Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33752 nr. AA |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33752 nr. AA |
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juli 2015
Hierbij bied ik u de uitwerking van de oplossingsrichtingen voor het pensioen in eigen beheer aan. Deze heb ik uw Kamer bij brief van 16 september 20141 toegezegd.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
Oplossingsrichtingen pensioen in eigen beheer
Inhoud |
||
---|---|---|
1. |
Inleiding |
2 |
2. |
De oudedagsbestemmingsreserve (OBR) |
4 |
2.1 |
Algemeen kader |
4 |
2.2 |
Opbouwfase |
5 |
2.2.1 |
Grondslag |
5 |
2.2.2 |
Dotatie |
5 |
2.2.3 |
De waardering van de reserve |
6 |
2.2.4 |
Dividenduitkeringsmogelijkheden |
6 |
2.2.5 |
Internationale aspecten |
6 |
2.3. |
Aanwendingsmoment |
7 |
2.4 |
Uitkeringsfase |
8 |
2.4.1 |
Uitkeringen |
8 |
2.4.2 |
De waardering van de verplichting |
9 |
2.5 |
De positie van de partner |
9 |
2.6 |
Overgangsrecht |
9 |
3. |
Oudedagssparen in eigen beheer |
10 |
3.1 |
Algemeen kader |
10 |
3.2 |
Opbouwfase |
11 |
3.2.1 |
Grondslag |
11 |
3.2.2 |
Dotatie |
11 |
3.2.3 |
De waardering van de aanspraak |
11 |
3.2.4 |
Dividenduitkeringsmogelijkheden |
12 |
3.2.5 |
Internationale aspecten |
12 |
3.3 |
Aanwendingsmoment |
12 |
3.4 |
Uitkeringsfase |
13 |
3.4.1 |
Uitkeringen |
13 |
3.4.2 |
Dividenduitkeringsmogelijkheden |
13 |
3.5 |
De positie van de partner |
14 |
3.6 |
Overgangsrecht |
14 |
4. |
Weging OBR en oudedagssparen |
14 |
Beide Kamers hebben mij verzocht twee mogelijke oplossingsrichtingen op het gebied van het pensioen in eigen beheer (PEB) nader uit te werken. Hierbij gaat het om een fiscale reserve in eigen beheer voor de oude dag, de zogenoemde oudedagsbestemmingsreserve (OBR), en een variant op een beschikbarepremieregeling met een vast oprentingspercentage. Zoals beschreven in mijn brief van 2 juni 20142 is het, om een in eigen beheer opgebouwde regeling onder de huidige wet- en regelgeving als beschikbarepremieregeling aan te merken, noodzakelijk dat de in de besloten vennootschap3 (bv) gemaakte rendementen aan de aanwending van de premies kunnen worden toegerekend. In de praktijk betekent dit dat de directeur-grootaandeelhouder4 (DGA) die een PEB wil opbouwen op basis van een beschikbarepremieregeling, werkt met gesepareerde beleggingen. Het gevolg en tevens een belangrijk nadeel van deze werkwijze is dat de aan te houden gesepareerde beleggingen niet meer beschikbaar zijn voor het drijven van de onderneming. Hiermee voldoet een dergelijke regeling niet aan de door mij in de hiervoor genoemde brief gestelde randvoorwaarde dat de gelden beschikbaar moeten blijven voor het drijven van de onderneming. Toch wil ik graag aan de wens tegemoetkomen om een variant op een beschikbarepremieregeling met een vast oprentingspercentage uit te werken. Daarom is onderzocht op welke manier de uitgangspunten die aan deze wens ten grondslag liggen, kunnen worden verwerkt in een nieuw systeem ter vervanging van het huidige PEB. Hierbij kan worden gedacht aan een regeling die wel bepaalde kenmerken heeft van een beschikbarepremieregeling, maar die op andere punten afwijkt van zo’n regeling. Dit kan bijvoorbeeld door het rendement op de in de onderneming aangewende premies niet daadwerkelijk op basis van het ondernemingsresultaat te bepalen, maar door uit te gaan van een fictief rendement op basis van een marktrente. Een zuivere beschikbarepremieregeling gaat namelijk uit van daadwerkelijk behaalde rendementen op de aangewende premies en van risico’s voor de werknemer. Een vast oprentingspercentage druist hiertegen in en is niet in te passen in het systeem van de beschikbarepremieregeling zoals we dat nu kennen. Daarnaast is onderzocht of een oplossing kan worden gevonden voor de problemen en discussies in de uitkeringsfase die optreden indien een levenslang recht op een uitkering wordt toegezegd. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de toepassing van de dividenduitkeringstoets. Bovendien gaan in de uitkeringsfase de fiscale en commerciële waarde van de pensioenverplichting weer uiteenlopen als een levenslang recht op een uitkering wordt toegezegd. Deze brief bevat daarom naast de uitwerking van de OBR een uitwerking van dit nieuwe systeem, oudedagssparen in eigen beheer genoemd.
De OBR en het oudedagssparen in eigen beheer zijn getoetst aan de in mijn brief van 2 juni 2014 genoemde uitgangspunten en randvoorwaarden waaraan een oplossing moet voldoen. Het belangrijkste uitgangspunt is dat een aanpassing van de regeling voor PEB alleen zinvol is als de wet- en regelgeving en de uitvoering daarvan structureel eenvoudiger en begrijpelijker worden voor zowel de DGA als de Belastingdienst. Een ander uitgangspunt in genoemde brief is dat de door de DGA ingelegde middelen beschikbaar kunnen blijven voor (de financiering van) de eigen onderneming. Verder moet het ook in een alternatief systeem mogelijk blijven om voorzieningen te treffen voor (potentiële) nabestaanden. Ten slotte geldt als uitgangspunt voor de nieuwe regeling dat deze budgettair neutraal wordt vormgegeven. Daarbij worden ook de budgettaire gevolgen van het overgangsrecht betrokken.
Naast en in samenhang met de uitwerking van een variant voor PEB speelt de vormgeving van het overgangsrecht. Er vindt pas echt een substantiële vereenvoudiging plaats als voldoende mensen ook voor hun bestaande rechten overstappen naar het nieuwe systeem.
Om tot de uitwerking van beide varianten te komen is ambtelijk overleg gevoerd met verschillende belanghebbendenpartijen, namelijk met VNO-NCW, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), de Samenwerkende Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten (SRA), het Register Belastingadviseurs (RB), de Werkgroep Ondernemerspensioen van Tilburg University en de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ).
Inmiddels wordt steeds vaker de maatschappelijke vraag gesteld of het pensioen in eigen beheer niet aan het einde van zijn levenscyclus gekomen is. Ook de Belastingdienst stelt vast dat DGA’s weinig nieuwe pensioenverplichtingen in eigen beheer aangaan en dat aan bestaande pensioenverplichtingen in eigen beheer in het merendeel van de gevallen niet meer gedoteerd wordt. Er wordt gesuggereerd een uitfasering ook in de afweging mee te nemen, mits die begeleid wordt door een aantrekkelijke overgangsregeling. Ik hoor graag of uw Kamer prijs zou stellen op nadere uitwerking van een dergelijke route, die ook de uitvoering door de Belastingdienst sterk zou kunnen vereenvoudigen. Tot die tijd richt ik me echter op de hervorming zoals in mijn vorige brieven aangekondigd en besproken met uw Kamer. De varianten daartoe beschrijf ik in de volgende hoofdstukken.
De OBR zou een faciliteit in de vennootschapsbelasting moeten worden waarbij belastingvrij vermogen wordt gereserveerd voor de toekomstige aanwending voor een oudedagsvoorziening voor een DGA, zonder dat in de opbouwfase reeds juridisch afdwingbare rechten aan de DGA worden toegekend. Dat wil zeggen dat de vennootschap geen verplichting heeft ten opzichte van de DGA om de reserve om te zetten in een oudedagsvoorziening voor die DGA. Jaarlijks kan een bedrag ten laste van de winst worden gereserveerd dat uiteindelijk moet worden gebruikt voor het extern bedingen van een lijfrente5 voor de DGA of voor gelijkmatige uitkeringen in 20 jaren, vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, aan de DGA vanuit het eigenbeheerlichaam (zie paragraaf 2.4.1). Laatstgenoemde aanwendingsmogelijkheid wordt opgenomen omdat het in één keer extern afstorten van de voor een lijfrente benodigde gelden in de praktijk als lastig kan worden ervaren, bijvoorbeeld als het geld niet liquide aanwezig is in de vennootschap of wanneer het in één keer extern afstorten leidt tot financieringsproblemen. Tijdens de uitkeringsfase wordt het saldo van de OBR in eigen beheer opgerent tegen de marktrente gebaseerd op het U-rendement.6 Het U-rendement wordt maandelijks gepubliceerd door het Verbond van Verzekeraars, Centrum voor Verzekeringsstatistiek.
De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst dalen structureel met naar schatting € 2,7 miljoen per jaar (ten opzichte van het PEB), terwijl de incidentele kosten naar schatting € 1,6 miljoen bedragen. De structurele administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen naar verwachting afnemen met circa € 3 miljoen per jaar.
Kenmerkend aan de OBR is, zoals hiervoor is aangegeven, dat voor de DGA in de opbouwfase nog geen juridische rechten ontstaan. Het voordeel hiervan is dat dit de vennootschap veel flexibiliteit biedt. Keerzijde daarvan is dat bij emigratie van de DGA in de opbouwfase niet met een conserverende aanslag kan worden gewerkt zolang geen juridisch afdwingbare toezegging is gedaan. Bovendien is bij de OBR de positie van de DGA en de partner minder sterk dan bij het huidige PEB. Voor wat betreft bestaande pensioenaanspraken is de overgang van het huidige PEB naar de OBR niet afdwingbaar. De OBR biedt de vennootschap meer inzicht in de dividenduitkeringsmogelijkheden dan het huidige PEB. Bovendien loopt de vennootschap – anders dan bij het huidige PEB – met de OBR geen biometrische risico’s, zoals een langlevenrisico. Overigens blijven de fiscale en commerciële waarderingsregels, hoewel de regels simpeler worden, in de opbouwfase uit elkaar lopen. Dit betekent dat de fiscale balanswaardering in de opbouwfase blijft afwijken van de commerciële balanswaardering. Ten slotte brengt de OBR meer heffings- en invorderingsrisico’s mee voor de fiscus, waardoor adequate aansprakelijkheidswetgeving noodzakelijk is.
Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de grondslag, dotatie, waardering, dividenduitkeringsmogelijkheden en internationale aspecten gedurende de opbouwfase. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het aanwendingsmoment, de uitkeringsfase, de positie van de partner en het overgangsrecht.
De grondslag voor de dotatie aan de OBR wordt gevormd door het fiscaal in aanmerking te nemen loon van de DGA in het dotatiejaar, tot een maximumloon per DGA van € 100.000, op welk loon de franchise van € 11.936 (bedrag 2015) in aftrek komt. In dit kader kan voor het begrip loon worden aangesloten bij het belastbare loon in de zin van de Wet IB 2001, zoals dat bijvoorbeeld ook in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 wordt meegenomen bij de bepaling van de premiegrondslag ten behoeve van de jaar- en reserveringsruimte. Gelet op de mogelijkheid dat de DGA tevens pensioen als gewone werknemer of als DGA bij een andere bv opbouwt, moet er een samenloopbepaling komen voor het maximum van € 100.000 verminderd met het franchisebedrag van € 11.936, bijvoorbeeld op basis van een deeltijdfactor conform artikel 18ga van de Wet LB 1964.
Het dotatiepercentage over de grondslag bedraagt voor iedere DGA maximaal een vast percentage (te bepalen op basis van budgetneutraliteit ten opzichte van de huidige situatie). Voornoemd dotatiepercentage is een vast maximaal aftrekpercentage waarbij niet apart rekening wordt gehouden met leeftijd, sterftekansen et cetera. Indien in een bepaald jaar geen of onvoldoende winst wordt behaald, kan dotatie tot een verlies leiden. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de vennootschap in een bepaald jaar zelf kan kiezen om al dan niet een dotatie aan de OBR te doen en of zij dat dan voor minder dan het maximum wil doen. Inhaal in een later jaar is echter niet mogelijk. Als een vennootschap meerdere DGA’s heeft, moet per DGA een aparte (geoormerkte) OBR gevormd worden. Vanwege de eenvoud vindt in de opbouwfase geen oprenting van de OBR plaats. Eventueel kan ervoor worden gekozen een deel van de dotatie of reeds gevormde OBR aan te wenden voor een externe afdekking van het vooroverlijdensrisico of het extern bedingen van een andere kwalificerende lijfrente voor de partner en kinderen van de DGA, waarbij de betreffende premie in mindering komt van de maximale dotatie of reeds gevormde OBR. Tijdens de opbouwfase kunnen de tegenover de OBR staande activa worden gebruikt in de onderneming van de bv.
Tijdens de opbouw van de OBR zijn er nog geen (juridisch afdwingbare) aanspraken. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS) is niet van toepassing op een OBR in de opbouwfase. Er is pas sprake van een aanspraak na het aanwenden van de OBR voor een oudedagsvoorziening (zie paragraaf 2.3).
Voor de samenloop van de OBR met het pensioen dat de DGA als gewone werknemer opbouwt, voor DGA’s die tevens gebruikmaken van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, van de Wet IB 2001, zoals een verplichte beroepspensioenregeling, en voor de samenloop met de derde pijler wordt een samenloopbepaling gemaakt.
Fiscaal behoort de OBR tot het fiscale vermogen. Het is namelijk een bestemmingsreserve. Omdat de OBR in de opbouwfase geen juridisch afdwingbare verplichting vormt voor de vennootschap, hoeft deze waarschijnlijk evenmin als verplichting te worden opgevoerd op de commerciële balans. Het is echter zeker voor de vennootschap dat in de toekomst een bepaalde kasuitstroom zal plaatsvinden, ofwel ter grootte van het bedrag van de reserve ofwel ter grootte van de te betalen vennootschapsbelasting plus revisierente (zie paragraaf 2.3) indien de OBR niet wordt omgezet in een verplichting. Dit gegeven leidt tot complexiteiten in de commerciële waardering waardoor de commerciële waardering van de OBR in de opbouwfase vrijwel zeker afwijkt van de fiscale waardering. Terzijde zij nog opgemerkt dat een kleine rechtspersoon ervoor mag kiezen zijn (commerciële) jaarrekening op te stellen volgens fiscale grondslagen.
Voor de belastingheffing hoeft geen rekening te worden gehouden met de OBR bij het doen van dividenduitkeringen omdat de OBR als fiscaal vermogen wordt gezien. Pas indien op het verplichte aanwendingsmoment blijkt dat niet genoeg middelen aanwezig zijn om de OBR extern af te storten of om te zetten in een verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen gedurende (in beginsel) 20 jaren, zal de fiscus op dat moment toetsen of een teveel aan dividenduitkeringen de oorzaak hiervan is. Zie hiervoor ook paragraaf 2.3 over het aanwendingsmoment.
Civielrechtelijk moet waarschijnlijk wel rekening worden gehouden met de OBR, in die zin dat aannemelijk lijkt dat op de commerciële balans de onvermijdelijk laagste kasuitstroom ter grootte van vennootschapsbelastinglatentie en revisierente als vreemd vermogen in aanmerking moet worden genomen. Daardoor wordt (civielrechtelijk) de ruimte om dividend uit te delen beperkt.
Bij verplaatsing naar het buitenland van de feitelijke leiding van de bv met daarin een OBR zal de OBR onder de zogeheten exitheffingen vallen. Daarbij wordt de OBR in de vennootschapsbelastingheffing begrepen en wordt onder voorwaarden uitstel van betaling gegeven ter hoogte van het verschuldigde bedrag.7 Gaat de bv vervolgens over tot het aanwenden van de OBR bij een (erkende) externe uitvoerder of, ingeval de bv daarvoor kwalificeert, zet de bv de OBR om in een verplichting om gedurende (in beginsel) 20 jaren periodieke uitkeringen te doen, dan zal de aanslag voor dat gedeelte vervallen.
Doordat in de opbouwfase geen sprake is van civielrechtelijke aanspraken, kan in die fase geen conserverende aanslag aan de DGA worden opgelegd op het moment dat hij emigreert. Nadat de OBR is aangewend voor een lijfrente en dergelijke, kan bij emigratie wel een conserverende aanslag worden opgelegd.
Uiterlijk op het verplichte aanwendingsmoment dient de OBR te worden aangewend voor de verwerving van een lijfrente, lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht8 voor de DGA bij – kort gezegd – een professionele verzekeraar, bank of beheerder van een beleggingsinstelling, dan wel moet er uiterlijk op dat moment gekozen worden voor de omzetting in een verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen gedurende (in beginsel) 20 jaren aan de DGA vanuit het eigenbeheerlichaam. Deze uitkeringsverplichting kan derhalve niet worden ondergebracht bij een ander lichaam dan waar de OBR is opgebouwd.
Verplichte aanwending van de OBR ten behoeve van de DGA vindt uiterlijk plaats:
– binnen twee maanden nadat de DGA de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt, dan wel maximaal vijf jaar later indien en zolang de DGA (reëel) loon geniet; of
– binnen zes maanden nadat de aandelen in de betreffende vennootschap zijn verkocht, geschonken of anderszins zijn overgegaan, of de DGA anderszins ophoudt DGA te zijn.
Bij bedrijfsoverdrachten voordat de DGA de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt de mogelijkheid geboden om de OBR om te zetten in een recht op periodieke uitkeringen die niet direct ingaan maar pas op de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (een dergelijke omzetting kan natuurlijk ook geschieden bij vrijwillige aanwending van de OBR). Als de DGA voortijdig overlijdt, vindt verplichte aanwending van de OBR plaats ten behoeve van de partner en kinderen (zonder leeftijdsbeperking) met inachtneming van een bepaalde verdeelsleutel. Indien de DGA geen partner of kinderen had, vindt verplichte aanwending van de OBR binnen twaalf maanden na het overlijden van de DGA plaats ten behoeve van de erfgenamen/natuurlijke personen.
Bij stoppen met werken in het ene concernlichaam, maar doorgaan met werken in het andere concernlichaam, geldt geen verplichte aanwending van de OBR in het ene (oorspronkelijke) lichaam. Verdere dotatie in het oorspronkelijke lichaam is dan niet meer mogelijk. Wel zal dotatie in het verkrijgende lichaam mogelijk zijn.
De onttrekking aan de OBR om een lijfrente te bedingen is per saldo onbelast voor de vennootschapsbelasting. Er is namelijk sprake van een belaste afname van de OBR die staat tegenover een aftrekbare betaling voor het bedingen van de lijfrente. In dit kader wordt de toekenning van de lijfrente aan de DGA ten laste van de OBR expliciet vrijgesteld in de loonbelasting, zodat de latere uitkeringen belast zijn voor de loonheffing/inkomstenbelasting.
Indien op het verplichte aanwendingstijdstip geen aanwending plaatsvindt, valt de reserve vrij ten bate van de winst. Dat zal – naast verschuldigdheid van vennootschapsbelasting – tevens leiden tot verschuldigdheid van een rentevergoeding aan de fiscus.9 Het in rekening brengen van een rentevergoeding bij een belaste vrijval geldt niet voor zover aanwending redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij dwingende maatschappelijke redenen, zoals bij faillissement, surseance van betaling of schuldsanering, of wanneer de onderdekking is veroorzaakt door reële ondernemings- of beleggingsverliezen en geen sprake is van verwijtbaar handelen door het lichaam of de DGA. Als fictie wordt opgenomen dat er in ieder geval sprake is van verwijtbaar handelen als het tekort is veroorzaakt doordat het lichaam in de zeven kalenderjaren voorafgaande aan het verplichte aanwendingstijdstip uitdelingen van winst of een terugbetaling van aandelenkapitaal heeft gedaan.
Ingeval het lichaam de ter zake van de vrijval van de OBR verschuldigde vennootschapsbelasting en rentevergoeding niet voldoet, zal de DGA ter zake van de ten behoeve van hem geoormerkte OBR hoofdelijk aansprakelijk worden overeenkomstig de bestaande aansprakelijkheid voor vennootschapsbelasting van bestuurders in de Invorderingswet 1990.
De lijfrente-uitkeringen worden bij de DGA in box 1 belast (inclusief voorheffing van loonbelasting). Bij de periodieke uitkeringen aan de DGA vanuit het eigenbeheerlichaam zijn de uitkeringen ook in box 1 belast. Als gekozen is voor periodieke uitkeringen vanuit het eigenbeheerlichaam, kan op een later moment het resterende bedrag of een deel daarvan alsnog extern worden afgestort voor het bedingen van een lijfrente en dergelijke. Bij het doen van de periodieke uitkeringen vanuit het eigenbeheerlichaam wordt het opgebouwde kapitaal afgebouwd in een periode van 20 jaar, vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, door het doen van (afgezien van de oprenting) gelijkmatige uitkeringen. Omdat de uitkeringen niet afhankelijk zijn van sterftekansen en dergelijke is de waardering zowel commercieel als fiscaal zonder ingewikkelde actuariële berekeningen te maken. Wel wordt het deel van het bedrag dat nog niet is uitgekeerd jaarlijks opgerent met de marktrente gebaseerd op het U-rendement. In het eerste jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt 1/20e van het beginbedrag uitgekeerd, in het tweede jaar vindt een uitkering plaats van 1/19e van het saldo (dat resteert na vermindering met de eerste uitkering en na verhoging met het bedrag van de oprenting van het restant), et cetera.
Bij overlijden van de DGA tijdens de uitkeringsfase worden de uitkeringen vanuit het eigenbeheerlichaam voortgezet volgens hetzelfde schema als gedurende het leven van de DGA, maar worden de uitkeringen gedaan aan de partner en de kinderen van de DGA. Indien de DGA geen partner of kinderen heeft, worden de uitkeringen gedaan aan de erfgenamen/natuurlijke personen. Voor de vennootschap wijzigt op het moment van overlijden van de DGA dus alleen iets met betrekking tot de begunstigde van de uitkering, niet met betrekking tot het bedrag van de uitkeringen en het aantal jaren dat nog rest. Hiermee is de grootte van het bedrag dat de vennootschap uiteindelijk kwijt is, niet afhankelijk van een of meer levens. Daardoor zijn geen actuariële berekeningen nodig en blijft de waardebepaling eenvoudig.
Zoals hiervoor is aangegeven wordt het saldo van de in eigen beheer gehouden verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen tijdens de uitkeringsfase opgerent tegen de marktrente gebaseerd op het U-rendement.10 Daardoor en omdat op verzoek van de DGA op elk moment met het saldo van de verplichting een externe voorziening mag worden aangekocht, zijn de fiscale en commerciële waardering van de verplichting hoogstwaarschijnlijk gelijk aan elkaar.
In de opbouwfase heeft de DGA, noch de partner juridisch afdwingbare aanspraken richting de vennootschap. Dit heeft onder andere tot gevolg dat de WVPS niet van toepassing is. De financiële positie van de partner zal daarom op een andere manier door betrokkenen geregeld moeten worden. Zo kan een deel van de dotatie aan de OBR of van het opgebouwde bedrag aan OBR door de vennootschap worden gebruikt voor het extern verzekeren van een eigen recht op een voorziening voor de partner van de DGA. Tevens kunnen de DGA en diens partner contractueel of via de huwelijkse voorwaarden afspraken maken omtrent een compensatie voor het gebrek aan een oudedagsvoorziening bij echtscheiding.
In de uitkeringsfase is wel sprake van juridisch afdwingbare aanspraken voor de DGA. Indien de OBR is omgezet in een recht op uitkeringen gedurende (in beginsel) 20 jaren vanuit de vennootschap, is de WVPS niet van toepassing. In dat laatste geval kunnen de DGA en de partner onderling contractueel of via de huwelijkse voorwaarden iets regelen voor de situatie van echtscheiding. Zoals hierboven beschreven, gaan bij overlijden van de DGA tijdens de uitkeringsfase de uitkeringen vanuit de vennootschap door aan de partner en kinderen tot de 20 jaren zijn bereikt.
Voor reeds bestaande pensioenaanspraken bestaat een keuzemogelijkheid:
1. Omzetting in OBR
Tegemoetkomend aan de wens van veel DGA’s kan de bestaande pensioenverplichting zonder het verschuldigd worden van loonheffing of vennootschapsbelasting worden omgezet in een OBR ter grootte van de fiscale waarde van de pensioenverplichting. Dit komt in feite overeen met een stuk afzien van pensioenrechten in combinatie met een wijziging van de resterende rechten in een blote verwachting. Dit vereist instemmen/meetekenen van de DGA en de partner. Vanaf het moment van omzetting kan verdere opbouw in de OBR plaatsvinden.
2. Geen omzetting in OBR
De bestaande pensioenverplichting wordt niet omgezet in een OBR maar bevroren. De huidige regelgeving in de vennootschapsbelasting blijft hierop van toepassing11 en ook de huidige loonbelastingregels blijven gelden. Er is geen verdere opbouw van nieuwe pensioenaanspraken in eigen beheer mogelijk. Vanaf het moment van bevriezing van de bestaande pensioenverplichting kan wel een OBR worden opgebouwd. De opgebouwde bevroren rechten kunnen overigens op elk moment worden ondergebracht bij een professionele verzekeraar. Dat leidt evenals onder de huidige regelgeving tot een aftrekpost in het betreffende jaar vanwege het verschil tussen de commerciële koopsom en de fiscale pensioenverplichting. Voor zover geen omzetting in een OBR plaatsvindt, betekent dit in principe dat tientallen jaren overgangsrecht zal bestaan.
De tweede mogelijke oplossingsrichting voor het huidige PEB betreft het oudedagssparen in eigen beheer (oudedagssparen).
Voor het oudedagssparen moet in de loonbelasting een nieuw wettelijk kader worden ontwikkeld dat naast de bestaande regelingen voor (extern op te bouwen) eindloon-, middelloon- en beschikbarepremieregelingen komt. De mogelijkheid om net als «gewone» werknemers – die niet als DGA kwalificeren – een pensioen op te bouwen op basis van een eindloon-, middelloon- of beschikbarepremieregeling zal daarbij voor de DGA alleen blijven bestaan voor de situatie dat een dergelijk pensioen bij een externe (professionele) verzekeraar wordt bedongen. Wanneer niet wordt gekozen voor een dergelijk extern pensioen, kan worden gekozen voor het oudedagssparen. Bij het oudedagssparen kan jaarlijks maximaal een bepaald (vast dan wel in een staffel opgenomen) percentage van het loon opzij worden gezet binnen de vennootschap. Elk jaar kan worden gekozen of een bedrag opzij wordt gezet en zo ja, hoeveel opzij wordt gezet. Inhaal in een later jaar is echter niet mogelijk. Vanaf het moment dat de opbouw is gestart, heeft de DGA een juridisch afdwingbaar recht op het opgebouwde potje, waardoor het voor de vennootschap een verplichting (vreemd vermogen) vormt. Het potje rent jaarlijks op met de marktrente gebaseerd op het U-rendement.12 Net als bij de OBR moet dit potje uiteindelijk worden gebruikt voor het extern bedingen van een lijfrente (inclusief lijfrentespaarrekening en lijfrentebeleggingsrecht)13 voor de DGA of voor gelijkmatige uitkeringen gedurende 20 jaren aan de DGA vanuit het eigenbeheerlichaam. Tijdens de uitkeringsfase vindt eveneens oprenting plaats met de genoemde marktrente.
Anders dan bij de OBR is dus ook in de opbouwfase van deze variant sprake van juridisch afdwingbare rechten, waardoor de positie van de DGA en de partner sterker is dan bij de OBR. Voor minderheidsaandeelhouders is deze variant daardoor eveneens aantrekkelijker dan de OBR. Bij emigratie van de DGA kan door de aanwezigheid van juridisch afdwingbare rechten ook in de opbouwfase met een conserverende aanslag worden gewerkt. Het betekent verder wel dat het bedrag dat is opgebouwd binnen het oudedagssparen niet beschikbaar is voor het doen van dividenduitkeringen. Dit biedt de vennootschap minder flexibiliteit dan de OBR, maar maakt de heffings- en invorderingsrisico’s voor de fiscus kleiner dan bij de OBR. De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst dalen structureel met naar schatting € 2,7 miljoen (ten opzichte van het PEB), terwijl de incidentele kosten € 1,62 miljoen bedragen. De structurele administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen naar verwachting afnemen met circa € 3 miljoen per jaar. Doordat de verplichting voor het oudedagssparen op elk moment extern bij een professionele verzekeraar kan worden afgestort en jaarlijks wordt opgerent met de genoemde marktrente, is de commerciële waardering hoogstwaarschijnlijk gelijk aan de fiscale waardering. Dit maakt het systeem eenvoudig en de dividenduitkeringsmogelijkheden voor de vennootschap zeer inzichtelijk. Overigens loopt de vennootschap met het oudedagssparen – net als bij de OBR – geen biometrische risico’s, zoals een langlevenrisico.
Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de grondslag, dotatie, waardering, dividenduitkeringsmogelijkheden en internationale aspecten tijdens de opbouwfase. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het aanwendingsmoment, de uitkeringsfase, de positie van de partner en het overgangsrecht.
De grondslag voor het oudedagssparen wordt gevormd door het fiscaal in aanmerking te nemen loon van de DGA in het dotatiejaar, tot een maximumloon per DGA van € 100.000, op welk loon de franchise van € 11.936 (bedrag 2015) in aftrek komt. In dit kader kan voor het begrip loon worden aangesloten bij het belastbare loon in de zin van de Wet IB 2001, zoals dat bijvoorbeeld ook in artikel 3.127 van de Wet IB 2001 wordt meegenomen bij de bepaling van de premiegrondslag ten behoeve van de jaar- en reserveringsruimte. Gelet op de mogelijkheid dat de DGA tevens pensioen als gewone werknemer of als DGA bij een andere bv opbouwt, dan wel oudedagsspaarrechten ontvangt bij een andere bv, moet er voor het maximum van € 100.000 verminderd met het franchisebedrag van € 11.936 een samenloopbepaling komen (bijvoorbeeld op basis van een deeltijdfactor conform artikel 18ga Wet LB 1964).
De jaarlijkse dotatie kan bij het oudedagssparen worden gebaseerd op een speciaal voor de DGA geldende, ten opzichte van de huidige situatie budgettair neutraal vastgestelde, maximumstaffel. Een alternatief hiervoor kan een vast opbouwpercentage zijn. Jaarlijks kan worden gekozen of een bedrag voor het oudedagssparen opzij wordt gezet en zo ja, hoeveel opzij wordt gezet. In latere jaren is geen inhaal mogelijk.
De jaarlijkse oprenting van de ingelegde gelden geschiedt op basis van de marktrente gebaseerd op het U-rendement waarbij niet wordt gekeken of in dat jaar dat rendement daadwerkelijk in het eigenbeheerlichaam is gemaakt. Het bij te schrijven rendement komt ten laste van de winst en zal niet worden gezien als een extra door de werkgever beschikbaar gestelde dotatie. De DGA heeft in deze variant geen andere aanspraken dan op de ingelegde gelden en het daarop bijgeboekte rendement.
Eventueel kan ervoor worden gekozen een deel van het saldo aan te wenden voor een externe afdekking van het vooroverlijdensrisico of het extern bedingen van een andere kwalificerende lijfrente voor de partner en kinderen van de DGA. Voor de samenloop met opbouw in de derde pijler moet een samenloopbepaling worden gemaakt.
In de opbouwfase staat reeds een oudedagsspaarverplichting op de balans, die de aanspraak van de DGA vertegenwoordigt. Deze oudedagsspaarverplichting vormt fiscaal bezien vreemd vermogen. Commercieel wordt de oudedagsspaarverplichting ook als vreemd vermogen beschouwd. Doordat een bedrag ter grootte van de oudedagsspaarverplichting op elk moment extern bij een professionele verzekeraar kan worden afgestort en jaarlijks wordt opgerent met de genoemde marktrente, is de commerciële waardering in de opbouwfase hoogstwaarschijnlijk gelijk aan de fiscale waardering.
Tot de waarde van de oudedagsspaarverplichting kunnen geen dividenden worden uitgekeerd. Doordat niet wordt gewerkt naar een doelvermogen, wordt het eenvoudiger om te bepalen hoeveel dividend kan worden uitgekeerd. Daarvoor kan namelijk worden gekeken naar de waarde van de oudedagsspaarverplichting zoals die op de balans staat. Als de vennootschap meer dividend uitkeert dan de verplichting toelaat, dan wordt dit aangemerkt als afkoop. De waarde van de verplichting wordt dan aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Daarbij is men 20% revisierente verschuldigd (met de mogelijkheid voor de DGA om aan te tonen dat de rentevergoeding lager zou moeten zijn).
Bij emigratie van de DGA kan een conserverende aanslag worden opgelegd met betrekking tot de opgebouwde rechten inzake oudedagssparen.
De oudedagsspaarverplichting dient uiterlijk op het verplichte aanwendingsmoment aangewend te worden voor de verwerving van een lijfrente, lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht14 voor de DGA bij – kort gezegd – een professionele verzekeraar, bank of beheerder van een beleggingsinstelling, dan wel moet er uiterlijk op dat moment gekozen worden voor de mogelijkheid van omzetting in een verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen gedurende (in beginsel) 20 jaren aan de DGA vanuit het eigenbeheerlichaam. Deze uitkeringsverplichting kan derhalve niet worden ondergebracht bij een ander lichaam dan waar de oudedagsspaarverplichting is gevormd.
Verplichte aanwending van de oudedagsspaarverplichting ten behoeve van de DGA vindt uiterlijk plaats:
– binnen twee maanden nadat de DGA de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt; of
– maximaal vijf jaar later indien en zolang de DGA (reëel) loon geniet (voor gemiddeld ten minste een dag per week werken).
Als de DGA voortijdig overlijdt, vindt binnen twaalf maanden na dat overlijden verplichte aanwending van de oudedagsspaarverplichting plaats ten behoeve van de partner en de kinderen (zonder leeftijdsbeperking), volgens een bepaalde verdeelsleutel, of indien de DGA geen partner of kinderen had, ten behoeve van de erfgenamen/natuurlijke personen.
Bij het niet-regulier afwikkelen van de oudedagsspaarverplichting gelden vergelijkbare sancties als bij het huidige PEB. Het saldo van de verplichting wordt dan aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Daarbij is men 20% revisierente15 verschuldigd, met de mogelijkheid voor de DGA om aan te tonen dat de rentevergoeding lager zou moeten zijn. Het voorgaande geldt niet voor zover voldoen aan de verplichting redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij dwingende maatschappelijke redenen, zoals bij faillissement, surseance van betaling of schuldsanering, of wanneer de onderdekking is veroorzaakt door reële ondernemings- of beleggingsverliezen en geen sprake is van verwijtbaar handelen door het lichaam of de DGA. Als fictie wordt aangenomen dat er in ieder geval sprake is van verwijtbaar handelen als het tekort is veroorzaakt doordat het lichaam in de zeven kalenderjaren voorafgaande aan het verplichte aanwendingstijdstip uitdelingen van winst of een terugbetaling van aandelenkapitaal heeft gedaan.
Als het opgebouwde kapitaal in een levenslang recht op een uitkering vanuit het eigenbeheerlichaam zou worden omgezet, zouden weer onverkort de problemen en discussies gaan spelen die nu bij het huidige PEB bestaan in de uitkeringsfase. Daarom wordt het in plaats daarvan mogelijk gemaakt het opgebouwde kapitaal in het eigenbeheerlichaam af te bouwen in een periode van 20 jaar, vermeerderd met het aantal jaren tussen het tijdstip van het uitkeren van de eerste termijn en de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, door het doen van (afgezien van de oprenting) gelijkmatige uitkeringen. Omdat de uitkeringen niet afhankelijk zijn van sterftekansen en dergelijke is de waardering zowel commercieel als fiscaal zonder ingewikkelde actuariële berekeningen te maken. Wel wordt het deel van het bedrag dat nog niet is uitgekeerd jaarlijks opgerent met de marktrente gebaseerd op het U-rendement. In het eerste jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, wordt 1/20e van het beginbedrag uitgekeerd, in het tweede jaar vindt een uitkering plaats van 1/19e van het saldo (dat resteert na vermindering met de eerste uitkering en na verhoging met het bedrag van de oprenting van het restant), et cetera.
Daarnaast is het op elk moment mogelijk het resterende saldo af te storten bij een professionele verzekeraar et cetera om daar een kwalificerende lijfrente te bedingen.
Indien de DGA overlijdt op het moment dat de uitkeringen reeds zijn ingegaan, gaat het recht op de nog niet uitgekeerde termijnen over op de partner en kinderen (zonder leeftijdsbeperking), volgens een bepaalde verdeelsleutel, en bij afwezigheid daarvan op de erfgenamen/natuurlijke personen.
Voor de dividenduitkeringsmogelijkheden in de uitkeringsfase geldt hetzelfde als voor de opbouwfase, namelijk dat tot het saldo van de verplichting geen dividenden kunnen worden uitgekeerd op straffe van kwalificatie als afkoop. Het volledige saldo van de verplichting wordt bij zo’n kwalificatie als afkoop in één keer aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Daarbij is men 20% revisierente verschuldigd (met de mogelijkheid voor de DGA om aan te tonen dat de rentevergoeding lager zou moeten zijn). Doordat de verplichting ook in de uitkeringsfase wordt opgerent tegen de genoemde marktrente, geldt ook in deze fase dat de uitkeringsmogelijkheden zeer inzichtelijk zijn.
Een deel van de ruimte voor de oudedagsspaarverplichting mag worden gebruikt om extern het vooroverlijdensrisico af te dekken of een andere kwalificerende lijfrente te bedingen, ter waarborging van de belangen van partners en kinderen.
Het oudedagssparen is op basis van de huidige definitie geen pensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Eventueel kan deze wet worden aangepast zodat het oudedagssparen wel hieronder valt.
Binnen het uitgangspunt van budgetneutraliteit wordt ook de introductie van een keuzeregime voor omzetting van een bestaande pensioenverplichting betrokken. Hierbij zal de volgende keuzemogelijkheid worden geboden:
1. Omzetting in oudedagssparen
Tegemoetkomend aan de wens van veel DGA’s kan de fiscale pensioenverplichting zonder het verschuldigd worden van loonheffing of vennootschapsbelasting worden omgezet in een oudedagsspaarverplichting ter grootte van de fiscale pensioenverplichting; dit komt in feite overeen met een stuk afzien van pensioenrechten in combinatie met een wijziging van de resterende rechten in een aanspraak ter zake van oudedagssparen. Dit vereist instemmen/meetekenen van de DGA en diens partner.
2. Geen omzetting in oudedagssparen
Geen verdere opbouw van PEB, maar voor de toekomst is wel opbouw binnen het oudedagssparen mogelijk. Voor reeds opgebouwde aanspraken binnen het PEB blijft de huidige regelgeving in de vennootschapsbelasting16 en loonbelasting gelden. Voor bestaand PEB houdt men de mogelijkheid om bestaande (bevroren) pensioenaanspraken – opgebouwde rechten tot en met het inwerkingtredingsmoment van de oudedagsspaarregelgeving – onder te brengen bij een professionele verzekeraar. Dat leidt (evenals onder de huidige regelgeving) tot een aftrekpost in het betreffende jaar vanwege het verschil tussen de commerciële koopsom en de fiscale pensioenverplichting. Voor zover geen omzetting in een oudedagssparen plaatsvindt, betekent dit in principe dat tientallen jaren overgangsrecht zal bestaan.
In de bijlage worden de belangrijkste kenmerken van de hiervoor geschetste oplossingsrichtingen voor PEB kort samengevat. Uit dit overzicht kan de conclusie worden getrokken dat het oudedagssparen meer knelpunten zal oplossen en minder nieuwe problemen zal opleveren dan de OBR. De commerciële en fiscale waardering van de oudedagsspaarverplichting zijn zowel in de opbouwfase als in de uitkeringsfase hoogstwaarschijnlijk aan elkaar gelijk. Daarentegen wijkt de commerciële waardering van de OBR in de opbouwfase vrijwel zeker af van de fiscale waardering. Ook de dividenduitkeringstoets lijkt bij de OBR in de opbouwfase lastiger. Daarnaast brengt de OBR meer heffings- en invorderingsrisico’s mee voor de fiscus, ook internationaal gezien, waardoor adequate aansprakelijkheidswetgeving noodzakelijk is. Tevens is de positie van de partner en die van een minderheidsaandeelhouder bij de OBR zwakker dan bij het oudedagssparen.
Getoetst aan de in mijn brief van 2 juni 2014 genoemde uitgangspunten en randvoorwaarden waaraan een oplossing moet voldoen, kom ik tot het volgende resultaat.
OBR |
Oudedagssparen |
|
---|---|---|
Wet- en regelgeving structureel eenvoudiger? |
Nee. |
Nee. |
Uitvoerbaar en begrijpelijk voor zowel DGA als Belastingdienst? |
Niet in opbouwfase, wel in uitkeringsfase. |
Ja. |
Beëindiging ingewikkelde verschillen tussen fiscale en civiele waarderingsregels? |
Niet in opbouwfase, wel in uitkeringsfase. |
Ja. |
Kunnen door DGA ingelegde middelen beschikbaar blijven voor (financiering van) eigen onderneming? |
Ja. |
Ja. |
Kan iets geregeld worden voor de (potentiële) nabestaanden? |
Ja, maar werkgever (bv) bepaalt. |
Ja. |
Aanpassing budgettair haalbaar? |
Ja. |
Ja. |
Al met al heeft de oplossingsrichting van het oudedagssparen mijn voorkeur boven de OBR.
Ik ga hierover graag het debat aan. Ik heb eerder aangegeven dat ik het streven heb de benodigde wetgeving voor een eventueel gewenst alternatief voor peb per 1 januari 2016 in werking te kunnen laten treden.17 de in deze brief geschetste aspecten in verband met het noodzakelijke overgangsrecht zullen echter de nodige zorgvuldigheid vereisen. Gelijktijdig met het noemen van de streefdatum heb ik eveneens laten weten dat zorgvuldigheid boven snelheid gaat. Ik wil dan ook in het hiervoor bedoelde debat eveneens het gesprek aangaan over het eventuele moment van invoering van een alternatief voor de bestaande regeling van peb.
OBR |
Oudedagssparen |
|
---|---|---|
Dotatie |
Vast percentage. |
Vast dan wel in staffel opgenomen percentage. |
Kwalificatie |
Bestemmingsreserve = fiscaal vermogen van de bv. |
«Spaarpotje» ten behoeve van de DGA = vreemd vermogen voor de bv (fiscaal en commercieel). |
Commercieel rekening houden met minimale kasuitstroom ad te betalen Vpb + revisierente. |
||
Juridisch afdwingbare rechten voor de DGA en zijn/haar partner |
Nee, niet zolang de reserve niet is omgezet in een lijfrente e.d. |
Ja, al in de opbouwfase. |
Positie minderheidsaandeelhouder |
Zwak (blote verwachting). |
Sterk (juridisch afdwingbaar recht). |
Fiscale en commerciële waarderingsregels |
Lopen in opbouwfase uit elkaar |
Lopen gelijk. |
Fiscale dividenduitkeringstoets |
OBR als fiscaal vermogen in principe vrij uitkeerbaar. Op aanwendingsmoment toets aanwezigheid voldoende middelen. |
Inzichtelijk, ruimte voor uitkeringen makkelijk te bepalen. |
Civielrechtelijke dividenduitkeringstoets |
Complex. |
Inzichtelijk, ruimte voor uitkeringen makkelijk te bepalen. |
Gelden beschikbaar in onderneming |
Ja, tenzij externe lijfrente wordt bedongen. |
Ja, tenzij externe lijfrente wordt bedongen. |
Aanwending |
Verwerving lijfrente, lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht extern of omzetting in 20-jarige periodieke uitkering vanuit eigenbeheerlichaam. |
Verwerving lijfrente, lijfrentespaarrekening of lijfrentebeleggingsrecht extern of omzetting in 20-jarige periodieke uitkering vanuit eigenbeheerlichaam. |
Emigratie |
Extra aandacht nodig. Conserverende aanslag niet mogelijk in opbouwfase. |
Extra aandacht nodig. Conserverende aanslag wel mogelijk. |
Aansprakelijkheidswetgeving |
Extra nodig i.v.m. meer invorderings- en heffingsrisico’s voor fiscus. |
Vergelijkbaar met huidig PEB. |
Uitvoeringskosten |
Sterke daling (€ 2,7 mln.) |
Sterke daling (€ 2,7 mln.) |
Administratieve lasten |
Sterke daling (€ 3 mln.) |
Sterke daling (€ 3 mln.) |
Incidentele kosten voor de Belastingdienst |
€ 1,6 mln. |
€ 1,6 mln. |
Budgettaire gevolgen |
Kan neutraal worden ingericht. |
Kan neutraal worden ingericht. |
(geen kleur) |
= neutraal |
|
= nadelig |
||
= voordelig |
In de meeste gevallen gaat het om een bv, hoewel het ook andere kapitaalvennootschappen kan betreffen. In deze brief wordt hierna uitgegaan van een bv.
In deze brief wordt een directeur-grootaandeelhouder (DGA) naar analogie van artikel 1 van de Pensioenwet gedefinieerd als:
a. persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen en waaraan stemrecht in de algemene vergadering is verbonden;
b. indirect persoonlijk houder van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen en waaraan stemrecht in de algemene vergadering is verbonden; of
c. houder van certificaten van aandelen, uitgegeven door tussenkomst van een administratiekantoor waarvan hij voor ten minste een tiende deel in het bestuur vertegenwoordigd is, welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigen en aan welke aandelen stemrecht in de algemene vergadering is verbonden.
Zoals opgenomen in het besluit van 16 december 2014, nr. BLKB2014/2146M (Stcrt. 2014, 36895).
Artikel 15d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) en artikel 25a van de Invorderingswet 1990 (IW 1990).
Deze rentevergoeding zal worden gesteld op 40% van de OBR aan revisierente, waarbij de ondergrens van 8% belastingrente voor de vennootschapsbelasting als basis wordt genomen. De DGA krijgt de mogelijkheid aan te tonen dat de rentevergoeding lager zou moeten zijn ingeval de belastingrente die in rekening zou worden gebracht als de Belastingdienst zou navorderen over de jaren waarin ten onrechte belastinguitstel is genoten, ook lager is.
Zoals opgenomen in het besluit van 16 december 2014, nr. BLKB2014/2146M (Stcrt. 2014, 36895).
Zoals opgenomen in het besluit van 16 december 2014, nr. BLKB2014/2146M (Stcrt. 2014, 36895).
Deze rentevergoeding zal worden gesteld op 20% van de oudedagsspaarverplichting aan revisierente. De DGA krijgt de mogelijkheid aan te tonen dat de rentevergoeding lager zou moeten zijn ingeval de belastingrente die in rekening zou worden gebracht als de fiscus zou navorderen over de jaren waarin ten onrechte belastinguitstel is genoten, ook lager is.
Inclusief artikel 3.29 van de Wet IB 2001 juncto artikel 8 van de Wet Vpb 1969: 4%-rekenrente.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33752-AA.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.