33 852 (R2023) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 11 maart 2014

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

1. Algemeen

1

2. Verlenging termijnen van toelating en hoofdverblijf bij naturalisatie

3

3. Openbare ordetoetsing bij twaalf- tot zestienjarigen

11

4. Consultatie

12

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met positieve belangstelling kennisgenomen van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen. Deze leden hebben hierover nog enkele opmerkingen en vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel dat voortvloeit uit de afspraken in het regeerakkoord »Bruggen slaan». Zij beogen uiteraard te staan voor gemaakte afspraken, maar gebruiken deze gelegenheid graag om de nodige zorgen en kanttekeningen naar voren te brengen. Wellicht kunnen die in de antwoorden middels een nadere onderbouwing worden geadresseerd en weggenomen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel en hebben hierover een aantal kritische vragen en opmerkingen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij willen voorop stellen dat voor hen het uitgangspunt is dat het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit in hun ogen geen papieren formaliteit is, niet het gemak van een dubbel paspoort, maar een bewuste keuze moet zijn voor het willen zijn van Nederlands staatsburger. Dat verhoudt zich niet met het tegelijkertijd staatsburger zijn van een ander land. Het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit veronderstelt een bewuste keuze op grond van een reële band met Nederland. Voor deze leden is het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit het sluitstuk van de integratie, wat inhoudt dat men er met de nieuwe Nederlandse nationaliteit uitdrukking aan wil geven dat men volwaardig en betrokken wil deelnemen aan de Nederlandse samenleving. Voor deze leden hoort bij de keuze voor de Nederlandse nationaliteit daarom het afstand doen van de nationaliteit van het land van herkomst. Het hier geschetste uitgangspunt geldt wat hen betreft ook voor de spiegelbeeldige situatie. Van Nederlanders die in een ander land de nationaliteit van dat land (willen) aannemen, wordt ook verwacht dat zij een bewuste keuze maken. Ook zij dienen zich terdege op de hoogte te stellen van de consequenties van het aanvaarden van die «nieuwe» nationaliteit, zowel bezien naar het automatische verlies van het Nederlanderschap bij het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit, of (in geval van dubbele nationaliteit) na tien jaar onafgebroken verblijf buiten het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Unie en de daarop bestaande uitzonderingsmogelijkheden.

Voornoemde leden hebben enkele vragen en opmerkingen. Deze zijn mede ingegeven door de vragen en opmerkingen die zij, alsook verschillende andere fracties, hebben ingebracht in het verslag van 20 juli 2012 bij het (op 18 maart 2013) ingetrokken wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter aanscherping van de voorwaarden voor verkrijging en verlening van het Nederlanderschap (Kamerstuk 33 201 (R 1977)).

De aan het woord zijnde leden hebben geconstateerd dat in de memorie van toelichting enkele malen wordt verwezen naar het hierboven gememoreerde ingetrokken wetsvoorstel. In verband hiermee vragen deze leden of de regering kennis heeft genomen van de wens van vele ex-Nederlanders in den vreemde om bij het verkrijgen van een andere nationaliteit de Nederlandse nationaliteit te mogen behouden. Zij vragen of het klopt dat in veel gevallen (ex-)Nederlanders door onvoldoende kennis van de bepalingen in de Rijkswet op het Nederlanderschap (in het bijzonder de bepalingen in artikel 15, tweede, derde en vierde lid van de wet) hun Nederlanderschap verloren hebben laten gaan. Zo ja, in hoeverre is dit betrokkenen te «verwijten»? Ook vragen deze leden of de Nederlandse overheid in voldoende mate informatie verstrekt over de mogelijkheid om op grond van artikel 15, vierde lid, het Nederlanderschap (in geval van dubbele nationaliteit) niet verloren te laten gaan. Dit kan onder andere door Nederlanders in den vreemde erop te wijzen dat de tienjarentermijn uit artikel 15, eerste lid, sub c, wordt gestuit door het aanvragen/verkrijgen van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet.

Deze leden vragen of de regering wellicht overweegt om, gelet op de inhoud van het verslag bij het ingetrokken wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter aanscherping van de voorwaarden voor verkrijging en verlening van het Nederlanderschap en de destijds ingediende amendementen, over te gaan tot aanpassing van de hoofregel van de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze hoofdregel betreft verlies van (de Nederlandse) nationaliteit bij verwerving van een andere nationaliteit, teneinde Nederlanders die elders een andere nationaliteit verkrijgen, de Nederlandse nationaliteit te kunnen laten behouden. Zo ja, is de regering voornemens te komen met een nota van wijziging bij het huidige wetsvoorstel?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben hierover een aantal kritische vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden de argumentatie voor de verlenging van de termijn onvoldoende dragend en stellen vragen bij de verschillende onderwerpen van dit wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij ontvangen graag nadere toelichting op de noodzaak en wenselijkheid van de voorgestelde wijziging van termijnen. Voorts vragen zij aandacht voor enige andere wijzigingen die naar de mening van deze leden in het kader van dit wetsvoorstel aandacht verdienen.

Deze leden vragen om een toelichting welke rol de Raad van State vervult ten aanzien van naturalisatiebesluiten en in hoeverre de expliciete vermelding van de Raad van State van het Koninkrijk in artikel 10 Rijkswet op het Nederlanderschap een aanvulling vormt op de reguliere procedure. Zij vragen of hun indruk terecht is – gebaseerd op de oorspronkelijke memorie van toelichting – dat de in artikel 10 genoemde bijzondere gevallen enkel zien op redenen van staatsbelang, dan wel internationale economische of culturele belangen. Indien deze veronderstelling klopt, vragen zij hoe deze restrictieve formulering te verenigen is met het feit dat hier een discretionaire bevoegdheid aan de orde is. Zij vragen of hierdoor het risico bestaat dat bijvoorbeeld te weinig ruimte voorhanden is om in complexe situaties van kwetsbare groepen als minderjarigen een uitzondering te maken.

De aan het woord zijnde leden vragen om een reactie op een specifieke situatie ten aanzien van minderjarigen waarmee in de wet onvoldoende rekening lijkt te worden gehouden. Zij wijzen op de situatie van minderjarige vreemdelingen die in Nederland zijn geboren en daar reeds jarenlang verblijven, terwijl hun niet-Nederlandse ouders hen niet meer verzorgen noch opvoeden en ook niet meer in Nederland verblijven, terwijl adoptie voor deze kinderen geen optie is. Zij vragen of de regering onderkent dat uitzonderingen in deze situatie mogelijk zouden moeten zijn, zeker wanneer deze kinderen de achternaam dragen van een ouder die niet de biologische ouder is.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom in artikel 6, eerste lid, onderdeel i, kinderen worden uitgesloten van moeders die zowel voor als na de geboorte Nederlander waren, maar niet tijdens de geboorte. Waarom wordt verkrijging door optie voor deze kinderen uitgesloten, terwijl het uitgangspunt dat kinderen delen in de verkrijging wel in de Rijkswet 1985 verankerd is?

Voorts vragen deze leden wanneer de regering met een afzonderlijk wetsvoorstel komt om de mogelijkheden voor het ontnemen van het Nederlanderschap bij jihadstrijders te verruimen.

2. Verlenging termijnen van toelating en hoofdverblijf bij naturalisatie

De leden van de VVD-fractie constateren dat, met de verlenging van de algemene naturalisatietermijn van vijf naar zeven jaar, het voorstel binnen de grens van tien jaar hoofdverblijf blijft. Zij vragen of er ook andere landen (aangesloten bij het Europees Verdrag inzake Nationaliteit, hierna: EVN) zijn die een naturalisatietermijn van zeven jaar of langer hebben.

Voorts hebben deze leden met instemming kennisgenomen van het voorstel om de uitzondering voor oud-Nederlanders die woonachtig zijn buiten het Koninkrijk, maar in een land waarvan ze de nationaliteit niet bezitten, te laten vervallen. Wel vragen zij of de voorwaarde van verblijf van één jaar binnen het Koninkrijk alvorens te kunnen opteren voor het Nederlanderschap, ook geldt ten aanzien van oud-Nederlanders die woonachtig zijn buiten het Koninkrijk maar die wel (bewust of onbewust) een andere nationaliteit hebben aangenomen.

Daarnaast lezen voornoemde leden dat voorgesteld wordt voor vreemdelingen die tenminste drie jaar gehuwd zijn met een Nederlandse partner, een termijn te stellen van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Deze leden vragen waarom niet aangesloten wordt bij de termijn voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf en waarom de termijn dus niet op vijf jaar gesteld wordt.

De leden van de PvdA-fractie wensen opmerkingen te maken bij de kern van het wetsvoorstel, namelijk het verlengen van de naturalisatietermijn van vijf naar zeven jaar. Zij achten het van belang dat er een heldere en ruim omschreven doelstelling aan deze verlenging ten grondslag ligt. Wat beoogt de regering concreet te bereiken met deze verlenging? In welke mate wordt verwacht dat de verlenging ertoe leidt dat beter gewaarborgd is dat de mensen die Nederlander kunnen worden meer en uitgebreider geïntegreerd zijn en participeren in de Nederlandse samenleving? Welke onderzoeksresultaten ondersteunen die verwachting? Kan de regering deze verwachting ook relateren aan het huidige proces waarin de gemiddelde nieuwkomer in Nederland momenteel integreert in onze samenleving? Kunnen daar ook de gebruikte instrumenten om dat te stimuleren bij worden betrokken, zoals de inburgeringsvereisten? Voornoemde leden vernemen graag van de regering waarom met de huidige naturalisatietermijn van vijf jaar de integratie en participatie onvoldoende is om Nederlander te mogen worden. Waarop is dat gebaseerd? Zij achten de motivering in het wetsvoorstel, dat thans het gevoelen is dat dit het geval is en de termijn daarom verlengd moet worden, aan de magere kant. Welke onderbouwing is er voor de stelling dat vijf jaar geen voldoende substantiële periode meer is om aan het Nederlanderschap vooraf te gaan? Kan de regering daarnaast concreet aangeven, los van de vereiste termijn, wanneer men iemand wel en wanneer men iemand niet geschikt acht om te kunnen/mogen naturaliseren? Heeft de regering overwogen om, alvorens dit wetsvoorstel in te dienen, eerst aanvullende instrumenten in te zetten om te bevorderen dat meer nieuwkomers binnen de bestaande termijn van vijf jaar voldoende geïntegreerd zijn en participeren in de samenleving? Zo nee, waarom niet?

De aan het woord zijnde leden hebben enkele aanvullende vragen over de doelstellingen van dit wetsvoorstel. Zij constateren dat de afstand tot het Nederlanderschap voor veel nieuwkomers en migranten in Nederland groter wordt door het verlengen van de termijn. Tevens zal het verblijf van vreemdelingen met een verblijfsvergunning een langere periode onzeker zijn. Een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken maar het Nederlanderschap kan in principe niet worden ontnomen. Is dit een bewuste doelstelling van dit wetsvoorstel? Deze leden hebben ook de vraag of dit wetsvoorstel verband houdt met het voornemen van deze regering om pas een recht op bijstand te krijgen na zeven jaar verblijf in Nederland. Kan de regering onderbouwen of en zo ja waarom het noodzakelijk is om deze termijnen gelijk te stellen?

Voorts plaatsen de leden van de PvdA-fractie vraagtekens bij de gevolgen van deze wet voor de integratie van nieuwkomers in ons land. Stelt de regering dat deze wet integratie bevorderend is? Zo ja, waarom en hoe denkt de regering over de stelling dat een verlengde naturalisatietermijn het zicht op uiteindelijke volwaardige deelneming aan de Nederlandse samenleving juist verder weg brengt? Welk signaal verwacht de regering dat daarmee richting nieuwkomers uitgaat? Welk signaal wil de regering daarmee geven aan nieuwkomers in Nederland? Deze leden hechten aan een objectiveerbare rechtvaardiging voor de verlenging van de naturalisatietermijn, die concrete voordelen biedt voor de kenbare participatie en integratie van (nieuwe) Nederlanders in ons land. Zij vragen de regering daarnaast in hoeverre, naast het algemene uitgangspunt van een naturalisatietermijn van zeven jaar, ook maatwerk kan worden betracht. Daardoor kunnen mensen die aantoonbaar geïntegreerd zijn en participeren toch eerder Nederlander worden. Is de regering bereid te onderzoeken op welke wijze dat in de voorwaarden kan worden opgenomen? Deze leden krijgen ook graag van de regering een overzicht welke naturalisatietermijnen in andere Europese lidstaten gelden en welke individuele uitzonderingen daar mogelijk zijn.

Voornoemde leden kunnen zich grotendeels vinden in het schrappen van een aantal uitzonderingen om eerder te kunnen naturaliseren als die uitzonderingen overbodig geworden zijn. Het uitgangspunt dat er een extra bijzondere band met Nederland moet zijn om een verkorting van de termijn te rechtvaardigen, delen deze leden. In dit kader hebben zij wel een vraag over het schrappen van de uitzondering voor na het vijftiende jaar door de niet-biologische vader erkende kinderen. Kan de regering aangeven hoe groot deze groep is en welke groep het precies betreft? Deze leden kunnen zich voorstellen dat de familierelatie juist wel een reden kan zijn om de termijn te verkorten. Waarom vindt de regering die hiervoor onvoldoende zwaarwegend?

De leden van de PvdA-fractie willen over de aangepaste voorwaarden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door partners/echtgenoten van Nederlanders graag weten hoe die zich verhouden tot het Europese recht van vrij verkeer van personen. Ziet de regering de belemmeringen die de voorgestelde bepalingen opleveren voor het gebruik van het recht op vrij verkeer in de EU door Nederlanders met een niet-Nederlandse echtgenoot of partner met de nationaliteit van een derde land? Hoe kijkt de regering aan tegen de suggestie om, ter voorkoming hiervan, bij naturalisatie verblijf in een andere EU lidstaat gelijk te stellen met verblijf in Nederland? Vormt het niet langer accepteren van naturalisaties vanuit het buitenland niet een aanmerkelijke belemmering voor Nederlanders die buiten Nederland en de EU wonen en werkzaam zijn? Welke mogelijkheden ziet de regering om de negatieve gevolgen van het wetsvoorstel voor Nederlandse expats met een niet-Nederlandse echtgeno(o)t(e) of partner, die buiten de EU werkzaam zijn, te beperken?

De leden van de PvdA-fractie willen in het kader van deze wet ook een aanverwant probleem aansnijden, namelijk Nederlanders in het buitenland die het Nederlanderschap verliezen in het geval iemand vrijwillig een andere nationaliteit aanneemt of langer dan tien jaar met een dubbele nationaliteit buiten Nederland verblijft. Kan de regering onderzoeken hoe vaak beide situaties plaatsvinden? Op welke wijze kan het Nederlanderschap voor deze groep eenvoudiger opnieuw worden verkregen? Kan de regering aangeven wat de motivering is om iemand de Nederlandse nationaliteit te ontnemen indien iemand ook een andere nationaliteit aanneemt of langer dan tien jaar met een dubbele nationaliteit buiten Nederland verblijft? Waarom wordt op basis van die criteria er standaard vanuit gegaan dat iemand geen sterke binding meer met Nederland zou hebben, terwijl de betreffende persoon soms juist in het Nederlands belang langere tijd elders moet verblijven? Deze leden zien dat vele Nederlanders in het buitenland tegen deze problematiek en de bijbehorende grote praktische problemen aanlopen. Is de regering bereid bij de beantwoording te onderzoeken in welke mate deze problematiek speelt? Is de regering tevens bereid om in het kader van dit wetsvoorstel te zoeken naar mogelijkheden om dit aan te passen?

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering stelt dat onderhavig wetsvoorstel de integratie en participatie van nieuwe Nederlanders moet bevorderen. Dit doel is wat deze leden betreft nog steeds volstrekt niet onderbouwd. Waarom is het huidige beleid onvoldoende om integratie en participatie te bevorderen? Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders geen mogelijkheden gevonden om hier invulling aan te geven? De noodzaak ontbreekt wat deze leden betreft, hetgeen de verlenging van de verblijfstermijn niet proportioneel maakt. Dat zelfs de regering de termijn van zeven jaar arbitrair noemt, ondersteunt dit uitgangspunt. Het enkel verlengen van een verblijfstermijn betekent niet direct dat iemand beter geïntegreerd is, er spelen meer factoren een rol. Graag ontvangen deze leden hier een reactie op.

Deze leden merken op dat uit het eindrapport «Inburgering en participatie, De bijdrage van inburgering aan de participatie van migranten in de Nederlandse samenleving» (hierna: eindrapport «Inburgering en participatie»)(Kamerstuk 32 824, nr. 34) volgens de regering blijkt dat mensen meer participeren naarmate tijd verstrijkt, maar dat dit nog niets zegt over een specifieke termijn. Dit kan net zo goed gaan om vijf jaar. Het is niet duidelijk waarom de grens bij zeven jaar moet worden gesteld. Voorts vragen deze leden wat «meer participeren» is volgens de regering. Is dit een verwijzing naar de conclusie van datzelfde rapport die erop wijst dat mensen niet altijd direct een baan of opleiding zijn gestart na een inburgeringscursus? Waarom zou dit na zeven jaar verbeteren?

De aan het woord zijnde leden vinden dat de regering met dit wetsvoorstel suggereert dat mensen die Nederlander worden na vijf jaar onvoldoende geïntegreerd zijn en nog te weinig participeren. Waaruit blijkt dit? Integratie, participatie en emancipatie van nieuwkomers in Nederland is voor deze leden van groot belang. De maatregelen die hiertoe worden genomen moeten dit doel echter wel ondersteunen.

Wat de leden van de SP-fractie betreft staat buiten kijf dat er meer mensen zullen komen die een permanente verblijfsstatus hebben, maar niet mogen naturaliseren. Vindt de regering dit wenselijk? Is dit niet juist in strijd met wat er met onderhavig wetsvoorstel moet worden bereikt, namelijk integratie en participatie? Tegenwerken zal deze doelstellingen niet bevorderen.

Voornoemde leden vinden bovendien dat het schrappen van een aantal uitzonderingen op de algemene naturalisatietermijn nog steeds onvoldoende is gemotiveerd. Wat als dergelijke uitzondering alsnog voorkomen? Hoe vaak zal het nog voorkomen? Voor deze volgens de regering kleine groep gaat straks niet alleen de algemene naturalisatietermijn gelden, maar ook nog eens de langere termijn van zeven jaar. Hoe onderbouwt de regering deze verregaande aanpassing van de naturalisatievoorwaarden voor de mensen die het gaat treffen, hoe weinig ook volgens de regering?

Deze leden constateren dat wordt voorgesteld om voor vreemdelingen die gehuwd zijn met een Nederlander voortaan de voorwaarde te stellen dat zij drie jaar in Nederland rechtmatig hun hoofdverblijf hebben. Kan de regering toelichten wat het beleid op dit punt is in de andere lidstaten?

De leden van de PVV-fractie lezen dat de algemene naturalisatietermijn van vijf naar zeven jaar wordt verlengd. Kan de regering aangeven hoe lang immigranten die willen naturaliseren in Duitsland, Denemarken, Oostenrijk, Spanje, Italië en Zwitserland hun hoofdverblijf dienen te hebben om in aanmerking te komen voor de nationaliteit van de betreffende landen? Wat is verder de reden dat de naturalisatietermijn van naturalisandi die getrouwd zijn of samenwonen met een Nederlander op drie jaar blijft staan en niet wordt verhoogd? Wat is de visie van de regering op de inburgering van deze groep? Daarnaast zouden deze leden graag willen weten om welke redenen precies de naturalisatietermijn van degenen die ten minste tien jaar in het Koninkrijk toelating en hoofdverblijf hebben gehad op twee jaar blijft staan. Waarom wil de regering ook deze categorie niet schrappen, waardoor zij onder de algemene termijn komt te vallen? Graag ontvangen deze leden een gedetailleerde toelichting hierop.

De aan het woord zijnde leden hebben ten aanzien van het naturaliseren voorts de volgende vragen. Waarom schrapt de regering de drie categorieën optanten zoals blijkt uit de memorie van toelichting, maar biedt zij de overige categorieën nog steeds de mogelijkheid te naturaliseren door middel van optie? Zij vragen de regering het antwoord per categorie optanten toe te lichten. Hoe gaat de regering er verder voor zorgen dat vreemdelingen die nog steeds kunnen naturaliseren via optie en dus geen inburgeringsexamen moeten afleggen alsnog inburgeren? Zal de regering altijd overgaan tot het niet verlenen van het Nederlanderschap bij het niet behalen van het inburgeringsexamen? Zo nee, welke uitzonderingen zal zij precies maken?

De aan het woord zijnde leden hebben voor wat betreft de afstandseis de volgende vragen aan de regering. Wat is het oordeel van de regering over één van de doelstellingen die ten grondslag lagen aan de Rijkswet op het Nederlanderschap in 1985, namelijk het beperken van een dubbele nationaliteit? In hoeverre ziet de regering het probleem dat iemand met een dubbele nationaliteit onderworpen is aan de wet van twee verschillende landen? Streeft zij verder naar één effectieve nationaliteit? Zo ja, waarom worden optanten uitgezonderd op het afstand doen van een andere nationaliteit? Deze leden vragen de regering dit per categorie optanten toe te lichten. Waarom hoeven vreemdelingen die gehuwd zijn of samenwonen met een Nederlander geen afstand te doen van de andere nationaliteit? Waarom wil de regering niet dat de minister van Veiligheid en Justitie middels artikel 15, eerste lid, onderdeel f, Rijkswet op het Nederlanderschap, van meerdere categorieën optanten kan intrekken indien de betrokkene heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen? Hoe gaat de regering voorts controleren dat iemand niet opnieuw een andere nationaliteit aan gaat vragen na te zijn genaturaliseerd?

Voorts zouden voornoemde leden graag willen weten waarom de regering er niet voor heeft gekozen een middelen- en kwalificatievereiste te stellen als voorwaarde voor het verkrijgen van het Nederlanderschap.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk in haar advies twijfels heeft geuit, zoals ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) hebben gedaan, over de noodzaak van het verlengen van de termijn van toelating en hoofdverblijf bij naturalisatievragen van vijf naar zeven jaar. Hoewel deze leden, onder verwijzing naar het EVN, dat een maximumtermijn van 10 jaar kent, in beginsel geen bezwaar hebben tegen verlenging van de naturalisatietermijn, vragen zij of de regering kan aangeven welke concrete problemen zich thans voordoen als gevolg van een gebrek aan inburgering van personen die een verzoek tot naturalisatie indienen, die de noodzaak van een termijn van zeven jaar rechtvaardigen. Zij vragen in dit verband ook waarom de regering zoveel belang hecht aan het hebben van betaald werk of het volgen van een opleiding als bepalende factoren voor (het meten van) de mate van participatie. De regering gaat er klaarblijkelijk van uit dat het hebben van werk of het volgen van een opleiding als de meest volledige vorm van participatie moet worden beschouwd. Daar waar er vele Nederlanders zijn die evenmin aan deze criteria voldoen, vragen deze leden of het hanteren van deze criteria voor vreemdelingen die willen naturaliseren niet als disproportioneel moet worden gekenschetst. Graag vernemen voornoemde leden de reactie van de regering op het voorgaande.

De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een verlenging van de termijn waarop men naturalisatie kan aanvragen van vijf naar zeven jaar hoofdverblijf. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar het eindrapport «Inburgering en participatie». Daaruit blijkt dat de kans op betaald werk of het volgen van een opleiding toeneemt naarmate de tijd verstrijkt. Hieruit concludeert de regering dat een meer substantiële periode van verblijf en toelating vooraf dient te gaan aan het Nederlanderschap.

Deze leden merken op dat het niet hebben van de Nederlandse nationaliteit een belemmerende factor bij integratie kan zijn. Zo kunnen bepaalde beroepen niet worden uitgeoefend omdat daarvoor het Nederlanderschap is vereist. Erkent de regering dat het hebben van de Nederlandse nationaliteit voor vluchtelingen en voormalig asielzoekers met een reguliere vergunning juist het verkrijgen van werk vergemakkelijkt en dat daarmee de integratie wordt bevorderd? Ook vragen zij hoe de voorgestelde verlenging van de termijn voor naturalisatie van vijf naar zeven jaar te rijmen is met het voornemen van het kabinet, uitgesproken aan het begin van hoofdstuk IX van het regeerakkoord, de snelle integratie van immigranten te bevorderen. Is de regering van oordeel dat de vergroting van de groep niet-Nederlanders die als gevolg van dit voorstel niet volwaardig kunnen deelnemen aan de maatschappij, wenselijk is.

Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting dat wordt voldaan aan de eis van het Vluchtelingenverdrag dat de naturalisatie van vluchtelingen gefaciliteerd moet worden doordat de leges voor vluchtelingen lager zijn. Deze leden vragen of door de verlenging van de naturalisatietermijn voor vluchtelingen wordt voldaan aan artikel 34 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en artikel 6 EVN? Is de regering bereid advies te vragen aan de Hoge Commissaris der Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR) hierover?

De aan het woord zijnde leden missen een solide onderbouwing van wat de meeropbrengsten van een verlengde termijn zouden zijn voor de integratie en participatie. Zij achten het eindrapport «Inburgering en participatie» ter ondersteuning van het streven om de termijn te verlengen hiertoe ontoereikend. Het voorstel miskent dat naturalisatie ook een middel tot integratie is. Deze leden hebben kennisgenomen van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van het Koninkrijk, die adviseert om af te zien van verlenging van de termijn van toegang en hoofdverblijf, als de noodzaak van de verlenging niet dragend kan worden gemotiveerd. Zij vragen daarom welke bijdrage dit voorstel zal leveren aan de integratie van immigranten in de Nederlandse samenleving. Ook willen de voornoemde leden graag weten of een «gevoelen» voldoende motivering is om de termijn van vijf jaar die sinds 1892 in de Nederlandse wetgeving stond, nu met 40 procent te verlengen. Is het daarnaast niet zo dat de inburgering van sommige groepen, bijvoorbeeld Unieburgers, door deze maatregel zelfs wordt vertraagd (zoals ook aangegeven door de ACVZ)?

De leden van de D66-fractie waarderen het dat het huwelijk, geregistreerd partnerschap en samenwoning in dit wetsvoorstel op één lijn gesteld worden. Zij vragen echter wel waarom dit moet geschieden door een gelijkstelling op het laagste niveau, dat tot op heden gereserveerd was voor samenwoners. Voorts vragen zij of er wel voldoende rekening gehouden is met de Europese dimensie van dit wetsvoorstel. Daarom vragen zij of de regering zich bewust is van de belemmeringen die de voorgestelde bepalingen zullen opleveren voor het gebruik van het recht op vrij verkeer in de EU door Nederlanders met een niet-Nederlandse echtgeno(o)t(e) of partner met de nationaliteit van een derde land. Deze kan immers alleen de Nederlandse nationaliteit verwerven doordat beide partners langdurig naar Nederland terugkeren.

Voorts vragen deze leden aan de regering of bij naturalisatie volgens artikel 8, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap verblijf in een andere EU lidstaat gelijk moet worden gesteld met verblijf in Nederland. Is de regering niet van mening dat het niet langer accepteren van naturalisaties vanuit het buitenland een aanmerkelijke belemmering zou zijn voor Nederlanders die buiten Nederland en de EU wonen en werkzaam zijn?

Deze leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om de negatieve gevolgen van het wetsvoorstel voor Nederlandse expats met een niet-Nederlandse echtgeno(o)t(e) of partner die buiten de EU werkzaam zijn te beperken. Ook wijzen zij erop dat deze negatieve effecten ook de partners treffen van Nederlandse diplomaten, zakenlieden, kenniswerkers, ontwikkelingswerkers, wetenschappers en studenten, voor wie het naturaliseren sterk wordt bemoeilijkt door de eis tot integratie in Nederland zelf.

De aan het woord zijnde constateren dat het schrappen van de uitzondering op het stellen van een verblijfstermijn van het huidige artikel 8, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap voor oud-Nederlanders en hun onderwerping aan het zevenjaarsregime in de memorie van toelichting als ondergeschikt wordt beschouwd. Zij zijn echter van mening dat er belangrijke groepen zijn voor wie de naturalisatie als ex-Nederlander wel degelijk van betekenis is. Deze leden wijzen op Nederlanders die zijn geëmigreerd en die vaak om praktische redenen de nationaliteit van hun woonland hebben aangenomen en op vrouwen die door huwelijk met een vreemdeling hun Nederlanderschap verloren en die op een gegeven moment hun Nederlanderschap weer door renaturalisatie wensen te herkrijgen. Deze leden vragen om de visie van de regering met betrekking tot renaturalisatie van deze groep.

Voornoemde leden merken op dat de regering ernaar streeft om naturalisatie vanuit het buitenland uit te sluiten. Zij vragen aan de regering of deze ervan bewust is dat het effect van de gecombineerde voorstellen is dat het vrijwel onmogelijk wordt om nog een naturalisatie te verkrijgen als men woonachtig is in het buitenland. Wat zijn volgens de regering de mogelijkheden voor ondernemende ex-Nederlanders die de nationaliteit van hun woonland hebben aangenomen en de behoefte hebben om hun Nederlanderschap weer terug te verwerven? Waarom is ervoor gekozen om deze groep te onderwerpen aan het vreemdelingenrecht met al zijn weigeringsgronden en hen te verplichten tot verblijf van tenminste één jaar bij optie en zeven jaar bij naturalisatie? Is de regering van mening dat de band die deze groep meestal nog met Nederland onderhoudt voldoende erkend wordt?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de termijn dat een naturalisandus toegang en hoofdverblijf moet hebben gehad in Nederland voorafgaand aan de aanvraag van het Nederlanderschap volgens de regering arbitrair is en dat het hoofdargument voor wijziging nu is dat een termijn van zeven jaar meer recht doet aan de gedachte dat er een substantiële periode van verblijf en toelating vooraf dient te gaan aan de verlening van het Nederlanderschap. Deze leden vragen of deze gedachte eigenlijk niet iedere mate van verlenging van de termijn zou steunen en vragen opnieuw om nader te onderbouwen wat nu het daadwerkelijke verschil zal zijn tussen de termijn van vijf en zeven jaar. Deze leden willen concreet beargumenteerd hebben welke mate van integratie er in vijf jaar nog onvoldoende gerealiseerd is en wat de beoogde verbeteringen zijn na zeven jaar. Deze leden vragen wanneer de verlenging naar zeven jaar door de regering als een succes wordt gezien en hoe dit wordt gepeild. Zij vragen voorts of de regering met dit voorstel ook beoogt dat het een extra obstakel opwerpt voor hen die al aan alle andere eisen hebben voldaan.

Voornoemde leden lezen dat deze verlenging van de naturalisatietermijn niet tot doel heeft eventueel bestaande problemen ten aanzien van de inburgering van verschillende groepen op te lossen en zij vragen daarom welke problemen met dit voorstel wel worden opgelost. Zij vragen of de huidige termijn en de effecten daarvan geëvalueerd zijn alvorens deze verruiming voor te stellen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om inzicht in de totstandkoming van het bedrag dat door de naturalisandus moet worden voldaan. Zij vragen welk overgangsrecht er geldt voor hen die momenteel aan alle eisen voor naturalisatie voldoen en door de wetswijziging opnieuw zullen moeten wachten. Zij hebben juist zorgen dat de verlenging het verkrijgen van werk en daarmee de integratie bemoeilijkt. Zij vragen hoe dit aspect is gewogen bij het wetsvoorstel en vragen om specifiek in te gaan op de positie van vluchtelingen. Deze leden vragen om erkenning van het bijzondere belang van vluchtelingen om de naturalisatie zo snel als mogelijk gestalte te geven. In dit licht vragen voornoemde leden hoe het huidige wetsvoorstel voldoet aan artikel 34 Vluchtelingenverdrag en artikel 6 EVN. Is hierover advies gevraagd aan de UNHCR? Zo nee, kan dit wetsvoorstel alsnog aan de UNHCR worden voorgelegd?

De aan het woord zijnde leden vragen voorts hoe de termijn van drie jaar toelating en hoofdbedrijf voor vreemdelingen die ten minste drie jaar gehuwd zijn met een Nederlandse partner zich verhoudt tot de uitwerking die andere omliggende landen gekozen hebben ten aanzien van artikel 6, vierde lid, sub a, EVN.

De aan het woord zijnde leden vragen waarom de familierechtelijke band, ontstaan na het vijftiende levensjaar en zonder biologische verwantschap, onvoldoende zwaarwegend zou zijn om een uitzondering op de algemene naturalisatietermijn te rechtvaardigen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de standaardtermijnen voor naturalisatie die in andere Europese landen worden gehanteerd.

Zij constateren dat de regering voorstelt als hoofdregel de termijn voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit niet langer samen te laten vallen. Zij vragen welke overwegingen hiertoe nopen en waarom de argumentatie voor het samenvallen van deze termijnen niet langer wenselijk en verstandig is.

Voornoemde leden vragen of zij uit de toelichting kunnen opmaken dat de regering niet van mening is dat het resultaat van de bestaande inburgeringsvoorzieningen en -eisen tekort schiet en dat de aanvullende termijn kennelijk met name bedoeld is een verlangend uitzien naar het te verkrijgen Nederlanderschap te bevorderen. Waarom is er een aanvullende termijn nodig, bovenop de termijn van twee jaar die reeds geldt na het voldoen aan het inburgeringsvereiste?

Deze leden vragen in hoeverre de voorgestelde aanscherping ook contraproductief kan werken, namelijk doordat een beroep op uitkeringen kan toenemen. Hoe beoordeelt de regering bijvoorbeeld het risico dat vreemdelingen minder snel een baan vinden, in welke gevallen het uitstellen van de naturalisatie de kansen verder kan verminderen? Deze leden vragen waarom de regering het blijkens de toelichting juist als een voordeel beschouwt dat betrokkenen door het voorstel langer de tijd krijgen om als vreemdeling naar een baan te zoeken, in plaats van als Nederlander.

De leden van de SGP-fractie vragen op basis van welke regelgeving bepaald wordt welke naturalisatietermijn geldt ten aanzien van degenen die drie jaar gehuwd zijn en samenleven met een Nederlander. In hoeveel of in welk percentage van de naturalisatieverleningen komen deze gehuwden momenteel binnen een termijn van drie jaar voor naturalisatie in aanmerking?

De aan het woord zijnde leden merken op dat de staat op basis van het EVN gehouden is tot het vergemakkelijken van naturalisatie voor echtgenoten. Deze leden vragen hoe het voorstel om zowel voor echtgenoten als voor anderszins samenwonenden de termijn van drie jaar te hanteren hiermee in overeenstemming te brengen is. Waarom wordt niet gekozen voor een gunstiger termijn ten aanzien van gehuwden, mede in het licht van het feit dat de toetsing ten aanzien van gehuwden doorgaans minder problemen oplevert dan ten aanzien van ongehuwd samenwonenden?

3. Openbare ordetoetsing bij twaalf- tot zestienjarigen

De leden van de VVD-fractie willen ten aanzien van het voorstel om de openbare ordetoetsing toe te passen vanaf twaalf jaar graag weten waarom er sprake is van een rehabilitatietermijn van vier jaar en vanaf welk moment deze rehabilitatietermijn begint te lopen.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de openbare ordetoetsing die dit wetsvoorstel beoogt in te voeren voor twaalf tot en met vijftienjarigen die willen naturaliseren,. Kan de regering nader onderbouwen waarom dit onderdeel proportioneel is? Kan de regering hier mede bij betrekken dat niet exact omschreven is bij welke misdrijven de openbare orde daadwerkelijk wordt tegengeworpen? Kan de regering voorts bevestigen dat het enkel om zeer ernstige misdrijven gaat en deze zoveel mogelijk specificeren? Kan tevens algemeen inzicht worden verschaft in de belangenafweging die bij deze openbare ordetoetsing plaatsvindt en in welke mate extra rekening gehouden wordt met het feit dat het hier minderjarige kinderen betreft?

De leden van de SP-fractie constateren dat kinderen niet mogen naturaliseren wanneer ze een ernstig misdrijf hebben gepleegd. Waarom is het huidige beleid omtrent ongewenstverklaring onvoldoende? Zal het weigeren van naturalisatie niet ook kunnen leiden tot ongewenstverklaring en dus intrekking van de verblijfsvergunning? Dan is een kind hier illegaal, wellicht in tegenstelling tot de rest van een gezin en is naturaliseren sowieso al geen optie meer. Hoe groot is volgens de regering het probleem? Wat als de ouders wel kunnen naturaliseren en het kind niet?

Deze leden maken zich zorgen om de grens. Waar ligt deze grens nu? Het gaat nu om ernstige misdrijven zoals ernstige mishandeling en diefstal met geweld. Bovendien zijn serieuze verdenkingen al voldoende. Waarom wordt hier voorbijgegaan aan het Nederlandse uitgangspunt dat iedereen onschuldig is totdat het tegendeel is bewezen?

Voornoemde leden merken op dat in de praktijk schijnt te zijn gebleken dat twaalf- tot zestienjarigen zich soms schuldig maken aan ernstige misdrijven. Welke misdrijven zijn dit en om hoeveel kinderen gaat het?

De leden van de CDA-fractie lezen dat naturalisatie en bevestiging van optie kan worden geweigerd als op grond van het gedrag van de vreemdeling ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk. In verband hiermee vragen zij hoe in de praktijk wordt omgegaan met het intrekken van het Nederlanderschap op grond van de in artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap genoemde intrekkingsgronden.

Deze leden vragen in welke en in hoeveel gevallen in de afgelopen jaren daadwerkelijk is overgegaan tot het intrekken van het Nederlanderschap op deze gronden. Zij vragen of hierbij of afzonderlijk het aantal kan worden gespecificeerd van intrekking op grond van terroristische misdrijven, het zich begeven in vreemde krijgsdienst en het in dat verband betrokken zijn geweest bij gevechtshandelingen tegen Nederland, dan wel andere gronden.

Voornoemde leden vragen voorts hoe het staat met de in het algemeen overleg over het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) 32 op 22 mei 2013 gedane toezegging van de regering en in het verlengde daarvan met de uitvoering van de motie-Dijkhoff c.s. (Kamerstuk 29 754, nr. 224) waarin werd gevraagd te onderzoeken of, naar analogie van artikel 205 Wetboek van Strafrecht, de Rijkswet op het Nederlanderschap kan worden uitgebreid met een bepaling inzake lidmaatschap van niet-statelijke strijdgroepen. Zodoende wordt verzekerd dat deelname aan een terroristische organisatie leidt tot verlies van de Nederlandse nationaliteit.

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering de openbare-orde toets, die geldt voor zestienjarigen en ouder, wenst uit te breiden en te laten gelden vanaf het twaalfde jaar, door aanpassing van artikel 11, eerste en tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze leden vragen welk maatschappelijk belang gediend is met de invoering van de openbare orde toets voor de betrokken kinderen. Ook stellen zij vraagtekens bij de effectiviteit van deze maatregel ter bevordering van integratie. Is de regering van mening dat de integratie van de betrokken kinderen gediend is met het laten voortbestaan van een ongelijke rechtspositie als vreemdeling en met het onthouden van zekerheid over hun verblijfsrecht in Nederland? Daarnaast willen deze leden graag weten hoe dit voorstel te rijmen valt met de verplichtingen van Nederland onder de artikelen 3 en 40 van het Verdrag inzake de rechten van het kind.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de omvang van het probleem met betrekking tot twaalf- tot zestienjarigen en merken daarnaast op dat naturalisatie van de overige gezinsleden tot extra problemen voor en stigmatisering van het kind kunnen leiden, terwijl voor resocialisatie de band met het gezin van groot belang is. Zij vragen hoe dit aspect is gewogen in het huidige wetsvoorstel.

4. Consultatie

De leden van de SP-fractie constateren dat, zoals de ACVZ ook vaststelt, de termijn van vijf jaar onder andere aansluit bij de termijn voor het verkrijgen van een langdurig ingezetene status. De ACVZ constateert terecht dat houders van een langdurig ingezetene status wel na vijf jaar grotendeels dezelfde rechtspositie hebben als Nederlanders. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop. Zullen niet juist meer mensen een beroep op deze status doen?

Voorts ontvangen deze leden graag een reactie op de kritiek van de ACVZ op het punt van de openbare ordetoetsing bij twaalf- tot zestienjarigen, vooral waar wordt aangegeven dat de rechtspraktijk uitwijst dat bij een aanmerkelijk aantal van de minderjarigen die een misdrijf pleegt sprake is van een geestelijke beperking of een ernstige gedrags- en persoonlijkheidsstoornis. Hoe verhoudt het weerhouden van naturalisatie zich tot de resocialisatie?

De voorzitter van de commissie, Jadnanansing

Adjunct-griffier van de commissie, Smulders

Naar boven