netwerk Bevolkingsdaling en wordt zowel facilitair als inhoudelijk ondersteund door het Rijk.

Vraag 6

Kunt u een overzicht geven van wet- en regelgeving dat is gericht op de aanpak van de negatieve gevolgen van bevolkingsdaling?

Antwoord 6

Ik verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.

Vraag 7

In de corporatiesector wordt de DCF (discounted cash flow)-methodiek ingevoerd, waarbij er over een termijn van 15 jaar wordt beschouwd wat de opbrengsten en eventuele restwaarde van het woningbezit zijn. Kunt u toelichten waarom een dergelijke waarderingsmethodiek niet voor gemeenten van toepassing kan zijn?

Antwoord 7

Ik ben er bij de beantwoording van uitgegaan dat er in de vraagstelling wordt gedoeld op de waardering van woningen die nog in eigendom zijn van gemeenten. De gemeenten die eigenaar zijn van woningen moeten hun woningbezit waarderen conform Hoofdstuk 5 «Waarderen, activeren en afschrijven» van het Besluit Begroting en Verantwoording (BVV). In artikel 63 lid 1 van het BVV is opgenomen dat activa gewaardeerd worden op basis van de verkrijgings- of vervaardigingsprijs. Daarnaast staat in artikel 65 lid 1 dat naar verwachting duurzame waardeverminderingen van vaste activa onafhankelijk van het resultaat van het boekjaar in aanmerking worden genomen. Eventuele huuropbrengsten worden apart geraamd.

Het BBV voorziet in de waardering van gemeentelijk vastgoed, waaronder ook woningen. In tegenstelling tot de DCF-methode worden woningen binnen de kaders van het BBV tegen hun verkrijgings- of vervaardigingswaarde in de boeken opgenomen, tenzij deze hoger is dan de actuele waarde. De actuele waarde wordt bepaald door de jaarlijkse WOZ-waarde.

Vraag 8

Kunt u aangeven op welke wijze de krimpmaatstaf in het gemeentefonds behouden blijft?

Antwoord 8

Uit de evaluatie van de maatstaf blijkt dat bij de verdeling van de middelen uit het gemeentefonds over het geheel genomen al goed rekening wordt gehouden met de kosten van krimpgemeenten. Uitzondering daarop vormen de kosten voor het taakgebied Volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en stedelijke vernieuwing. Daarvoor gaven de gemeenten met sterke krimp (>3%) in de periode 2006–2014 meer uit dan andere groepen gemeenten. Krimpgemeenten hebben daarnaast gemiddeld een hoger niveau van lokale lasten.

Belangrijk is dat een meer regionale en integrale aanpak van de krimpproblematiek kan worden bereikt. Dat betekent inzetten op samenwerking binnen de krimpregio, samenhang in de besteding van de middelen en zo mogelijk kansen creëren om andere middelen aan te trekken. Het voornemen is daarom om de krimpmaatstaf in zijn huidige vorm per 2016 te beëindigen en de betreffende middelen via een decentralisatie-uitkering toe te kennen aan 8 gemeenten binnen de door het kabinet aangewezen topkrimpregio’s. De Minister van BZK is momenteel in afwachting van een advies hierover van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Raad voor de financiële verhoudingen. Na weging van de adviezen zal een uitgewerkt voorstel door de Minister van BZK aan uw Kamer worden gestuurd.

Vraag 9

Kunt u per krimpgemeente aangeven hoe per 2015 de uitkering uit het Gemeentefonds is veranderd ten opzichte van 2014, waarbij inzichtelijk wordt wat het effect is van de mechanismen die u in de brief benoemt?

Antwoord 9

De mechanismen, zoals genoemd op pagina 10 van de brief4, hebben geen betrekking op de ontwikkeling in krimpgemeenten van jaar op jaar, maar op het verschil tussen krimpgemeenten en vergelijkbare niet-krimpgemeenten in hetzelfde peiljaar. De ontwikkeling van de uitkering uit het gemeentefonds van jaar op jaar wordt namelijk voor een belangrijk deel bepaald door macro-ontwikkelingen in de omvang van het fonds. Daarnaast was van 2014 op 2015 sprake van een gewijzigde verdeling vanwege de eerste fase van het groot onderhoud van het gemeentefonds. Uit onderstaande tabel blijkt dat krimpgemeenten ook na invoering van het nieuwe verdeelmodel gemeentefonds in 2015 een hogere bijdrage uit het gemeentefonds ontvangen dan gemeenten van vergelijkbare omvang zonder krimp.

Vraag 10

Wat is de status van de MIRT-onderzoeken in relatie tot de krimpproblematiek?

Antwoord 10

In lijn met het advies van prof. dr. Hospers worden ruimtelijke economische afwegingen op bovenlokaal niveau meegenomen via de MIRT-gebiedsagenda’s, zoals toegelicht in de eerder genoemde brief van 19 december5. In deze gebiedsagenda’s komt ook de krimpproblematiek in combinatie met de (kwetsbare) economische structuur aan de orde. De opgaven worden in het bestuurlijk overleg MIRT tussen Rijk, provincie en regio besproken. Gezamenlijke opgaven die leiden tot een MIRT-onderzoek of MIRT-verkenning worden opgenomen in het MIRT-projectenoverzicht. Zo loopt er een regionaal MIRT-onderzoek in Zuid-Limburg naar de krimpproblematiek in een stedelijke regio met topsectoren in een internationale omgeving. In Noord-Nederland loopt er een oriëntatie op een MIRT-onderzoek/pilot naar de bereikbaarheid van krimpgebieden en de betaalbaarheid daarvan.

Vraag 11

Het Topteam Krimp verbond aan ondersteuning van de krimpregio’s door medeoverheden twee belangrijke voorwaarden die u heeft overgenomen. Zijn deze nog steeds leidend?

Antwoord 11

De twee voorwaarden, betreffende de noodzaak van de aanwezigheid van (regionale) bestuurskracht bij de opgave en de aard en omvang van demografische ontwikkelingen, zijn nog steeds van belang bij de ondersteuning van krimpregio’s. Bij het begeleiden van de gevolgen van de demografische veranderingen zijn en blijven de regionaal samenwerkende partijen primair verantwoordelijk: gemeenten, maatschappelijke organisaties, bewoners en bedrijven. De provincie kan daarbij een signalerende, bemiddelende of regisserende rol vervullen. De Minister voor Wonen en Rijksdienst blijft aanspreekbaar op het bevorderen van een samenhangende rijksinzet ten aanzien van de opgaven die samenhangen met bevolkingsdaling.

Zoals is toegelicht in de brief die het kabinet op 19 december 2014 aan de Eerste Kamer heeft toegezonden met afschrift aan de Tweede Kamer («Kabinetsvisie naar aanleiding van de motie Barth c.s., de beleidsdoorlichting van het Programma Bevolkingsdaling & het rapport van het Team Midterm Review Bevolkingsdaling») blijft het begrip structurele bevolkingskrimp gehandhaafd. Het criterium is, mede naar aanleiding van het rapport van het Team Midterm Review, nader gespecificeerd waardoor is gekomen tot een robuuster criterium:

  • Voor krimpregio’s wordt een kwalificatiecriterium van 2,5% geprognosticeerde huishoudendaling tot 2040 gehanteerd.

  • Voor anticipeerregio’s wordt een kwalificatiecriterium van 2,5% geprognosticeerde bevolkingsdaling tot 2040 gehanteerd.

Vraag 12

Waar ligt het zwaartepunt betreffende qua knellende wet- en regelgeving? Landelijk of lokaal?

Antwoord 12

Het is niet mogelijk om hier in algemeenheid uitspraken over te doen. Het is belangrijk te constateren dat er per casus waarbij knellende wet- en regelgeving als aandachtspunt wordt gesignaleerd uitgezocht wordt op welk niveau het knelpunt zich voordoet. Dit kan bijvoorbeeld op gemeentelijk, provinciaal, landelijk of zelfs Europees niveau liggen. In het geval van knelpunten op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking kan er bovendien sprake zijn van een tweezijdig probleem, waarbij aan beide zijden van de grens een deel van de oplossing ligt. Samenwerking met naburige lidstaten (Duitsland en België) is hierbij wenselijk en noodzakelijk om knelpunten in wet- en regelgeving op te lossen. Er is geen landelijk dekkend beeld van knellende wet- en regelgeving ten aanzien van het lokale niveau. Voor een overzicht van stappen die er zijn gemaakt de knellende wet- en regelgeving op landelijk niveau verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.

Vraag 13

Welke resultaten hebben «ontgrenzers» tot nu toe geboekt?

Antwoord 13

In het kader van het programma Bevolkingsdaling zijn bij wijze van pilot in Limburg en Zeeland «ontgrenzers» ingezet. De activiteiten van de ontgrenzer in Zeeland waren in 2014 gericht op de sector onderwijs. De ontgrenzer heeft zich ingezet voor de bemiddeling van overtollige Nederlandse docenten op Vlaamse scholen. In Vlaanderen is immers een tekort aan docenten en in Zeeland, als gevolg van krimp, een overschot. Er werden voorts afspraken gemaakt met de Hogeschool Zeeland om stagemogelijkheden voor PABO-studenten in Vlaanderen te verbeteren en om in het curriculum ook aandacht te besteden aan het Vlaamse onderwijssysteem. Eind 2014 zijn 32 docenten vanuit Zeeland te werk gesteld in Antwerpen en Gent en konden 12 personen stage er stage lopen. In 2014 is gebleken dat er in de sectoren onderwijs, zorg, techniek maar ook in logistiek en transport concrete kansen liggen voor grensoverschrijdende arbeidsbemiddeling. De activiteiten van de «ontgrenzer» in Zeeland zullen in 2015 gericht zijn op kansen in de grensoverschrijdende zorg- en technieksector. Vanuit het programma Bevolkingsdaling zal hiervoor ook in 2015 een financiële bijdrage worden verleend.

Bij de werkzaamheden van ontgrenzer in Limburg lag de nadruk op het verbeteren van de informatievoorziening en de bemiddeling bij grensoverschrijdend werken. Voor 2015 staat een tweetal concrete acties gepland, namelijk het instellen van een grensinformatiepunt met Vlaanderen en een grensoverschrijdend arbeidbemiddelingsbureau Limburg Noord en -Zuid.

Vraag 14

Welke concrete resultaten (die een concrete bijdrage hebben geleverd aan de aanpak die gericht is op negatieve gevolgen van bevolkingsdaling) heeft subsidiëring van de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen tot nu toe opgeleverd?

Antwoord 14

Door bekostiging van de Landelijke Vereniging van Kleine Kernen (LVKK) geef ik uitvoering aan het amendement Koopmans6 dat tot doel heeft burgerparticipatie te bevorderen. Dit gebeurt onder meer door ondersteuning van het PlattelandsParlement en door versterking van de organisatie van de LVKK, zodat deze in staat is kennis rondom burgerinitiatieven verder uit te bouwen en te versterken.

Het Ministerie van BZK ondersteunt het landelijk project IndeKern van de LVKK dat gericht is op twee thema’s: zorg en duurzaamheid. Resultaten liggen op het vlak van ondersteuning aan de provinciale verenigingen van kleine kernen zodat kennis en ervaring makkelijk beschikbaar is voor initiatiefnemers in dorpen. Concreet voorbeeld is een reeks artikelen waarin een aantal krachtige voorbeeldstellende dorpen op het gebied van bewonersinitiatieven worden uitgelicht («Dorpen uitgelicht»). Door over deze dorpen artikelen te schrijven ontstaat een serie inspirerende verhalen van pioniers rond duurzaamheid en zorg. Daarnaast biedt LVKK ondersteuning aan ondermeer de kennisdeling betreffende bewonersinitiatieven op het gebied van leefbaarheid en voorzieningen en aan brainstormsessies in dorpen over de herbestemming van leegstand van maatschappelijk vastgoed (bijv. scholen, kerken of zorginstellingen).

Vraag 15

Welke succesfactoren en/of aanpak liggen er ten grondslag aan het vergevorderde resultaat van Parkstad Limburg en wat kunnen andere regio’s daar van leren?

Antwoord 15

De bestuurders van de gemeenten in Parkstad hebben in een vroeg stadium ingezien dat, om voortvarend aan de slag te kunnen met de uiteenlopende uitdagingen als gevolg van bevolkingsdaling, intensieve samenwerking en afstemming wenselijk en noodzakelijk was.

De bestuurlijke samenwerking is vormgegeven in een Gemeenschappelijke Regeling, met bevoegdheden op Parkstad-niveau voor thema’s zoals ruimte, mobiliteit, economie/toerisme en wonen/herstructurering. Deze bestuurlijke organisatie, in combinatie met een slagvaardige ambtelijke organisatie, maakt dat Parkstad op het gebied van bijvoorbeeld wonen en herstructurering in gezamenlijkheid stappen heeft gezet, waaronder de leegstandsbestrijding en terugdringen van plancapaciteit. Er wordt hierbij bovendien regelmatig gebruik gemaakt van onderzoek en experimenten om te komen tot vernieuwende aanpakken, bijvoorbeeld op het gebied van financiële arrangementen voor de sloop- en transformatie opgave. Tegelijkertijd is er het besef dat beleidsmatig gezien voor een aantal dossiers de schaal van Parkstad te beperkt is en hierom afstemming op de schaal van Zuid-Limburg wenselijk en noodzakelijk is. Het bewust schakelen tussen deze niveaus blijkt in Parkstad succesvol.


X Noot
1

Kamerstuk 32 851, nr. 17

X Noot
2

Kamerstuk 33 894, nr. 4

X Noot
3

Kamerstuk 29 247, nr. 200

X Noot
4

Kabinetsvisie naar aanleiding van de motie Barth c.s., de beleidsdoorlichting van het Programma Bevolkingsdaling & het rapport van het Team Midterm Review Bevolkingsdaling

X Noot
5

Kabinetsvisie naar aanleiding van de motie Barth c.s., de beleidsdoorlichting van het Programma Bevolkingsdaling & het rapport van het Team Midterm Review Bevolkingsdaling

X Noot
6

Kamerstuk 33 000-VII, nr. 104

Naar boven