33 910 Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen)

F NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 november 2014

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de nadere vragen van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en SP. Ik dank de leden van de commissie voor hun inbreng. Graag ga ik hieronder in op de gestelde vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA

Aanleiding en doel wetsvoorstel

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de discussie in de maatschappij over het bestaansrecht van de bedrijfslichamen.

De discussie in de Tweede Kamer kan niet los worden gezien van de discussie in de maatschappij en moet worden gezien als gevolg daarvan. Meerdere groepen ondernemers hebben zich teweer gesteld tegen het bedrijfslichaam waaronder zij vielen. Recente voorbeelden betreffen tuinders verenigd in de Nieuwe Vrije Agrarische Federatie (NVAF) en de in de Vereniging Drankenhandel Nederland (VDN) verenigde filiaalslijters. Mede op basis hiervan heeft de Tweede Kamer zich bij herhaling uitgesproken voor de opheffing van de product- en bedrijfschappen.

Deze leden vroegen voorts naar de opvatting van de vertegenwoordigende organisaties in de agrarische sector over de opheffing van de productschappen. De vertegenwoordigende organisaties in de agrarische sector zijn over het algemeen geen voorstander van de opheffing.

In het Regeerakkoord «Bruggen slaan» is afgesproken de bedrijfslichamen op te heffen. Met de werknemers- en werkgeversorganisaties is geen overleg gevoerd over dit voornemen. Dit omdat er sprake was van een breed gesteunde wens van de Tweede Kamer, waarbij de kritiek op het stelsel zodanig principieel was dat geconcludeerd moest worden dat voortzetting van het stelsel niet langer opportuun was.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of werknemersorganisaties vertegenwoordigd kunnen zijn bij de nieuwe brancheorganisaties.

Dit kan, mits de brancheorganisatie, overeenkomstig de eisen van verordening (EG) nr. 1308/2013, ter behartiging van de belangen van de leden en de consumenten één of meer specifieke doelstellingen nastreeft die de verordening voorschrijft. Ook laat de vertegenwoordiging van werknemersorganisaties onverlet dat de betreffende brancheorganisatie aan de oprichtingseisen van de verordening moet voldoen. Dat betekent dat deze moet zijn opgericht op initiatief van alle of een deel van de aangesloten organisaties. Aangesloten organisaties zijn op grond van de verordening vertegenwoordigers van beroepsgroepen die betrokken zijn bij de primaire productie en bij ten minste een van de volgende stadia van de toeleveringsketen: de verwerking of verhandeling, met inbegrip van de distributie, van producten van één of meer sectoren. Werknemersorganisaties zullen, gelet op het doel waarvoor ze zijn opgericht en het belang dat ze dienen, naar verwachting meestal niet worden aangemerkt als één van de aangesloten organisaties als hiervoor omschreven. In dat geval kunnen ze wel tezamen met die organisaties in een brancheorganisatie deelnemen.

Nieuwe regeling

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de principiële kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen en waarom deze niet van toepassing is op de EU-regeling van producenten- en brancheorganisaties.

Het principe in geding betreft het ontbreken van democratische legitimatie en de verplichting om heffingen te voldoen zonder invloed te hebben op de besteding van de middelen. Daarnaast spelen gewijzigde maatschappelijke en politieke opvattingen over de inrichting van het openbaar bestuur een rol. Deze kritiek is niet van toepassing op de EU-regeling van producenten- en brancheorganisaties, omdat deze organisaties opereren op basis van vrijwilligheid. Voorschriften van deze organisaties kunnen door mij algemeen verbindend worden verklaard, waarmee de democratische legitimatie is geborgd. Algemeen verbindend verklaring kan ondernemers beperken in het ondernemerschap. Ten algemene ben ik van mening dat dit tot een minimum moet worden beperkt. Een vrije markt is een belangrijke waarborg voor economische groei. Echter, ik wil anderzijds de mogelijkheden die de Europese regelgeving biedt benutten om te komen tot een level playing field. De getroffen regeling biedt ondernemers daarom wél alle mogelijkheden van het AVV-instrument die verordening (EG) nr. 1308/2013 biedt, maar biedt tevens bescherming tegen algemeen verbindend verklaringen die een onevenredige inbreuk maken op de ondernemersvrijheid. Alleen binnen dit kader kunnen maatregelen die aantoonbaar ten goede komen aan een hele sector en niet behoren tot publieke taken, die immers exclusief het domein zijn van de overheid, algemeen verbindend worden verklaard.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of de product- en bedrijfschappen kunnen worden aangewezen als organisaties in het kader van de iGMO (verordening (EG) nr. 1308/2013).

Verordening (EG) nr. 1308/2013 kent producenten- en brancheorganisaties. Aanwijzing van product- en bedrijfschappen als producentenorganisatie is niet mogelijk, omdat zij niet zijn opgericht op initiatief van producenten zelf zoals de verordening voorschrijft. Wat betreft brancheorganisaties zouden bedrijfslichamen kunnen voldoen aan het vereiste uit de verordening dat zij bestaan uit vertegenwoordigers van beroepsgroepen die betrokken zijn bij de landbouwproductie en bij ten minste een van de volgende stadia van de toeleveringsketen. Echter, zij voldoen niet aan de eis dat zij zijn opgericht door alle of een deel van de hiervoor genoemde organisaties en dat zij ter behartiging van leden én consumenten ten minste één van de specifieke doelstellingen nastreven die de verordening voorschrijft. Immers, product- en bedrijfschappen worden opgericht bij algemene maatregel van bestuur. Los hiervan is het uiteraard zo dat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen, de product- en bedrijfschappen niet langer bestaan.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen waarom is gekozen voor een ministeriële regeling ter uitvoering van verordening (EG) nr. 1308/2013.

Verordening (EG) nr. 1308/2013 is, net als andere verordeningen van de Europese Unie, rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten. Om die reden is het niet toegestaan om bepalingen van EU-verordeningen over te nemen in nationale wet- en regelgeving. De nationale wet- en regelgeving voorziet, indien noodzakelijk, alleen in bepalingen over de aanwijzing van instanties die met de uitvoering worden belast, rechtsbescherming en sanctionering. Ook kan het noodzakelijk zijn in nationale regelgeving voorschriften te stellen die de goede uitvoering van een verordening mogelijk maken. Met inachtneming van deze beginselen is met de ministeriële regeling uitvoering gegeven aan de verordening. Daarmee is de uitvoeringssystematiek gelijk aan die van andere onderdelen van het in Europese verordeningen vastgelegde Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen waarom de Wet op de bedrijfsorganisatie niet is gebruikt als basis voor verbindende privaatrechtelijke activiteiten van de agrarische sector die voldoen aan de EU-verordening.

De Wet op de bedrijfsorganisatie biedt het kader voor het huidige stelsel van bedrijfslichamen en geeft daarmee invulling aan artikel 134 van de Grondwet, dat ziet op openbare lichamen voor beroep en bedrijf.

Het gaat daarmee om een nationaal stelsel van publiekrechtelijke lichamen, waaraan een deel van de overheidstaak is opgedragen en waaraan krachtens de Grondwet verordenende bevoegdheid is verleend. Het karakter van de producenten- en brancheorganisaties in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is duidelijk anders. Daar gaat het om een bij Europese verordening geregeld stelsel dat waaraan lidstaten uitvoering moeten geven, maar dat zij niet zelf kunnen vormgeven. Dit stelsel betreft private organisaties zonder overheidstaak en zonder verordenende bevoegdheid. Dit stelsel dient te functioneren op basis van het zelfregulerend vermogen van de sector. De overheid heeft daarmee geen bemoeienis omdat het gaat om uitvoering van niet publieke taken. Gelet op het feit dat de Wet op de bedrijfsorganisatie een nationaal stelsel behelst dat duidelijk anders is dan het Europese, dat product- en bedrijfschappen in hun huidige vorm niet kunnen worden aangewezen als producenten- of brancheorganisatie en dat op basis van andere nationale wetgeving reeds uitvoering kan worden gegeven aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, is er niet voor gekozen de Wet op de bedrijfsorganisatie zodanig aan te passen dat daarop de uitvoering van de Europese marktordeningsverordening kan worden gefundeerd. Er is dus geen reden voor overheidsinterventie met behulp van nationale wetgeving anders dan uitvoering te geven aan verordening (EG) nr. 1308/2013.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de bevoegdheid van de Minister bij de beoordeling van de representativiteit en de toetsing van de doelstelling van sectororganisaties.

Verordening (EG) nr. 1308/2013 stelt de rechtstreeks werkende eisen ten aanzien van representativiteit en doelstelling. De toetsing aan die eisen belegt de verordening bij de betrokken lidstaat. Door deze toetsingsbevoegdheid aan de Minister van Economische Zaken toe te kennen is de besluitvorming daaromtrent transparant en controleerbaar.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen waarom de criteria van toetsing en erkenning niet op wettelijk niveau zijn geregeld.

Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord ten aanzien van de keuze voor een ministeriële regeling.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de bestuurlijke drukte als gevolg van producenten- en brancheorganisaties.

Producenten- en brancheorganisaties zijn privaatrechtelijke organisaties. Zij kunnen worden erkend op basis van de Europese regelgeving. Anders dan de productschappen is de oprichting van producenten- en brancheorganisaties volledig aan betrokken ondernemingen overgelaten en maken zij géén deel uit van het openbaar bestuur. Er is daarmee geen sprake van «bestuurlijke drukte», maar van private activiteiten. Voor zover het gaat om algemeen verbindend verklaring van voorschriften van producenten- en brancheorganisaties ligt de bevoegdheid daartoe bij de Minister van Economische Zaken. Ik zal niet overgaan tot algemeen verbindend verklaring van voorschriften die op grond van nationale regelgeving kunnen worden gesteld. Ondernemers zullen dus niet worden geconfronteerd met algemeen verbindend verklaarde voorschriften die tot het publieke domein behoren. Hierdoor vermindert de bestuurlijke last in het publieke domein.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de oprichting van producenten- en brancheorganisaties.

Inmiddels zijn er 10 aanvragen voor erkenning ontvangen, waarvan 9 voor erkenning als brancheorganisatie vanuit de akkerbouwsector, zuivelsector, kalverhouderij, rundvleessector en pluimveesector en 1 aanvraag voor erkenning als producentenorganisatie vanuit de varkenshouderij.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de reacties uit de sectoren op de ministeriële regeling over producenten- en brancheorganisaties.

In de aanloop naar de vaststelling van de ministeriële regeling is er veel overleg gevoerd met de sectoren. Deze hebben ruim de gelegenheid gehad om commentaar op het ontwerp van de regeling te leveren. De meeste reacties uit de sectoren hadden betrekking op de mogelijke reikwijdte van een algemeen verbindend verklaring, die is beperkt tot het verbindend verklaren van voorschriften voor niet-aangesloten marktdeelnemers. Dit betekent dat de erkende producenten- en brancheorganisaties zelf zorg dienen te dragen voor de juridische binding van de bij die organisaties aangesloten marktdeelnemers. Uit de sectoren is nauwelijks weerstand gebleken tegen de regeling en de mogelijkheid van algemeen verbindend verklaringen. Wel is duidelijk dat het niet algemeen verbindend verklaren van voorschriften die op grond van nationale regelgeving kunnen worden gesteld de mogelijkheden voor de sectoren inkadert. Een aantal sectoren beraadt zich nu op de maatregelen waarvoor een concreet verzoek tot algemeen verbindend verklaring zal worden ingediend.

Nationale kop

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen met de Nederlandse regels over algemeen verbindend verklaringen sprake is van een nationale kop.

Er is geen sprake van stringentere regels die worden gesteld op onderwerpen die in verordening (EG) nr. 1308/2013 zijn vervat. In de ministeriële regeling heb ik één, door de verordening toegestane, nationale invulling opgenomen bij de beoordeling omtrent de algemeen verbindend verklaring. Dit betreft het niet algemeen verbindend verklaren van voorschriften, waaronder het opleggen van financiële bijdragen, die op grond van nationale regelgeving kunnen worden gesteld (of opgelegd) of van voorschriften (of financiële bijdragen) die naar mijn oordeel een onevenredige inbreuk maken op de ondernemersvrijheid of niet doelmatig zijn. Deze inperking is een toegestane invulling van de verordening op het onderdeel algemeen verbindend verklaring en geen nationale kop. Deze inperking moet ervoor zorgen dat de uitvoering van de verordening niet leidt tot herintroductie van mechanismen die mede reden vormen voor het voorstel tot opheffing van de bedrijfslichamen.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of er overeenstemming is bereikt met de sectoren over algemeen verbindend verklaringen.

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op de vraag over reacties op de ministeriële regeling.

Financiële lasten

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar het meebetalen van niet-aangeslotenen aan privaatrechtelijke activiteiten waarvan zij voordeel genieten.

De voorwaarde dat een financiële bijdrage aan niet-aangesloten marktdeelnemers alleen kan worden opgelegd indien die marktdeelnemers ook voordeel hebben bij een algemeen verbindend verklaard voorschrift, wordt door verordening (EG) nr. 1308/2013 gesteld. Tevens mag de financiële bijdrage ingevolge de verordening alleen bestemd zijn voor kosten die rechtstreeks voortvloeien uit het voorschrift. Ten behoeve van de goede uitvoering van de verordening is in de ministeriële regeling opgenomen dat de erkende organisatie die om een dergelijk besluit verzoekt informatie verstrekt over de berekening van de financiële bijdrage, gerelateerd aan het voordeel dat daardoor wordt genoten door de niet-aangesloten marktdeelnemers. Bovendien zal ik, zoals de verordening voorschrijft, voordat het besluit wordt genomen alle relevante belanghebbenden raadplegen. Binnen dit kader komt de besluitvorming over de financiële bijdragen tot stand. Op voorhand is hierover geen andere informatie te geven; aanvragen zal ik – ter uitvoering van de verordening en op grond van de ministeriële regeling – per geval beoordelen.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de lastendruk van verplichte financiële bijdragen aan activiteiten van producenten- en brancheorganisaties, in het bijzonder voor niet-aangeslotenen. Tegenover een algemeen verbindend verklaarde financiële bijdrage moet een algemeen verbindend verklaard voorschrift staan dat niet-aangesloten marktdeelnemers voordeel biedt. Deze logische voorwaarde neemt niet weg dat niet-aangesloten ondernemers de financiële bijdrage kunnen ervaren als een last omdat zij daarvoor niet zelf hebben gekozen. Dit is echter inherent aan de in de verordening opgenomen mogelijkheid van het algemeen verbindend verklaren van voorschriften en daaraan gerelateerde financiële bijdragen. De desbetreffende organisaties zullen bovendien, naast alle overige eisen, moeten voldoen aan de in de verordening opgenomen representativiteitseis die moet voorkomen dat niet-aangeslotenen al te eenvoudig met algemeen verbindend verklaring te maken krijgen. Omdat de lasten en kosten die gepaard gaan met de uitvoering en de handhaving van algemeen verbindend verklaarde voorschriften en verplichte financiële bijdragen geen kosten van publiekrechtelijke oorsprong zijn, worden deze niet gerekend tot de regeldruk.

Financiering onderzoek

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of het belang van onderzoek voor de sector en de Nederlandse exportpositie in het achterhoofd wordt gehouden.

Het belang van onderzoek voor de sector en daarmee voor de positie van Nederland als tweede exporteur van landbouwproducten ter wereld heeft steeds mijn aandacht en ik zal daar ook in de komende periode alert op blijven.

Financiering Topsectoren

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar de financiering van de topsectoren na 1 januari 2015.

Publiek-private samenwerking in de topsectoren worden deels door de overheid gefinancierd en deels door het bedrijfsleven. In veel gevallen wordt het aandeel van het bedrijfsleven door individuele bedrijven gefinancierd. Dit blijft na 1 januari 2015 ongewijzigd. De private bijdrage van een aantal publiek-private samenwerkingen is tot nu gefinancierd door de productschappen. Het gaat hier vooral om collectief onderzoek voor primaire agrarische bedrijven en MKB-bedrijven. Deze financiering kan overgenomen worden door producenten- of brancheorganisaties. Om geld voor dit onderzoek in de sector te kunnen innen, kunnen deze organisaties een verzoek tot algemeen verbindend verklaring indienen. In de overgang naar de nieuwe situatie is het voor producenten- en brancheorganisaties mogelijk lastig om de financiering in 2015 in één keer helemaal over te nemen van de productschappen. Bij de inzet van publieke middelen voor publiek-private samenwerking zal ik in voorkomende gevallen daarom soepel omgaan met de eisen voor minimale private bijdrage.

Publieke taken

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of alle eisen inzake de product- en proceskwaliteit en de dier- en plantgezondheid van de productschappen worden overgenomen.

De als publiek aangewezen taken van de productschappen zijn en worden zoveel mogelijk één op één overgenomen. Om redenen van continuïteit, snelheid en doelmatigheid is besloten tot deze één op één overname. Hiervoor was draagvlak bij de betrokken sectoren, omdat daarmee het bestaande gezondheidsniveau en de exportmogelijkheden worden geborgd. Na overname van deze voorschriften zal eventuele aanpassing onderdeel zijn van het reguliere beleids- en besluitvormingsproces. Daarbij zal de positie van de Nederlandse agrarische sector als producent en exporteur steeds mijn aandacht hebben.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen naar mogelijk publieke taken die niet worden overgenomen, in het bijzonder de Verordening monitoring kritische stoffen bij kalveren en de quarantaineverordening schelpdieren.

Alle taken van de bedrijfslichamen die als publiek zijn aangemerkt worden overgenomen. De monitoring kritische stoffen betreft een door de varkens- en vleeskalversector zelf opgezette zelfcontrole op residuen in het kader van private, vrijwillige kwaliteitssystemen. Door middel van een productschapsverordening werd deelname aan de monitoring kritische stoffen verplicht gesteld. Ik heb besloten deze verordening niet over te nemen. De reden daarvoor is dat de overheid zelf een monitoring op residuen van diergeneesmiddelen en verboden stoffen uitvoert door middel van het nationaal plan residuen. Dit is Europees verplichte monitoring op basis van richtlijn 96/23/EC die wordt uitgevoerd door de NVWA. Deze monitoring zal blijven bestaan en biedt voldoende waarborgen voor de voedselveiligheid en het consumentenvertrouwen. De sectoren hebben aangegeven dat de monitoring kritische stoffen een onderdeel van hun kwaliteitssysteem zal blijven. Echter ze vrezen leegloop van hun kwaliteitssysteem en daarmee dus afname van de deelname aan de monitoring kritische stoffen. Ik ben met de desbetreffende sectoren in gesprek om te bezien hoe het Nationaal Plan Residuen en de monitoring kritische stoffen beter op elkaar aangesloten kunnen worden, zodat synergievoordelen kunnen worden behaald.

Voor wat betreft de quarantaineverordening schelpdieren geldt het volgende. De voedselveiligheid in relatie tot de productie van levende tweekleppige weekdieren wordt geborgd door voortzetting van het sanitaire monitoringsprogramma en de overname van de Verordening productiegebieden levende tweekleppige weekdieren 2006 door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op basis van de Warenwet. De NVWA houdt toezicht op deze regelgeving. Indien uit de periodieke controles van de heruitzettings- en productiegebieden in het kader van het sanitaire monitoringsprogramma door de NVWA blijkt dat de volksgezondheid in het geding is, zal de NVWA passende maatregelen treffen (zoals sluiting van gebieden). Overname van de Verordening quarantainevoorzieningen levende tweekleppige weekdieren 2007, die een verbod regelde om tweekleppige weekdieren, delen of afval van tweekleppige weekdieren in de Nederlandse oppervlaktewateren te brengen indien deze tweekleppige weekdieren niet afkomstig zijn uit de aangewezen gebieden, is daardoor vanuit het oogpunt van voedselveiligheid c.q. volksgezondheid niet nodig. Het is een economisch belang van de schelpdiervisserij om te voorkomen dat productiegebieden worden vervuild en gesloten. De sector kan zelf voorzieningen treffen, bijvoorbeeld via eigen borgingssystemen, om te voorkomen dat het oppervlaktewater vervuild raakt waardoor productiegebieden zouden moeten worden gesloten.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of alle bestaande publieke taken één op één worden overgenomen en of dit tijdig wordt afgerond.

De bestaande taken van de bedrijfslichamen die als publiek zijn gekwalificeerd worden zoveel mogelijk één op één overgenomen. Volledige één op één overname is echter niet op alle onderdelen mogelijk. Dit heeft te maken met het gegeven dat de voorschriften van de productschappen moeten worden ingepast in bestaande wettelijke systemen. Dit kan bijvoorbeeld gevolgen hebben voor gebruikte begrippen. Ook kan dit betekenen dat bepaalde bepalingen uit productschapsverordeningen niet meer nodig zijn, omdat daarmee bevoegdheden worden geregeld waarin een bestaande wet al voorziet. Ook kunnen kleine verschillen optreden omdat bij de omzetting de gebruikelijke uitgangspunten voor opzet en vormgeving van regelgeving van de rijksoverheid zijn gevolgd. Eén van de aspecten hiervan is dat, anders dan soms in productschapsverordeningen gebeurt, voorschriften uit Europese verordeningen niet worden overgeschreven in nationale regelgeving. Dit kan ertoe leiden dat de regelgeving op onderdelen wijzigt. Ook wordt de regelgeving in sommige gevallen geactualiseerd en worden in specifieke gevallen in overleg met de sector beperkte inhoudelijke wijzigingen doorgevoerd.

Veel publieke taken zijn al overgenomen. De overname van de resterende publieke taken zal tijdig zijn afgerond.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen of meer taken van de bedrijfslichamen behouden zouden moeten blijven vanuit de categorieën medebewind, dier- en plantgezondheid en dierenwelzijn en voedselveiligheid en gezondheid.

Alle taken die door de productschappen werden uitgevoerd zijn getoetst aan de genoemde categorieën. Daarbij is een ruime uitleg van de categorie medebewind gehanteerd, zodat daaronder ook taken vallen die op verzoek van de centrale overheid door de schappen werden uitgevoerd, zonder dat daarbij formeel sprake is van een medebewindsregeling. Taken die vallen onder één van de genoemde categorieën zijn of worden door de centrale overheid overgenomen. Daarmee worden naar mijn oordeel alle taken overgenomen die vanuit de genoemde categorieën behouden moeten blijven. Voor deze taken is dus geen algemeen verbindend verklaring nodig van voorschriften van erkende producenten- of brancheorganisaties.

Houtopstanden

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA vroegen waarom afwegingen rond kapverboden en meld- en herplantingsplicht niet bij de provincies worden belegd.

Onderhavig wetsvoorstel voorziet in een wijziging van de huidige Boswet, waarin de taken en bevoegdheden ten aanzien van de bescherming van houtopstanden bij het Rijk zijn belegd. De decentralisatie van taken en bevoegdheden van Rijk naar provincies in het natuurdomein wordt afzonderlijk geregeld in het wetsvoorstel natuurbescherming, dat thans aanhangig is bij de Tweede Kamer (Kamerstukken 33 348). Daarin worden de bevoegdheden en taken rond de bescherming van houtopstanden belegd bij provincies. Deze decentralisatie is afgesproken in het natuurpact (Kamerstukken II 2013/14, 33 576, nr. 6) en het bestuursakkoord natuur (dit omvat het op 20 september 2011 tussen het Rijk en de provincies gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), het aanvullend akkoord van 7 december 2011 ter verduidelijking van en in aanvulling op het onderhandelingsakkoord (Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de uitvoeringsafspraken van 8 februari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153)).

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA leden vroegen voorts of het wenselijk is dat gemeentes hun bebouwde kom vergroten om meer houtopstanden onder hun verantwoordelijkheid te brengen.

Voor de bescherming van bossen buiten de bebouwde kom bieden de Boswet en het wetsvoorstel natuurbescherming voldoende instrumenten. Nu kunnen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Economische Zaken zo nodig een kapverbod instellen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Boswet. In artikel 4.2, derde lid, van het wetsvoorstel natuurbescherming wordt die bevoegdheid belegd bij gedeputeerde staten, aangezien de provincies de bestuurslaag zijn met verantwoordelijkheid voor de inrichting van het landelijk gebied en voor het regionale beleid op het vlak van natuur, recreatie, toerisme, landschap en de leefbaarheid van het platteland. Het is de bevoegdheid van de gemeente om de grens te bepalen van de bebouwde kom in de zin van de Boswet en het wetsvoorstel natuurbescherming. De gemeente heeft daarbij een zekere mate van beoordelingsvrijheid; de bevoegdheid wordt beperkt door de gangbare betekenis van het begrip «bebouwde kom»: het geheel van in een stad of een dorp aan elkaar vast gebouwde of bij elkaar staande huizen en gebouwen. De bevoegdheid van de gemeente gaat niet zo ver dat zij een buitengebied waar geen of amper bebouwing is, als bebouwde kom kan aanmerken.

Ik vertrouw erop dat gemeenten bij het bepalen van de grenzen van de bebouwde kom voor de toepassing van de Boswet handelen binnen deze kaders. In de gevallen waarin zij dat niet zouden doen, biedt het generieke interbestuurlijke toezicht instrumenten om gemeenten daar op aan te spreken, met als ultimum remedium de bevoegdheid om het desbetreffende besluit te schorsen of te vernietigen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

Publieke taken en niet-publieke, doch voor de publieke onmisbare, taken

De leden van de SP-fractie vroegen naar de categorie «publieke taken» die in de memorie van antwoord wordt onderscheiden.

Alle taken die op basis van het wetsvoorstel worden overgenomen van de bedrijfslichamen kwalificeren als publieke taken. Hierbij is uitgegaan van het advies van de Commissie Jorritsma (Beoordelingskader product- en bedrijfschappen, bijlage bij Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 3). Deze commissie heeft gekeken welke taken als publieke taak zouden moeten worden aangemerkt en heeft drie categorieën onderscheiden waar sprake is van publieke taken: dier- en plantgezondheid, dierenwelzijn en voedselveiligheid en gezondheid. Het kabinet heeft aanvullend taken die de export borgen als publieke taak overgenomen.

De leden van de SP-fractie vroegen voorts naar de categorie «niet-publiek doch onmisbaar voor de uitoefening van een publieke taak».

Alle taken die worden overgenomen, worden als publieke taken beschouwd. Het genoemde onderscheid is daarom niet meer relevant.

Financiële gevolgen: belastingdruk

De leden van de SP-fractie vroegen of het correct is dat door het wetsvoorstel de belastingdruk voor bedrijven afneemt en de belastingdruk voor huishoudens toeneemt.

De publieke taken die worden overgenomen, worden na overname gefinancierd uit de algemene middelen. Voor de medebewindstaken van de bedrijfslichamen was dit voorheen ook al het geval, de autonome taken van de bedrijfslichamen werden voorheen gefinancierd door het betrokken bedrijfsleven. Als gevolg van de opheffing van de bedrijfslichamen verschuift de belastingdruk van de autonome taken die worden overgenomen dus van het betrokken bedrijfsleven naar alle bedrijven en huishoudens die bijdragen aan de algemene middelen. Door een herschikking van middelen binnen het afgesproken uitgavenkader van het Regeerakkoord heeft deze verschuiving echter geen verhoging van de belastingen voor bedrijven en huishoudens tot gevolg.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven