33 975 Wijziging van de Wet werk en bijstand teneinde de eis tot beheersing van de Nederlandse taal toe te voegen aan die wet (Wet taaleis WWB)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 februari 2015

1.

Inleiding

1

2.

Noodzaak

2

3.

Uitvoering

5

4.

Financiële aspecten

11

5.

Constitutionele, internationale en Europeesrechtelijke aspecten

14

6.

Wet inburgering

19

1. Inleiding

De regering heeft met veel belangstelling kennis genomen van de vragen die de leden van de fracties van de VVD, PvdA, CDA, SP, D66 en GroenLinks hebben gesteld bij de Wet taaleis Participatiewet (voorheen Wet taaleis WWB).

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel en hebben omtrent de toepassing ervan door de colleges van burgemeester en wethouders nog enkele vragen. Ook de leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en van de uitgebreide beraadslagingen in de Tweede Kamer. In aanvulling daarop hebben zij nog enige vragen.

De leden van de PvdA, SP en D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben naar aanleiding daarvan nog een aantal vragen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben na kennisneming van de voorgestelde Wet taaleis Participatiewet nog verschillende vragen en opmerkingen, die zij de regering graag voorleggen.

De regering is graag bereid de vragen te beantwoorden. De vragen zijn zoveel mogelijk in de volgorde van het verslag beantwoord. Op een aantal plaatsen is afgeweken van die volgorde indien dit voor de samenhang van de beantwoording wenselijk was.

2. Noodzaak

De leden van de CDA-fractie staan in principe positief tegenover de taaleis in de Wet werk en bijstand (WWB), daar het kunnen spreken van de Nederlandse taal een grote rol speelt bij het functioneren in onze maatschappij en bij het benutten van de kansen op de arbeidsmarkt. Zij menen zich echter te kunnen herinneren dat er in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw een soort centraal akkoord is afgesproken door de Stichting van de Arbeid, waarbij allerlei rechten in bijvoorbeeld de sociale zekerheid meer gekoppeld zouden worden aan de kennis van de Nederlandse taal. Deze gedachte is door de toenmalige regering afgewezen met het argument dat Nederland geen immigratieland is.

Deze mythe is volgehouden tot ver in de jaren negentig. Dit feit moet tot enige bescheidenheid leiden bij de overheid op het gebied van taaleisen. De leden vragen zich af of de regering deze analyse deelt.

De regering herinnert zich het rapport van de Stichting van de Arbeid met betrekking tot een aantal aspecten van het arbeidsmarktbeleid.1 De stichting doet in het rapport de aanbeveling om met verplichtende maatregelen te komen om de Nederlandse taalkennis bij buitenlandse werkzoekenden te verbeteren, zonder dat daaraan door de overheid criteria ontleend kunnen worden tot uitwijzing. De aard van de bovengenoemde aanbeveling is een andere dan hetgeen met de introductie van de taaleis Nederlands in de Participatiewet wordt voorgesteld.

De regering is thans van mening dat het beheersen van de Nederlandse taal essentieel is voor de toeleiding van bijstandsgerechtigden naar de arbeidsmarkt. Dit versterkt het toekomstperspectief op de arbeidsmarkt. Voor mensen die de Nederlandse taal niet of in beperkte mate beheersen is de arbeidsmarkt moeilijk toegankelijk. Ook eenvoudige werkzaamheden vragen vaak basiskennis van de Nederlandse taal. Om deze redenen introduceert de regering de taaleis Nederlands in de Participatiewet. De taaleis is van toepassing op alle bijstandsgerechtigden.

De leden van deze fractie (CDA) merken op dat het uitvoeren van de WWB en straks de Participatiewet een duidelijke taak is van de gemeenten. Op grond van welke argumenten is de regering tot de conclusie gekomen dat deze extra eis in de wet moet worden opgenomen, vragen de leden. Zij willen weten of gemeenten te weinig doen op dit gebied.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom met voorliggend wetsvoorstel niet is gewacht zodat eerst kon worden bezien of met het met ingang van 1 januari 2015 geldende artikel 18, vierde lid, onderdeel f, van de WWB de uitstroom uit de bijstand effect heeft. In dit artikel wordt het verkrijgen of behouden van bijstand afhankelijk gesteld van het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Zij vragen de regering toe te lichten en uit te leggen waarom zij een apart wetsvoorstel wijdt aan het beter beheersen van de Nederlandse taal.

In dit kader geven de leden van de fractie van GroenLinks aan ernstige twijfels te hebben over de rechtmatigheid en de effectiviteit van het wetsvoorstel en zou het voorstel tevens onnodig afbreuk doen aan de uitgangspunten van de decentralisatie van de WWB. Naar de mening van deze leden heeft de regering niet overtuigend kunnen onderbouwen waarom gemeenten met de expliciete verplichting tot verlaging en eventueel beëindiging van de bijstandsuitkering van iemand die niet tijdig het voorschreven kennisniveau van de Nederlandse taal heeft bereikt, moeten worden opgezadeld. De gemeenten zijn immers nu ook al verantwoordelijk voor een optimale arbeidsinschakeling van WWB-gerechtigden en beschikken over een uitgebreid instrumentarium daarvoor, met een eigen beoordelingsmarge. Deze leden vragen zich af waarom deze gemeentelijke beoordelingsruimte en verantwoordelijkheid in deze specifieke situatie niet afdoende zou werken. Ook vragen zij wat het wetsvoorstel toevoegt aan de verplichting van het college om de bijstand te verlagen ten aanzien van WWB-gerechtigden die het aanvaarden of behouden van arbeid belemmeren vanwege hun onwil om de Nederlandse taal te leren.

De regering is van mening dat de beheersing van de Nederlandse taal van essentieel belang is om aan de slag te gaan op de Nederlandse arbeidsmarkt. Voor mensen die de Nederlandse taal niet of in beperkte mate beheersen is de arbeidsmarkt moeilijk toegankelijk. Ook eenvoudige werkzaamheden vragen steeds meer een basiskennis van de Nederlandse taal. Het zich kunnen uitdrukken in de Nederlandse taal is een belangrijk element voor het kunnen participeren op en voor het inzetbaar zijn en blijven op de arbeidsmarkt. Daarnaast is voldoende beheersing van de Nederlandse taal een belangrijke voorwaarde om scholing voor een baan te kunnen volgen, waarmee de kansen op de arbeidsmarkt vergroot worden. De regering vindt het dan ook van groot belang dat bijstandsgerechtigden de Nederlandse taal gaan beheersen omdat dit hun kansen op de arbeidsmarkt doet stijgen.

De Participatiewet kent reeds een brede arbeids- en re-integratieverplichting. De regering is echter van mening dat het belang van de beheersing van de Nederlandse taal voor arbeidsinschakeling onvoldoende in het huidige artikel 18, vierde lid, onderdeel f, van de Participatiewet tot uitdrukking komt. De regering heeft voor deze verplichting daarom gekozen voor een concreet en apart wettelijk kader met bijbehorend passend maatregelenbeleid in de Participatiewet. De Afdeling advisering van de Raad van State steunt de regering in de keuze voor een eenduidige regeling op nationaal niveau en begrijpt deze keuze van de regering met het oog op het recht van de Europese Unie (evenredigheid).2 Het is van belang dat het voor de belanghebbende maar ook voor de gemeente concreet en helder moet zijn wat hen te doen staat indien de Nederlandse taal onvoldoende wordt beheerst en onvoldoende voortgang wordt geboekt om tot deze beheersing te komen. Bovendien krijgen de mensen met het voorliggende wetsvoorstel een steun in de rug omdat gemeenten verplicht worden actief hiermee aan de slag gaan.

Ook bij de vormgeving van dit nieuwe wettelijk kader is de menselijke maat niet uit het oog verloren. Het college heeft namelijk de beleidsvrijheid om de afweging te maken of de voorgestelde verlaging gezien de individuele situatie van de belanghebbende passend is. Het wetsvoorstel doet daarom ook recht aan de gemeentelijke beoordelingsruimte en verantwoordelijkheid ten aanzien van de invulling van het individualiseringsbeginsel bij het vaststellen van het recht op bijstand.

De leden van de fractie van D66 delen het uitgangspunt dat het beheersen van de Nederlandse taal een belangrijke factor is bij het vinden van werk. Wel vragen zij zich af of de taaleis, zoals in dit wetsvoorstel is geformuleerd, nodig is om meer bijstandsontvangers Nederlands te leren en of de uitvoeringseisen die aan de gemeenten worden opgelegd het beoogde doel zullen bevorderen. Aanvullend vragen de leden van de fractie van de PvdA hoeveel Nederlanders tussen 18 en 65 jaar de Nederlandse taal niet beheersen op het vereiste 1F-niveau. De leden van de D66-fractie vernemen graag hoeveel bijstandsuitkeringen er per januari 2014 worden verstrekt. Zij informeren of dit aantal nog groeiende is of het zich gestabiliseerd heeft. Zij willen weten of is onderzocht welk aantal bijstandsontvangers de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en welk aantal door onvoldoende kennis van de Nederlandse taal geen werk vindt.

Er zijn grosso modo twee groepen in Nederland die de Nederlandse taal op een lager niveau machtig zijn dan het 1F referentieniveau. Enerzijds zijn dat de analfabeten, anderzijds de laaggeletterden. De groep van analfabeten heeft een omvang van ca. 250.000 personen. Deze groep kan in het geheel niet lezen en schrijven. Nederland kent 1,3 miljoen laaggeletterden in de leeftijd van 16 tot 65 jaar. Hiervan is ca. 1,0 miljoen laaggeletterd en ca. 0,3 miljoen zeer laaggeletterd. De kwalificatie zeer laaggeletterd zit onder het referentieniveau 1F. De kwalificatie laaggeletterd valt samen met het referentieniveau 1F. Het totale aantal analfabeten en zeer laaggeletterden dat de Nederlandse taal niet beheerst op het niveau 1F komt uit op 550.000 personen.

In januari 2014 zijn volgens het CBS 363.000 WWB-uitkeringen verstrekt. Het aantal uitkeringen is in de loop van het jaar verder gestegen tot 378.000 in juli. Sindsdien daalt het aantal WWB-uitkeringen.

De regering beschikt niet over landelijke cijfers over het aantal personen in de bijstand dat de Nederlandse taal niet op referentieniveau 1F machtig is. Wel is het duidelijk dat voor mensen die de Nederlandse taal niet of in beperkte mate beheersen de arbeidsmarkt moeilijk toegankelijk is. Slechts beperkte beheersing van de Nederlandse taal is niet in het belang van de bijstandsgerechtigde en draagt niet bij aan het doel om mensen een plek te geven op de arbeidsmarkt.

De leden van de fractie van D66 vragen of de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten voorziet in een evaluatie, en zo ja waarom daar niet op wordt gewacht. Indien genoemde wet niet in een evaluatie voorziet, willen deze leden weten waarom een evaluatie niet alsnog wordt uitgevoerd.

De regering merkt op dat de Wet maatregelen Wet werk en bijstand niet voorziet in een apart evaluatieartikel. Dit betekent echter niet dat de wijzigingen die met die wet gepaard gaan, niet worden gemonitord. Daartoe is de bijstandsuitkeringsstatistiek aangepast. Conform de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE) wordt artikel 2 van de begroting (waaronder de WWB maatregelen) in 2018 doorgelicht en daarmee onderzocht op doelmatigheid en doeltreffendheid. Het wachten op de uitkomsten daarvan, alvorens het thans voorliggende wetsvoorstel bij het parlement in te dienen, acht de regering gelet op de doelstelling van dit wetsvoorstel niet opportuun.

De leden van de fractie van GroenLinks zijn van mening dat de regering niet overtuigend beargumenteerd heeft waarom het wetsvoorstel zou leiden tot een uitstroom naar werk van 400 WWB-gerechtigden. De leden van GroenLinks-fractie zien vooral het risico van contraproductiviteit. De betreffende migranten, die vanwege hun taalachterstand al in een kwetsbare positie verkeren, zullen immers alleen maar meer problemen krijgen als ze op een andere wijze in hun onderhoud moeten voorzien. Hoe meent de regering de integratieproblematiek te bestrijden door legaal in Nederland verblijvende vreemdelingen uit te sluiten van bijstand, zo willen deze leden graag van de regering weten.

De taaleis is een verplichting in het kader van de bijstand en heeft betrekking op alle bijstandgerechtigden. De maatregel is gericht op de re-integratie van bijstandsgerechtigden uit de uitkeringssituatie naar werk. Niemand wordt op voorhand uitgesloten van bijstand.

De regering verwacht dat bijstandsgerechtigden die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen zich in zullen spannen om hun beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren. Verlaging van de uitkering zal dan ook sporadisch aan de orde zijn. Alleen wanneer een belanghebbende zich verwijtbaar niet inspant om tot een verbeterde taalbeheersing te komen, zal het college besluiten tot verlaging over te gaan. In dat geval wordt de verlaging afgestemd op de individuele omstandigheden van belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven.

3. Uitvoering

De leden van de VVD-fractie geven aan dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd de Nederlandse taalvaardigheid te verhogen om daarmee de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Daartoe wordt door de colleges van B en W een beoordeling gegeven over die taalvaardigheid, al dan niet door middel van het afnemen van een toets of een gevolgde, gedegen opleiding, en de inspanning van de betrokkene beoordeeld. Gemeenten tonen zich bezorgd over de mate waarin uniformiteit en kwaliteit bij het toetsen van de taalvaardigheid gerealiseerd wordt. Voorts bestaat de kans dat bij gebrek daaraan procedures van bezwaar en beroep gevoerd en gewonnen worden. De leden van de VVD-fractie vernemen dan ook graag in welke mate de aangekondigde algemene maatregel van bestuur (hierna: AMvB) zal voorzien in regels om die uniformiteit te bewerkstelligen. Kan de regering reeds aangeven welke inhoud deze regels zullen hebben, zo vragen zij. De leden van de PvdA-fractie constateren dat het wetsvoorstel ten aanzien van de uitvoering nog veel open laat. Zij vernemen graag welke aspecten in de aangekondigde AMvB worden uitgewerkt. De leden vragen of deze AMvB wordt voorgehangen bij de Eerste Kamer.

Het college neemt een taaltoets af wanneer belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen. De toets die het college afneemt om te beoordelen of belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal op referentieniveau 1F beheerst, zal moeten voldoen aan regels die bij of krachtens AMvB zullen worden gesteld. De voorliggende wet en AMvB vormen het kader waar binnen gemeenten beleidsvrijheid hebben. Dit kader biedt – binnen de beleidsvrijheid van gemeenten behorende bij de decentrale uitvoering – de waarborgen voor de kwaliteit van de af te nemen toets, de objectiviteit van de beoordeling en de rechtsgelijkheid van bijstandsgerechtigden. Hierbij is beleidsvrijheid voor gemeenten, het uitgangspunt van de Participatiewet, nadrukkelijk in acht genomen. De regels die bij of krachtens AMvB worden gesteld, dienen in ieder geval betrekking te hebben op de volgende punten: de in de toets op te nemen onderdelen; de wijze van toetsing van de verschillende onderdelen; de wijze van beoordeling van de toets; de kwalificatie van degene die de toets beoordeelt; en de omstandigheden waaronder de toets moet worden afgenomen.

De taaltoets wordt afgenomen bij de aanvraag voor bijstand wanneer belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen. Ook wordt een taaltoets afgenomen alvorens een verlaging van de bijstandsuitkering door te voeren in het geval belanghebbende (herhaaldelijk en verwijtbaar) weigert inspanningen te verrichten en onvoldoende voortgang laat zien om te komen tot beheersing van de Nederlandse taal. Bij de keuze van deze toets hebben gemeenten beleidsvrijheid. Het is voor het college mogelijk om met betrekking tot de wijze van toetsing aan te sluiten bij, dan wel gebruik te maken van, reeds bestaande taaltoetsen Nederlands indien deze betrekking hebben op het referentieniveau 1F. Ook is het voor het college mogelijk om aan te sluiten bij de toetsing van de vaardigheden in de Nederlandse taal die zijn ontwikkeld ter voorbereiding op of ter ondersteuning bij het inburgeringsexamen en die aan deze voorwaarden voldoen. Het is niet ondenkbaar dat gemeenten in hun afweging uit zullen komen bij eenzelfde toets. Gemeenten kunnen in dit kader ervaringen en goede praktijken met elkaar delen. Ook is samenwerking tussen gemeenten bij de ontwikkeling of aanschaf van een te gebruiken toets in deze mogelijk.

Er bestaat thans geen voornemen om deze AMvB voor te leggen aan de Tweede en Eerste Kamer. De AMvB zal regels bevatten omtrent de taaltoets die gemeenten een kader bieden hoe zij in de praktijk met de taaltoets dienen om te gaan. De AMvB zal hierbij enkel betrekking op hebben op de punten zoals neergelegd in het twaalfde lid van artikel 18b.

De kans op subjectiviteit bij de beoordeling van de inspanningsverplichting en bij de beoordeling van het mogelijk ontbreken van iedere verwijtbaarheid is – zo stellen de leden van de VVD-fractie – nog groter dan bij de beoordeling van de resultaten van de toets, of de gevolgde opleiding. De uitkomst van die waarneming of beoordeling kan voor de gemeente aanleiding zijn om in geval van onvoldoende voortgang korting toe te passen op de bijstandsuitkering, of daarvan juist af te zien als er dringende redenen zijn voor die te geringe voortgang, of te oordelen dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De leden van de VVD-fractie informeren of de regering voornemens is om omtrent deze beoordeling ook regels te geven en zo ja, waaraan is dan te denken. De leden vragen of de regering de begrippen «dringende redenen» en «het ontbreken van iedere vorm van verwijtbaarheid» nader kan duiden. Het streven moet er immers op gericht zijn, zo vinden de leden van de VVD-fractie, dat mensen in dezelfde omstandigheden (allen woonachtig in Nederland) op dezelfde manier behandeld worden.

Ook de leden van de PvdA-fractie vragen wanneer verwijtbaarheid volgens artikel 18b, zesde lid 6, onderdeel b, aan de orde is. Zij vragen hoe het college dat vast kan stellen. De vraag van de leden is of dit wordt uitgewerkt in de aangekondigde AMvB. Zij willen weten of het bij belanghebbenden waarvan op voorhand vaststaat dat zij tot deze groep behoren verplicht deze taaltoets uit te voeren.

De regering is van mening dat beleidsvrijheid voor gemeenten bij de uitvoering van de Participatiewet een belangrijk uitgangspunt is. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering gaat in deze hand in hand met vrijheid in beleidskeuzes. Dit geldt zowel voor de toetsing als de beoordeling van de inspanningen van belanghebbende om tot het gewenste niveau van taalbeheersing te komen.

Het is expliciet ter beoordeling aan het college om te bepalen of er sprake is van dringende redenen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt met betrekking tot onvoldoende inspanning en voortgang om tot beheersing van de Nederlandse taal te komen. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in het maatschappelijk belang en de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin. Persoonlijke omstandigheden als dyslexie, analfabetisme, leerproblemen, cognitieve problemen, gezondheidsredenen en/of medische gronden, en audio- en visuele beperkingen, zijn bijvoorbeeld omstandigheden die in de beoordeling van verwijtbaarheid een rol kunnen spelen. Dit is bij uitstek een bevoegdheid die gemeenten toekomt; een bevoegdheid die gemeenten thans in het kader van de Participatiewet reeds hebben.

Er is geen voornemen om omtrent deze beoordeling nadere regels te stellen. In de aangekondigde AMvB zullen regels opgesteld worden die betrekking hebben op de taaltoets.

De taaltoets wordt afgenomen wanneer belanghebbende bij de aanvraag voor bijstand de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen. Wanneer het taalniveau onvoldoende is, zal belanghebbende zich moeten inspannen om zijn taalbeheersing te verbeteren. Pas bij de monitoring van de inspanningen kan duidelijk worden dat belanghebbende niet verwijtbaar het vereiste niveau niet zal kunnen halen. In het geval van door het college vastgestelde verwijtbare onvoldoende inspanningen om te komen tot verbeterde beheersing van de Nederlandse taal zal het college besluiten tot een verlaging. Hierbij dient het college tevens de proportionaliteit in ogenschouw te nemen.

De leden van de VVD-fractie vernemen ook graag hoe de regering aankijkt tegen de problematiek die mensen ondervinden die in noodopvang verblijven. Zij informeren wanneer aan hen de taalvaardigheidseis wordt gesteld. Hoe correspondeert de continuïteit van hun verblijf met de opleidingsmogelijkheden en vaardigheidsinspanningen, willen de leden weten. Voorts vragen de leden of gemeenten waarin grote noodopvangfaciliteiten gevestigd zijn, met grote aantallen bewoners, op enige manier worden gefaciliteerd om de verplichtingen van dit wetsvoorstel uit te voeren.

De regering heeft de term «noodopvang» opgevat als maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Op basis van de Wmo komen personen die al dan niet gedwongen de thuissituatie hebben verlaten en zich niet zelfstandig kunnen handhaven in de maatschappij in aanmerking voor maatschappelijke opvang. Dit geldt ook voor vreemdelingen met een rechtmatige verblijfsvergunning, met uitzondering van EU-burgers die korter dan drie maanden in Nederland zijn of nog werkzoekend zijn.

Of de taaleis in de Participatiewet van toepassing is op personen die in maatschappelijke opvang verblijven, hangt af van de vraag of zij daadwerkelijk recht op bijstand hebben. Er is recht op bijstand wanneer belanghebbende rechtmatig in Nederland woonachtig is3 en in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

De regering hecht er aan te benadrukken dat de taaleis geldt voor alle belanghebbenden die recht hebben op bijstand, ook indien zij van maatschappelijke opvang gebruik maken. Wanneer belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal zal moeten verbeteren (omdat deze onvoldoende is), kunnen gemeenten de kosten voor een taalcursus in het kader van re-integratie betalen. Daarnaast is er sprake van een compensatie voor gemeenten in de uitvoeringkosten van structureel € 5 miljoen voor het afnemen van de taaltoets, in die gevallen dat belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal niet met bewijsstukken kan aantonen.

Wanneer een belanghebbende tijdelijk in Nederland verblijft en/of nog niet beschikt over een verblijfsvergunning (zoals bijvoorbeeld asielzoekers van wie de asielprocedure nog niet is afgerond), behoort hij/zij niet tot de kring van rechthebbenden van de Participatiewet. Er is dan geen recht op bijstand. Noch is er recht op verblijf in maatschappelijke opvang. De verplichting tot beheersing van de Nederlandse taal in het kader van de Participatiewet is in dat geval dan ook niet aan de orde. Asielzoekers in afwachting van een verblijfsvergunning worden opgevangen in huisvesting van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA).

Om de uitvoerbaarheid goed te kunnen beoordelen hebben de leden van de fractie van de PvdA behoefte aan inzicht in de omvang van de extra werkzaamheden ten opzichte van de Wet werk en bijstand (WWB), zoals die thans vigerend is. De leden vragen wat het verwachte aantal af te nemen toetsen per jaar is op grond van artikel 18b, tweede lid, alsook van het verwachte aantal toe te passen kortingen per jaar op de bijstand op grond van artikel 18b, eerste lid. De leden vragen of de regering deze antwoorden nader kan toelichten. Zij vragen of er in het eerste jaar na invoering van de wet voldoende capaciteit is om de «boeggolf» aan toetsen en cursussen uit te voeren conform de wettelijke eisen.

Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de verplichting tot voldoende beheersing van de Nederlandse taal onderdeel van de Participatiewet. Gemeenten zullen belanghebbenden bij de aanvraag voor bijstand vragen bewijsstukken van voldoende beheersing van de Nederlandse taal te overleggen. De regering verwacht dat het merendeel van de bijstandsaanvragers en bijstandsgerechtigden (het zittende bestand) de gevraagde bewijsstukken kan overleggen.

Wanneer belanghebbende bij de aanvraag voor bijstand de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen, zal het college een taaltoets afnemen om het niveau van taalbeheersing vast te stellen. De regering beschikt niet over exacte cijfers als antwoord op de vraag bij hoeveel bijstandsaanvragers een taaltoets af genomen zal moeten worden.

Wanneer het niveau van taalbeheersing onvoldoende is, gaat de regering ervan uit dat mensen zich zullen inspannen om de Nederlandse taal te gaan leren. Een verlaging van de uitkering zal sporadisch aan de orde zijn.

De regering is van mening dat gemeenten worden geacht voldoende capaciteit te hebben om in het eerste jaar na invoering van de wet, wanneer dit aan de orde is, de taaltoetsen af te nemen en voortgang in de taalbeheersing van bijstandsgerechtigden te monitoren. Het voorliggende wetsvoorstel is na inwerkingtreding van toepassing op nieuwe aanvragers voor bijstand. Voor het zittende bestand van bijstandsgerechtigden zal de taaleis een half jaar na de inwerkingtredingsdatum van toepassing zijn. Gemeenten worden gecompenseerd met € 5 miljoen per jaar voor eventuele extra uitvoeringskosten met betrekking tot het afnemen van de taaltoets. Gemeenten zetten daarnaast reeds in op verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal. Dit is niet nieuw. Gemeenten kunnen in overleg met belanghebbende bepalen op welke manier hij of zij gaat werken aan de verbetering van zijn of haar taalbeheersing. Dit kan via een taalcursus, aangeboden door de gemeente of door een externe partij, maar ook op informele wijze via een taalmaatje of via digitale leermiddelen.

De leden van de fractie van de PvdA stellen dat indien binnen een maand geen taalcursus beschikbaar is of indien een gemeente niet bereid is om een taalcursus te bekostigen, het voor de belanghebbende onmogelijk of moeilijk kan zijn een taalcursus te volgen. Deze leden vragen of de gemeente faciliteiten voor een taalcursus moet aanbieden, of dat de gemeente zich er vooraf van moet vergewissen dat die beschikbaar zijn. Voorts vragen zij of de gemeente zich er vooraf van moet vergewissen dat het volgen van een adequate taalcursus financieel haalbaar en praktisch uitvoerbaar is voor belanghebbende.

In dit verband merken de leden van fractie van GroenLinks op, ook begrepen te hebben dat gemeenten niet worden verplicht om WWB-gerechtigden in staat te stellen de Nederlandse taal te leren door het aanbieden van een taalcursus. Is het op grond van behoorlijk bestuur niet aanvechtbaar om als tegenprestatie van een uitkering iemand te verplichten tot een (kostbare) activiteit, zonder hem daartoe (financieel) in de gelegenheid te stellen, zo vragen deze leden zich af. Voorts vragen zij of de regering andere voorbeelden kan geven van verplichte scholingen die een WWB-gerechtigde (kunnen) worden opgelegd, zonder dat hij daar financieel in wordt ondersteund.

Als de beheersing van de Nederlandse taal bij belanghebbende naar het oordeel van het college onvoldoende is om uit te stromen naar een betaalde baan, kan het college de kosten ter verbetering van de taalbeheersing in het kader van re-integratie kan betalen. In dit verband benadrukt de regering dat het aan de gemeenteraad is om in de re-integratieverordening regels op te stellen over allerlei aan te bieden voorzieningen ten behoeve van arbeidsinschakeling. Het kan hier allerlei vormen van scholing betreffen die voor de belanghebbende noodzakelijk zijn voor zijn inschakeling op de arbeidsmarkt. Ook voor deze vormen van specifieke scholing geldt dat het college de noodzakelijke financiële middelen daarvoor in het kader van re-integratie kan betalen.

Voorts wijst de regering er op dat er legio mogelijkheden zijn om de Nederlandse taal te leren. Van zelfstudie, informele taalverwerving via taalmaatjes, tot aan klassikale cursussen, of combinaties hiervan. De kosten verschillen al naar gelang de aard van de studie en het specifieke lokale aanbod en hoeven om deze redenen niet altijd (zeer) kostbaar te zijn. Hier ligt naar de mening van de regering ook een belangrijke rol voor het college. Het college kan samen met de belanghebbende bekijken hoe het beste de taalvaardigheid, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, kan worden vergroot. Dat kan een te bekostigen taalcursus zijn maar dat hoeft niet; er zijn zoals hiervoor aangegeven ook andere mogelijkheden. Dit vergt dus maatwerk.

In artikel 18, lid 6a staat dat een belanghebbende geen korting krijgt wanneer «binnen een maand nadat het college belanghebbende in kennis heeft gesteld [...] aan te vangen met het verwerven van de vaardigheden in de Nederlandse taal en [...] voldoet aan de voortgang die van hem verwacht mag worden». De leden van de PvdA-fractie vernemen graag waar, wanneer en door wie de verwachte voortgang wordt vastgesteld en vastgelegd. Wanneer is verwijtbaarheid volgens artikel 18b, zesde lid, onderdeel b, aan de orde, vragen zij. Hoe kan het college dat vaststellen, willen zij weten.

De regering verwacht dat het merendeel van de bijstandsgerechtigden kan aantonen de Nederlandse taal voldoende te beheersen. Wanneer de taalbeheersing onvoldoende is, zullen bijstandsgerechtigden hiermee aan de slag gaan en zich inspannen om de taal te gaan beheersen. Gemeenten monitoren de voortgang van de inspanning bij de verbetering van de beheersing van de Nederlandse taal. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenten om te bepalen hoe zij de voortgang beoordelen. De monitoring kan tijdens de reguliere contactmomenten met de bijstandsgerechtigde plaatsvinden. Tevens is het ter beoordeling aan het college wanneer er bij onvoldoende voortgang in de beheersing van de Nederlandse taal sprake is van verwijtbaarheid.

De aanwezigheid van bijstandsgerechtigden die de taal niet meester zijn ondanks het jarenlange verblijf in Nederland, is ook een gevolg van het feit dat Nederland te lang heeft vastgehouden aan het idee geen immigratieland te zijn, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Deze leden vernemen graag op welke wijze de regering hiermee rekening houdt, bijvoorbeeld met betrekking tot oudere bijstandsgerechtigden.

De regering heeft het afgelopen decennium sterk ingezet op verplichte en vrijwillige inburgering van mensen voor wie Nederlands een tweede taal is. Integratie in de Nederlandse samenleving en vergroting van de zelfredzaamheid (waaronder het vinden van werk) waren daarbij de voornaamste doelen.

Het voorliggende wetsontwerp stelt een taaleis omdat beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor de toeleiding van bijstandsgerechtigden naar werk. De taaleis geldt voor alle bijstandsgerechtigden. Hierbij gaat het erom dat bijstandsgerechtigden zich inspannen om de Nederlandse taal te gaan beheersen. Het is denkbaar dat in het geval van oudere bijstandsgerechtigden zij ondanks inspanningen de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F niet zullen gaan beheersen. Enkel in het geval van door het college vastgestelde verwijtbare onvoldoende inspanningen om te komen tot verbeterde beheersing van de Nederlandse taal zal het college besluiten tot een verlaging. Hierbij dient het college tevens de proportionaliteit in ogenschouw te nemen. De voorgestelde verlaging in het wetsvoorstel taaleis kan niet gelden voor mensen die wel hun best doen maar die het niet zal lukken het vereiste niveau te halen. In het wetsvoorstel zijn in het geval van een verlaging expliciet individualiserende bepalingen opgenomen. Zo verlaagt het college de bijstand niet in het geval er – gelet op alle omstandigheden – dringende redenen bestaan om af te zien van verlaging of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het is aan het college om deze afweging te maken in het geval van oudere bijstandsgerechtigden die de taal onvoldoende beheersen.

De leden van de SP-fractie vernemen graag de reactie van de regering op de verwachting van de VNG dat het wetsvoorstel zal leiden tot «een onevenredig aantal bezwaar- en beroepsprocedures» tegen de strafkorting op bijstandsuitkeringen. Of zijn deze bezwaren wellicht weggenomen doordat, zoals de Staatssecretaris bij behandeling in de Tweede Kamer stelde: «Ik wil even heel helder maken dat niet aan de orde is dat mensen verplicht zijn om een bepaald resultaat te halen, zoals oorspronkelijk in eerdere wetsvoorstellen stond. Ik denk wel dat dit de essentie is. Het is niet zo dat mensen eerst het Nederlands onder de knie moeten hebben voordat zij een bijstandsuitkering kunnen krijgen. Als mensen zich bij de gemeente melden, gaan zij altijd met die gemeente een traject in, om zo snel mogelijk weer uit de bijstand te kunnen komen»4? Zo vragen de leden van deze fractie of zij daaruit kunnen opmaken dat zowel voor de gemeenten, als voor de bijstandsgerechtigden een inspanningsverplichting bestaat en geen resultaatsverplichting.

De taaleis betreft een inspanningsverplichting in het kader van de Participatiewet met als doel de arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. Wanneer het niveau van taalbeheersing onvoldoende is, gaat de regering ervan uit dat een bijstandsgerechtigde hiermee aan de slag gaat. Het is de verwachting dat een verlaging van de uitkering niet vaak aan de orde zal zijn. Als de taalbeheersing onvoldoende is, zullen bijstandsgerechtigden hiermee aan de slag gaan en zich inspannen om de taal te gaan beheersen. Wanneer dit sporadisch wel het geval is, staat tegen deze beslissing tot een verlaging de mogelijkheid tot bezwaar en beroep natuurlijk open. Het instellen van bezwaar en beroep naar aanleiding van een verlaging op grond van de taaleis zal naar verwachting van de regering dus nauwelijks voorkomen.

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is – zo stellen de leden van de fractie van D66 – door diverse fracties aan de orde gesteld dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gelet op de uitvoeringsperikelen bepaald niet gelukkig is met dit wetsvoorstel, maar ook dat de VNG niet is gevraagd om een uitvoeringstoets. De leden van de fractie van D66 verzoeken de regering deze uitvoeringstoets alsnog aan de VNG te vragen en de Kamer van het resultaat in kennis te stellen. De leden achten deze uitvoeringstoets van groot belang nu de colleges met dit wetsvoorstel met een extra uitvoeringstaak worden belast.

De regering is niet voornemens om de VNG alsnog om een formele uitvoeringstoets op het voorliggende wetsvoorstel te vragen.

De regering heeft de VNG voordien niet gevraagd om een formele uitvoeringstoets op het voorliggende wetsvoorstel omdat voorstellen met een vergelijkbare strekking zijn besproken met het Uitvoeringspanel van gemeenten (UP). De inzichten voortkomende uit die bespreking zijn verwerkt.

De AMvB, behorende bij het wetsvoorstel, is reeds voor advies aan de VNG en het Uitvoeringspanel gemeenten voorgelegd. Bij de besluitvorming met betrekking tot deze AMvB zal met deze adviezen rekening worden gehouden.

De colleges dienen bij de uitvoering van dit wetsvoorstel onder meer toe te zien op het afnemen van taaltoetsen indien de belanghebbende niet in staat is te voldoen aan enkele in het wetsvoorstel gestelde eisen, waaronder het niet hebben gevolgd van 8 jaren Nederlandstalig onderwijs, het niet hebben van een inburgeringsdiploma of het niet hebben van enig ander bewijs dat de belanghebbende de Nederlandse taal beheerst. De vraag bij de leden van de fractie van D66 rijst hoe met name die laatste eis moet worden beoordeeld.

Belanghebbende kan beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F aantonen door middel van bewijsstukken, zoals het gedurende acht jaar Nederlandstalig onderwijs te hebben gevolgd, een diploma inburgering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering of een ander document waaruit blijkt dat belanghebbende de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst. Het college komt beleidsvrijheid toe bij de beoordeling van het laatstgenoemde bewijsstuk. Bij het laatstgenoemde bewijsstuk kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een certificaat van een taalinstituut dat getuigt van de afronding van een cursus Nederlandse taal op het referentieniveau 1F.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of er een verschil is in de mogelijkheid van of plicht tot het aanbieden van taalonderwijs aan de vrijgestelden enerzijds, en de niet-vrijgestelden anderzijds. Zo ja, kan de regering de keuze voor dit verschil onderbouwen zo willen zij weten.

De taaleis Participatiewet geldt voor alle bijstandsgerechtigden. Wanneer belanghebbende niet de gevraagde bewijsstukken kan overleggen, zal door middel van de taaltoets het niveau van taalbeheersing worden vastgesteld. Als het taalniveau onvoldoende blijkt, zal belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal moeten gaan verbeteren. Het college kan samen met de belanghebbende bekijken hoe het beste de taalvaardigheid, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, kan worden vergroot.

Als een belanghebbende de gevraagde bewijzen kan overleggen, wordt verondersteld dat hij de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F beheerst. In artikel 18 van de Participatiewet is tevens opgenomen dat het college een belanghebbende kan verplichten om kennis en vaardigheden te onderhouden, wanneer dit in het kader van zijn arbeidsinschakeling noodzakelijk is.

Ook in dat geval zal het college samen met de belanghebbende bekijken hoe het beste de taalvaardigheid, gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende, kan worden vergroot.

4. Financiële aspecten

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag welke extra kosten verbonden zijn aan deze aanvulling van de WWB voor de gemeenten. Tevens vragen zij of de gemeenten daarvoor voldoende middelen hebben en of – indien dit niet het geval is – zij daarvoor worden gecompenseerd.

De extra kosten die voor gemeenten optreden als gevolg van dit wetsvoorstel zijn beperkt. Voor een belangrijk deel kunnen de werkzaamheden met beperkte extra kosten worden geïntegreerd in de reguliere werkprocessen. Zo moeten bijstandsgerechtigden bij een bijstandsaanvraag nu ook al diverse documenten overleggen. Het toevoegen van de genoemde documenten die het vereiste taalniveau onderbouwen, zorgt nauwelijks voor extra werk. Een nieuwe activiteit voor gemeenten is het afnemen van de taaltoets voor degenen die niet kunnen aantonen over het vereiste taalniveau te beschikken. De regering stelt voor de kosten van het afnemen van de taaltoets € 5 miljoen per jaar extra beschikbaar aan gemeenten. De regering is van mening dat gemeenten hiermee voldoende zijn gecompenseerd voor extra uitvoeringskosten.

De leden van de SP-fractie vernemen graag de reactie van de regering op de kritiek van de VNG dat het voorstel voor gemeenten onuitvoerbaar is. Volgens de VNG kost het voorstel de gemeenten eenmalig 215 miljoen en vervolgens jaarlijks 67 miljoen. De leden van de SP-fractie vragen hoe deze kosten worden gedekt.

De leden van de SP-fractie refereren met hun vraag aan het position paper dat de VNG op 5 november 2014 heeft uitgebracht. Wat betreft de kosten die gemeenten zouden maken voor taalcursussen aan bijstandsgerechtigden merkt de regering op dat gemeenten nu ook al inzetten op taal omdat dit essentieel is voor arbeidsinschakeling. Dat schrijft de VNG ook in haar position paper. Het betekent dat gemeenten nu al middelen uit het Participatiebudget inzetten ten behoeve van taalbeheersing. Beheersing van de Nederlandse taal kan op verschillende manieren worden verbeterd. Naast een formele taalcursus, valt te denken aan zelfstudie of het verbeteren van de taalbeheersing met behulp van een taalmaatje. Gemeenten kunnen hierbij aansluiten bij de gangbare praktijk en er is dus geen sprake van additionele kosten die bovenop de beschikbare middelen komen.

De regering veronderstelt dat de VNG in dit position paper zich bij de raming voor de uitvoeringskosten heeft gebaseerd op een misverstand. De VNG lijkt er bij de berekening van de uitvoeringskosten vanuit te gaan dat bij iedereen een taaltoets wordt afgenomen. Alleen wanneer belanghebbende de gevraagde bewijsstukken niet kan overleggen, is dit het geval. Wanneer belanghebbende een toets ondergaat, veronderstelt de VNG tevens dat degene een beschikking tot verlaging krijgt, bezwaar aantekent en een aantal formele vervolgtoetsen moet ondergaan. Dit is echter pas aan de orde op het moment dat er daadwerkelijk een verlaging wordt opgelegd. De regering gaat er echter vanuit dat dit slechts sporadisch zal voorkomen en dat in vrijwel alle gevallen de bijstandsgerechtigde aan de slag zal gaan met het verbeteren van zijn taalbeheersing. De gemeenten monitoren de voortgang van deze inspanningen. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de gemeenten om te bepalen hoe zij deze voortgang beoordeelt. Hiervoor hoeft niet een formele toets te worden afgenomen. De voortgang kan worden beoordeeld tijdens de reguliere contactmomenten met de klant. De extra kosten die gemeenten hierbij maken zullen daarom gering zijn. Gemeenten moeten op dit moment reeds bepalen welke mogelijkheden en beperkingen er zijn bij de arbeidsinschakeling van een bijstandsgerechtigde. Daar hoort ook het bepalen van de beheersing van de Nederlandse taal bij. Dit voorstel valt dus binnen de reguliere uitvoeringsprocessen. De enige nieuwe handeling voor gemeenten is het afnemen van de taaltoets voor degenen die niet kunnen aantonen over het vereiste taalniveau te beschikken. De regering stelt voor de kosten van de taaltoets € 5 miljoen per jaar extra beschikbaar aan gemeenten. De regering is van mening dat gemeenten hiermee voldoende zijn gecompenseerd. Deze kosten kunnen binnen het wetsvoorstel worden gedekt uit de besparing op de uitkeringslasten die optreedt als gevolg van een versnelde uitstroom uit de bijstand doordat door een verbeterd taalniveau mensen sneller werk vinden.

De leden van de fractie van D66 vragen de regering om de in de memorie van toelichting genoemde besparing op de uitkeringen van € 5 miljoen nader te onderbouwen.

De besparing van vijf miljoen euro wordt naar verwachting geheel veroorzaakt door extra of versnelde uitstroom uit de bijstand en niet door gekorte uitkeringen daar personen in kwestie de mogelijkheid krijgen om aan hun taalvaardigheid te werken om zo een korting op de uitkering te voorkomen. De regering beschikt niet over exacte aantallen bijstandsgerechtigden die naar verwachting als gevolg van dit wetsvoorstel zullen uitstromen. Dat wordt mede veroorzaakt door, zoals in de memorie van toelichting beschreven, de samenhang met de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten5. Die aanpassingen leiden ook tot extra uitstroom uit de bijstand. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven kan extra uitstroom dan zowel het gevolg zijn van het bovengenoemde wetsvoorstel óf het gevolg van de eis tot voldoende beheersing van de Nederlandse taal en de verbetering hiervan. Dezelfde persoon kan niet tweemaal uitstromen. De regering wil voorkomen dat er in financiële termen een dubbeltelling optreedt (die ten laste zou komen van gemeenten). De regering heeft daarom op voorhand een beperkt additioneel effect op de uitkeringslasten ingeboekt, gebaseerd op de veronderstelling dat het wetsvoorstel leidt tot een daling van het aantal jaarlijks te verstrekken uitkeringen met circa 400. Dit aantal komt overeen met 0,1% van het totale aantal bijstandsuitkeringen.

De leden van de fractie van D66 merken op dat het college het afnemen van taaltoetsen moet gaan organiseren, wat een kostenverhogend effect op en extra belasting zal betekenen voor de 393 gemeentelijke organisaties in Nederland. Om die last deels te verlichten heeft de regering ten behoeve van de uitvoering een bedrag van € 5 mln. aan het Gemeentefonds toegezegd. Dat leidt bij de leden tot de vraag waarom de regering een beoogde besparing van € 5 mln. gebruikt om de uitvoering van de maatregel die tot de besparing moet leiden te faciliteren. Zij vragen hierop een toelichting van de regering.

Zoals de regering in het antwoord op vragen van de fracties van de PvdA en de SP al heeft aangegeven vraagt dit wetsvoorstel additionele werkzaamheden van gemeenten, namelijk het afnemen van een taaltoets bij degenen die niet hebben aangetoond middels de gevraagde bewijsstukken over een voldoende taalniveau te beschikken. Het ligt in de rede dat extra werkzaamheden een passende compensatie behoeven. De regering is van mening dat de genoemde € 5 miljoen gemeenten voldoende compensatie biedt voor de extra werkzaamheden die op hen afkomen.

De leden van de fractie van GroenLinks begrijpen dat gemeenten worden vrijgelaten om te bepalen of ze de (niet-vrijgestelde) WWB-gerechtigde materieel ondersteunen bij het verkrijgen van de taalkennis. Zij vragen of het niettemin noodzakelijk is om het participatiebudget voor gemeenten te verhogen, om hen daartoe in staat te stellen. Volgens de leden is dit vooral van belang als gemeenten zich geconfronteerd zullen zien met de verplichting om hierin te voorzien.

De regering geeft aan dat het benutten van het participatiebudget voor het verbeteren van de taalvaardigheid geen nieuw re-integratie-instrument is voor gemeenten. Gemeenten kunnen het participatiebudget reeds nu al inzetten om de beheersing van de Nederlandse taal bij bijstandsgerechtigden te vergroten. Het participatiebudget maakt vanaf 2015 onderdeel uit van de integratie-uitkering sociaal domein. Gemeenten hebben volledige vrijheid ten aanzien van de besteding van deze middelen. Het is aan gemeenten om een afweging te maken welke vormen van re-integratie voor welke uitkeringsgerechtigde zij het meest effectief kunnen inzetten in het kader van arbeidsinschakeling van de belanghebbende. Die situatie verandert niet als gevolg van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel legt gemeenten geen verplichting op tot financiële ondersteuning van de klant bij het verbeteren van diens taalvaardigheid. De taalvaardigheid kan ook op andere manieren worden verbeterd dan via een formele en dure cursus. Hierbij valt te denken aan de mogelijkheden zoals zelfstudie, digitale leermiddelen of via een taalmaatje.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan toelichten waarom het economisch welzijn van Nederland als rechtvaardiging kan dienen, nu de uitvoeringskosten minimaal even hoog zijn als het bedrag dat de regering verwacht dat het oplevert aan verminderde uitkeringen.

Het wetsvoorstel streeft het bevorderen van de uitstroom uit de bijstand en het vergroten van de kansen voor participatie op de arbeidsmarkt na. Dit is aan te merken als een doelstelling van algemeen belang. Het bevordert het belang van het (economisch) welzijn van Nederland, nu daaronder mede begrepen moet worden geacht het bevorderen dat inwoners zoveel mogelijk in het eigen levensonderhoud kunnen voorzien, door middel van werk en dat ze daardoor kunnen participeren op de arbeidsmarkt.

5. Constitutionele, internationale en Europeesrechtelijke aspecten

In hoeverre verzet de vrijheid van personenverkeer in de EU zich tegen het stellen van taaleisen aan EU-onderdanen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen om een nadere onderbouwing waarom het voorstel niet in strijd zou zijn met Europeesrechtelijke verplichtingen jegens Unieburgers.

EU-onderdanen komt de vrijheid van personenverkeer in de EU toe, waarbij steeds voorop staat dat zij in principe over voldoende financiële middelen en een zorgverzekering dienen te beschikken om in hun levensonderhoud te voorzien. Aan deze vrijheid van personenverkeer kunnen beperkingen worden gesteld, in het bijzonder waar het de toegang tot het stelsel van sociale bijstand betreft. Dit is recentelijk nog bevestigd door het Europese Hof van Justitie in de zaak Dano C-333/13 van 11 november 2014.

Zoals in de memorie van toelichting en in de antwoorden op de vragen van de Tweede Kamer werd uiteengezet is de evenredige wijze waarop het wetsvoorstel eisen stelt ten aanzien van bijstandsgerechtigden in overeenstemming met de eisen die het Europese recht met zich meebrengen waar het EU-onderdanen betreft. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in een taaleis Nederlands voor alle bijstandsgerechtigden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat gemeenten niet verplicht zijn een taalcursus aan te bieden. Echter, is de materiële ondersteuning niet juist cruciaal bij de beoordeling of de taaleis voldoet aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, willen zij weten. Zoals blijkt uit de standpunten van de Europese Commissie inzake de inburgeringseisen ten aanzien van gezinsherenigers of langdurig ingezetenen, vormt een onderwijsaanbod een belangrijke voorwaarde voor de aanvaardbaarheid van eisen ten aanzien van de integratie van migranten.6 Ook de advocaat-generaal in de zaak Dogan benadrukte het belang van een onderwijsaanbod in het kader van de evenredigheidstoets. Graag krijgen de leden van deze fractie een reactie.

De documenten van de Commissie inzake gezinsherenigers bevatten opmerkingen inzake de voorwaarden van de aanvaardbaarheid van eisen ten aanzien van de integratie van deze groep personen. Van hen mag geëist worden dat ze stabiele en regelmatige inkomsten genieten die volstaan om zichzelf en zijn of haar gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. Verder wordt onderstreept dat van gezinsleden die naar Nederland willen komen mag worden verlangd dat ze aan integratievoorwaarden waaronder taalkennis voldoen. De Commissie stelt daarbij dat er betaalbare taalcursussen moeten worden aangeboden. Deze voorwaarden betreffen echter andere situaties dan die in het wetsvoorstel worden geregeld. In de Dogan zaak ging het eveneens om gezinshereniging en werd in de uiteindelijke uitspraak van het Hof op de kwestie van de kosten van aangeboden cursussen niet ingegaan. In de evaluatie van de richtlijn langdurig ingezetenen (2003/109/EG) wordt ingegaan op artikel 11 van die richtlijn; hierop zal hieronder nader worden ingegaan verderop in deze paragraaf.

Van belang is dat het wetsvoorstel ziet op personen die rechtmatig in Nederland verblijven en duurzaam in Nederland wonen, en in een situatie terecht komen waarin ze niet langer in hun eigen onderhoud kunnen voorzien en een beroep op bijstand doen. Dat is een wezenlijk andere situatie dan de situaties die worden beschreven in de documenten van de Commissie en in de genoemde Dogan zaak. In de door het wetsontwerp gereguleerde situatie is vanuit het Europese recht bezien de beleidsvrijheid van de Nederlandse overheid ruimer, zoals in de memorie van toelichting onder punt 4 werd uitgelegd. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet namelijk in een taaleis Nederlands in het kader van arbeidsinschakeling van bijstandsgerechtigden. Onder die omstandigheden voorziet het wetsvoorstel in evenredige eisen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de gemeenten de mogelijkheid hebben om de kosten van een taalcursus in het kader van de re-integratie van belanghebbende te betalen.7

Naast de overbodigheid, ineffectiviteit en disproportionaliteit, is het voorstel – zo stellen de leden van de fractie van GroenLinks – ook in strijd met artikel 1 van de Grondwet, nu het voorstel leidt tot ongelijke behandeling tussen autochtone en allochtone Nederlanders. De vragen die hierover zijn gesteld in de Tweede Kamer, achten de leden van de fractie van GroenLinks niet overtuigend beantwoord. Volgens de regering is er sprake van «gelijke toepassing op alle bijstandsgerechtigden». Deze leden vragen of dit wel vol te houden is als de taaleis, gelet op de vrijstellingen, slechts van toepassing is op een heel selectieve groep. Waar autochtone Nederlanders bijna altijd zullen zijn vrijgesteld van de nieuwe taaleis omdat ze in Nederland naar school gingen, zullen allochtone Nederlanders die hier niet zijn geboren of getogen doorgaans niet voor vrijstelling in aanmerking komen. Het taalniveau is hiervoor niet bepalend; er zijn immers ook veel analfabeten onder autochtone Nederlanders. Dit verschil in behandeling leidt ook tot strijd met artikelen 2 en 5(e)(iv) van het VN-verdrag ter Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie (CERD). Ook het verbod van indirecte discriminatie, neergelegd in artikel 1(1) van dat verdrag wordt met deze taaleis geschonden. Graag krijgen deze leden een nadere onderbouwing waarom de Grondwet en het CERD-verdrag niet geschonden zouden worden met dit wetsvoorstel.

Op grond van artikel 1 van de Grondwet worden allen die zich in Nederland bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Dit beginsel is nader uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Deze wet verbiedt het maken van onderscheid tussen personen op grond van o.a. ras, geslacht en nationaliteit bij verschillende vormen van economisch en maatschappelijk verkeer, tenzij de wet het maken van onderscheid toestaat dan wel het om indirect onderscheid gaat dat objectief gerechtvaardigd is. Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt: «Het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van indirect onderscheid indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn». Ook het VN-verdrag ter Uitbanning van alle Vormen van Rassendiscriminatie maakt het mogelijk om indirect onderscheid te maken indien dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Zo er al sprake is van een dergelijk indirect onderscheid is dat gerechtvaardigd omdat er vanuit het algemeen belang van eenieder in Nederland verlangd mag worden dat belemmeringen die in de weg staan voor het vinden van betaald werk worden weggenomen indien er een beroep op de bijstand wordt gedaan, en de wijze waarop personen hiertoe worden aangespoord passend en noodzakelijk is. Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting is dat het geval.

Om dezelfde reden is het voorstel – volgens de leden van de fractie van GroenLinks – ook strijdig met artikel 1, Eerste Protocol en het verbod van discriminatie op grond van ras in artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Ook hier geldt dat tevens indirecte discriminatie is verboden. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verschil in behandeling door de overheid alleen of hoofdzakelijk op grond van etnische afkomst zelden of nooit gerechtvaardigd.8 De leden van de fractie van Groenlinks vragen of de regering in het kader van dit wetsvoorstel op de betreffende overwegingen van het EHRM kan ingaan.

In de aangehaalde zaak Timishev tegen Rusland werd het vrij verkeer van de klager beperkt vanwege zijn Tsjetsjeense etniciteit, en merkte het Hof op dat «no difference in treatment which is based exclusively or to a decisive extent on a person's ethnic origin is capable of being objectively justified in a contemporary democratic society built on the principles of pluralism and respect for different cultures».

In de zaak DH tegen Tsjechië ging het om het verschil in de wijze waarop kinderen van Roma en niet-Roma kinderen werden behandeld. In deze zaak overwoog het Hof dat «a difference in treatment is discriminatory if «it has no objective and reasonable justification», that is, if it does not pursue a «legitimate aim» or if there is not a «reasonable relationship of proportionality» between the means employed and the aim sought to be realised (see, among many other authorities, Larkos v. Cyprus [GC], no. 29515/95, § 29, ECHR 1999-I, and Stec and Others, cited above, § 51). Where the difference in treatment is based on race, colour or ethnic origin, the notion of objective and reasonable justification must be interpreted as strictly as possible.

Het onderhavige wetsontwerp behandelt personen niet anders om redenen die geheel of gedeeltelijk op hun etniciteit is terug te voeren. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet in een taaleis Nederlandse voor alle bijstandsgerechtigden. Hierbij wordt dus geen onderscheid naar etniciteit gemaakt. Voor zover er sprake zou zijn van een indirect onderscheid is dat desalniettemin gerechtvaardigd, omdat er vanuit het algemeen belang van eenieder in Nederland verlangd mag worden dat belemmeringen die in de weg staan voor het vinden van betaald werk worden weggenomen indien er een beroep op de bijstand wordt gedaan, en de wijze waarop personen hiertoe worden aangespoord passend en noodzakelijk is (overeenkomstig reden genoemd ten aanzien van het VN Verdrag inzake Rassendiscriminatie). Bij een aldus gerechtvaardigd onderscheid is er geen sprake van discriminatie in de zin van het EVRM en het Twaalfde Protocol daarbij.

Volgens de regering staat artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest verdragsstaten toe om de uitkeringsvoorwaarden te bepalen. Maar is die vrijheid volgens de regering zo ruim dat Nederland een persoon van zijn bestaansmiddelen mag beroven, vragen de leden van de fractie van GroenLinks. Zij willen weten of de gemeente verplicht is, onder andere mede op basis van het Europees Sociaal Handvest, om degenen die hun huisvesting verliezen als gevolg van de verlaging of stopzetting van de bijstand, opvang te bieden.

De regering is van mening dat van het «beroven van bestaansmiddelen» geen sprake is. Het voorliggende wetsvoorstel voegt de eis van voldoende beheersing van de Nederlandse taal toe aan de verplichtingen in de Participatiewet. Als het taalniveau onvoldoende blijkt, zal belanghebbende zijn beheersing van de Nederlandse taal moeten gaan verbeteren. De regering verwacht, gelet op het belang van taal op de arbeidsmarkt dat belanghebbenden hiermee aan de slag gaan. Alleen indien belanghebbende verwijtbaar geen inspanningen verricht om zijn beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren, kan een verlaging van de uitkering aan de orde zijn. Het is aan het college om te oordelen of en zo ja in welke mate de voorgestelde verlagingen van de bijstand gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, daadwerkelijk toepassing moeten vinden.

De taaleis, mede gelet op de vrijstellingen voor in Nederland geboren of getogen uitkeringsgerechtigden, komt in strijd met de verplichting tot gelijke behandeling, neergelegd in de artikelen 18(1) en 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in artikel 21 van het EU-Grondrechtenhandvest en artikel 24 van richtlijn 2004/38. Dit is alleen anders bij objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het nagestreefde doel. Ook indirecte discriminatie is volgens vaste rechtspraak van het EU Hof van Justitie sinds het arrest Pinna uit 1986 verboden. In dat arrest oordeelde het Hof «dat het beginsel van gelijke behandeling niet enkel openlijke discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden.'9

Omdat de eis niet wordt opgelegd op basis van een individueel onderzoek naar de noodzaak van een op te leggen taalcursus (dit geldt zowel voor de taaleis als voor de vrijstelling), is de taaleis niet objectief gerechtvaardigd, aldus de leden van de fractie van GroenLinks.

De taaleis is om redenen uiteengezet in de memorie van toelichting niet strijdig met het Europese recht omdat er wel degelijk objectieve redenen bestaan (het algemeen belang) die op een evenredige manier bijdragen aan het behalen van de doelstellingen.

De taaleis geldt net als andere eisen aan bijstandsgerechtigden voor eenieder, en is objectief gerechtvaardigd omdat deze eisen bijdragen aan de mogelijkheid om betaalde werkzaamheden te kunnen gaan verrichten. Er vindt een individueel onderzoek plaats in gevallen waarin de bijstandsgerechtigde niet kan bewijzen over voldoende taalkennis te beschikken. In die gevallen eist artikel 18b van het wetsvoorstel dat er een toets wordt afgenomen om te bezien of de belanghebbende niet of niet in voldoende mate de vaardigheden in de Nederlandse taal beheerst.

Als een belanghebbende de gevraagde bewijzen kan overleggen, wordt verondersteld dat hij de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F beheerst. In artikel 18 van de Participatiewet is tevens opgenomen dat het college een belanghebbende kan verplichten om kennis en vaardigheden onderhouden, wanneer dit in het kader van zijn arbeidsinschakeling noodzakelijk is.

Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de regering nader kan onderbouwen waarom de gelijke behandelingsbepaling in artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije zich niet zou verzetten tegen de toepassing van de taaleis op Turkse burgers. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in 2011 dat de Wet inburgering niet kan worden toegepast op Turkse burgers onder meer wegens strijd met deze bepaling. Waarom zou dit niet gelden voor onderhavig wetsvoorstel, nu Nederlanders praktisch allemaal zijn vrijgesteld, informeren zij.

De leden van de fractie van Groenlinks vragen tevens om een nadere onderbouwing waarom het voorstel niet in strijd zou zijn met Europeesrechtelijke verplichtingen jegens Turkse burgers.

Voor Turkse burgers geldt dat die niet anders worden behandeld dan Nederlanders en EU burgers.

Het betreft hier zoals hierboven uitgelegd geen inburgeringseisen, maar eisen gericht op het verhogen van de kans van bijstandsgerechtigden om betaald werk te vinden.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering nader kan onderbouwen waarom het voorstel in overeenstemming zou zijn met de gelijke behandelingsbepaling van artikel 11, lid 1, sub d van de Richtlijn Langdurig Ingezetenen (2003/109/EG). In het arrest Kamberaj uit 2012 (C-571/10) heeft het Hof bepaald dat de verwijzing naar het nationaal recht het beginsel van gelijke behandeling niet kan ondermijnen. Ook voor vluchtelingen geldt dat artikel 29 van de Kwalificatierichtlijn (2004/83) gelijke behandeling met Nederlanders voorschrijft. Ook het Hof van Justitie zal ook het verbod van indirecte discriminatie onder deze bepalingen vatten.

De leden vragen daarnaast om een nadere onderbouwing waarom het voorstel niet in strijd zou zijn met Europeesrechtelijke verplichtingen jegens houders van een Langdurig Ingezetenen Status.

Artikel 11 lid 1 sub d van de richtlijn eist dat langdurig ingezetenen dezelfde behandeling als de eigen onderdanen genieten wat betreft sociale zekerheid, sociale bijstand en sociale bescherming zoals gedefinieerd in de nationale wetgeving. In het arrest Kamberaj wordt bepaald dat er ingevolge eerdergenoemde bepaling geen onderscheid mag worden gemaakt tussen langdurig ingezetenen uit derde landen en EU-onderdanen. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat ingevolge artikel 18b van het wetsontwerp taaleis Participatiewet kan worden gekort indien er niet wordt meegewerkt aan het verwerven van voldoende taalvaardigheid om betaald werk te verrichten. Zo er hier sprake zou zijn van indirect onderscheid dan is dat te rechtvaardigen om de voornoemde redenen van algemeen belang.

Een verlaging of stopzetting van de WWB-uitkering, wat al een vangnetuitkering is, treft – volgens de leden van de fractie van GroenLinks – niet alleen de uitkeringsgerechtigde, maar ook andere gezinsleden. Met name minderjarigen kinderen kunnen hierdoor hard worden geraakt, terwijl ze geen invloed hebben op de inspanningen van de uitkeringsgerechtigde of de beslissing van de overheid. De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de regering de sanctie in deze situaties niet in strijd acht met de menselijke waardigheid (artikel 1 van het Handvest) of met artikel 24 van het Handvest dat lidstaten opdraagt bij alle handelingen de belangen van het kind voorop te stellen. Zij vragen hoe een sanctie zich verhoudt met het recht op sociale bijstand van het Handvest, met name als het gaat om de gezinsleden.

De taaleis Nederlands is van toepassing op alle bijstandsgerechtigden. De regering is van mening dat beheersing van de Nederlandse taal essentieel is voor een spoedige toeleiding van bijstandsgerechtigden naar werk. Dit geldt ook voor bijstandsgerechtigden met kinderen. Zolang de belanghebbende zich naar het oordeel van de gemeente voldoende inspant de Nederlandse taal te gaan beheersen zal hij niet geconfronteerd worden met een verlaging van zijn uitkering.

In het voorliggende wetsvoorstel zijn in het geval van een verlaging expliciet individualiserende bepalingen opgenomen, die het mogelijk maken dat de bijstand onder bepaalde omstandigheden niet wordt verlaagd, ondanks dat belanghebbende niet over het gewenste taalniveau beschikt. Zo verlaagt het college de bijstand niet in het geval er – gelet op alle omstandigheden – dringende redenen bestaan om af te zien van verlaging of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De bijzondere omstandigheden die tot dringende redenen leiden, kunnen gelegen zijn in het maatschappelijk belang en de zorgplicht van de overheid in relatie tot individuele omstandigheden en kinderen in het gezin.

6. Wet inburgering

De leden van de PvdA-fractie vragen of er sprake is van onnodige stapeling van verplichtingen voor het leren van de Nederlandse taal die voortvloeien uit de Wet inburgering en uit de Wet taaleis WWB. Welke doelstellingen en uitgangspunten, welke verplichtingen – inclusief doorlooptijd – ten aanzien van belanghebbenden en sancties kent de Wet inburgering met betrekking tot het leren van de Nederlandse taal, zo vragen de leden. Wat is daarbij overeenkomstig en verschillend met de doelstellingen, uitgangspunten, verplichtingen en sancties van de Wet taaleis WWB, willen zij weten. De leden van de fractie vragen hoe wordt voorkomen dat een belanghebbende die met de beide wetten te maken heeft, voor vergelijkbare oogmerken uit de beide wetten, onnodig met net iets andere verplichtingen te maken krijgt. Tenslotte informeren zij hoe wordt voorkomen dat dit leidt tot een onnodige en ongewenste stapeling van sancties.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering eveneens in te gaan op de relatie tussen de Wet inburgering en onderhavig wetsvoorstel. Op grond van de Wet inburgering heeft een migrant 3 of 5 jaar de tijd om te voldoen aan het vereiste taalniveau. De leden vragen of een migrant, indien hij meteen na toelating in Nederland op grond van onderhavig wetsvoorstel wordt verplicht aan de taaleis te voldoen, kan worden geconfronteerd met een kortere termijn. Zo ja, welke argumenten liggen hieraan ten grondslag, vragen de leden.

De inburgeringsplicht geldt grosso modo voor gezinsvormers, gezinsherenigers en asielgerechtigden uit een land van buiten de EU. Het primaire doel van inburgering is integratie in de Nederlandse samenleving. Het taalniveau van het inburgeringsexamen is A2 (vergelijkbaar met het referentieniveau 1F). Inburgeraars moeten examen doen in de onderdelen spreekvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid, leesvaardigheid, kennis van de Nederlandse maatschappij en oriëntatie op de Nederlandse arbeidsmarkt (vanaf 1 januari 2015 voor nieuwe inburgeringsplichtigen).

De termijn waarbinnen de inburgeringsplichtige aan de inburgeringsplicht moet hebben voldaan bedraagt drie jaar. Voor vreemdelingen die een alfabetiseringscursus volgen, wordt deze termijn verlengd met maximaal twee jaar.

Niet slagen voor het inburgeringsexamen kent een bestuurlijke boete en een mogelijke intrekking van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als sancties.

De bestuurlijke boete op grond van de Wet inburgering is de boete bij het verwijtbaar niet tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht.

Vanaf 1 januari 2013 kan het niet slagen voor het inburgeringsexamen, behoudens uitzonderingen, leiden tot intrekking van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Het intrekken van de verblijfsvergunning is niet van toepassing op asielgerechtigden. Ook wordt de verblijfsvergunning niet ingetrokken indien dit strijd oplevert met de Europese richtlijn inzake recht op gezinshereniging (2003/86/EG) en artikel 8 EVRM (recht op gezinsleven).

De bestuurlijke boete zal niet worden opgelegd, indien de reguliere verblijfsvergunning bepaalde tijd wordt ingetrokken vanwege het niet slagen voor het inburgeringsexamen.

De taaleis is een verplichting tot beheersing van de Nederlandse taal op het referentieniveau 1F in het kader van de bijstand. De taaleis heeft betrekking op alle bijstandgerechtigden. De maatregel is gericht op de re-integratie van bijstandsgerechtigden uit de uitkeringssituatie naar werk. De taaleis bestaat uit de onderdelen spreekvaardigheid, luistervaardigheid, schrijfvaardigheid, leesvaardigheid en gespreksvaardigheid.

Wanneer betrokkene niet met de gevraagde bewijsstukken kan aantonen de Nederlandse taal voldoende te beheersen, zal een taaltoets worden afgenomen. Als uit de taaltoets onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal blijkt, wordt verwacht dat bijstandsgerechtigden zich in zullen spannen om hun beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren. Zolang de belanghebbende zich naar het oordeel van de gemeente voldoende inspant de Nederlandse taal te gaan beheersen zal hij niet geconfronteerd worden met een kortere termijn of een verlaging van zijn uitkering.

Wanneer een belanghebbende zich verwijtbaar niet inspant om tot een verbeterde taalbeheersing te komen, kan het college overgaan tot een verlaging van de uitkering. De verlaging van de uitkering bedraagt 20 procent van de bijstandsnorm gedurende de eerste 6 maanden, 40 procent van de bijstandsnorm gedurende de volgende 6 maanden en vervolgens 100 procent van de bijstandsnorm. Deze verlaging wordt afgestemd op de individuele omstandigheden van belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Door voldoende voortgang bij de inspanning tot het verwerven van taalvaardigheden kan betrokkene de verlaging afwenden.

Wanneer een bijstandsgerechtigde op grond van de Wet inburgering reeds begonnen is met een traject gericht op verbetering van zijn beheersing van de Nederlandse taal, kan dit worden beschouwd als voldoende inspanning van de kant van de bijstandsgerechtigde zoals bedoeld in deze Wet taaleis Participatiewet. De gemeente zal wel moeten monitoren welke mate van voortgang tijdens het traject wordt gemaakt.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Stichting van de Arbeid, «Rapport met betrekking tot een aantal aspecten van het arbeidsmarktbeleid», 17 november 1981.

X Noot
2

Kamerstukken II 2013/14, 33 975, nr. 4.

X Noot
3

Eveneens uitgezonderd EU-burgers die korter dan drie maanden in Nederland zijn of nog werkzoekend zijn.

X Noot
4

Handelingen II 2014/15, nr. 24, item 18, blz. 6.

X Noot
5

Kamerstukken 33 801.

X Noot
6

Zie ook de evaluatieverslagen van de Europese Commissie van de Gezinsherenigingsrichtlijn uit 2008 (zie ook haar richtsnoeren uit 2014) en de Langdurig Ingezetenen Richtlijn uit 2011.

X Noot
7

Kamerstukken II 2014/15, 33 975, nr. 7, p. 5.

X Noot
8

Zie bijvoorbeeld Timishev tegen Rusland uit 2006 (paragraaf 58) of D.H. e.a. tegen Tsjechië uit 2007 (paragraaf 196).

X Noot
9

Arrest Pinna, EU Hof van Justitie, 15 januari 1986, paragraaf 23.

Naar boven