33 910 Wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en andere wetten in verband met de opheffing van de bedrijfslichamen (Wet opheffing bedrijfslichamen)

D MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 24 oktober 2014

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel opheffing bedrijfslichamen. Ik waardeer het dat uw Kamer de behandeling van dit wetsvoorstel voortvarend ter hand heeft genomen. Graag ga ik hieronder in op de

gestelde vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

Vooruitlopen op wetgeving

De leden van de VVD-fractie vroegen om nadere onderbouwing van de gevolgde werkwijze. Deze leden vroegen waarom niet met de uitvoering kon worden gewacht totdat de wetswijziging door het parlement is bekrachtigd. In vervolg op de aangenomen motie van de leden Aptroot, Van den Besselaar en Ulenbelt (Kamerstukken II 2011/12, 33 000 XV, nr. 61) (hierna: motie Aptroot c.s.) is in het regeerakkoord «Bruggen Slaan» besloten tot opheffing van de product- en bedrijfschappen. Product- en bedrijfschappen kunnen worden ingesteld en opgeheven bij algemene maatregel van bestuur en taken kunnen worden overgenomen voor zover daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Ik heb er echter voor gekozen de opheffing van de bedrijfslichamen en de overdracht van publieke taken te regelen in één wetsvoorstel. Daarmee wordt het stelsel van bedrijfslichamen opgeheven en worden de aanvullende juridische grondslagen gecreëerd die nodig zijn voor het onderbrengen van een aantal publieke taken bij de centrale overheid. Wel was het noodzakelijk om, vanwege de continuïteit van de uitvoering van de publieke taken en een ordelijke en gefaseerde overgang van deze publieke taken, vooruitlopend op dit wetsvoorstel de overname van taken ter hand te nemen. Daarmee is geen sprake van het impliciet toekennen van kracht van wet aan een motie of van overhaast optreden, maar heb ik binnen de bestaande bevoegdheden en in overleg met uw Kamer en de Tweede Kamer, op zorgvuldige wijze uitvoering willen geven aan de motie Aptroot c.s. en aan het Regeerakkoord. Private sectoren moeten ook zonder het stelsel van bedrijfslichamen verantwoordelijkheid nemen voor het voldoen aan wettelijke voorschriften en kunnen ook op andere manieren, bijvoorbeeld door middel van producenten- en brancheorganisaties, verantwoordelijkheid nemen voor het voldoen aan maatschappelijk wenselijke doelstellingen.

Het traject voor opheffing van de bedrijfslichamen is een complex proces dat vraagt om zorgvuldigheid zodat bij de uitvoering van de publieke taken geen leemtes ontstaan en voor de werknemers van de schappen geen onnodige onzekerheid ontstaat. Ook is het van belang dat dit proces binnen afzienbare tijd is afgerond, omdat medewerkers van de bedrijfslichamen reeds bij de aankondiging van de opheffing om zich heen gaan kijken en het bedrijfsleven zich beraadt op een nieuwe organisatie voor de behartiging van de belangen die niet door de overheid worden overgenomen. Een te lange termijn zou leegloop betekenen bij de bedrijfslichamen en een lange onzekerheid voor het bedrijfsleven. Op basis van het Regeerakoord ging het bedrijfsleven uit van opheffing en de bedrijfslichamen moesten stappen zetten om te komen tot zorgvuldige opheffing. Dit betreft bijvoorbeeld het boventallig verklaren van werknemers, het opstellen van een opheffingsbegroting en het beëindigen van overeenkomsten met derden. Om de benodigde kennis en expertise te behouden en de continuïteit van de uitvoering te kunnen garanderen en de export te borgen was het nodig dat de overname van taken en mensen door de centrale overheid hiermee gelijke tred hield. In het belang van dier- en plantgezondheid, voedselveiligheid, crisismanagement en de Nederlandse exportpositie kon hiermee niet worden gewacht totdat de opheffingswet door het parlement was aangenomen. Het was ook het nadrukkelijke verzoek van de agrarische sector om de overdracht spoedig te laten plaatsvinden.

Achtergrond en doel wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het verschil in betrokkenheid van de representatieve organisaties in de agrarische sector bij enerzijds de instelling en anderzijds de opheffing van de bedrijfslichamen. De wetgever heeft er in 1999 voor gekozen om de instelling en opheffing van bedrijfslichamen bij algemene maatregel van bestuur te laten geschieden. Het is dus aan de regering om tot opheffing van de bedrijfslichamen over te gaan. In de huidige situatie, waarin het gehele stelsel van bedrijfslichamen wordt opgeheven, heb ik ervoor gekozen de opheffing van de bedrijfslichamen en de overdracht van publieke taken te regelen in één integraal wetsvoorstel. Daarmee vervalt rechtsbasis voor de bedrijfslichamen. Voor opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen is gekozen na een langlopende discussie over de product- en bedrijfschappen en mogelijke alternatieven voor de voortzetting van de publieke taken. Het kabinet heeft geconcludeerd dat de kritiekpunten van principiële aard zijn en niet binnen het bestaande stelsel kunnen worden opgelost. Dit heeft geleid tot het onderhavige wetsvoorstel, waarop representatieve organisaties en andere belanghebbenden hebben kunnen reageren tijdens de openbare internetconsultatie.

De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de representatie van niet-aangeslotenen in soortgelijke gevallen, zoals rond de CAO’s of bijvoorbeeld het sociaal akkoord dat het kabinet met maatschappelijke organisaties heeft gesloten. Teruglopende representativiteit kan ertoe leiden dat de legitimatie wegvalt. Dat zal per onderwerp en situatie verschillen. Relevant is onder meer wat de belangen en consequenties zijn en of het zelfregulering binnen een sector betreft (zoals bij de bedrijfslichamen) of dat het gaat om door de wetgever algemeen verbindend verklaarde voorschriften.

De leden van de VVD-fractie vroegen of niet-aangesloten agrariërs zelf hebben gekozen voor een niet-vertegenwoordigde positie in de bedrijfslichamen. Niet-aangesloten agrariërs hebben hier inderdaad zelf voor gekozen. Het verplicht moeten aansluiten bij een vertegenwoordigende organisatie of het moeten oprichten van een eigen organisatie, om inspraak te verkrijgen in het bestuur van een bedrijfslichaam, is voor veel ondernemers onwenselijk en beperkt het ondernemerschap. Er zal dus altijd een groep zijn die niet aangesloten is. Deze groep niet-georganiseerde ondernemers neemt in omvang toe, waardoor de democratische legitimiteit van de bedrijfslichamen mede ter discussie is komen te staan.

Door de leden van de VVD-fractie werd gevraagd hoe het argument van democratische legitimiteit valt te rijmen met de algemeen verbindend verklaring van voorschriften van nog in te stellen producentenorganisaties?

Een erkende producenten- of brancheorganisatie kan niet zelf voorschriften algemeen verbindend verklaren, maar kan voor concrete maatregelen een verzoek tot algemeen verbindend verklaring bij mij indienen. In de Europese verordening tot vaststelling van een gemeenschappelijke marktordening voor landbouwproducten zijn de representativiteitseisen vastgelegd waaraan erkende producenten- en brancheorganisaties moeten voldoen om een verzoek tot algemeen verbindend verklaring te kunnen doen. Aanvragen zal ik per geval beoordelen, consultatie van het bedrijfsleven over het verbindend verklaren van de concrete maatregel is daar onderdeel van. Ik ben uiteraard aanspreekbaar op de door mij genomen besluiten. Daarmee is de democratische legitimiteit geborgd.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het argument van ontbrekende democratische legitimiteit en naar alternatieven om aan de kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen tegemoet te komen. De product- en bedrijfschappen zijn al vele jaren onderwerp van discussie. Naar aanleiding van de vele kritiek op het functioneren van de product- en bedrijfschappen is het bestaansrecht van dit stelsel ook in de Tweede Kamer in twijfel getrokken. De introductie in 2009 van de code goed bestuur en het draagvlakonderzoek heeft hierin geen verandering gebracht. De uitvoering van de draagvlakonderzoeken is aangehouden toen in 2011 de motie van de leden Aptroot, Koopmans en Van den Besselaar (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 XV, nr. 62) werd aangenomen, waarin het kabinet werd verzocht te onderzoeken welke taken van de product- en bedrijfschappen naast medebewindstaken onmisbaar zijn en, indien dit het geval is, of en zo ja hoe en waar deze taken elders kunnen worden ondergebracht. De bedrijfslichamen hebben voor en na het aannemen van die motie de gelegenheid gehad om aan de bezwaren tegemoet te komen. Tevens heeft het kabinet een tweetal alternatieven voorgesteld. De kritiekpunten blijken echter van zodanig principiële aard dat deze niet zijn weg te nemen binnen het stelsel van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

De leden van de VVD-fractie vroegen om onderbouwing van de stelling dat de kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen zo omvangrijk is dat het bestaansrecht in twijfel moest worden getrokken, mede omdat zij deze stelling van belang vinden voor de legitimatie van de structuur van producenten- en brancheorganisaties. De kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen was afkomstig uit meerdere sectoren, waaronder de tuinbouwsector en de detailhandel, en richtte zich met name op de democratische legitimiteit van het stelsel en het bindende karakter van verordeningen en heffingen. Ondernemers voelden zich niet vertegenwoordigd en zagen onvoldoende voordeel ten opzichte van de belemmeringen en de kosten die het stelsel met zich bracht. De kritiek is dermate representatief geweest dat de Tweede Kamer daaraan in meerderheid en bij herhaling politieke conclusies heeft verbonden. De producenten- en brancheorganisaties worden mogelijk gemaakt door Europese regelgeving die los van de discussie over de opheffing van de product- en bedrijfschappen tot stand is gekomen. Deze organisaties zijn niet vergelijkbaar met de product- en bedrijfschappen. Belangrijke verschillen zijn bijvoorbeeld de voorwaarden die worden gesteld aan de erkenning, het tijdelijke karakter en de beperkte doelen van de organisaties. Anders dan bij de bedrijfslichamen is de oprichting van deze organisaties volledig aan de betrokken ondernemingen overgelaten en binden de voorschriften van de organisaties alleen hen die zich er vrijwillig bij aansluiten. Een eventuele algemeen verbindend verklaring van die voorschriften is de bevoegdheid van de Minister en niet van een bestuur bestaande uit representatieve organisaties. Binnen de kaders van de Europese verordening kunnen erkende producenten- en brancheorganisaties en algemeen verbindend verklaringen wel een oplossing bieden voor het wegvallen van met name de collectieve bijdrage van de sector aan onderzoek en innovatie. Door een afgewogen toetsing van verzoeken tot algemeen verbindend verklaring zal voorkomen worden dat via de producenten- en brancheorganisaties de bezwaren die ten grondslag liggen aan de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie opnieuw worden geïntroduceerd.

Nieuwe regeling

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe wordt gewaarborgd dat de principiële bezwaren tegen de bedrijfslichamen niet van toepassing zullen zijn op producenten- en brancheorganisaties. Het huidige stelsel van bedrijfslichamen is inhoudelijk niet vergelijkbaar met het in verordening (EG) nr. 1308/2013 (hierna: iGMO-verordening) neergelegde systeem van algemeen verbindend verklaring van voorschriften van erkende producten- of brancheorganisaties in de landbouwsector. Waar alle leden van een sector verplicht zijn aangesloten bij een productschap, is het lidmaatschap van een producenten- of brancheorganisatie vrijwillig. Een ander principieel verschil is dat de productschappen zowel publieke als private taken uitoefenen, terwijl producenten- en brancheorganisaties alleen private taken uitoefenen. Bovendien kunnen productschappen regels en heffingen opleggen aan georganiseerde én niet-georganiseerde ondernemers. De huidige Wet op de bedrijfsorganisatie biedt bedrijfslichamen, die geen eigen democratisch gekozen orgaan hebben, alle ruimte om in autonomie algemeen verbindende voorschriften te stellen, zolang de voorschriften maar in het belang zijn van de bedrijfsuitoefening van de aangesloten ondernemers en zolang het geen onderwerpen betreft waarvan de regeling bij of krachtens wet aan anderen is toebedeeld. De iGMO-verordening heeft een specifieke Europese marktordeningsdoelstelling en de mogelijkheden voor producenten- en brancheorganisaties zijn daarom niet vergelijkbaar met de autonome bevoegdheid van de bedrijfslichamen. De opties die de iGMO-verordening producenten- en brancheorganisaties biedt, zijn erop gericht om de positie van de vrijwillig bij die organisaties aangesloten primaire producenten in de Europese Unie te versterken. De voorschriften die producenten- en brancheorganisaties binnen dat kader op eigen initiatief kunnen stellen voor de bij hun organisatie aangesloten leden moeten tevens de in de iGMO-verordening beschreven specifieke doelen nastreven, welke doelen in de Europese Unie van belang worden geacht voor de landbouwmarktordening. Primair gaat het daarbij om voorschriften die uitsluitend gelden voor de op vrijwillige basis bij de desbetreffende organisatie aangesloten leden. Deze voorschriften kunnen algemeen verbindend worden verklaard, maar die mogelijkheid is door de iGMO-verordening inhoudelijk en procedureel ingekaderd en kan daarom dan ook niet met de erkenning van producenten- en brancheorganisaties op één lijn gesteld worden. Ten eerste dient het voorschrift gericht te zijn tot één van de veertien in artikel 164 van de iGMO-verordening opgenomen doelen. De algemeen verbindend verklaring komt bovendien alleen dan tot stand indien de lidstaat op een daartoe ingediend verzoek van de erkende producenten- of brancheorganisatie positief besluit. Dat besluit wordt alleen genomen na toetsing door de lidstaat aan de eisen die de iGMO stelt. Naast mededingingsrechtelijke waarborgen van de iGMO-verordening betreft de toetsing onder andere de in artikel 164 van de iGMO-verordening opgenomen representativiteitseis. Dat wil zeggen dat de erkende organisatie moet aantonen tenminste twee derde deel van de productie, verhandeling en/of verwerking van het betrokken product of de betrokken producten te vertegenwoordigen. In het geval van een producentenorganisatie moet de organisatie bovendien ook meer dan 50% van de betrokken producenten vertegenwoordigen. Naast deze (dwingende) Europese eis beoordeel ik of het voorschrift waarvan algemeen verbindend verklaring wordt gevraagd niet te zeer in de ondernemersvrijheid ingrijpt en of het doelmatig is. Ik zal bovendien niet overgaan tot algemeen verbindend verklaring indien het voorschrift een onderwerp betreft waarvoor een wettelijke grondslag aanwezig is op basis waarvan de regering zelf maatregelen kan treffen. Het voorschrift heeft dan immers betrekking op een publieke taak; eventuele regelgeving is dan de exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid en geen verantwoordelijkheid van een producenten- of brancheorganisatie. Wanneer het verzoek tot algemeen verbindend verklaring gepaard gaat met een verzoek tot een verplichte financiële bijdrage voor alle ondernemingen in de betrokken sector, moet de organisatie op grond van de iGMO-verordening kunnen aantonen dat de betrokken voorschriften het economisch belang van de gehele sector dienen. Om te toetsen of inderdaad van een algemeen economisch belang sprake is en ook ongeorganiseerden voordeel hebben bij de activiteiten waarvoor de verplichte financiële bijdrage wordt verzocht, voer ik overeenkomstig de Europese regels een raadpleging van de ongeorganiseerden uit alvorens een besluit op een dergelijk verzoek te nemen. Op deze wijze kunnen de ongeorganiseerden hun stem laten horen en wordt recht aan hun positie gedaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het begrip producent. Een producent is een agrarisch ondernemer die een landbouwproduct produceert dat is genoemd in artikel 1 van de iGMO-verordening. Het gaat dus om een actieve landbouwer. Voor de erkenning van een producenten- of brancheorganisatie is de omvang van het bedrijf van de individuele producenten niet van belang, een kleine producent telt even zwaar als een grote producent. Wel is het mogelijk dat binnen een producentenorganisatie onderscheid wordt gemaakt tussen de leden op basis van de bedrijfsomvang. Aan de besluitvorming in een producentenorganisatie stelt de iGMO-verordening wel de eis dat de leden op democratische wijze toezicht op de besluiten kunnen uitoefenen. Dit betekent in ieder geval dat één lid nooit over een meerderheid van de stemmen kan beschikken. Met de in het voorgaande reeds beschreven representativiteitseis wordt geborgd dat de om een verbindend verklaring verzoekende producentenorganisatie representatief is voor diverse soorten (kleine en grote) producenten.

De leden van de VVD-fractie vroegen wie bevoegd is tot het indienen van een verzoek tot algemeenverbindendverklaring. Uitsluitend een door mij erkende producenten- of brancheorganisatie kan op grond van de iGMO-verordening een verzoek tot algemeen verbindend verklaring indienen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het mogelijk grote aantal producenten- en brancheorganisaties niet net als het stelsel van bedrijfslichamen zal leiden tot bestuurlijke drukte. Producenten- en brancheorganisaties worden opgericht op initiatief van bij die organisaties aangesloten leden. Indien deze organisaties gebruik willen maken van de Europese mogelijkheden die de iGMO-verordening biedt voor versterking van de marktpositie van de aangesloten ondernemers, kunnen zij – op eigen initiatief – een erkenning aanvragen. Het is inderdaad mogelijk dat er diverse erkende organisaties ontstaan binnen de gehele agrarische sector of binnen één specifieke sector. Deze via Europese regelgeving ingevoerde structuur is echter essentieel anders dan het stelsel van bedrijfslichamen, zoals toegelicht in reactie op de vraag van deze leden of de principiële bezwaren tegen het stelsel van bedrijfslichamen ook gelden voor producenten- en brancheorganisaties. Bestuurlijke drukte is hier dus niet aan de orde. De initiatieven liggen altijd bij de ondernemingen zelf en er moet dus draagvlak voor de desbetreffende organisaties worden verondersteld.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het door een minderheid opleggen van beleidsvoorkeuren en de financiële consequenties daarvan aan anderen. In reactie op de vraag van deze leden of de principiële bezwaren tegen het stelsel van bedrijfslichamen ook gelden voor producenten- en brancheorganisaties, heb ik de representativiteitseis en de verdere toetsingsgronden beschreven die gelden voor algemeen verbindend verklaring. Het vertegenwoordigen van een kleine minderheid van de betrokkenen in een sector volstaat niet om voorschriften en de financiële consequenties daarvan aan alle leden van die sector op te kunnen leggen.

De leden van de VVD-fractie vroegen of met een hervorming van het huidige stelsel niet hetzelfde resultaat had kunnen worden bereikt als met het systeem van producentenorganisaties. In mijn reactie op de vraag van deze leden of de principiële bezwaren tegen het stelsel van bedrijfslichamen ook gelden voor producenten- en brancheorganisaties, heb ik de belangrijke verschillen tussen beide systemen beschreven. Door deze verschillen kan met een hervorming van het huidige stelsel niet hetzelfde resultaat worden bereikt als met een systeem van producenten- en brancheorganisaties.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de beoordelings- en toezichtsartikelen in de Regeling producenten- en brancheorganisaties het principe van marktvrijheid en zelfregulering aantasten. Dit is niet het geval, de regeling is er juist op gericht om een dergelijke aantasting te voorkomen. De iGMO-verordening bevat een aantal eisen waaraan producenten- en brancheorganisaties die een erkenning aanvragen moeten voldoen. Lidstaten die erkenningen verlenen mogen daar niet van afwijken. Bovendien bevat de iGMO-verordening waarborgen die de belangen van niet-georganiseerde marktdeelnemers beschermen bij het opleggen van verplichtingen door middel van een algemeen verbindend verklaring. De regeling is een uitwerking van de verordening. Hiermee wordt recht gedaan aan de kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen. Zelfregulering van de sector door middel van collectieve afspraken en heffingen mag niet onevenredig ten koste gaan van de marktvrijheid van niet bij producenten- en brancheorganisaties aangesloten ondernemers en vraagt om een breed draagvlak.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de criteria voor de beoordeling of sprake is van concurrentieverstoringen of belemmeringen van het vrije ondernemerschap. De Europese criteria die de lidstaten moeten toepassen staan in de iGMO-verordening. Deze criteria en de aanvullende nationale criteria zijn toegelicht in reactie op de vraag van deze leden of de principiële bezwaren tegen het stelsel van bedrijfslichamen ook gelden voor producenten- en brancheorganisaties. Bij de toepassing van deze criteria gaat het vooral om een weging van de effecten van de algemeen verbindend verklaring op de markt.

Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vroegen naar een schatting van het totaal van de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke kosten die producentenorganisaties met zich brengen. Bij de berekening van de administratieve lasten van de Regeling producenten- en brancheorganisaties is uitgegaan van geschatte aantallen erkenningsaanvragen en verzoeken tot algemeen verbindend verklaring van voorschriften van (unies van) producenten- en brancheorganisaties. Deze aantallen, en daarmee de publieke kosten, zijn niet geheel voorzienbaar omdat sprake is van een nieuwe regeling. Voor niet bij een erkende organisatie aangesloten deelnemers kunnen deze organisaties kosten met zich brengen, wanneer op hun verzoek voorschriften algemeen verbindend zijn verklaard. Natuurlijk is dit ook het geval indien daarbij de verplichting is opgenomen tot het afdragen van een financiële bijdrage. Dit laatste kan echter alleen indien dit nodig is voor de financiering van de uitvoering van het voorschrift én op voorwaarde dat de niet aangesloten deelnemers daarvan ook voordeel genieten. De lasten en kosten die gepaard gaan met de uitvoering en de handhaving van algemeen verbindend verklaarde voorschriften en verplichte financiële bijdragen zijn overigens geen publiekrechtelijke kosten en mogen dus niet worden gerekend tot de regeldruk. Deze kosten zijn verbonden aan de private afspraken die de sector zichzelf oplegt, ook jegens de marktdeelnemers die niet bij de erkende organisatie zijn aangesloten.

Vragen en opmerking van de leden van de PvdA-fractie

Aanleiding en doel wetsvoorstel

De leden van de fractie van de PvdA vroegen, in relatie tot de nieuwe regels voor producenten- en brancheorganisaties, welke verbetering met het wetsvoorstel wordt bereikt. Met het wetsvoorstel wordt het stelsel van bedrijfslichamen opgeheven, waardoor ook de fundamentele bezwaren tegen het stelsel worden weggenomen. De opheffing bevordert de kansen voor ondernemers, past binnen de visie van de kabinet op het openbaar bestuur en leidt tot een aanzienlijk vermindering van de lastendruk. Bij de beantwoording van de vragen van de VVD-fractie daarover heb ik aangegeven welke lijn ik hanteer bij de beoordeling van verzoeken tot algemeen verbindend verklaring. De sterk geclausuleerde mogelijkheid tot algemeen verbindend verklaring van voorschriften van producenten- en brancheorganisaties zal leiden tot aanzienlijk minder bindende maatregelen dan bij de nagenoeg onbegrensde autonome bevoegdheid van de product- en bedrijfschappen het geval was.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of regels ter bescherming van de volksgezondheid algemeen verbindend kunnen worden verklaard en vroegen daarbij specifiek naar de quarantaineverordening voor de schelpdiervisserij. Op grond van de iGMO-verordening waarop de regeling ten aanzien van producenten- en brancheorganisaties is gebaseerd, is volksgezondheid niet een terrein waarop voorschriften in aanmerking kunnen komen voor algemeen verbindend verklaring. Dit kan wel voor de terreinen plant- en diergezondheid, en voedselveiligheid, maar alleen als daarvoor niet reeds een wettelijke grondslag aanwezig is. Deze regeling is niet van toepassing op de visserijsector, die valt immers onder het gemeenschappelijk visserijbeleid. Algemeen verbindend verklaring van de quarantaineregeling is om deze reden uitgesloten. De quarantaineverordening voor schelpdiervisserij diende niet direct het belang van de voedselveiligheid, maar ging vooral om de bescherming van de economische belangen van de schelpdiervisserij. De voedselveiligheid werd door andere regelgeving geborgd, onder meer door de Verordening productiegebieden levende tweekleppige weekdieren van het Productschap Vis. Deze verordening is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport overgenomen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de wijze waarop het voedselveiligheidsbelang wordt geborgd. De voor de voedselveiligheid relevante taken van de product- en bedrijfschappen zijn aangemerkt als publieke taak. De desbetreffende voorschriften zijn door mij en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport overgenomen. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit houdt toezicht op de naleving.

De leden van de PvdA-fractie vroegen welke organisaties zich reeds gemeld hebben voor erkenning en of zij algemeen verbindende regels gaan opstellen. Op dit moment heb ik van de volgende organisaties aanvragen voor erkenning als brancheorganisatie ontvangen: Stichting Brancheorganisatie Kalversector (SBK) in de kalfsvleessector, ZuivelNL in de zuivelsector, AVINED, OVONED en PLUIMNED in de pluimveevlees en eierensector. Daarnaast heb ik een aanvraag voor erkenning als producentenorganisatie ontvangen van Producentenorganisatie Varkenshouderij in de varkensvleessector. Naar verwachting zal een aantal van deze organisaties mij verzoeken tot verbindend verklaring van bepaalde voorschriften, onder andere op het terrein van onderzoek. Of dit ook daadwerkelijk gaat gebeuren en zo ja, om wat voor soort voorschriften het daarbij precies zal gaan, is mij nog niet bekend.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de democratische legitimatie bij producenten- en brancheorganisaties die in het kader van het GLB worden opgericht. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op soortgelijke vragen van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vragen of bij producenten- en brancheorganisaties dezelfde vertegenwoordigers betrokken zijn als bij de bedrijfslichamen. Volgens de iGMO-verordening moeten producentenorganisaties zijn opgericht door en bestaan uit producenten die werkzaam zijn in de betrokken sector en moeten brancheorganisatie bestaan uit vertegenwoordigers van de beroepsgroepen die actief zijn in de productie en de andere schakels in de keten. De samenstelling van een producentenorganisatie is dus wezenlijk anders dan die van de bedrijfslichamen, maar in het geval van brancheorganisaties kunnen dezelfde type vertegenwoordigers betrokken zijn.

Vooruitlopen op wetgeving

De leden van PvdA-fractie vroegen naar het vooruitlopen op wetten. Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar de antwoorden op soortgelijke vragen van de VVD-fractie.

Besliskader privatisering en verzelfstandiging

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar een beschrijving van de besluitvorming aan de hand van het besliskader voor privatisering en verzelfstandiging van overheidsdiensten. Bij de opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is geen sprake van privatisering of verzelfstandiging. Publieke taken worden naar de centrale overheid toegehaald. Onderstaand is een analoge toepassing van het besliskader weergegeven.

Stap 1: Voornemen.

Het voornemen tot opheffing van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is de uitkomst van een jarenlange discussie over het bestaansrecht en de knelpunten van de product- en bedrijfschappen. De kritiek spitst zich toe op twee aspecten: het bindende karakter van verordeningen en heffingen en het gebrek aan democratische legitimatie. Op 5 oktober 2011 heeft het toenmalige kabinet voorgesteld om het stelsel van bedrijfslichamen te handhaven, maar in sterk afgeslankte en gemoderniseerde vorm. Naar aanleiding van de motie Aptroot c.s. heeft het vorige kabinet in een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2012 twee alternatieven toegelicht voor de voortzetting van de publieke taken (Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 6). Deze twee alternatieve modellen waren een nieuw openbaar lichaam en een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan. De voor- en nadelen van de modellen zijn in voornoemde brief weergegeven. Omdat met alternatieven de fundamentele bezwaren tegen het stelsel niet voldoende werden weggenomen is in het regeerakkoord het voornemen kenbaar gemaakt tot opheffing van de het stelsel van bedrijfslichamen en tot het onderbrengen van de publieke taken bij de centrale overheid.

Stap 2: Ontwerp.

Het voornemen tot opheffing is uitgewerkt door een projectteam van mijn departement dat nauw heeft samengewerkt met andere departementen, vertegenwoordigers van de bedrijfslichamen en andere belanghebbende organisaties. Een belangrijke taak van het projectteam was een analyse van de taken van de product- en bedrijfschappen ten behoeve van de identificatie van publieke taken. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van het rapport van de Commissie-Jorritsma. Daarover zijn beide Kamers bij brief geïnformeerd (Kamerstukken II 2012/13, 32 615, nr. 8), waarbij tevens het wetsvoorstel is aangekondigd. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is toegelicht op welke wijze de publieke taken worden ondergebracht en is aandacht besteed aan de sturing van, het toezicht op en de verantwoording van de taken. Het wetsvoorstel is openbaar geconsulteerd. In de memorie van toelichting wordt ingegaan op de ontvangen reacties. De nadelen van de opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen hebben betrekking op de toename van het aantal rijksambtenaren en een structurele verhoging van de rijksuitgaven met € 31 miljoen voor de uitvoering van de publieke taken. Deze nadelen worden beperkt door de publieke taken te beleggen bij organisatie-onderdelen die soortgelijke werkzaamheden al uitvoeren en door, waar mogelijk, gebruik te maken van private organisaties en bestaande systemen.

Stap 3: Besluit.

Op 9 april 2014 is het wetsvoorstel tot opheffing van de bedrijfslichamen door de Tweede Kamer ontvangen (Kamerstukken II 2013/14, 33 910, nr. 1–3). De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel behandeld en getoetst op onder meer de wenselijkheid, de uitvoerbaarheid, mogelijke risico’s en de borging van publieke belangen. Op 9 september 2014 is het wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen. Ook de behandeling in de Eerste Kamer is onderdeel van deze stap in het besliskader.

Stap 4: Uitvoering.

Het voornemen tot opheffing van de product- en bedrijfschappen heeft er bij de bedrijfslichamen toe geleid dat de feitelijke afbouw is begonnen. Om de continuïteit van de uitvoering te borgen en geen gaten te laten vallen, is parallel aan het besluitvormingsproces de uitvoering voorbereid en zijn de publieke taken, voor zover dat mogelijk was, al overgenomen. Onder andere hierover is op 3 juni jl. met uw Kamer gesproken. Zie hierover ook de antwoorden op de vragen van de leden van de VVD-fractie hieromtrent.

Stap 5: Opvolging.

Nadat het wetsvoorstel in werking is getreden, volgt de daadwerkelijke uitvoering van publieke taken door de centrale overheid en vindt de vereffening van de vermogens van de bedrijfslichamen plaats. Zoals gebruikelijk leg ik over de uitvoering van beleid verantwoording af aan de Staten-Generaal. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is middels een amendement een evaluatiebepaling opgenomen in het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de opheffing van de bedrijfslichamen zich verhoudt tot de uitgangspunten die in het regeerakkoord zijn opgenomen omtrent zelfstandige bestuursorganen. De publieke taken van de productschappen worden belegd in het publieke domein. Eén van de alternatieven die het vorige kabinet in juni 2012 heeft voorgesteld voor de voortzetting van de publieke taken van de bedrijfslichamen was een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan. In navolging van de motie Aptroot c.s. is gekozen voor het onderbrengen van de publieke taken bij de centrale overheid. Daarmee wordt de ministeriële verantwoordelijkheid voor uitvoering van deze taken benadrukt en de democratische controle daarop geborgd. De uitvoering van de taken wordt in hoofdzaak belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, omdat de taken naar hun aard passen bij andere taken die door deze organisaties worden uitgevoerd, waaronder het uitoefenen van toezicht en handhaving. Deze werkwijze sluit aan bij de uitgangspunten die in het Regeerakkoord zijn opgenomen omtrent zelfstandige bestuursorganen.

Onderzoek

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het belang van onderzoek voor de land- en tuinbouwsector en naar de toekomst van research en development in dit veld. Ik onderschrijf het grote belang van onderzoek voor de sector. Onderzoek is essentieel voor de Nederlandse land- en tuinbouwsector om de positie van tweede exporteur in de wereld te handhaven. De iGMO-verordening biedt de sectoren de mogelijkheid om via erkende producenten- en brancheorganisaties te komen tot collectieve financiering van onderzoek. Hiervoor kunnen erkende producenten- en brancheorganisaties bij mij een verzoek tot algemeen verbindend verklaring indienen. De agrarische sectoren realiseren zich dat en hebben dit actief opgepakt. Binnen de mogelijkheden die de Europese verordening biedt, zal ik welwillend omgaan met verzoeken betreffende de financiering voor collectief onderzoek en ben ik met het bedrijfsleven, zoals de akkerbouw en de biologische landbouw, in overleg om optimaal gebruik te maken van de mogelijkheden die de gemeenschappelijke marktordening op dit terrein biedt.

Evaluatie

De leden van de PvdA-fractie vroegen of in de evaluatie de gevolgen voor het onderzoek dat werd gefinancierd door de schappen en de financiële en economische gevolgen van het wetsvoorstel voor de overheid worden meegenomen. Deze elementen zullen in de evaluatie worden meegenomen.

Toezicht

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar horizontaal toezicht op de publieke taken die voorheen door de bedrijfslichamen werden uitgevoerd. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit wordt belast met het toezicht op de meeste publieke taken die worden overgenomen in het kader van het opheffen van de bedrijfslichamen. Het uitgangspunt van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit is risicogestuurd toezicht. Private kwaliteitssystemen kunnen daar een belangrijke rol in vervullen. Recent zijn in het kader van de Taskforce Voedselvertrouwen, waarin overheid en bedrijfsleven participeren, criteria opgesteld om kwaliteitssystemen te toetsen. Systemen die aan de criteria voldoen worden na beoordeling door de NVWA geaccepteerd.

Houtopstanden

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het beschermen van houtopstanden een publieke taak is. Het antwoord is bevestigend. Het kabinet hecht aan het behoud en duurzaam gebruik van bossen, omdat bossen een uniek natuurtype zijn en verschillende nuttige en unieke maatschappelijke functies van natuur vaak gelijktijdig en in onderlinge samenhang vervullen. Het regime van de Boswet is het centrale wettelijke kader voor de bescherming van houtopstanden buiten de bebouwde kom, waaronder ook de houtopstanden van de bosbouwondernemingen die nu bij het Bosschap geregistreerd zijn. Het wetsvoorstel natuurbescherming (Kamerstukken 33 348) continueert dit regime.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er verschil is tussen de benodigde bescherming van houtopstanden binnen en buiten de beoogde kom. Dat is het geval. Het grootste gedeelte van het bosareaal in Nederland bevindt zich buiten de bebouwde kom. De Boswet voorziet in de bescherming van deze houtopstanden van meer dan 20 bomen of groter dan 10 are buiten de bebouwde kom. Voor houtopstanden binnen de bebouwde kom zijn gemeenten bij uitstek in staat om het belang van het behoud van houtopstanden af te wegen tegen andere aanwezige publieke belangen en in de nodige bescherming te voorzien op grond van hun autonome verordenende bevoegdheid, vaak in de vorm van gemeentelijke kapverordeningen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de bevoegdheden rond de meld- en herbeplantingsplicht en kapverboden. Het stelsel van de huidige Boswet voorziet in een verplichting om een voorgenomen velling van een houtopstand te melden bij mij en de gevelde houtopstand vervolgens te herbeplanten. Tevens zijn de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik bevoegd om een kapverbod op te leggen en ben ik bevoegd om vrijstelling of ontheffing te verlenen van de meld- en herbeplantingsplicht. Ik acht deze instrumenten voldoende om bescherming te bieden aan houtopstanden buiten de bebouwde kom van gemeenten. Het stelsel ter bescherming van houtopstanden maakt deel uit van het wetsvoorstel natuurbescherming, dat thans in behandeling is bij de Tweede Kamer. In dat wetsvoorstel wordt de bevoegdheid tot het uitoefenen van de genoemde taken en bevoegdheden als hoofdregel belegd bij de provincies, overeenkomstig het Bestuursakkoord natuur en het Natuurpact van Rijk en provincies. Het wetsvoorstel bevat voorts een aantal voorzieningen die de praktische toepasbaarheid van de instrumenten ter bescherming van houtopstanden vergroten en de verbinding tussen economie en ecologie versterken, zonder de effectiviteit van de bescherming aan te tasten.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

Aanleiding en doel wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen of is overwogen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te beperken tot het uitvoeren van publieke taken. Het kabinet Rutte I heeft inderdaad overwogen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te beperken tot de publieke taken zoals onderscheiden door de Commissie Jorritsma, maar dit kabinetsstandpunt kreeg geen steun in de Tweede Kamer. Integendeel, met ruime meerderheid werd de motie Aptroot c.s. aangenomen, waarin werd gevraagd om opheffing van de product- en bedrijfschappen. Bij brief van 21 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 32 615, nr. 6) heeft het destijds demissionaire kabinet Rutte I voorstellen gedaan over alternatieven voor de onderbrenging van de publieke taken, te weten een nieuw openbaar lichaam op basis van de bestaande Wet op de bedrijfsorganisatie of een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan. Op de dag van indiening van deze brief dienden de leden Aptroot en Lodders echter een initiatief wetsvoorstel in (Kamerstukken 33 314), strekkende tot opheffing van de bedrijfslichamen en intrekking van hoofdstuk 2 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Het huidige kabinet heeft daarop besloten tot opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen, daarmee gehoor gevend aan de wens van de Tweede Kamer.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom handhaving van het stelsel niet meer opportuun is en of dat wel doelmatig zou zijn. Vanwege de fundamentele en breed gedragen kritiek op de kerneigenschappen van het stelsel van bedrijfslichamen, is handhaving van het stelsel niet meer opportuun. In de huidige situatie zou handhaving van het stelsel ook niet langer doelmatig zijn, nu de afbouw al vergevorderd is. De noodzaak om die afbouw al te starten heb ik nader toegelicht in reactie op de vragen van de VVD-fractie daaromtrent.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie

Aanleiding en doel wetsvoorstel

De leden van de PVV-fractie vroegen naar de mogelijkheid voor brancheorganisaties om algemeen verbindende voorschriften op te leggen, ook aan niet aangesloten ondernemers. Kortheidshalve verwijs ik naar de antwoorden op soortgelijke vragen van de VVD-fractie.

Onderzoek

De leden van de PVV-fractie vroegen naar de collectieve financiering van onderzoek. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vragen van de PvdA-fractie over dit onderwerp.

De leden van de PVV-fractie vroegen waarom in Nederland opgedane kennis inzake vernieuwende landbouwtechnieken geëxporteerd moet worden. Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen zijn internationaal innovatief en concurrerend, de bedrijven en kennisinstelling verdienen goed aan de export van innovatieve producten en kennis. De export is de motor van de agrarische sector. Niet voor niets is Nederland al jarenlang het tweede exporterende land op agrarisch gebied. Deze positie heeft Nederland kunnen verwerven dankzij structurele investeringen in kennis en innovatie en een open internationale markt. Om deze sterke internationale concurrentiepositie te handhaven zal Nederland moeten blijven investeren in kennis en innovatie en innovatieve producten en kennis moeten blijven exporteren. Zonder deze export zal de motor van de agrarische sector stilvallen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie

Visie op openbaar bestuur: Noodzakelijk, doelmatig en effectief

De leden van de SP-fractie vroegen welk oogmerk bestaat bij een compacte overheid, ten aanzien van noodzakelijkheid, doelmatigheid en effectiviteit. Het kabinet heeft de ambities voor de rijksdienst vastgelegd in de Hervormingsagenda Rijksdienst: dienstverlenend, slagvaardig, kostenbewust (Kamerstukken II 2012/13, 31 490, nr. 119). Het Regeerakkoord bevat voor de rijksdienst een forse taakstelling waardoor met minder mensen en financiële middelen gewerkt moet worden aan de aanpak van nieuwe maatschappelijke opgaven, terwijl tegelijkertijd moet worden gezorgd voor continuïteit in de kwaliteit van de dienstverlening. Het overheidsbestuur moet bij dit alles effectief zijn, en ook steeds efficiënter. Ieder departement zet zich daarvoor in vanuit zijn eigen specialisme, kennis en vaardigheden. In een complexer wordende samenleving kan niet alles van de overheid worden verwacht. Daarom moeten keuzes gemaakt worden die vaak een andere verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid en maatschappij betekenen. Ten algemene kan daarbij worden gesteld dat, wanneer het gaat om het beperken van de rol van de overheid tot het noodzakelijke, het gaat om een analyse van het te borgen publieke belang en van de proportionaliteit van overheidsinterventie. Er is steeds meer sprake van nieuwe manieren van sturing, waarbij het bijvoorbeeld gaat om het vinden van de goede mix tussen hiërarchische sturing, marktsturing en netwerksturing. Over de noodzaak, effectiviteit en doelmatigheid van overheidsinterventies wordt rekenschap afgelegd per beleidsevaluatie (ex ante en ex post) en beleidsdoorlichting en uit hoofde van de Comptabiliteitswet 2001.

De opheffing van het stelsel van bedrijfslichamen dient te worden begrepen in het licht van de visie van dit kabinet op bestuur en bestuurlijke inrichting zoals vermeld in de nota Bestuur in Samenhang, de bestuurlijke organisatie in Nederland (Kamerstukken II 2012/13, 33 047, nr. 8). Het kabinet wil in de komende jaren gebleken knelpunten wegnemen, het overheidsapparaat en de bestuurlijke inrichting vereenvoudigen en een hechte basis leggen voor bestuurlijke samenwerking en dynamiek, mede met het oog op lagere nalevingskosten. Omdat door het beleggen van taken bij een productschap of zelfstandig bestuursorgaan in beginsel afbreuk wordt gedaan aan de democratische controle op de uitvoering van die taken, dient zorgvuldig bewaakt te worden dat publieke taken alleen bij een productschap of zelfstandig bestuursorgaan worden belegd als daar goede, objectieve redenen voor zijn. Door gedeelde verantwoordelijkheden tussen rijk en medeoverheden en verschillende schaalniveaus ontstaat een worsteling met verdeling van taken, bestuurlijke schaalniveaus en functioneel versus integraal bestuur. Het gevolg is een weinig heldere verdeling van taken en verantwoordelijkheden, met als symptomen: overlappende bevoegdheden, cumulerende verantwoordelijkheden en bestuurlijke drukte. Doelmatigheid en doeltreffendheid vergen schaal, deskundigheid en samenhang. Politieke betrokkenheid en controle vergen politieke verantwoordelijkheid en een heldere verdeling van bevoegdheden. Vanwege logische ordening en harmonisatie in de uitvoering van publieke taken op rijksniveau, en helderheid over de ministeriële verantwoordelijkheid, heeft het kabinet besloten de publieke taken van de productschappen vanuit de departementale verantwoordelijkheid te organiseren.

Visie op openbaar bestuur: (De)centralisatie

De leden van de SP-fractie vroegen of dit wetsvoorstel gezien kan worden als een vorm van centralisatie en waarom een andere aanpak wordt gekozen dan bij de recente omvangrijke territoriale decentralisatie op de gebieden van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Bij de overname van de publieke taken van de bedrijfslichamen door de centrale overheid is sprake van het overdragen van taken tussen twee overheden, waarbij de taken dichterbij het beleidsverantwoordelijke departement worden georganiseerd. In die zin kan worden gesproken van een centralisatie. Het past bij de aard van de publieke taken van de schappen om deze voortaan te behartigen vanuit het beleidsverantwoordelijk departement. De decentralisaties op de gebieden van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zoals participatie (toeleiding naar werk voor iedereen met arbeidsvermogen, ook als sprake is van beperkingen) en zorg en maatschappelijke ondersteuning (zoals omschreven in de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Wet op de jeugdzorg), komen voort uit de inzet om een omslag te realiseren in het sociale domein. Naar de aard van de taken in dat domein ligt een gedecentraliseerde aanpak in de rede. Gemeenten zijn het beste in staat om de ondersteuning te bieden die past bij de behoefte van de desbetreffende persoon of het desbetreffende gezin, rekening houdend met de mogelijkheden tot ondersteuning vanuit het sociale netwerk rondom die persoon of dat gezin.

Overname van taken: Inventarisatie publieke taken

De leden van de SP-fractie vroegen naar de taken die worden overgenomen omdat ze onmisbaar zijn voor een goede uitoefening van een publieke taak. Alle taken die worden overgenomen worden beschouwd als publieke taken. Voor specifieke deeltaken, zoals bepaalde monitoringstaken en administratieve verplichtingen, kan de relatie met het publieke belang minder rechtstreeks zijn dan voor andere taken. Deze deeltaken zijn echter noodzakelijk voor de goede uitvoering van publieke taken en worden daarom als publieke taak beschouwd.

Financiële gevolgen: belastingdruk

De leden van de SP-fractie vroegen naar de financiële gevolgen van het wetsvoorstel en in het bijzonder de gevolgen voor de belastingdruk. De huidige heffingen die worden opgelegd door bedrijfslichamen vallen onder de belastingdruk van de totale overheid zoals de OECD deze rapporteert. De constatering van de SP-fractie dat een lagere belastingdruk c.q. een lastenverlichting voor het bedrijfsleven optreedt is juist. De taken die door de centrale overheid worden overgenomen worden, op enkele uitzonderingen zoals het diergezondheidsfonds na, volledig uit de algemene middelen gefinancierd. Voor het uitvoeren van die taken is aan de begroting van mijn departement vanaf 2014 structureel € 31 miljoen toegevoegd. Dit bedrag is vrijgekomen door de herschikking van middelen in het Regeerakkoord, waardoor de gemiddelde belastingdruk voor bedrijven en huishoudens samen niet toeneemt als gevolg van de opheffing van de bedrijfslichamen.

Regeldrukeffect

De leden van de SP-fractie vroegen naar het begrip regeldruk. De door het bedrijfsleven gepercipieerde totale regeldruk zal afnemen doordat niet alle regelgeving van de productschappen wordt omgezet in regelgeving van de centrale overheid. De regeldruk van de centrale overheid, zoals deze wordt bijgehouden uit hoofde van het rijksbrede beleid ten aanzien van de terugdringing van regeldruk, zal echter toenemen. Dit komt doordat de regeldruk ten gevolge van verordeningen van de bedrijfslichamen in dat verband niet is meegeteld. Door overname van de regelgeving van de bedrijfslichamen door de centrale overheid neemt de regeldruk van de centrale overheid nominaal dus toe, terwijl het betrokken bedrijfsleven per saldo juist een verlichting van regeldruk ervaart.

De leden van de SP-fractie vroegen wat per saldo de wijziging is in het aantal artikelen in regelgeving ten opzichte van het moment van aanvang van de opheffingsoperatie. Het kabinet meet de regeldruk niet in aantallen artikelen, maar in euro’s. Omdat de wijziging in het aantal artikelen niet wordt bijgehouden kan ik daarvan geen gefundeerde schatting geven.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de mogelijkheden tot zelfregulering. Via de bedrijfslichamen had het bedrijfsleven de mogelijkheid om aan alle bedrijfsgenoten bindende regels op te leggen. Deze verregaande mogelijkheid van zelfregulering, in combinatie met het gebrek aan democratische legitimatie, is één van de belangrijke punten van kritiek op het stelsel van bedrijfslichamen. Door de opheffing van het stelsel verdwijnt deze mogelijkheid. Uiteraard blijft zelfregulering op vrijwillige basis mogelijk, onder meer binnen producenten- en brancheorganisaties. In specifieke gevallen kan voor dergelijke voorschriften een verzoek tot algemeen verbindend verklaring worden ingediend.

Artikel LIX

De leden van de SP-fractie vroegen naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Indien het wetsvoorstel tijdig door uw Kamer wordt aangenomen zal het op 1 januari 2015 in zijn geheel in werking treden. De mogelijkheid tot gedifferentieerde inwerkingtreding is slechts opgenomen omdat in geval van onvoorziene omstandigheden flexibiliteit noodzakelijk kan zijn. Indien de artikelen van een wet op verschillende momenten in werking treden, zijn de artikelen die later in werking treden, en die om die reden nog niet zichtbaar zijn op overheid.nl, te raadplegen in het Staatsblad. De tijd die burgers en bedrijven moeten besteden om kennis te nemen van wijzigingen in de regelgeving wordt meegeteld in de zogeheten kennisnemingskosten, die onderdeel uitmaken van de totale regeldruk.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

Terughoudendheid algemeen verbindend verklaringen

De leden van de D66-fractie vroegen wat de terughoudendheid bij het honoreren van verzoeken tot algemeen verbindend verklaring betekent. Ik verwijs kortheidshalve naar de antwoorden op soortgelijke vragen van de VVD-fractie.

Heffingsdruk

De leden van de D66-fractie vroegen hoe op langere termijn voor een lagere heffingsdruk voor ondernemers wordt gezorgd. Het vervallen van de verplichte heffingen door bedrijfslichamen leidt tot lagere lasten voor het bedrijfsleven. Het kabinet wil op lange termijn de lastendruk verder terugbrengen, waarbij met name wordt gestreefd naar lagere lasten op arbeid. Daarmee wil het kabinet meer werkgelegenheid en economische groei creëren. Ik verwijs in dit verband naar de brief van de Staatssecretaris van Financiën over de keuzes voor een beter belastingstelsel (Kamerstukken II 2014/15, 32 140 nr. 5).

Voorlichting

De leden van de D66-fractie vroegen waarom voorlichting niet als publieke taak is aangemerkt. Bij het bepalen van de publieke taken is uitgegaan van de categorieën taken zoals onderscheiden door de Commissie Jorritsma, te weten de medebewindstaken, de taken op het gebied van bevordering van de plant- en diergezondheid en dierenwelzijn en de taken op het gebied van voedselveiligheid en gezondheid. Voorlichting heeft bij de bedrijfslichamen veelal betrekking op producten van de sector waarvoor het desbetreffende bedrijfslichaam is ingesteld. Deze werkzaamheden kunnen door private organisaties, zoals bijvoorbeeld bracheorganisaties, worden uitgevoerd. Dergelijke bedrijfsvoorlichtingsactiviteiten worden door het rijk al zeer lang als private taak beschouwd; reeds in 1990 werd daartoe de Dienst Landbouwvoorlichting van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij geprivatiseerd. De onafhankelijke publieksvoorlichting over bijvoorbeeld voeding en gezondheid was al belegd bij de centrale overheid en wordt uitgevoerd door onder meer het Voedingscentrum.

Vragen en opmerkingen van de ChristenUnie-fractie

Besliskader privatisering en verzelfstandiging

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen welke publieke belangen een dragende rol hebben gespeeld in het voornemen tot opheffen van de bedrijfslichamen. De kritiek op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie spitste zich toe op het bindende karakter van verordeningen en de heffingen en het gebrek aan democratische legitimatie bij de bedrijfslichamen. Met het wegnemen van deze knelpunten en het herbeleggen van de publieke taken bij de centrale overheid verdwijnt een belangrijke beperking van het ondernemerschap. Ook dient de opheffing van de bedrijfslichamen gezien te worden in het licht van de visie van dit kabinet op bestuur en bestuurlijke inrichting. Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van de vragen van SP-fractie hierover.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen hoe de overheid de publieke belangen gaat borgen.

De publieke taken van de bedrijfslichamen worden overgenomen door de centrale overheid, in het bijzonder de Ministeries van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De overname van deze taken geschiedt binnen de bestaande kaders van wetgeving en organisatie. Concreet betekent dit dat de beleidsvormende en regelgevende taken worden ondergebracht bij de kerndepartementen en dat de uitvoering en het toezicht worden ondergebracht bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Met de overname van de publieke taken zijn alle door de bedrijfslichamen behartigde publieke belangen geborgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen welke taken van de product- en bedrijfschappen naar verwachting door de sectoren worden overgenomen. De niet-publieke taken van de bedrijfslichamen worden niet overgenomen door de overheid. Het is aan ondernemers om hierin voor eigen rekening te voorzien. Het is te verwachten dat ondernemers op enigerlei wijze, al dan niet gemeenschappelijk, in ieder geval in zaken als onderzoek en innovatie zullen gaan voorzien.

Onderzoek

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen naar collectief onderzoek door sectoren. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op soortgelijke vragen van de PvdA-fractie.

Mededingingsaspecten

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de mededingingsaspecten bij samenwerking binnen sectoren. Indien sectoren niet-publieke taken van de bedrijfslichamen willen voortzetten gelden daarbij de Europese mededingingsregels, waaronder het verbod op concurrentiebeperkende gedragingen zoals het maken van prijsafspraken. De iGMO-verordening biedt sectoren de mogelijkheid zich te organiseren in producenten- en brancheorganisaties. De verordening biedt het bedrijfsleven daarbij een (beperkte) verruiming van de Europese mededingingsregels, maar stelt óók grenzen ter bescherming van de mededinging, de consument en de goede werking van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. Met name gelden specifieke eisen ten aanzien van onderling afgestemde gedragingen van erkende brancheorganisaties en ten aanzien van voorschriften die algemeen verbindend worden verklaard. Zo is de (beperkte) verruiming van de mededingingsregels voor brancheorganisaties uitsluitend aan de orde indien de Europese Commissie de betreffende gedragingen of overeenkomsten vooraf heeft getoetst aan in de verordening opgenomen criteria.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Naar boven