Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 december 2013
Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel inzake het gebruik van de Friese
taal heb ik ook uitvoerig met uw kamer van gedachten mogen wisselen over de erkenning
van het Nedersaksisch onder het Europees Handvest voor regionale talen en talen van
minderheden (Europees Handvest). In het debat heb ik geschetst waarom het in mijn
optiek niet aangewezen is om het Nedersaksisch onder deel III van het Europees Handvest
onder te brengen. Ik heb uw Kamer toegezegd de argumentatie die hieraan ten grondslag
ligt nog eens schriftelijk te verstrekken.
Het Nedersaksisch is door Nederland als streektaal erkend onder deel II van het Europees
Handvest. Hiermee erkent de regering de streektaal als een verrijking van ons cultureel
erfgoed. Dit brengt logischerwijs inspanningsverplichtingen voor de Nederlandse overheid
met zich mee. De rol om het Nedersaksisch verder te bevorderen is hoofdzakelijk bij
de decentrale overheid belegd in die gebieden waar het Nedersaksisch gesproken wordt.
Dit is niet zonder reden. Deze decentrale overheden staan dichtbij de burger en zijn
om die reden het beste in staat om de streektaal daadwerkelijk het beste te beschermen
en te bevorderen. Er kan dan ook maatwerk geleverd worden bij het stimuleren van de
streektaal.
Het kunnen leveren van maatwerk is essentieel, daar het Nedersaksisch geen gestandaardiseerde
taal is. Het Nedersaksisch is een verzamelbegrip die uiteenlopende varianten kent,
waaronder het IJssellands, het Gronings, het Achterhoeks, het Urks, het Drents, het
Veluws, het Stellingwerfs, het Twents en het Sallands.1 Gezien deze verschillen, is ervoor gekozen om de bevordering van het Nedersaksisch
bij de decentrale overheid te beleggen. Het is evident dat de variëteit binnen het
Nedersakssich het voeren van uniform rijksbeleid daarbij bemoeilijkt.
Een zekere regionale vrijheid bij het bevorderen van het Nedersaksisch acht ik wenselijk;
dat komt de streektaal ook ten goede. De erkenning onder deel II van het Europees
Handvest past het beste bij deze situatie, daar erkenning onder deel III een stringenter
regime met zich mee brengt.
In de schriftelijke stukken die ik met uw Kamer heb gewisseld aangaande het wetsvoorstel
gebruik Friese taal is het onderwerp Nedersaksisch ook aan bod gekomen, alsmede in
het voorlopig verslag en de memorie van antwoord in de schriftelijke voorbereiding
van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer.2 Volledigheidshalve zij naar de gevoerde argumentatie in die stukken verwezen.
Een cruciaal onderdeel van het debat over erkenning van het Nedersaksisch onder deel III
is de vraag of erkenning mogelijk is zonder extra inspanningen van de overheid. Op
dit punt verschillen de inzichten. Er wordt door pleitbezorgers van het Nedersaksisch
betoogd, dat erkenning onder deel III van het Europees Handvest reeds mogelijk is
en dat dit geen extra verplichtingen en inspanningen met zich mee brengt voor het
Rijk. Ik deel die opvatting niet. Uit een inventarisatie die onder de diverse departementen
is uitgevoerd, komt naar voren dat erkenning onder deel III aanzienlijke inspanningen
met zich brengt, onder meer omdat aanpassing van wetgeving en beleidsintensivering
noodzakelijk is – waar uiteraard ook kosten mee gemoeid zijn. De inventarisatie is
door mijn ambtsvoorganger per brief d.d. 20 maart 2012 aan uw Kamer toegestuurd.3 De situatie zoals beschreven in de inventarisatie is onveranderd en er zijn geen
nieuwe inzichten ter zake.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk