33 752 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2014)

AB BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 december 2015

Tijdens het algemeen overleg met de vaste commissie voor Financiën in de Tweede Kamer op 24 september 2015 over de mogelijke oplossingsrichtingen op het gebied van het pensioen in eigen beheer (PEB) heb ik een aantal toezeggingen gedaan waarop ik in deze brief nader inga.

In dit algemeen overleg is gesproken over mijn brief van 1 juli 20151 waarin ik een voorkeur uitsprak voor het zogenoemde oudedagssparen in eigen beheer (OSEB) boven de zogenoemde oudedagsbestemmingsreserve. De Tweede Kamer onderschreef in meerderheid die voorkeur. In eerdere brieven heb ik kenbaar gemaakt dat het behouden van de mogelijkheid om in eigen beheer een oudedagsvoorziening op te bouwen, mijn insteek is. Inmiddels zijn er echter geluiden opgekomen die aanleiding geven nog eens kritisch naar deze insteek te kijken. Met de Tweede Kamer ben ik mij ervan bewust dat wij met betrekking tot de oudedagsvoorziening voor de directeur-grootaandeelhouder (DGA) op dit moment op een kruispunt staan. En, zoals ik al tijdens het algemeen overleg aangaf, goed gedrag op een kruispunt is dat je even alle wegen checkt en om je heen kijkt voor het oversteken. Wij staan dan ook voor de fundamentele vraag: willen wij de opbouw van een oudedagsvoorziening in eigen beheer fiscaal blijven faciliteren of willen wij het PEB afschaffen zonder daarvoor een andere fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening in de plaats te stellen en het zodoende uitfaseren?

De maatschappelijke vraag naar het afschaffen was al lang geleden opgekomen. Zo was deze mogelijkheid al onderdeel van discussie tijdens de Brede Herwaardering II.2 In een meer recent verleden hebben bijvoorbeeld de Studiecommissie Belastingstelsel3 en de Vereniging voor Belastingwetenschap4 voor het afschaffen van het PEB gepleit. Inmiddels wordt de vraag naar het afschaffen van het PEB steeds duidelijker en indringender gesteld.5 De Tweede Kamer heeft mij gevraagd om een afschaffingsvariant nader uit te werken en naast het OSEB te leggen, waarbij beide routes vergeleken worden met het bestaande PEB. Aan die toezegging geef ik door middel van deze brief graag gevolg, te meer omdat die nadere uitwerking voeding kan geven aan mijn streven om het belastingstelsel te vereenvoudigen op plaatsen waar dat kan. Het volledig uitfaseren van het PEB, dus afschaffen zonder er een ander systeem voor in de plaats te zetten, lijkt wat betreft de wet- en regelgeving immers tot een verdere vereenvoudiging dan OSEB te leiden. Tijdens het algemeen overleg zijn daarnaast enkele aanvullende, meer technische, vragen gesteld. Op deze vragen ga ik in bijlage 16 bij deze brief nader in.

Voor ik toekom aan de gevraagde nadere uitwerking van de mogelijke uitfasering van het PEB via de afkoopvariant als vereenvoudigingsoptie, ga ik in op de door mij waargenomen ontwikkeling waardoor het PEB de laatste jaren aan aantrekkelijkheid heeft verloren.

1. PEB minder aantrekkelijk...

...om fiscale redenen

In het (verre) verleden was het PEB een fiscaal zeer aantrekkelijk instrument om pensioen op te bouwen en tegelijkertijd het kapitaal beschikbaar te houden voor de financiering van de onderneming. Dankzij de vormgeving als fiscale aftrekpost kan tijdens de actieve fase van de DGA in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (bv) de winst worden verlaagd en daarmee vennootschapsbelasting worden bespaard. Een dergelijke aftrek was in het verleden tegen een vennootschapsbelastingtarief van 48% mogelijk.7 Doordat de huidige vennootschapsbelastingtarieven een stuk lager zijn (20–25%) is deze belastinguitstelmogelijkheid een stuk minder aantrekkelijk geworden. Ook zijn de planningsmogelijkheden met betrekking tot PEB in de sfeer van de erfbelasting in de loop van de jaren minder geworden. Tevens is er reparatiewetgeving gekomen die de in het verleden bestaande mogelijkheden tot afkoop, afzien en dergelijke tegengaat alsmede de weglekmogelijkheden bij emigratie probeert te verkleinen. Ten slotte is begin 2015 de aftoppingsgrens van € 100.000 geïntroduceerd en zijn de fiscale maximumopbouwpercentages verlaagd, waarmee ook de omvang van de fiscale aftrekmogelijkheden en dus de liquiditeitsvoordelen verder zijn beperkt.

...vanwege lage rentestand

Verder zijn er de grotere verschillen tussen de fiscale en de commerciële waardering, mede ten gevolge van de lage rentestand die relevant is voor de commerciële waardering terwijl voor de fiscale waardering een vast percentage van (ten minste) 4 dient te worden gehanteerd. Als resultaat van de waarderingsverschillen doen de beperkingen bij het uitkeren van dividend (dividenduitkeringstoets) zich meer pregnant voor. Hierover klagen veel DGA’s.

...om redenen van de economische positie van veel bv’s

In de praktijk blijken ook veel bv’s onvoldoende middelen te bezitten tegenover de in eigen beheer gehouden pensioenverplichting en dreigen veel bv’s niet aan deze verplichting te kunnen voldoen.8

...om administratieve redenen

Ten slotte vormen de aanzienlijke administratieve lasten en de toegenomen complexiteit van het PEB in zijn geheel een niet te negeren element. Elk jaar moet een DGA een deskundige inschakelen om onder meer de commerciële en de fiscale waarde van de pensioenverplichting te kunnen bepalen. Tevens dient regelmatig de hulp van andere specialisten te worden ingeroepen voor bijvoorbeeld het aanpassen van pensioenbrieven en, in geval van scheiding, voor de pensioenverevening. De daarmee gemoeide kosten beperken het voordeel van de fiscaal gefaciliteerde PEB-opbouw.

Conclusie

Al deze aspecten en ontwikkelingen maken dat het PEB vandaag de dag eigenlijk niet meer aantrekkelijk is.9 De financiële voordelen van de regeling zijn in de loop van de tijd steeds kleiner geworden of zelfs verdwenen en wegen in verreweg de meeste gevallen niet meer op tegen de nadelen: het gebrek aan flexibiliteit en de hoge administratieve lasten. Inmiddels hebben mij signalen uit de praktijk bereikt die de bevindingen van de door de Werkgroep Ondernemerspensioen van Tilburg University geïnterviewde adviseurs bevestigen10, namelijk dat in veel gevallen de (verdere) opbouw van het PEB door adviseurs momenteel zelfs wordt ontraden. Dat brengt dan de vraag met zich wat de DGA’s thans doen om in de kapitaal- en financieringsbehoefte van de bv te voorzien. Een van de voor de hand liggende opties is het niet (verder) opbouwen van een fiscaal gefaciliteerd pensioen en daarbij de eigen bv beschouwen als een spaarpotje voor de oude dag. Deze aanpak is vooral te zien bij nieuw of recent opgerichte bv’s en hun DGA’s. Voor bv’s met bestaande PEB-verplichtingen is dit echter alleen beperkt een optie, omdat deze met betrekking tot de bestaande rechten tegen de eerdergenoemde knelpunten aan blijven lopen.

2. Uitfaseren leidt tot vereenvoudiging

Omdat het PEB aan aantrekkelijkheid verliest en de bv als «spaarpotje» daardoor een reëel alternatief wordt, zou wellicht kunnen worden betoogd dat de weg naar het uitfaseren van het PEB de facto al is ingezet. Het is daarom – mede met het oog op vereenvoudiging – naar mijn mening zinvol om na te denken of deze ontwikkelingen (deels) kunnen worden begeleid en (wellicht) versneld door het uitfaseren van het PEB met een fiscaal aantrekkelijke uitstapmogelijkheid voor bv’s met bestaande PEB-verplichtingen mogelijk te maken.

Het uitfaseren van het PEB zal, los van de wijze waarop, op termijn een behoorlijke vereenvoudiging betekenen. Bij de Belastingdienst zijn omgerekend 75 personen fulltime bezig met het PEB. Ook rechters zijn altijd al druk geweest met het PEB en er wordt nog steeds regelmatig over standpunten geprocedeerd. Met name waarderingsvraagstukken bij waardeoverdrachten, juridische splitsingen, de wens dividend uit te keren en echtscheidingen leiden steeds weer tot complexe discussies en procedures, niet alleen in het fiscale recht maar ook in het civiele recht.

Ook de overweging dat een PEB minder zekerheid biedt dan een extern belegde oudedagsvoorziening vormt een belangrijk argument vóór het uitfaseren van het PEB. Er komt dan een einde aan de conflicterende belangen van het opbouwen van een veilige oudedagsvoorziening en de financieringsbehoefte van de onderneming. De DGA kan – net als andere werknemers – nog steeds een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening opbouwen bij een professionele pensioenuitvoerder, waarbij de oudedagsvoorziening buiten de risicosfeer van de onderneming wordt gebracht.

Door het uitfaseren van het PEB ontstaat er meer ruimte voor dividenduitkeringen. De DGA wordt flexibeler in het ondernemen. Hij komt van een enorme administratieve last af en een groot deel van de DGA’s komt ook van de dividendklem af. De DGA kan naar believen kiezen voor het gebruiken van de bv als «spaarpotje» of (gedeeltelijk) afstorten bij een bank of een professionele verzekeraar, teneinde een deel van het opgebouwde vermogen uit de risicosfeer van de bv te halen. Volledigheidshalve zij wel vermeld dat de bv en haar DGA door het uitfaseren van het PEB en zonder externe oudedagsvoorzieningen in samenhang met het wegvallen van het belastinguitstel een nadeel ondervinden.

Daarnaast verbetert de economische positie van de bv: er staat geen schuldpositie meer op de balans voor het PEB en door het gebruiken van de bv als «spaarpotje» wordt het eigen vermogen verhoogd. De zelf opgebrachte kapitaalvoorziening en daarnaast de betere solvabiliteit door minder schulden op de balans van de bv maken investeringen in het bedrijf voluit mogelijk, eventueel ook met hulp van een dan beter aan te trekken banklening. Ook voor de kapitaalbehoefte van de bv zal het afschaffen van het PEB zodoende een voordelig effect hebben.

Hierna zal ik toelichten op welke manier het afschaffen zou kunnen worden vormgegeven en wat een mogelijkheid is om dit fiscaal aantrekkelijk te maken.

3. Wijze van uitfaseren

Bij het uitfaseren van het PEB denk ik met name aan de mogelijkheid het afschaffen van elke mogelijkheid van opbouw van een oudedagsvoorziening in eigen beheer te combineren met een tijdelijke maatregel die voorziet in de fiscaal gefaciliteerde afkoop van het PEB.11

Het geheel aan fiscale consequenties bij een afkoop van het PEB is onder de huidige wet- en regelgeving behoorlijk ingrijpend en bewust12 niet aantrekkelijk (zie bijlage 1). Wanneer de Tweede Kamer het PEB zou willen afschaffen, stel ik voor de tijdens het algemeen overleg van 24 september 2015 geopperde gefaciliteerde pensioenafkoop in wetgeving om te zetten. Daarbij wordt als eerste stap het in eigen beheer opgebouwde pensioen fiscaal geruisloos (zonder loonheffing, revisierente en vennootschapsbelasting13) afgestempeld naar het niveau van de fiscale waarde, zijnde de waarde van de pensioenverplichting op de balans voor de heffing van vennootschapsbelasting. Vervolgens kan het pensioen worden afgekocht voor die waarde. Daarbij wordt ter zake van deze afkoop loonheffing geheven met als grondslag 80% van de afkoopsom (ten bedrage van de eerdergenoemde fiscale waarde vóór afstempeling). Hierbij wordt geen revisierente geheven. Om te bewerkstelligen dat door belastingplichtigen (en hun eventuele partner) in zo groot mogelijke getale en zo snel mogelijk afscheid kan worden genomen van het PEB-systeem, heeft het mijn voorkeur, wederom als de Tweede Kamer voor afschaffing zou zijn, deze gefaciliteerde afkoopmogelijkheid eenmalig, bijvoorbeeld gedurende het jaar 2017, aan te bieden.

Ingeval door de DGA en diens (eventuele) partner niet wordt gekozen voor deze afkoopmogelijkheid blijven de bestaande pensioenaanspraken gewoon in stand maar kan er over nieuwe dienstjaren geen pensioen meer in eigen beheer worden opgebouwd. Voor de reeds in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken blijft de huidige regelgeving in de vennootschapsbelasting14 en loonbelasting gelden. Het spreekt voor zich dat de DGA over nieuwe dienstjaren wel kan opbouwen bij een professionele aanbieder, zoals een «gewone» werknemer, niet DGA zijnde, dat ook kan. Opbouwen bij de bv voor nieuwe dienstjaren is echter niet meer mogelijk.

4. Combinatie van OSEB en gefaciliteerde afkoop

Tijdens het algemeen overleg op 24 september 2015 werd gevraagd om ook in te gaan op de vraag of het OSEB en een gefaciliteerde afkoopmogelijkheid gecombineerd kunnen worden. Ik heb toen al aangegeven dat ik daar geen voorstander van ben. Dat heeft meerdere redenen.

In de eerste plaats vraag ik me af – en leg deze vraag hiermee ook aan de Tweede Kamer voor – hoe logisch het is om het mogelijk te maken dat, al was het maar in theorie, een DGA allereerst zijn bestaande PEB fiscaal gefaciliteerd afkoopt om vervolgens voor nieuwe dienstjaren te kiezen voor een andere fiscaal gefaciliteerde vorm van sparen voor de oude dag in eigen beheer? Is dat niet hinken op twee gedachten? In mijn beleving zijn twee werelden denkbaar: in de ene wordt overgestapt van het bestaande PEB naar het nog te introduceren OSEB. Daarbij zal deze overstap fiscaal gefaciliteerd plaatsvinden, door de opgebouwde PEB-verplichting, net als bij de in paragraaf 3 beschreven afkoopvariant, zonder fiscale consequenties af te stempelen tot de fiscale waarde waarna deze vervolgens fiscaal geruisloos in het nieuwe OSEB kan worden ingebracht.15 In de andere wereld geldt als uitgangspunt dat de opbouw van een reële oudedagsvoorziening niet in eigen beheer thuishoort. In die visie past het afschaffen van het PEB zonder dat er iets nieuws voor in de plaats komt. Bij deze twee totaal verschillende werelden past het mijns inziens niet om deze te combineren.

Verder doet een combinatie afbreuk aan het streven tot vereenvoudiging omdat er meer regelgeving voor nodig is dan wanneer voor een van de twee hiervoor genoemde werelden wordt gekozen. Het past naar mijn mening niet om naast het bestaande systeem – dat voor de bevroren rechten in stand moet worden gehouden – nog een nieuw systeem te zetten (OSEB) én tevens een fiscale faciliteit te bieden om het oude systeem voor een deel van de gevallen te beëindigen. Je zou dan kunnen spreken van – ook al is het maar tijdelijk – drie systemen naast elkaar. Dat is in ieder geval géén vereenvoudiging, zorgt slechts zeer beperkt voor een afname van de administratieve lasten en levert tegelijkertijd extra uitvoeringskosten op. Daar komt nog bij dat het politiek eventueel wenselijk is om in gevallen waar eerst de pensioenaanspraak met betrekking tot oude dienstjaren fiscaal voordelig is afgekocht, voor een bepaalde periode te verbieden dat voor nieuwe dienstjaren nieuwe aanspraken worden opgebouwd onder het systeem van het OSEB. Ook het toezicht op de handhaving van zo’n verbod levert meer uitvoeringskosten op.

Omdat bij de introductie van het OSEB een fiscaal gefaciliteerd regime voor een oudedagsvoorziening in eigen beheer overeind blijft met een fiscaal gefaciliteerde overgang van het PEB naar het OSEB, is er naar mijn mening geen reden om belastingplichtigen een fiscaal aantrekkelijke afkoopmogelijkheid te bieden. Deze noodzaak doet zich alleen voor wanneer het bestaande stelsel wordt afgeschaft zonder er iets nieuws voor de in de plaats te brengen. Door het bieden van een nieuw systeem, het OSEB, bestaat deze noodzaak niet. Sowieso moet met de inzet van financiële prikkels terughoudend worden omgegaan, mede omdat een dergelijke inzet uitstralingseffecten kan hebben naar andere regelingen.

Bovendien zal de combinatie van de twee mogelijkheden tot een heel raar resultaat leiden: DGA’s waarvan de PEB-rechten ter hoogte van de waarde in het economische verkeer door het vermogen van de bv gedekt zijn, zullen in staat zijn om de PEB-verplichting af te kopen. Juist deze groep heeft echter een pensioen opgebouwd waar uitkeringen uit kunnen vloeien, maar zou door deze maatregel fiscaal gestimuleerd worden om daarvan afstand te nemen. Aan de andere kant worden DGA’s waarvan de PEB-rechten in de bv juist onder water staan, aangemoedigd om door te gaan met de oudedagsvoorziening in eigen beheer in het nieuwe OSEB-stelsel, waarbij echter in deze gevallen veelal niet zeker is dat deze te zijner tijd ook daadwerkelijk een volwaardige oudedagsvoorziening kunnen opleveren.

Gezien het voorgaande blijf ik erbij dat de combinatie van het OSEB en het fiscaal gefaciliteerde afkopen geen begaanbare weg is.

5. Vergelijking OSEB en uitfaseren via een gefaciliteerde afkoop

Conform de tijdens het algemeen overleg geuite wens van de Tweede Kamer maak ik in bijlage 1 inzichtelijk wat ten opzichte van het huidige PEB de voor- en nadelen zijn van uitfaseren van het PEB via een gefaciliteerde afkoop enerzijds en die van het OSEB anderzijds. Daarnaast toets ik beide varianten aan de uitgangspunten en randvoorwaarden zoals genoemd in mijn brief van 2 juni 2014.16 Voor het OSEB heb ik dat in mijn brief van 1 juli 2015 al gedaan ten behoeve van de weging tussen het OSEB en de zogenoemde oudedagsbestemmingsreserve.

De afweging tussen de twee oplossingsrichtingen laat zien dat de uitfaseringsvariant via een gefaciliteerde afkoop in de wet- en regelgeving een verdere vereenvoudiging betekent ten opzichte van het OSEB. Aan de andere kant zijn middelen die worden gespaard voor de oude dag in die afschaffingsvariant, anders dan bij het OSEB, niet meer volledig17 beschikbaar voor (de financiering van) de onderneming in de eigen bv. Beide oplossingsrichtingen voldoen daarom allebei dan ook niet volledig aan de vooraf gestelde uitgangspunten en randvoorwaarden. Om die reden is het nuttig de belangrijkste voor- en nadelen wat meer in detail te bezien.

Omdat bij de tweede variant – het OSEB – de overgang van het PEB naar het OSEB fiscaal geruisloos mogelijk zal worden gemaakt, kunnen daardoor ook bv’s die in een minder goede financiële positie verkeren en bv’s met weinig of geen liquide middelen hieraan meedoen. Op het gebied van wet- en regelgeving zal het OSEB echter niet de gewenste vereenvoudiging met zich brengen. Ook blijft de opbouw van de oudedagsvoorziening in de risicosfeer van de eigen bv. Tegelijkertijd is de regeling voor de DGA en de Belastingdienst goed uitvoerbaar en begrijpelijk.

Bij de eerste variant – uitfaseren van het PEB via een gefaciliteerde afkoop – zal door het afdragen van de ter zake van de afkoop van de verplichting verschuldigde loonheffing weliswaar – indirect – liquiditeit (voor de bv) verloren gaan, maar de bv wordt definitief van een verplichting bevrijd. Het netto ontvangen bedrag van de afkoopsom kan de DGA als kapitaal terugstorten in de bv of anderszins vrij gebruiken. De DGA heeft meer keuzemogelijkheden, hij loopt niet meer tegen een beklemming van een deel van het vermogen van de bv aan en de bv komt in een betere solvabiliteitspositie. Voor toekomstige investeringen is er daardoor ook meer leencapaciteit. Wat betreft wet- en regelgeving, de administratieve lasten voor de DGA en zijn bv en de uitvoering voor de Belastingdienst betekent het uitfaseren een behoorlijke vereenvoudiging.

6. Ten slotte

Vanuit vereenvoudigingsoogpunt heeft uitfasering van het PEB met een fiscaal gefaciliteerde afkoopmogelijkheid, zonder er iets anders voor in de plaats te brengen, de voorkeur.

Ik kan mijn ogen echter niet sluiten voor de signalen uit de wetenschap en het maatschappelijk middenveld die mij sinds het algemeen overleg op 24 september 2015 hebben bereikt. Daaruit blijkt dat in de wetenschap voor- en tegenstanders zijn van uitfaseren met een afkoopmogelijkheid. Verder is op ambtelijk niveau overleg geweest met VNO-NCW, MKB-Nederland en ONL. Daarbij kwam naar voren dat velen in de DGA-wereld er wel aan hechten om fiscaal gefaciliteerd in eigen beheer een oudedagsvoorziening op te kunnen bouwen en daarom graag het OSEB geïntroduceerd willen hebben. Dit is voor mij een moeilijk te negeren signaal.

Ik kom daarmee terug op het begin van deze brief. We bevinden ons op een kruispunt. Daarbij hoort dat alle mogelijkheden worden afgewogen. Daarom heb ik toegezegd beide opties voor te leggen, zodat tot een, zo breed mogelijk gedragen, finaal oordeel hierover kan worden gekomen. Met alle brieven die ik over dit onderwerp heb geschreven in het achterhoofd moet mijns inziens thans een goede en verantwoorde afweging kunnen worden gemaakt.

Mits de uiteindelijke keuze vóór aanvang van het krokusreces 2016 is gemaakt, zeg ik u toe dat een conceptvoorstel wordt opgesteld dat in de eerste helft van 2016 voor internetconsultatie kan worden voorgelegd. Alleen aan de hand van dat tijdpad kan het conceptvoorstel worden geconsulteerd zonder inwerkingtreding per 1 januari 2017 nu al uit beeld te verliezen.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Kamerstukken I 2014/15, 33 752, AA.

X Noot
2

Kamerstukken II 1992–1993, 23 046, nr. 3, p. 3 (MvT).

X Noot
3

Studiecommissie Belastingstelsel, Continuïteit en vernieuwing; een visie op het belastingstelsel, blz. 81.

X Noot
4

Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap (nr. 242), Fiscale behandeling van oudedagsvoorzieningen, blz. 14.

X Noot
5

Zoals prof. dr. G.J.B. Dietvorst het in zijn afscheidsrede als hoogleraar bij Tilburg University van 16 oktober 2015 «De jaren geteld» op blz. 31 verwoordde: «Pensioen en financiering van de eigen onderneming zijn twee doelstellingen die niet met elkaar te verenigen zijn.» Volgens hem moet pensioen gewaarborgd zijn en de daartoe bestemde middelen moeten buiten de directe beschikkingsmacht van betrokkene zijn. Prof. dr. mr. E.J.W. Heithuis zei tijdens de Deskundigenbijeenkomst inzake het pakket Belastingplan 2016 op 23 november 2015 in de Eerste Kamer, het volgende: «Er is maar één goede oplossing voor het huidige pensioen in eigen beheer en dat is afschaffen met een soepele overgangsregeling voor bestaande gevallen. (...) Pensioen toezeggen en het geld toch in je eigen bedrijf houden, klinkt een beetje als van twee walletjes willen eten. Daar zou onze fiscale wetgeving geen aanleiding toe moeten geven.», Kamerstukken I 2015–2016, 34 302 F.

X Noot
6

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 157528.01.

X Noot
7

Het gaat natuurlijk om de combinatie van vennootschapsbelasting en aanmerkelijkbelangheffing alsmede loon- en inkomstenbelasting, waarbij de sterke daling van het vennootschapsbelastingtarief de sterkste invloed heeft gehad.

X Noot
8

Zie mijn brief van 3 juni 2014, Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 94.

X Noot
9

Dit wordt bevestigd in het interim--rapport van de Werkgroep Ondernemerspensioen van Tilburg University, Het Ondernemerspensioen; Een reactie op de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2013, blz. 9, https://www.tilburguniversity.edu/upload/a374930c-0aa2-4688-8262-3a4c2c3e8652_140222%20rapport%20Commissie%20Ondernemingspensioen_compleet.pdf. In dat interim--rapport zijn de uitkomsten van een enquête onder adviseurs opgenomen. Daaruit blijkt dat bij ruim een derde van de DGA’s de opbouw van het pensioen in eigen beheer is stopgezet. In zijn artikel «Het ondernemerspensioen: wat vindt de adviseur?» geeft dr. G.M.C.M. Staats zelfs aan dat gemiddeld ongeveer 60% van de DGA’s de verdere opbouw van het pensioen heeft stopgezet (PensioenMagazine 2015/4, p. 11–14).

X Noot
10

Dr. G.M.C.M. Staats: «Het ondernemerspensioen: wat vindt de adviseur?», PensioenMagazine 2015/4, p. 11–14.

X Noot
11

Ook kan worden gedacht aan een afschaffingsvariant waarin niet wordt gekozen voor een fiscaal gefaciliteerde afkoop van het PEB maar voor een variant waarin fiscaal gefaciliteerd kan worden afgezien van het PEB. Afzien is met meer juridische en budgettaire onzekerheden omgeven dan afkoop en is om die reden niet wenselijk.

X Noot
12

Uitgangspunt is immers dat fiscaal gefaciliteerde voorzieningen ook aangewend moeten worden voor de oude dag. Afkoop past daar niet bij.

X Noot
13

Zonder fiscale consequenties houdt voor de vennootschapsbelasting tevens in dat er geen aftrekpost ontstaat ter grootte van het verschil tussen de commerciële waarde en de fiscale waarde van de pensioenverplichting.

X Noot
14

Inclusief artikel 3.29 van de Wet IB 2001 juncto artikel 8 van de Wet Vpb 1969: 4%-rekenrente.

X Noot
15

Vervolgens kan de DGA er ook voor kiezen om de fiscale waarde af te storten bij een professionele verzekeraar of bank, waardoor de oudedagsvoorziening buiten de risicosfeer van de onderneming wordt gebracht.

X Noot
16

Deze uitgangspunten waren de volgende: de wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan moeten structureel eenvoudiger en begrijpelijker worden voor zowel de DGA als de Belastingdienst, de door de DGA ingelegde middelen blijven beschikbaar voor (de financiering van) de eigen onderneming, ook in een alternatief systeem moet het mogelijk blijven om voorzieningen te treffen voor (potentiële) nabestaanden en de nieuwe regeling (inclusief overgangsrecht) moet budgettair neutraal vorm worden gegeven.

X Noot
17

Alleen het nettodeel is dan beschikbaar.

Naar boven