Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33750 nr. 17 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2013-2014 | 33750 nr. 17 |
Vastgesteld 2 oktober 2013
De vaste commissie voor Financiën, heeft in het kader van de schriftelijke voorbereiding van de algemene financiële beschouwingen (AFB) over de Miljoenennota 2014 (Kamerstuk 33 750, nr. 1) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd.
De vragen op 23 september 2013 voorgelegd. Bij brief van 1 oktober 2013 zijn ze door de minister van Financiën beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van Nieuwenhuizen-Wijbenga
De griffier van de commissie, Berck
Vraag 1
Kunt u een actueel overzicht geven van de totale (in)directe exposure van de Nederlandse overheid met betrekking tot alle lopende monetaire steunoperaties in het kader van de Europese schuldencrisis (waaronder in elk geval maar niet uitsluitend: LTRO, SMP, MTRO, IMF) alsmede het interbancaire betalingsverkeer (Target 2)?
Antwoord op vraag 1
De ECB heeft verschillende instrumenten ingezet in de huidige crisis, uit hoofde van haar taak en verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid. De ECB handelt daarin onafhankelijk, zoals vastgelegd in het EU-Verdrag. De ECB geeft zelf aan dat deze instrumenten tot doel hebben om de liquiditeitsverstrekking aan de banken in Europa in stand te houden (LTRO, MRO) danwel om het monetaire transmissiekanaal goed te laten functioneren (SMP, OMT). Tevens heeft de ECB twee opkoopprogramma’s voor Covered Bonds (CBPP) gestart in juli 2009 en november 2011 ter ondersteuning van de liquiditeit in de markt voor private schuldbewijzen en de kredietverlening door kredietinstellingen. In de onderstaande tabel1 wordt een overzicht gegeven van deze ECB-instrumenten.
Instrument |
Totale exposure |
Nederlands aandeel1 |
---|---|---|
LTRO 1 + 2 |
676,6 mrd EUR |
38,6 mrd EUR |
MRO |
110 mrd EUR; 0,3 mrd USD |
6,3 mrd EUR; 0,02 mrd USD |
SMP |
190,5 mrd EUR |
10,9 mrd EUR |
CBPP |
59 mrd EUR |
3,4 mrd EUR |
OMT2 |
0 |
0 |
Het Nederlandse aandeel in het Eurosysteem bedraagt 5,7 procent. In het geval dat een land zou uittreden uit de Eurozone, zou het Nederlandse percentage toenemen.
In de verdeling tussen MRO en LTRO is ervoor gekozen om alleen de 3-jaars LTRO 1 en 2 operaties van december 2011 c.q. februari/maart 2012 als LTRO te classificeren, en alle kortere Eurosysteem-operaties (maximale looptijd 1 jaar), die op dit moment lopen, onder MRO te scharen. In het LTRO cijfer is rekening gehouden met de aflossingen door de banken vanaf januari 2013. Het MRO cijfer kan substantieel fluctueren, omdat de ECB wekelijks hiervoor veilingen houdt met een looptijd van 7 dagen. De hier gepresenteerde MRO- en LTRO-cijfers zijn de stand van 23 september 2013 (dit is een actualisatie ten opzichte van de cijfers in de Miljoenennota 2014). Eventuele verliezen die de ECB op de monetaire operaties (LTROs, MROs, OMT, SMP en CBPP) lijdt, worden binnen het Eurostelsel gedeeld naar rato van de ECB-kapitaalsleutel. Het Nederlandse aandeel hierin is 5,7%. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de risico’s in deze programma’s niet allemaal gelijksoortig zijn. Om het risico op de monetaire herfinancieringsoperaties (LTROs en MROs) te minimaliseren dienen banken voor deelname adequaat onderpand in te brengen. De ECB loopt in het kader van het CBPP alleen risico op private partijen, niet op overheden. Daarnaast wordt het risico in het CBPP gemitigeerd doordat de obligatie gedekt wordt door onderpand. In het SMP en het OMT loopt de ECB risico op nationale overheden, zonder onderpand. Bij het SMP heeft de ECB daarbij tot nu toe de facto een preferente status bedongen. De exposure op het SMP en Covered Bond programme is het afgelopen jaar flink afgenomen2.
Het Target-2 saldo van Nederland bedroeg in augustus jl. 61,68 miljard euro. Zoals reeds eerder aan de Tweede Kamer aangegeven3, is dit een vordering van Nederland (DNB) op de ECB. Hier staan nationale centrale banken met een negatief Target-2 saldo tegenover (i.e. nationale centrale banken met een verplichting aan de ECB). Relevanter in termen van risico voor Nederland is het Target-2 saldo van een uit de euro tredend land, dat mogelijk niet in staat zou zijn om hun Target-2 saldo af te betalen. Dit is echter niet aan de orde. Overigens kunnen de exposures uit hoofde van de monetaire operaties en uit hoofde van Target-2 niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld, omdat het Target-2 saldo voor een belangrijk deel het gevolg is van de monetaire operaties van de ECB waardoor een dubbeltelling zal ontstaan indien de cijfers worden opgeteld. Het bovengenoemde Target-2 saldo van Nederland (61,68 miljard euro) is ten opzichte van juli 2012 flink afgenomen (130,6 mrd euro).
Het IMF heeft ook leningen verstrekt aan Europese lidstaten die in financiële nood zijn gekomen. Het IMF heeft tot nu toe voor circa 74 miljard euro aan leningen verstrekt aan Griekenland, Ierland, Portugal en Cyprus (stand 24 september 2013). Het IMF bepaalt per kwartaal op welke landen er wordt getrokken voor de uitbetalingen die ze in de komende maanden moeten aangaan. Het varieert dus hoeveel Nederland bijdraagt aan specifieke IMF-programma’s. Wel kan worden gesteld dat de bijdrage rond het aandeel van Nederland in de quota-middelen en de NAB ligt (2 à 3%). Dit is ongeveer tussen de 1,1 en 1,75 miljard euro.
Voor de exposure die Nederland heeft op de Europese noodfondsen verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2 en 5.
Vraag 2
Kunt u een overzicht geven van de uitbetaalde en nog uit te betalen gelden aan steun ontvangende landen in het kader van de eurocrisis (in tranches met het aandeel van het IMF, het aandeel van Europa, het aandeel van Nederland; uitgesplitst naar de verschillende steunprogramma’s)?
Antwoord op vraag 2
Hieronder vindt u per lidstaat de totale omvang van het steunprogramma, de som van de uitgekeerde tranches (stand 24 september 2013) en de som van de nog uit te keren tranches in miljarden euro’s.4
Griekenland 1 |
Totaal |
NL aandeel |
Uitgekeerd |
Nog uit te keren |
---|---|---|---|---|
Bilaterale leningen |
52,9 |
3,2 |
52,9 |
0,0 |
IMF |
20,1 |
nvt |
20,1 |
0,0 |
Griekenland 2 |
Totaal |
NL aandeel |
Uitgekeerd |
Nog uit te keren |
---|---|---|---|---|
EFSF |
144,6 |
14,6 |
133,04 |
10,66 |
IMF |
28,0 |
nvt |
10,14 |
17,86 |
Ierland |
Totaal |
NL aandeel |
Uitgekeerd |
Nog uit te keren |
---|---|---|---|---|
EFSF |
17,7 |
1,8 |
14,4 |
3,3 |
EFSM |
22,5 |
1,1 |
21,7 |
0,8 |
IMF |
22,5 |
nvt |
20,8 |
1,7 |
Bilaterale leningen |
4,8 |
nvt |
4,0 |
0,8 |
Portugal |
Totaal |
NL aandeel |
Uitgekeerd |
Nog uit te keren |
---|---|---|---|---|
EFSF |
26,0 |
2,6 |
21,1 |
4,9 |
EFSM |
26,0 |
1,2 |
22,1 |
3,9 |
IMF |
26,0 |
nvt |
22,6 |
3,4 |
Spanje |
Totaal |
NL aandeel |
Uitgekeerd |
Nog beschikbaar |
---|---|---|---|---|
ESM |
100,0 |
nvt |
41,4 |
Maximaal 58,61 |
In de tweede voortgangsrapportage (februari 2013) is door de Trojka geconcludeerd dat er geen reden aan te nemen dat er verdere uitkeringen nodig zullen zijn.
Cyprus |
Totaal |
NL aandeel |
Uitgekeerd |
Nog uit te keren |
---|---|---|---|---|
ESM |
9,0 |
nvt |
3,0 |
6,0 |
IMF |
1,0 |
nvt |
0,172 |
0,828 |
Nederland heeft voor 3,2 miljard euro aan bilaterale leningen verstrekt aan Griekenland onder het eerste programma voor Griekenland. Het Nederlandse aandeel in de garanties aan het EFSF bedraagt tussen de 6,1% en 6,2% van het totaal door EFSF aangegane verplichting aan garanties. Daarnaast staat Nederland garant voor de overgaranties om de kredietwaardigheid van het EFSF te garanderen (165%). Het Nederlandse aandeel in het EFSM is ongeveer 4,8%. Dit is het Nederlandse aandeel in de Europese begroting. Het Nederlandse aandeel in het ESM is 5,71%. Als gevolg van de kapitaalstructuur van het ESM, komt de steun die het ESM uitkeert ten laste van het ESM en niet van de lidstaten.
Het IMF bepaalt per kwartaal op welke landen er wordt getrokken voor de uitbetalingen die ze in de komende maanden moeten aangaan. Het varieert dus hoeveel Nederland bijdraagt aan specifieke IMF-programma’s. Wel kan worden gesteld dat de bijdrage rond het aandeel van Nederland in de quota-middelen en de NAB ligt (2 à 3%). Dit is ongeveer tussen de 1,1 en 1,75 miljard euro.
Vraag 3
Kunt u een overzicht geven van de voorwaarden/doelstellingen die gesteld zijn aan de programmalanden in ruil voor financiële steun? In hoeverre voldoen of hebben deze landen al voldaan aan deze voorwaarden? Wat is hierbij het verantwoordings- en sanctiemechanisme?
Vraag 4
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken in Griekenland met betrekking tot (doel versus realisatie): privatiseringen, belastinginning, reductie van ambtenarenapparaat, pensioenen, lonen, arbeidsmarkt, zorgsector, etc.?
Antwoord op vraag 3 en vraag 4
– In het Memorandum of Understanding (MoU) die bij de aanvang van de programma’s wordt opgesteld zijn de voorwaarden en doelstellingen vastgelegd die het land per kwartaal moet behalen om in aanmerking te blijven komen voor de financiële steun. Deze voorwaarden kunnen grofweg ingedeeld worden in viertal gebieden; budgettair, structurele hervormingen, de financiële sector en privatiseringen. De voorwaarden en doelstellingen waaraan Spanje moet voldoen om in aanmerking te komen voor de financiële steun, zijn gericht op de financiële sector, omdat Spanje een programma heeft specifiek gericht op de herkapitalisatie van de financiële sector. Wel is voor Spanje in het MoU vastgelegd dat de voortgang van de afspraken die zijn gemaakt in het kader van het Europees Semester, waaronder de buitensporigtekortprocedure en de macroeconomische onevenwichtighedenprocedure, gemonitord zullen worden, parallel aan het monitoringsproces voor de conditionaliteit voor de bankensector.
– Elk kwartaal verschijnt vervolgens per programmaland een voortgangsrapportage van de Trojka naar aanleiding van de voortgangsmissie in het desbetreffende land. In deze voortgangsrapportage rapporteert de Trojka aan de Eurogroep en het IMF over de stand van zaken rondom de uitvoer van het programma en of het land in voldoende mate heeft voldaan aan de voorwaarden voor uitkering van de volgende tranche uit het leningenprogramma. Na bespreking in de Eurogroep beslissen de Eurogroup Working Group (het hoogambtelijke voorportaal van de Eurogroep) in het geval van een EFSF-programma, de Raad van Bewind van het ESM in het geval van een ESM-programma en de IMF Board of Directors over het IMF-programma, op basis van het voortgangsrapport van de Trojka over de daadwerkelijke uitkering van de tranche. De Europese Commissie beslist, na bespreking in de Raad, in het geval van Portugal en Ierland, zelfstandig over het uitkeren van steun uit het EFSM.
– De Tweede Kamer wordt voor besluitvorming over de tranche in de Eurogroup Working Group schriftelijk geïnformeerd over de inhoud van de voortgangsrapportage en de inzet van het kabinet ten aanzien van de uitkering van de tranche. In deze brief informeert het kabinet de Tweede Kamer in welke mate is voldaan aan de voorwaarden en doelstellingen die zijn vastgelegd in het MoU in ruil voor financiële steun. In het geval van Griekenland wordt de Tweede Kamer ook separaat geïnformeerd over het behalen van de zogenaamde milestones – extra subdoelstellingen die als voorwaarde zijn gesteld – voordat een tranche kan worden uitgekeerd.
– De voorwaarden en doelstellingen (zowel kwantitatief als kwalitatief) die zijn vastgelegd in het MoU zijn zeer omvangrijk en gedetailleerd. De Tweede Kamer wordt altijd geïnformeerd over de doelstellingen die de Trojka stelt aan lidstaten in het kader van een leningenprogramma. Zo wordt de Tweede Kamer bij aanvang van een leningenprogramma, bij uitkering van een tranche en bij een aanpassing van het programma geïnformeerd. Voor de meest actuele stand van zaken verwijs ik u daarom, per programmaland, naar onderstaande documentatie, waarover de Tweede Kamer de afgelopen periode is geïnformeerd.
Portugal
– Kamerbrief over de zevende voortgangsrapportage Portugal, 12 juni 2013, met Kamerstuk 21 501-07, nr. 1064 (hierbij merk ik graag op dat gecombineerde 8e en 9e voortgangsmissie in Lissabon op dit moment gaande is, wanneer de voortgangsrapportage beschikbaar komt zal de Tweede Kamer hierover geïnformeerd worden alvorens besluitvorming plaats vindt).
– Website van de Europese Commissie met het MoU en alle tot op heden beschikbare voortgangsrapportages: http://ec.europa.eu/economy_finance/assistance_eu_ms/portugal/index_en.htm
– Website van het IMF met het MoU en alle tot op heden beschikbare voortgangsrapportages: http://www.imf.org/external/country/PRT/index.htm
Ierland
– Kamerbrief over de tiende voortgangsrapportage van het leningenprogramma aan Ierland, 1 juli 2013, met Kamerstuk 21 501-07, nr. 1069 (hierbij merk ik graag op dat de elfde voortgangsmissie aan Ierland recent is afgerond, wanneer de voortgangsrapportage beschikbaar komt zal de Tweede Kamer hierover geïnformeerd worden).
– Website van de Europese Commissie met het MoU en alle tot op heden beschikbare voortgangsrapportages: http://ec.europa.eu/economy_finance/assistance_eu_ms/ireland/index_en.htm
– Website van het IMF met het MoU en alle tot op heden beschikbare voortgangsrapportages: http://www.imf.org/external/country/IRL/index.htm
Griekenland
– U bent in juli geïnformeerd over de uitkomst van de twee voortgangsmissies van de Trojka naar Athene (en het bijbehorende voortgangsrapport) in de periode van 4 juni tot en met 7 juli 2013 in het verslag van de Eurogroep van 8 juli jl. (Kamerstuk 21 501-07, nr. 1073). In de Kamerbrief «Vertrouwelijke toezending oordeel Trojka over prior actions door Griekenland», van 26 juli 2013, met Kamerstuk 21 501-07, nr. 1076, heb ik u geïnformeerd over de implementatie van de zogenaamde «prior actions» . Deze «prior actions» behelsden maatregelen op een aantal gebieden, waaronder hervorming van de overheid, privatiseringen, budgettaire maatregelen, belastingen, zorg en de financiële sector.
– Daarnaast zijn in juli jl. nieuwe voorwaarden (milestones) opgesteld waaraan Griekenland moet hebben voldaan, voordat het tweede deel van de tranche, gepland in oktober 2013, kan worden uitgekeerd. Deze milestones behelzen additionele maatregelen op het gebied van privatiseringen, achterstallige overheidsbetalingen, hervorming van de publieke sector en de verdere liberalisering van gereguleerde beroepen.
– De Trojka is momenteel in Athene voor de volgende voortgangsmissie. Op basis van die resultaten zal de Trojka beoordelen of Griekenland aan de milestones heeft voldaan en in hoeverre de andere maatregelen uit het MoU zijn geïmplementeerd. Een positief oordeel van de Trojka over de implementatie van de milestones, maakt de weg vrij voor de uitkering van de subtranche, die aan deze voorwaarden is gekoppeld. De Eurogroep zal naar verwachting in november een besluit nemen over de uitkering van de volgende tranche, die gepland staat voor het vierde kwartaal 2013.
– Website van de Europese Commissie met het MoU en alle beschikbare voortgangsrapportages: http://ec.europa.eu/economy_finance/assistance_eu_ms/greek_loan_facility/index_en.htm
– Website van het IMF met het MoU alle beschikbare voortgangsrapportages: http://www.imf.org/external/country/GRC/index.htm .
Cyprus
– Op 25 maart jl. heeft de Eurogroep een politiek akkoord bereikt over een leningenprogramma voor Cyprus. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de inhoud van het leningenprogramma, o.a. over het MoU met daarin de voorwaarden en doelstellingen die gesteld zijn in ruil voor financiële steun aan Cyprus in de Kamerbrief Politiek akkoord Eurogroep over de specifieke invulling van het leningenprogramma Cyprus en bijbehorende conditionaliteiten uit het MoU, 15 april 2013, met Kamerstuk 21 501–07, nr. 1030.
– Kamerbrief over de eerste voortgangsrapportage van het leningenprogramma aan Cyprus, 4 september 2013, met Kamerstuk 21 501–07, nr. 1081.
– Website van het ESM, met daarop meer informatie over het programma http://www.esm.europa.eu/assistance/cyprus/index.htm
– Website van de Europese Commissie met het MoU: http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/occasional_paper/2013/op149_en.htm
– Website van het IMF met het MoU: http://www.imf.org/external/country/CYP/index.htm
Spanje
– Volledigheidshalve noem ik hier ook het programma voor de Spaanse banken, dat leningenprogramma gericht is op de herkapitalisatie van de financiële sector en de voorwaarden en doelstellingen zich dan ook richten op de financiële sector.
– De Tweede Kamer is geïnformeerd over de inhoud van het MoU en daarmee de voorwaarden en doelstellingen die gesteld zijn in ruil voor financiële steun aan Spanje in de Kamerbrief over het Spaanse programma voor bankensteun, 11 juli 2012, met Kamerstuk 21 501–07, nr. 932.
– Kamerbrief van de derde voortgangsrapportage, 1 juli 2013, met Kamerstuk 21 501–07, nr. 1070.
– Zie ook de website van de Europese Commissie met o.a. het MoU: http://ec.europa.eu/economy_finance/assistance_eu_ms/spain/index_en.htm
Vraag 4
Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken in Griekenland met betrekking tot (doel versus realisatie): privatiseringen, belastinginning, reductie van ambtenarenapparaat, pensioenen, lonen, arbeidsmarkt, zorgsector, etc.?
Antwoord op vraag 4
Zie antwoord op vraag 3.
Vraag 5
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van de gecommitteerde bedragen voor de programma’s vanuit het EFSF/ESM (incl. hoofdsomgaranties, overgaranties en rentegaranties)?
Antwoord op vraag 5
Nederland verstrekt garanties aan het tijdelijke noodfondsen EFSF. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gecommitteerde bedragen voor de drie leningenprogramma’s vanuit het EFSF.
Toegekende programma’s (via EFSF) |
Nederlands aandeel tussen 6,1 – 6,2 procent1 |
---|---|
Portugal: 26,0 miljard euro |
Hoofdsomgarantie: circa 1,6 miljard euro Overgarantie: circa 1 miljard euro Rentegarantie: thans 3,2 miljard euro |
Ierland: 17,7 miljard euro |
Hoofdsomgarantie: circa 1,1 miljard euro Overgarantie: circa 0,7 miljard euro Rentegarantie: thans circa 2,2 miljard euro |
Griekenland: 144,6 miljard euro |
Hoofdsomgarantie: circa 8,9 miljard euro Overgarantie: circa 5,8 miljard euro Rentegarantie: thans circa 19 miljard euro |
Het Nederlandse aandeel in de garanties aan het EFSF bedraagt tussen de 6,1 procent en 6,2 procent van het totaal door EFSF aangegane verplichting aan garanties.
Op 8 oktober 2012 is het permanente noodfonds ESM in werking getreden. Het kapitaal van het ESM bestaat uit gestort en oproepbaar kapitaal. Het Nederlandse aandeel in het ESM is 5,71%. Nederland zal voor 4,5 miljard euro aan gestort kapitaal overmaken aan het ESM. Hiervan is reeds 3/5 deel aan het ESM betaald. Dit wordt als deelneming op de begroting van Financiën gepresenteerd. Daarnaast staat Nederland garant voor 35,5 miljard euro aan oproepbaar kapitaal van het ESM. Als gevolg van de kapitaalstructuur van het ESM, komt de steun die het ESM uitkeert ten laste van het ESM en niet van de lidstaten. Het ESM verstrekt momenteel leningen aan Spanje en Cyprus. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de gecommitteerde bedragen van het ESM aan deze landen.
Toegekende programma’s ESM |
Omvang |
---|---|
Spanje (bankenprogramma) |
Maximaal 100 miljard euro |
Cyprus |
Maximaal 9 miljard euro |
Vraag 6
Kunt u een overzicht geven van alle kabinetsmaatregelen inclusief het regeerakkoord, het woonakkoord, het sociaal akkoord, het pensioenakkoord, het zorgakkoord en het pakket van 6 miljard, die nivellerend werken? Kunt u tevens van elke maatregel aangeven, vanaf welk inkomen de maatregel effect heeft en vanaf welk inkomen het effect maximaal is? Graag de maatregel en de compensatie/ terugsluis apart weergeven?
Antwoord op vraag 6
In de verschillende akkoorden is een groot aantal maatregelen opgenomen. De ene maatregel is gunstig voor hoge en de andere is meer gunstig voor lage inkomens. Uiteindelijk is het saldo van alle maatregelen van belang. Voor een belangrijk deel laten de koopkrachtplaatjes dit saldo zien. De begroting van SZW gaat hier uitgebreid op in.
De effecten van de maatregelen lopen uiteen. Afhankelijk van de individuele situatie kunnen lage, midden en hoge inkomens nadelige gevolgen ondervinden. Het kabinet heeft teneinde te voorkomen dat de laagste inkomens onevenredig zwaar zouden worden getroffen, maatregelen genomen om de inkomensverschillen te verkleinen. De akkoorden bevatten een aantal maatregelen met herkenbare effecten voor hogere inkomens. Hiertoe behoren de omzetting van de alleenstaande ouderkortingen in een kop op het kindgebonden budget en de omzetting van de ouderenkortingen in een ouderencomponent in de huishoudentoeslag. De omzetting van de alleenstaande ouderkorting heeft effect voor alleenstaande ouders met een inkomen vanaf circa 55 duizend euro en is maximaal vanaf circa 85 duizend euro. Het effect van de omzetting van de ouderenkortingen loopt (voor een paar) op vanaf een aanvullend pensioen (bovenop de AOW-uitkering) van circa 20 duizend euro en is maximaal vanaf een aanvullend pensioen van circa 45 duizend euro. Andere maatregelen zijn de afbouw van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en het aftoppen van de pensioenopbouw bij een inkomen van een ton. De algemene heffingskorting wordt afgebouwd met het individuele belastbare inkomen vanaf circa 20 duizend euro en de afbouw is maximaal vanaf circa 90 duizend euro. De arbeidskorting werd in 2013 al voor een groot deel afgebouwd. De extra afbouw tot nul treft met name inkomens tussen circa 90 duizend euro en 110 duizend euro. Noemenswaardig is ook de inkomensafhankelijke huurverhoging. Afhankelijk van de hoogte van de huur, raakt dit vooral huishoudens met een inkomen vanaf circa 43 duizend euro. Tegenover deze maatregelen staat geen specifieke compensatie. Wel is bijvoorbeeld de opbrengst van de afbouw van de algemene heffingskorting gebruikt om onder andere de maximale algemene heffingskorting te verhogen. Het saldo van de maatregelen is zichtbaar in de koopkrachtplaatjes.
De afbakening van de maatregelen heeft een enigszins willekeurig karakter. Bedacht moet worden dat er ook maatregelen zijn die juist gunstig zijn voor hoge inkomens (bijvoorbeeld het onbelast laten van de reiskostenvergoeding) en maatregelen die uitsluitend ongunstig zijn voor lagere inkomens, zoals het afschaffen van de Wtcg en de aftrek van specifieke uitgaven (hoewel binnen deze groep de laagste inkomens gecompenseerd kunnen worden door gemeentelijk maatwerk, waarvoor 700 mln beschikbaar is) en bezuiniging op de zorgtoeslag. Ook zijn er generieke maatregelen die alle huishoudens in enige mate raken zoals bij de kindregelingen.
Vraag 7
Kunt u bevestigen dat het afschaffen van de ouderenkorting, ten gunste van hogere uitgaven aan toeslagen, formeel neerkomt op een lastenverzwaring van 3,6 miljard in 2017?
Vraag 78
Kan een nadere toelichting worden gegeven bij de correctie van het kader SZA, onderdeel ouderenkorting? Waarom is de kadercorrectie voor de ouderenkorting bij het SZA-kader meerjarig, terwijl de kadercorrectie bij het inkomstenkader vooral in 2015 neerslaat? Zijn deze kadercorrecties tegenhangers van elkaar.
Antwoord op vraag 7 en 78
In het aanvullend pakket is besloten om de ouderentoeslagen en de MKOB om te vormen tot één nieuwe regeling die opgaat in de huishoudtoeslag. Het budget voor de ouderenkortingen wordt daartoe overgeheveld naar de uitgavenkant. Voor deze stelselwijziging wordt een correctie toegepast aan zowel de lasten- als de uitgavenkant.
De correcties van het uitgaven- en inkomstenkader zijn identiek. Het inkomstenkader wordt echter in mutaties gepresenteerd, terwijl het uitgavenkader in standen wordt weergegeven.
Vraag 8
Kan helder worden gemaakt welke maatregelen van de verschillende akkoorden (zorgakkoord, energieakkoord) nu in deze begroting zijn verwerkt, eerder zijn verwerkt en nog moeten worden verwerkt?
Antwoord op vraag 8
Alle akkoorden die gesloten zijn voor Prinsjesdag zijn in deze begroting verwerkt. Alle maatregelen in de akkoorden starten in deze kabinetsperiode en konden daardoor opgenomen in deze begroting. Er zijn geen maatregelen opgenomen in de akkoorden die al in eerdere begrotingen zijn verwerkt.
Vraag 9
Kan worden aangegeven wat in effect het verschil is tussen het inhouden van de prijsbijstelling enerzijds en de departementale bijdrage anderzijds?
Antwoord op vraag 9
Omdat de prijzen ieder jaar stijgen, ontvangen departementen normaal gesproken prijscompensatie in de vorm van de prijsbijstelling. Dit stelt departementen in staat hun beleid op het zelfde (reële) niveau te continueren. Door het niet uitkeren van de prijsbijstelling dienen departementen hun uitgaven aan te passen aan een lager reëel niveau, maar leidt niet tot een verlaging van het totaal van de departementale begrotingen.
De departementale bijdrage is de bijdrage die van ieder departement gevraagd wordt om bij te dragen aan het aanvullend pakket van 6 miljard euro. Departementen hebben deze taakstelling op verschillende manieren ingevuld. Dit leidt wel tot een verlaging van het totaal van de departementale begrotingen.
Vraag 10
Kan een overzicht worden gegeven van de jaarlijkse lastenverlichting dan wel lastenverzwaring uitgesplitst voor burgers en bedrijven sinds 2000?
Antwoord op vraag 10
De verdeling van de lastenverlichtingen danwel lastenverzwaringen tussen burgers en bedrijven wordt niet standaard bijgehouden. Het is daarom niet mogelijk om een overzicht te geven sinds 2000.
In onderstaand overzicht wordt de verdeling gegeven van burgers en bedrijven van de lastenmaatregelen die door het huidige kabinet zijn genomen, ook is het begrotingsakkoord in deze verdeling meegerekend.
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
---|---|---|---|---|---|
Burgers |
74% |
50% |
50% |
44% |
43% |
Bedrijven |
26% |
50% |
50% |
56% |
57% |
Vraag 11
Kan een overzicht worden gegeven van de gemiddelde winstontwikkeling bij bedrijven sinds 2005?
Antwoord op vraag 11
De winstontwikkeling bij bedrijven wordt door het CBS geregistreerd. Binnen het CBS zijn er verschillende statistieken over de winstontwikkeling. Hier is gekozen voor de Statistiek Financiën van Ondernemingen. Deze geeft de resultatenrekening van alle ondernemingen met rechtspersoonlijkheid (NV’s, BV’s, coöperaties). De financiële sector en de sector vastgoed zijn in deze statistiek niet meegenomen. Verder zijn resultaten uit deelnemingen uit de winst verwijderd. Dit is gedaan om buitenlandse winsten uit te zonderen en binnenlandse winsten niet dubbel te tellen. De reeks is beschikbaar tot en met 2011. In onderstaande tabel worden de totale winsten gegeven en daarnaast de gemiddelde winst per ondernemingengroep.
jaar |
Winst (in € miljard) |
Gemiddelde winst per ondernemingengroep (* € 1.000) |
---|---|---|
2005 |
58,3 |
272 |
2006 |
57,1 |
260 |
2007 |
63,3 |
262 |
2008 |
49,4 |
188 |
2009 |
36,0 |
130 |
2010 |
45,6 |
166 |
2011 |
52,2 |
193 |
Vraag 12
Kan worden aangegeven met welke multiplier wordt gerekend bij de verschillende maatregelen van het aanvullend pakket?
Antwoord op vraag 12
Het CPB berekent de macro-economische doorwerking van het aanvullend pakket en presenteert deze in de Macro Economische Verkenning 2014. Het CPB geeft aan dat de macro-economische effecten van het pakket beperkt zijn. Dit komt ten eerste door de gunstige doorwerking van eenmalig lagere werkgeverslasten in 2013. Ten tweede bestaat een fors deel van het pakket uit beperking van fiscale faciliteiten voor stamrechten. Deze maatregel ter grootte van 2 miljard euro heeft nauwelijks bestedingseffecten (negatief noch positief), omdat het vooral betekent dat toekomstige belastingopbrengsten naar voren worden gehaald. Ten derde werken de ombuigingen en lastenverzwaringen in 2014 vertraagd door, waardoor een deel van de effecten ervan pas in latere jaren zichtbaar wordt.
Vraag 13
Kan worden aangegeven wat het verwachte EMU-saldo is voor de jaren 2015, 2016 en 2017 op basis van de miljoenennota 2014 en de ramingen van het CPB?
Antwoord op vraag 13
Onderstaande tabel geeft het EMU-saldo weer voor de periode 2015–2017 uit de Miljoenennota 2014. De ramingen in de Miljoenennota 2014 voor 2015 tot en met 2017 zijn technische extrapolaties op basis van de MLT 2012–2017 en de MEV 2014. De MLT 2012–2017 van het CPB stamt uit november 2012 en bevat daardoor een verouderd macro-economisch en budgettair beeld.
2015 |
2016 |
2017 |
|
---|---|---|---|
EMU-saldo MN 2014 |
– 2,8 |
– 2,6 |
– 2,4 |
Vraag 14
Kan worden aangegeven hoe het structurele begrotingstekort (EC-methode) zich ontwikkelt in 2015, 2016 en 2017 op basis van de miljoenennota 2014 en de ramingen van het CPB?
Antwoord op vraag 14
Een raming van het structurele begrotingstekort (EC-methode) is gebaseerd op ramingen van het EMU-saldo, de output gap en eventuele incidentele factoren. De ramingen van het EMU-saldo in 2015, 2016 en 2017 worden gepresenteerd in de miljoenennota en in het antwoord op vraag 13. Wat betreft de output gap gebruikt het kabinet de ramingen van het CPB. Het CPB publiceert echter geen ramingen van de output gap na 2014. Hetzelfde geldt voor de meest recente raming (voorjaarsraming) van de Europese Commissie. Er kunnen hierdoor geen ramingen voor het structurele begrotingstekort in 2015, 2016 en 2017 gegeven worden.
Vraag 15
In een interview met het AD van 21 september 2013 geeft de minister-president aan dat een nullijn in de zorg voor de komende 2 jaar een potentiële besparing geeft van 2 mld. euro. Kan de regering aangeven hoe ze aan dit bedrag komt?
Vraag 16
Is bij het in vraag 15 bedoelde bedrag rekening gehouden met de incidentele looncomponenten die verwerkt zijn in het zorgakkoord?
Antwoord op vraag 15 en 16
In het voorjaar is een aanvullend pakket bezuinigingen van 4,3 miljard euro gepresenteerd. In dit pakket was een vrijwillige nullijn voor de zorg van 1 juli 2013 tot en met 31 december 2015 opgenomen. Een vrijwillige nullijn houdt in dat de contractloonstijging voor alle zorgsectoren nul is. De opbrengst van een dergelijke vrijwillige nullijn bedroeg, uitgaande van de toenmalige ramingen, in 2015 circa 2 miljard euro. Bij bepaling van deze opbrengst speelde de afspraak over de incidentele loonontwikkeling geen rol aangezien de nullijn alleen betrekking had op de contractloonstijging.
In het interview met het AD van 21 september 2013 geeft de minister-president aan dat een verplichte nullijn in de zorg ingewikkeld is vanwege het OVA-convenant. Tot een vrijwillige nullijn bleken werkgevers en werknemers niet bereid: in het zorgakkoord zijn weliswaar afspraken gemaakt over matiging van de loonontwikkeling, maar dit betrof allen de incidentele loonontwikkeling. Het realiseren van een nullijn kan alleen door middel van een loonwet en staat op gespannen voet met het zorgakkoord en is bovendien wettechnisch voor 2014 niet meer mogelijk zoals de minister-president in het interview ook aangeeft. Het bedrag van 2 miljard euro geldt dan ook niet meer voor de huidige situatie.
Vraag 16
Is bij het in vraag 15 bedoelde bedrag rekening gehouden met de incidentele looncomponenten die verwerkt zijn in het zorgakkoord?
Antwoord op vraag 16
Zie antwoord vraag 15.
Vraag 17
Kan worden aangegeven wanneer er eerder, sinds de invoering van het trendmatig begrotingsbeleid, kaders zijn gecorrigeerd (afgezien van de volgens de begrotingsregels toegestane «statistische correcties»)? Op welke wijze werd dit toen vormgegeven? Welke afwegingen qua begrotingsbeleid lagen hieraan destijds ten grondslag?
Vraag 64
Klopt het dat de kern van het trendmatig begrotingsbeleid is dat er vaste reële uitgavenkaders zijn, er een scheiding tussen inkomsten en uitgaven bestaat en er één hoofdbesluitvormingsmoment is in het voorjaar?
Vraag 65
Voert het kabinet in 2013 en 2014 trendmatig begrotingsbeleid?
Vraag 66
Zijn de nieuwe uitgavenkaders voor of na het zes-miljard-pakket vastgesteld?
Vraag 67
Waarom zijn de uitgavenkaders aangepast?
Vraag 68
Waarom past het kabinet in de eerste begroting na de Startnota de uitgavenkaders aan, terwijl de uitgavenkaders volgens de Startnota zouden gelden voor de gehele kabinetsperiode?
Vraag 72
Is er sprake van vaste uitgavenkaders, wanneer de kaders tussentijds worden aangepast?
Antwoord op vragen 17, 64 tot en met 68 en 72
Het kabinet voert het trendmatig begrotingsbeleid. De begrotingsregels geven invulling aan het trendmatig begrotingsbeleid.5 In de begrotingsregels zijn de uitgangspunten van het trendmatig begrotingsbeleid verankerd; dit zijn de «Algemene regels», begrotingsregels 1 tot en met 9. Zo worden in de begrotingsregels 1 tot en met 4 de scheiding tussen inkomsten en uitgaven, het reële inkomstenkader, het vaste reële uitgavenkader en het hoofdbesluitvormingsmoment omschreven en vastgelegd. In aanvulling op deze eerste vier regels is met ingang van deze kabinetsperiode regel 5 opgenomen: de Europese begrotingsregels zijn leidend en dienen als vangrail voor de kadersystematiek binnen het trendmatig begrotingsbeleid.
Uit hoofde van begrotingsregel 5 zijn de aanvullende maatregelen genomen die in de Miljoenennota in tabel 3.2.1 gedetailleerd zijn toegelicht. De definitieve invulling van dit pakket is in augustus afgerond. Na verwerking van deze maatregelen, de daarmee samenhangende correctie als gevolg van de overheveling van de ouderenkorting, de macro-economische mutaties en enkele overige mutaties is bij Miljoenennota 2014 het uitgavenkader voor de jaren 2014–2017 opnieuw vastgesteld. De stand Miljoenennota 2014 vormt zodoende het nieuwe totale uitgavenkader voor de resterende jaren van deze kabinetsperiode.
De budgettaire gevolgen van de aanvullende maatregelen voor het uitgavenkader hebben ertoe geleid dat de hoogte van het uitgavenniveau na verwerking van de aanvullende maatregelen onder het niveau komt te liggen van de hoogte van het uitgavenkader zoals vastgesteld bij Startnota (met name indien wordt gecorrigeerd voor de correctie van de overheveling budgetten voor de ouderenkorting). Met het herijken -neerwaarts bijstellen – van het uitgavenkader wordt aangesloten bij het nieuwe uitgavenniveau, waarin de aanvullende maatregelen zijn meegenomen. Het herijken van het uitgavenkader volgt hiermee direct uit het besluit van het kabinet tot het nemen van aanvullende maatregelen.
Het uitgavenkader is sinds de invoering van het trendmatig begrotingsbeleid eerder gecorrigeerd. Zo is in 2009 als gevolg van de extreme situatie volgend uit de financiële crisis besloten om de uitgavenkaders tussentijds aan te passen. Om de economische crisis te bestrijden heeft de toenmalige coalitie in 2009 een aanvullend beleidskader opgesteld met daarin stimuleringsmaatregelen. Tevens was sprake van oplopende werkloosheidsuitgaven en viel ook de ruilvoet sterk tegen. Deze omstandigheden tezamen zouden leiden tot een overschrijding van het uitgavenkader. Om de automatische stabilisatoren te laten werken is toen besloten om de ruilvoetontwikkeling en de extra werkloosheidsuitgaven buiten het kader te zetten. Ook de stimuleringsmaatregelen zijn buiten de kaders geplaatst. De kaders zijn hiervoor gecorrigeerd.
In het verleden is soms ook gekozen om de uitgavenkaders niet te corrigeren, maar gebruik te maken van een zogenoemde taakstellende onderschrijding. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in 2011 met de tekortreductie van 1,8 miljard euro als start van het noodzakelijke aanpassingsproces van het uitgavenniveau na de financiële crisis. De afspraak betrof het laatste jaar van het inmiddels demissionaire kabinet Balkenende IV. Destijds is gekozen voor een taakstellende onderschrijding in plaats van het herijken van het uitgavenkader. De omvang van de onderschrijding en de resterende ambtstijd van demissionaire kabinet waren daar aanleiding voor.
Vraag 18
In het 6 mld. pakket leveren alle departementen een bijdrage voor een structurele bijdrage aan de 156 miljoen voor 2014. Waarom zijn de departementen SZW en VWS daar buiten gelaten?
Antwoord op vraag 18
De maatregel «bijdrage departementale begrotingen (excl. SZW en VWS)» is opgenomen onder het kopje Rijksbegroting. De bijdragen van SZW en VWS zijn opgenomen onder de kopjes Sociale Zekerheid respectievelijk Zorg.
Vraag 19
Kan nader worden toegelicht hoe de kredietverlening van Europese en Nederlandse banken zich het afgelopen jaar heeft ontwikkeld, zowel als het gaat om de onderlinge- als de zakelijke en particuliere kredietverlening?
Antwoord op vraag 19
Op Europees niveau (Eurogebied) is er sinds 2011 een afvlakking van de particuliere kredietverlening waarneembaar (doorgetrokken lijn, grafiek 1), waarbij er zelfs sprake is van een negatieve groei voor zakelijke kredietverlening (onderbroken lijn, grafiek 1). Sinds half 2012 is er een daling van onderlinge kredietverlening waarneembaar (stippellijn, grafiek 1). Grafiek 1 geeft hierbij een overzicht van de standen van kredietverlening, niet de mutaties. Hierbij is het van belang te vermelden dat deze Europese data niet gecorrigeerd is voor trendbreuken (verschillen in de toegepaste methode bij de dataverzameling door de jaren heen) en securitisaties. Securitisaties zijn financiële handelingen waarbij activa, bijvoorbeeld kredieten, worden samengevoegd en verpakt als verhandelbare effecten. Hierbij worden pakketten van kredieten van de MFI-balans verkocht aan en overgebracht naar een speciale niet-bancaire entiteit, een zogenaamde special purpose vehicle (SPV). In werkelijkheid ligt de kredietverlening dus wat hoger, omdat deze verkochte pakketten in onderstaande grafiek niet worden meegeteld. Dit in tegenstelling tot de data met betrekking tot zakelijke en particuliere kredietverlening van Nederlandse banken, waar wel gecorrigeerd is voor het effect van securitisaties en trendbreuken.
Grafiek 1: Onderlinge, zakelijke en particuliere kredietverlening van Europese banken (bron: ECB)
In tegenstelling tot een negatieve groei voor zakelijke kredietverlening op Europees niveau, is er in Nederland zowel voor zakelijke kredietverlening (grafiek 2) als voor particuliere kredietverlening (grafiek 3) een positieve groei waarneembaar (NB: deze grafieken geven inzicht in procentuele jaargroei (linkeras) en maandgroei (rechteras), terwijl de andere grafieken de uitstaande kredietverlening in absolute bedragen weergeven). Het is hierbij wel van belang om op te merken dat deze groei afneemt en steeds dichter bij nul komt te liggen.
Grafiek 2: Zakelijke kredietverlening van Nederlandse banken (bron: DNB)
Grafiek 3: Particuliere kredietverlening in de vorm van hypothecaire kredietverlening van Nederlandse banken (bron: DNB)
Vraag 20
Kan nader worden toegelicht waarom het kabinet denkt dat de banken hun buffers vooral gaan versterken door winstinhouding, terwijl het CPB aangeeft dat de winsten van banken de komende tijd onder druk blijven staan?
Antwoord op vraag 20
In 2012 hebben de banken migratieplannen bij DNB aangeleverd. Hieruit blijkt dat het kapitaal dat banken tot en met 2018 denken te moeten toevoegen aan de huidige kapitaalbasis om aan alle eisen uit Basel 3/CRD-IV te voldoen, voornamelijk gerealiseerd zou kunnen worden door middel van het inhouden van geraamde gecumuleerde winsten.6 Het CPB wijst op het risico dat lage economische groei de mogelijkheid voor banken verkleint om hun vermogenspositie voldoende te herstellen. Lage economische groei kan de winstgevendheid van banken inderdaad beperken, onder meer door een toename van slecht presterende leningen. Wanneer voortdurende lage groei het banken zou bemoeilijken om te voldoen aan de kapitaal- en buffereisen uit CRD-IV, dan dienen banken meer in te zetten op andere routes om aan deze eisen te voldoen. Voorbeelden hiervan zijn het doorvoeren van verdere kostenbesparingen, het uitgeven van nieuw kapitaal, het verder beperken van dividenduitkeringen en het meer afstoten van activa met een zwaarder risicogewicht. DNB heeft ook dit jaar migratieplannen van banken opgevraagd en zal deze in elk geval scherp blijven toetsen.
De Nederlandse bankensector ligt tot op heden overigens op koers om tijdig te voldoen aan de toekomstige hogere eisen onder Bazel III/CRDIV. Deze verbetering is deels toe te schrijven aan een stijging van het kernkapitaal door ingehouden winsten. Daarnaast hebben banken gedurende het jaar kapitaal vrijgespeeld door de verkoop van buitenlandse activa.
Vraag 21
Kan worden toegelicht waarom het opvallend is dat de overheidsgarantie aan de vastgoedbeheerorganisatie die de vastgoedportefeuille van SNS REAAL moet afbouwen wel in de schuldcijfers is verwerkt?
Vraag 22
Kan worden toegelicht waarom bepaalde garanties wel in de schuldcijfers worden verwerkt en bepaalde garanties niet?
Vraag 24
Kan een overzicht worden gegeven van de garanties die niet in de schuldcijfers zijn opgenomen, en aangeven welk bedrag hiermee is gemoeid?
Antwoord op vraag 21, 22, 24
Een garantie van het Rijk betreft een voorwaardelijke financiële verplichting van het Rijk aan een derde partij buiten het Rijk, die tot betaling komt als zich bij de wederpartij een bepaalde omstandigheid (realisatie van het risico) voordoet. Het karakter van voorwaardelijke verplichting betekent dat garanties conform de voorschriften van Eurostat niet aangemerkt worden als schuldtitels meetellend in de EMU-schuld. Pas wanneer er getrokken wordt op een garantie worden EMU-saldo en EMU-schuld belast.
Het totaal aan uitstaande garanties in 2014 bedraagt 218,5 miljard euro. Garanties worden dus nooit verwerkt in de schuld. Wel geldt voor de uitstaande schuld van de vastgoedbeheerorganisatie die de vastgoedportefeuille van SNS REAAL overneemt en het Nederlandse aandeel in de leningen die het EFSF heeft verstrekt aan Ierland, Portugal en Griekenland – dat die relevant zijn voor de EMU-schuld. Deze twee organisaties behoren namelijk tot de sector overheid en daardoor tellen hun schulden mee in de EMU-schuld.
Vraag 22
Kan worden toegelicht waarom bepaalde garanties wel in de schuldcijfers worden verwerkt en bepaalde garanties niet?
Antwoord op vraag 22
Zie het antwoord op vraag 21.
Vraag 23
Kan een indicatie worden gegeven van de afname van de overheidsschuld, indien Ierland, Portugal en Griekenland hun schulden aan het EFSF aflossen?
Antwoord op vraag 23
In de EMU-schuld 2014 is circa 11,5 miljard euro verwerkt uit hoofde van de toerekening van de EFSF-schulden aan Nederland. Indien Ierland, Portugal en Griekenland hun schulden aan het EFSF aflossen dan zal de EMU-schuld 2014 neerwaarts bijgesteld kunnen worden met circa 11,5 miljard euro.
Vraag 24
Kan een overzicht worden gegeven van de garanties die niet in de schuldcijfers zijn opgenomen, en aangeven welk bedrag hiermee is gemoeid?
Antwoord op vraag 24
Zie het antwoord op vraag 21.
Vraag 25
In de MEV 2014 beoordeelt het CPB het beperken van het Witteveenkader van 2,25% naar 2,15% i.v.m. de aanpassingen van de AOW-leeftijd als niet EMU-relevant. Kan worden aangegeven welke EMU-relevantie de beperkingen van het Witteveenkader naar aanleiding van het sociaal akkoord hebben?
Antwoord op vraag 25
De maatregelen uit het Regeerakkoord ten aanzien van het Witteveenkader zorgen voor een verbetering van het saldo in 2017 van 2,9 miljard euro. In het sociaal akkoord is geld gereserveerd voor een alternatief of aanvulling op de Witteveenmaatregelen uit het Regeerakkoord. Onderstaande tabel laat het budgettaire beslag op het EMU-saldo van deze reservering zien.
2015 |
2016 |
2017 |
structureel |
|
---|---|---|---|---|
Ruimte voor alternatief voor Witteveen (in miljoenen euro) |
20 |
40 |
50 |
250 |
Vraag 26
Kan worden aangegeven hoe hoog de accijns op diesel en LPG is in 2014 en 2015?
Vraag 27
Kan worden aangegeven hoe hoog deze accijnzen (diesel en LPG) zijn in de buurlanden België en Duitsland?
Antwoord op vragen 26 en 27
In onderstaande tabel zijn de accijnstarieven in euro’s op diesel en LPG in Nederland, Duitsland en België weergegeven. De tarieven per 1 januari 2014 en 1 januari 2015 in België en Duitsland zijn niet bekend. Daarom zijn voor deze landen in de tabel de tarieven per 1 juli 2013 weergegeven. Ook voor Nederland is nog niet bekend wat de accijnstarieven voor diesel en LPG in 2015 zullen zijn.
Diesel/1000 L |
LPG/1.000 kg |
|
---|---|---|
Nederland |
||
1-1-2014 |
477,76 |
322,17 |
België |
||
1-7-2013 |
427,69 |
0 |
Duitsland |
||
1-7-2013 |
470,40 |
180,32 |
Vraag 27
Kan worden aangegeven hoe hoog deze accijnzen (diesel en LPG) zijn in de buurlanden België en Duitsland?
Antwoord op vraag 27
Zie antwoord op vraag 26.
Vraag 28
Klopt het dat de geraamde inkomsten voor accijnzen al twee jaar achterblijven bij de geraamde inkomsten? Kan worden aangegeven door welke factoren de accijnsontvangsten zijn achtergebleven? Zijn deze factoren verwerkt in de nieuwe berekeningen van de accijnsinkomsten?
Antwoord op vraag 28
Voor de meeste belastingsoorten geldt dat de uiteindelijke realisatie over jaar t afwijkt van wat er oorspronkelijk voor jaar t geraamd is. Dit resulteert dan in meevallers of tegenvallers. Verder kennen we meerdere accijnssoorten. Zoals in het Financieel Jaarverslag 2011 valt te zien, was het verschil in realisatie en oorspronkelijke raming relatief klein bij de diverse accijnssoorten. Verder was er bij de ene accijnssoort (accijns van minerale oliën, met name diesel en LPG en de alcoholaccijns) sprake van een meevaller terwijl bij de andere accijnzen (accijns op lichte olie, accijns op tabak, accijns op bier, accijns op wijn) sprake was van een tegenvaller. Zoals het Financieel Jaarverslag 2012 laat zien, zijn de accijnzen op brandstoffen en de tabaksaccijns in 2012 tegengevallen en de accijnzen op respectievelijk op alcohol, bier en wijn meegevallen ten opzichte van de oorspronkelijke raming. De raming van de totale accijnsinkomsten voor 2013 volgens stand Miljoenennota 2014 komt lager uit dan de raming bij Miljoenennota 2013. Deze tegenvaller betreft met name de accijns op brandstoffen en accijns op tabak. De raming van de ontvangsten op accijnzen op bier, wijn en alcohol zijn vrijwel ongewijzigd. Wat de brandstofaccijnzen betreft wordt dit voornamelijk verklaard doordat er minder kilometers worden gemaakt en dat er steeds zuiniger wordt gereden. Dit als gevolg van een tegenvallende economische groei waardoor onder andere minder zakelijke kilometers worden gereden. Daarnaast bestaat ook het zakelijk wagenpark uit steeds zuiniger auto’s. Er wordt dus bij raming van accijnzen rekening gehouden met diverse factoren, maar die factoren kunnen in enig jaar sterker of minder sterker manifesteren dan verwacht. Zo is het algemeen bekend dat de economische groei over 2013 veel lager is uitgekomen dan vorig jaar bij Miljoenennota 2013 nog werd verwacht. Voor wat betreft de ontwikkeling van de ontvangsten van de tabaksaccijns wordt verwezen naar de grenseffectenrapportage die op Prinsjesdag naar de Tweede kamer is gestuurd.
Vraag 29
In het regeerakkoord «Bruggen Slaan» liepen de besparingen van de pensioenplannen van het kabinet op van € 1,5 mld. in 2015 naar € 2,8 mld. in 2017 en structureel € 1,9 mld. Kan worden aangegeven wat de verwachte besparingen na verwerking van het sociaal akkoord zijn?
Antwoord op vraag 29
(in miljoenen euro) |
2015 |
2016 |
2017 |
Structureel |
---|---|---|---|---|
Besparingen wetsvoorstel pensioenen (regeerakkoord) |
1.428 |
2.381 |
2.857 |
1.413 |
Af: kosten excedentregeling Sociaal Akkoord |
10 |
20 |
30 |
250 |
Besparing pensioenen na Sociaal Akkoord |
1.418 |
2.361 |
2.827 |
1.163 |
In het regeerakkoord is als structurele besparing niet 1,9 miljard euro genoemd, maar 1,4 miljard euro. In het sociaal akkoord is een oplopend bedrag beschikbaar gesteld tot 250 miljoen euro structureel voor een alternatief of aanvulling op de Witteveenmaatregelen uit het Regeerakkoord. Met de exedentregeling is hieraan invulling gegeven. De excedentregeling betreft een vrijstelling in box 3. Het vrijgestelde vermogen groeit maar heel geleidelijk in de tijd.
Vraag 30
In tabel 5.3.1. van de Miljoenennota 2014 staat dat de budgettaire derving door pensioenen (incl. box 3) € 13,5 mld. is in 2017. In deze tabel in de Miljoenennota van 2013 stond dit bedrag geraamd op € 15,0 mld. Klopt het dat dit bedrag € 12,2 mld. was geweest indien de kabinetsplannen ten aanzien van het Witteveenkader uit Bruggen slaan onverkort waren doorgevoerd?
Vraag 80
Klopt het dat in de miljoenennota 2013 de budgettaire derving van het Witteveenkader (pensioenen) voor 2017 was geraamd op 15 miljard euro? Klopt het dat in de miljoenennota 2014 die budgettaire derving wordt geraamd op 13,5 miljard euro? Kunt u ingaan op de achtergronden van deze 1,5 miljard euro verschil? Hoe kan het dat dit niet overeenkomt met de bij wetsvoorstel m.b.t. de bezuiniging op het Witteveenkader gepresenteerde 2,9 miljard euro bezuiniging in 2017? Kunt u uitsplitsen hoe dit verschil exact wordt veroorzaakt?
Vraag 84
Kan worden aangegeven waarom het budgettaire beslag van de pensioenpremie met relatief bescheiden bedragen afneemt per jaar in de jaren 2015, 2016, 2017 en dat die afname dus veel lager is dan de beoogde afname in de bijlage bij het regeerakkoord? (tabel 5.3.1 miljoenennota 2013 en 2014)?
Antwoord op vragen 30, 80, 84
Voor dit antwoord zie de brief van de minister van Financiën van 25 september 2013 aan uw Kamer aanleiding van de regeling van werkzaamheden van uw Kamer van 24 september 2013.7
Vraag 31
Zijn de gevolgen van het sociaal akkoord een budgettaire derving van ongeveer 1,3 mld.? Zo nee, kan het kabinet dan het verschil verklaren?
Antwoord op vraag 31
Onderstaande tabel uit de bijlage bij de Kamerbrief Resultaten Sociaal Overleg (Kamerstuk 33 566, nr. 15) geeft een overzicht van de financiële gevolgen van het Sociaal Akkoord en het verschil ten opzichte van het Regeerakkoord. Structureel kosten de maatregelen uit het Sociaal Akkoord 119 miljoen euro meer dan de middelen die voor het Sociaal Akkoord beschikbaar waren. De over- en onderschrijdingen in alle jaren zijn tijdens de begrotingsbesluitvorming ingepast in het totaalkader.
Vraag 32
In dezelfde tabel is de budgettaire derving van de eigen woning in 2014 11,7 mld. In de vorige miljoenennota was dit nog 9,5 mld.? Kan het kabinet dit verschil verklaren?
Vraag 83
Kan worden aangegeven waarom het budgettaire beslag van de hypotheekrenteaftrek toeneemt met meer dan 2 miljard euro per jaar in de jaren 2014, 2015, 2016, 2017? (tabel 5.3.1 miljoenennota 2013 en 2014)?
Antwoord op vragen 32 en 83:
Voor dit antwoord zie de eerdergenoemde brief van de minister van Financiën van 25 september 2013 aan uw Kamer.
Vraag 33
Klopt het dat de regelingen EIA en MIA tot op heden een onderschrijding kennen van het budget? Zo ja, kan het kabinet de omvang van deze onderschrijdingen aangeven?
Antwoord op vraag 33
Het gebruik van beide investeringsregelingen is cyclisch van aard. Het investeringsvolume beweegt doorgaans mee met de conjunctuur. Daarom kende zowel de EIA als de MIA in 2012 een onderuitputting van 55 miljoen euro respectievelijk 25 miljoen euro. Beide onderuitputtingen worden conform de budgetsystematiek gereserveerd voor toekomstige overschrijdingen. Het gebruik van de regelingen in 2013 wordt komend voorjaar gepubliceerd in het Financieel Jaarverslag Rijk 2013. Gelet op het aantal aanvragen voor EIA en MIA bij het Agentschap NL is de verwachting dat over 2013 de EIA en MIA geen substantiële onderuitputting kennen.
Vraag 34
Wat is de budgettaire derving ten behoeve van de zogenoemde groene auto's door de regelingen EIA, KIA, MIA, VAMIL, verlaging fiscale bijtelling IB zeer zuinige auto's en nihiltarief MRB zuinige auto's?
Antwoord op vraag 34
De budgettaire derving ten behoeve van de zogenoemde groene auto's door de regelingen MIA/ VAMIL bedroeg ca. 35 miljoen euro in 2012. Voor de KIA is dit in 2012 ca. 5 miljoen euro. De derving van het MRB nihiltarief voor zeer zuinige auto’s bedroeg ca. 190 miljoen euro in 2012. De derving van de verlaging van de fiscale bijtelling voor (zeer) zuinige auto’s bedroeg ca. 320 miljoen euro in 2012. Tot slot is er geen specifieke stimulering voor zogenoemde groene auto’s door de EIA.
Vraag 35
Heeft het kabinet kennis van subsidieregelingen op groene auto's in de omringende landen België en Duitsland?
Antwoord op vraag 35
Uit het meest recente overzicht van de European Automobile Manufacturers» Association (ACEA) inzake (fiscale) stimulansen voor aanschaf van elektrische en hybride auto’s in de EU8 blijkt het volgende. In België zijn de stimulansen verschillend per regio. In Vlaanderen zijn volledig elektrische voertuigen vrijgesteld van registratiebelasting. In Wallonië bestaat er een Ecobonus die kan oplopen tot 2.500 euro voor deze voertuigen. In alle regio’s van België – Vlaanderen, Wallonië en Brussel – geldt het laagste tarief van de motorrijtuigenbelasting voor deze voertuigen. Voorts geldt een faciliteit in de winstbelasting voor bedrijfsauto’s (120% aftrek van de uitgaven voor nulemissievoertuigen, 100% aftrek voor voertuigen met een emissie van 1 – 60 g/km CO2-uitstoot. Voor voertuigen met een emissie van meer dan 60 g/km loopt de aftrekbaarheid geleidelijk af van 90% naar 60%).
In Duitsland zijn volledig elektrische voertuigen vrijgesteld van de motorrijtuigenbelasting voor een periode van 10 jaar vanaf de eerste registratie.
Vraag 36
Klopt het dat de catalogusprijs van groene auto's in Nederland hoger is dan in België en Duitsland?
Antwoord op vraag 36
Als gevolg van recente Europese regelgeving is de netto prijs (dus de prijs waarvoor de fabrikant de auto aanbiedt) voor een identieke auto in elke EU-lidstaat vrijwel hetzelfde. Als gevolg daarvan zijn verschillen in de consumentenprijs (de prijs waarvoor de dealer een auto te koop aanbiedt) afhankelijk van de belastingen per land. In Nederland betreft het de BTW en de Belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM). In dit verband is van belang dat (semi-)elektrische auto’s zijn vrijgesteld van BPM. Het toepasselijke BTW-tarief bedraagt, net als in België 21%, in Duitsland is dit 19%. Ik heb geen informatie over de catalogusprijs van deze auto’s in Nederland in vergelijking met de catalogusprijs in België en Duitsland.
Vraag 37
Op basis waarvan wordt gesteld dat met het bezuinigingspakket van 6 miljard euro is voldaan aan de aanbeveling van de Europese Commissie in het kader van de buitensporige tekortprocedure?
Antwoord op vraag 37
Voor Nederland zijn eerder dit jaar nieuwe aanbevelingen in het kader van de buitensporigtekortprocedure vastgesteld. In het kader van deze procedure is Nederland meegegeven om voor de begroting van 2014 voor 1 procent bbp (6 miljard euro) aan aanvullende duurzame maatregelen te nemen. Hoewel volgens de huidige inzichten het buitensporig tekort niet in 2014 gecorrigeerd zal zijn, is het kabinet in het licht van de huidige economische situatie van mening dat met het aanvullende beleidspakket van 6 miljard euro effectief invulling is gegeven aan de aanbevelingen in het kader van de buitensporigtekortprocedure. Op basis van de uitspraken van Rehn van afgelopen voorjaar gaat het kabinet ervan uit dat 6 miljard euro voldoende zal zijn voor het oordeel m.b.t. effectieve actie. Het uiteindelijke oordeel hierover is aan de Europese Commissie. Dit oordeel zal naar verwachting half november plaatsvinden.
Vraag 38
Tabel 5.3.1 Overzicht inkomstenbeperkende regelingen 2012–2018. Is de weergegeven inkomstenbeperking door eigen woning ook inclusief box 3? Indien nee, kan dan de reeks worden gegeven inclusief box 3 (net als bij pensioenen)?
Antwoord op vraag 38
Voor de huidige fiscale behandeling van de eigen woning geldt, op grond van de rangorderegeling als bedoeld in artikel 2.14 van de Wet IB 2001, dat zowel de eigen woning als de daarmee samenhangende kosten in box 1 in de heffing worden betrokken, waardoor box 3 niet aan de orde is. In de tabel wordt voor de eigen woning box 3 dan ook buiten beschouwing gehouden.
Vraag 39
Overzicht inkomstenbeperkende regelingen 2012–2018. Betreft de weergegeven inkomstenbeperking van pensioenen zowel de werkgevers- als de werknemerspensioenpremies? Of betreft het genoemde bedrag alleen de gederfde belastinginkomsten van de werknemerspensioenpremies en de inkomsten in box 3?
Antwoord op vraag 39
De budgettaire derving als gevolg van pensioenen uit tabel 5.3.1 van de Miljoenennota is het saldo van een derving in box 1 als gevolg van premieaftrek, een opbrengst in box 1 als gevolg van belastingheffing over pensioenuitkeringen en een derving in box 3 omdat het pensioenvermogen is vrijgesteld van heffing. Bij de premieaftrek gaat het om de aftrek van zowel de werkgevers- als de werknemerspensioenpremies.
Vraag 40
Wat zijn de oorzaken van het verbeteren van het EMU-saldo decentrale overheden?
Antwoord op vraag 40
Het CPB heeft bij CEP 2013 het EMU-saldo voor 2013 van decentrale overheden met afgerond 0,1 procent bbp opwaarts bijgesteld ten opzichte van de Startnota, naar -0,4 procent bbp (bij MEV 2014 is de raming niet gewijzigd ten opzichte van CEP 2013). Deze positieve bijstelling is het gevolg van de realisaties van het EMU-saldo van de lokale overheden, die door het CBS worden gepubliceerd. Voor 2012 bedroeg het EMU-saldo van decentrale overheden -0,4 procent bbp, wat minder negatief was dan het CPB eerder raamde.
De positieve bijstelling van het EMU-saldo in 2012 is vooral toe te schrijven aan de ontwikkeling van het EMU-saldo van gemeenten. Bij gemeenten is sprake van minder uitgaven dan in 2011, als gevolg van de huidige economische omstandigheden (zoals uitgaven in verband met inhuur externen, grondaankopen en investeringen).
Het CPB heeft de verwachting dat de positieve bijstelling voor 2012 doorwerkt naar 2013 en heeft haar voorspelling voor 2013 naar boven bijgesteld. Voor 2014 is de saldoraming van het CPB afgerond ongewijzigd ten opzichte van de Startnota, -0,3 procent bbp.
In de tabel hieronder zijn de opeenvolgende ramingen van het CPB voor het EMU-saldo van decentrale overheden weergegeven.
(in procenten bbp) |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
---|---|---|---|---|
Startnota (MLT) |
– 0,5 |
– 0,5 |
– 0,5 |
– 0,3 |
Voorjaarsnota (CEP) |
– 0,5 |
– 0,4 |
– 0,4 |
– 0,3 |
Miljoenennota (MEV) |
– 0,5 |
– 0,4 |
– 0,4 |
– 0,3 |
Vraag 41
Op welke maatregelen is het bedrag van 2,3 miljard euro waarmee de arbeidskorting in 2014 verhoogd wordt, gebaseerd?
Antwoord op vraag 41
De verhoging van de arbeidskorting in 2014 is opgebouwd uit diverse maatregelen:
– Bij het regeerakkoord Rutte-Asscher is besloten om de arbeidskorting met 500 euro te verhogen in vier jaarlijkse stappen. De financiering van de eerste stap van deze verhoging bedraagt in 2014 0,8 miljard euro.
– Naar aanleiding van de motie Zijlstra/Samsom is besloten om de arbeidskorting verder te verhogen. In 2014 gaat het om 0,7 miljard euro.
– In het aanvullend pakket is besloten om de arbeidskorting in 2014 meer te verhogen, namelijk met 0,8 miljard euro extra. Hierdoor wordt meteen ook de tweede stap van de stapsgewijze verhoging met 500 euro gezet, dus de stap die was beoogd voor 2015.
Vraag 42
Waarom is de nullijn structureel ingeboekt in het 6-miljard-pakket, terwijl het CPB in verschillende publicaties heeft beargumenteerd dat de nullijn geen structurele besparing oplevert?
Antwoord op vraag 42
De opvatting van het CPB is dat de lonen in de collectieve sector niet structureel kunnen achterblijven bij de loonontwikkeling in de marktsector, gelet op vraag- en aanbodverhoudingen in de arbeidsmarkt. Volgens het CPB is op enige termijn een inhaaleffect aan de orde, dat tot een extra stijging van ambtenarensalarissen leidt. Omvang en tempo van het effect zijn onzeker, want deze hangen af van de algemene arbeidsmarktsituatie en die van de overheid in het bijzonder. De nullijn 2014 is overigens wel tot en met 2017 ingeboekt door het CPB.
Vraag 43
Waarom wijkt de besparing aan de uitgavenkant van het zes-miljard-pakket in tabel 3.2.1 af van de totale neerwaartse aanpassing van de uitgavenkaders in tabel 3.6.3 in verband met het 6 miljard pakket? Is dit alleen te verklaren door de zorgtoeslag, of zijn hier ook andere verklaringen voor?
Antwoord op vraag 43
Tabel 3.6.3 betreft alleen de kaderrelevante uitgaven. In deze tabellen zijn daarom alleen de maatregelen verwerkt die onder één van de drie kaders, RBG-eng, SZA en BKZ, vallen. Enkele maatregelen aan de uitgavenkant uit het aanvullend pakket hebben betrekking op uitgaven die niet relevant voor het uitgavenkader zijn. Hierbij gaat het om de zorgtoeslag, de SDE+, het inhouden van de prijsbijstelling voor niet kaderrelevante uitgaven en de korting op de loonruimte voor niet relevante uitgaven.
Vraag 44
Waarom wordt in tabel 3.2.1 de zorgtoeslag tot de uitgaven gerekend, terwijl deze deel uitmaakt van het lastenkader?
Antwoord op vraag 44
De zorgtoeslag is een uitgavenmaatregel op de begroting van VWS. Het is een inkomensondersteunde maatregel. Alle andere toeslagen (huurtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag, kinderbijslag) staan ook aan de uitgavenkant van de begroting. De zorgtoeslag is onderdeel van het inkomstenkader vanwege de één op één samenhang met de nominale premies. Als de nominale premie daalt of stijgt dan wordt dit voor lage inkomens gecompenseerd via de zorgtoeslag. Zodoende is sprake van een automatische bijstelling.
In het aanvullend pakket is sprake van beleidsmaatregelen op de zorgtoeslag en niet van automatische groei. Dit heeft niets te maken met een bijstelling als gevolg van gewijzigde nominale premies. Het betreft een uitgavenbeperkende maatregel en wordt daarom geboekt bij de uitgaven.
De boeking is consistent met de bezuinigingen op de zorgtoeslag in het regeerakkoord Rutte-Verhagen. Ook hier werden de beleidsmatige beperkingen van de zorgtoeslag geboekt als een uitgavenmaatregel.
Vraag 45
Hoe groot is het aandeel van de zorgtoeslag in het zes-miljardpakket in de jaren 2014, 2015, 2016, 2017 en structureel?
Vraag 49
Welke maatregelen worden genomen om de besparing op de zorgtoeslag te realiseren?
Antwoord op vraag 45
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de maatregelen op de zorgtoeslag in het aanvullend pakket (in miljoenen euro).
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
structureel |
|
---|---|---|---|---|---|
Zorgtoeslag op basis van gemiddelde premie incl. collectieve contracten |
320 |
320 |
320 |
320 |
320 |
Zorgtoeslag compensatie IAER |
– 500 |
– 500 |
– 500 |
– 500 |
|
Zorgtoeslag HHT |
250 |
750 |
750 |
750 |
– De zorgtoeslag wordt vanaf 2014 berekend op basis van de gemiddelde premie inclusief de collectieve contracten.
– De lage inkomens worden voor het niet doorgaan van het inkomensafhankelijke eigen risico gecompenseerd via een verhoging van de zorgtoeslag. De totale verhoging bedraagt 500 miljoen.
– In het kader van de huishoudentoeslag is een taakstellende bezuiniging ingeboekt op de zorgtoeslag.
Vraag 46
Waarom wijkt het budgettaire effect van de maatregelen in het zes-miljardpakket af van de berekening van het CPB. Klopt het dat het kabinet volgens het CPB minder bespaart dan zes miljard in 2014, 2015, 2016 en 2017?
Vraag 47
Waarom wijkt de verhouding tussen uitgaven en lasten in de kabinetspresentatie af van de berekeningen van het CPB?
Vraag 48
Kunt u aansluitingstabellen maken tussen tabel 3.2.1 en de door het CPB geraamde budgettaire opbrengst en lasten-/uitgavenverhouding?
Antwoord op vraag 46, 47 en 48
Het door het CPB gepresenteerde budgettaire effect van het aanvullend pakket bedraagt in 2014 5,1 miljard euro en loopt op naar 5,6 miljard euro in 2017. Het kabinet presenteert een pakket van 6 miljard euro. Het verschil in de uitgaven verklaart grotendeels het effect in de verhouding lasten/uitgaven. In de onderstaande tabel wordt het verschil uitgesplitst naar de verschillende categorieën maatregelen.
(in miljarden euro) |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|
Maatregelen MN |
6,0 |
6,0 |
6,0 |
6,0 |
w.v. uitgaven |
3,1 |
3,6 |
3,6 |
3,9 |
w.v. lasten |
1,4 |
1,9 |
1,9 |
1,6 |
w.v. niet-lasten relevante inkomsten |
1,5 |
0,5 |
0,5 |
0,5 |
Maatregelen CPB |
5,1 |
5,2 |
5,4 |
5,6 |
w.v. uitgaven |
2,1 |
2,9 |
3,2 |
3,5 |
w.v. lasten |
3,0 |
2,3 |
2,3 |
2,0 |
Totaal verschil1 |
– 0,9 |
– 0,8 |
– 0,6 |
– 0,5 |
w.v. zorg |
– 0,8 |
– 0,3 |
– 0,3 |
– 0,3 |
w.v. RBG-eng |
0,0 |
– 0,2 |
– 0,1 |
0,1 |
w.v. accres |
– 0,1 |
– 0,3 |
– 0,3 |
– 0,3 |
Het verschil in 2014 wordt voornamelijk verklaard door de verwerking van de maatregel geneesmiddelen. Een deel van deze maatregel (0,6 miljard euro) was reeds in de cijfers van de Voorjaarsnota verwerkt en liep bij het CPB al mee in de zorguitgaven bij cMEV. Daarom heeft het CPB het niet onder het aanvullend pakket gepresenteerd. Een kleiner deel van de maatregel bij de geneesmiddelen (0,15 mld. in 2014 en 0,3 mld. in 2015–2017) wordt door het CPB niet overgenomen. Dit verklaart het overige verschil bij de zorguitgaven.
Het kabinet presenteert bij Miljoenennota de inspanning van het aanvullend pakket ten opzichte van de raming waarop de Europese Commissie zich baseerde bij het opstellen van haar aanbevelingen. In deze cijfers waren de beleidsvoornemens volgend uit de Voorjaarsnota nog niet verwerkt. Om die reden presenteert het kabinet de maatregel geneesmiddelen wel onder het aanvullend pakket.
Het verschil onder RBG-eng wordt verklaard door kleine verschillen bij de raming van de loon en prijs ontwikkeling en de daarmee samenhangende maatregelen (inclusief generale mutaties).
De berekening van accreseffect in de Miljoenennota en door het CPB is conform de normeringssystematiek, wel is het door het CPB gepresenteerde budgettaire effect van het accreseffect lager. Het CPB veronderstelt namelijk dat een deel van de accresverlaging tot een verslechtering van het EMU-saldo van de decentrale overheden leidt. Dit uitverdieneffect brengt het CPB in mindering op het budgettaire effect van de accresverlaging.
Vraag 47
Waarom wijkt de verhouding tussen uitgaven en lasten in de kabinetspresentatie af van de berekeningen van het CPB?
Antwoord op vraag 47
Zie antwoord op vraag 46.
Vraag 48
Kunt u aansluitingstabellen maken tussen tabel 3.2.1 en de door het CPB geraamde budgettaire opbrengst en lasten-/uitgavenverhouding?
Antwoord op vraag 48
Zie antwoord op vraag 46.
Vraag 49
Welke maatregelen worden genomen om de besparing op de zorgtoeslag te realiseren?
Antwoord op vraag 49
Zie antwoord op vraag 45.
Vraag 50
Wat is de mogelijke aanvullende besparing op de zorgtoeslag wanneer voor de hoogte van de zorgtoeslag niet de gemiddelde premie wordt gehanteerd, maar de laagste premie?
Antwoord op vraag 50
Het is niet mogelijk om een aanvullende besparing te behalen door de zorgtoeslag te baseren op de laagste premie. De laagste individuele polis lag in 2013 circa € 50 onder het niveau van de gemiddelde individuele premie. Dit is evenveel als het verschil tussen de gemiddelde premie inclusief de collectieve contracten en de gemiddelde individuele premie.
Vraag 51
Lijkt de nieuwe ouderencomponent in de huishoudentoeslag qua vormgeving, doelgroep en voorzieningenniveau meer op de huidige MKOB, of meer op de huidige fiscale ouderenkortingen?
Antwoord op vraag 51
De ouderencomponent van de huishoudentoeslag is zo vormgegeven dat mensen met een relatief laag inkomen een vergelijkbaar bedrag ontvangen als het geheel van ouderenkortingen en MKOB. Omdat de ouderenkorting niet verzilverbaar was, kunnen ouderen met een relatief laag inkomen er zelfs op vooruit gaan. In tegenstelling tot de MKOB (en meer dan de ouderenkortingen), is de ouderencomponent inkomensafhankelijk. Inkomensondersteuning wordt zo beter gericht. Ook geldt een vermogenstoets. Hiervan is geen sprake bij zowel de ouderenkortingen als de MKOB.
Vraag 52
Waarom wordt de ouderencomponent van de huishoudentoeslag toegevoegd aan het SZA-kader? Wordt de volledige huishoudentoeslag onderdeel van het SZA-kader, inclusief de zorgtoeslag en de huurtoeslag?
Antwoord op vraag 52
De ouderencomponent wordt een uitgavenregeling voor inkomensondersteuning aan ouderen en dat past binnen de begroting goed bij het SZA-kader, waarin ook de AOW is opgenomen. Niet de hele huishoudentoeslag komt in het SZA kader. De zorgtoeslag blijft in het inkomstenkader vanwege de koppeling aan de zorgpremie. De positie van de huurtoeslag zal, op het moment dat deze wordt geïntegreerd in de huishoudentoeslag, nader worden bezien.
Vraag 53
Kan worden aangegeven waarom in tegenspraak met begrotingsregel 19 een meevaller bij OCW wordt aangewend voor een beleidsintensivering en niet voor het dekken van een tegenvaller?
Antwoord op vraag 53
Volgens begrotingsregel 19 besluit de ministerraad over de aanwending van een meevaller wanneer dit een per saldo meevaller op een begroting betreft. De meevaller bij OCW betrof een per saldo meevaller. Conform begrotingsregel 19 is de meevaller dan ook in eerste instantie van de begroting van OCW afgehaald. Vervolgens is, bij het opstellen van het aanvullend pakket van 6 miljard euro, besloten de meevaller in te zetten voor een intensivering bij Onderwijs.
Vraag 54
Zijn in de periode 2010–2013 de secundaire voorwaarden in de kabinets- en onderwijssectoren verbeterd? Zo ja, op welke wijze?
Vraag 55
Gold de nullijn in 2010–2013 ook voor de secundaire arbeidsvoorwaarden? Zo nee, op welke manier is in die periode de verbetering van de secundaire arbeidsvoorwaarden gefinancierd?
Antwoord op vraag 54 en 55
De (nominale) nullijn gold alleen voor de contractlonen, niet voor de secundaire arbeidsvoorwaarden. Wel is sinds 2010 de loonbijstelling ingehouden, waardoor via die weg geen extra middelen beschikbaar zijn gekomen voor sociale partners in de kabinets- en onderwijssectoren om een verbetering in secundaire arbeidsvoorwaarden te realiseren. Secundaire arbeidsvoorwaarden, voor zover deze geld kosten voor de werkgever, worden namelijk in beginsel bekostigd uit de arbeidsvoorwaardenruimte. Wel zijn er in een aantal van deze sectoren arbeidsvoorwaarden gemoderniseerd, bijvoorbeeld door het samenvoegen van verschillende secundaire arbeidsvoorwaarden in een individueel keuzebudget.
Vraag 55
Gold de nullijn in 2010–2013 ook voor de secundaire arbeidsvoorwaarden? Zo nee, op welke manier is in die periode de verbetering van de secundaire arbeidsvoorwaarden gefinancierd?
Antwoord op vraag 55
Zie antwoord op vraag 54.
Vraag 56
Kan worden toegelicht op welke wijze in 2014 het totaal aan arbeidsvoorwaarden in de kabinets- en onderwijssectoren wordt verbeterd?
Vraag 57
Is er in de loonsombenadering ook budgettaire ruimte voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden buiten het versoberen van secundaire arbeidsvoorwaarden, of moet een eventuele verbetering van het primair loon betaald worden uit een versobering van secundaire arbeidsvoorwaarden?
Antwoord op vraag 56, 57 en 59
– Dit kabinet kiest voor een loonsombenadering en niet voor een nullijn. De «loonsombenadering» biedt een mogelijkheid om ook in 2014, ondanks de besparing van 750 mln. uit het 6 mld. pakket, te komen tot cao-afspraken over beperkte loonstijging in de publieke sectoren. Binnen de loonruimte kan aan de cao-tafel worden uitgeruild. Zo kunnen bijvoorbeeld secundaire arbeidsvoorwaarden voor loon worden ingewisseld. Ook kan bijvoorbeeld pensioen (uitgesteld primair loon) worden uitgeruild. De sociale partners in de overheidssectoren kunnen daar hun eigen afspraken over maken.
– Er is in 2014 op de begroting geen geld gereserveerd voor loonontwikkeling. Onder voorwaarden wordt het wel toegestaan om in 2014 een voorschot te nemen op de loonontwikkeling 2015. Dit moet dan niet ten laste gaan van de huidige ambities en programma-uitgaven. Daarnaast dient binnen de sectoren een tegengestelde kasschuif plaatsvinden, zodat het EMU saldo niet extra belast wordt in 2014. Binnen deze hoofdlijnen kunnen overheidswerkgevers en vakbonden afspraken maken over de arbeidsvoorwaarden in de kabinets- en onderwijssectoren in 2014. Daarin zijn al stappen gezet:
• Na constructief overleg met de bonden is voor het ABP afgesproken dat de verhoging van de pensioenleeftijd en de daarmee gepaard gaande verlaging van de jaarlijkse pensioenopbouw al in 2014 zal leiden tot lagere premies. Daardoor kunnen werknemers worden gecompenseerd voor de versobering van de pensioenaanspraken. Het effect van de maatregelen is een koopkrachtverbetering voor de werknemers in 2014 van 2,1% á 2,3%. Tegenover deze koopkrachtwinst staat wel een daling van de pensioenopbouw.
• In het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) is afgesproken om aan de sectoren PO, VO en BVE (MBO) in 2014 een eenmalig bedrag van 34 miljoen euro te bieden, gefinancierd uit de OCW-begroting.
Vraag 57
Is er in de loonsombenadering ook budgettaire ruimte voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden buiten het versoberen van secundaire arbeidsvoorwaarden, of moet een eventuele verbetering van het primair loon betaald worden uit een versobering van secundaire arbeidsvoorwaarden?
Antwoord op vraag 57
Zie antwoord op vraag 56.
Vraag 58
Waarom definieert het CPB in de MEV de korting loonruimte 2014 wel als een nullijn?
Antwoord op vraag 58
De maatregel «korting loonruimte 2014» betreft het inhouden van de loonbijstelling voor zover het de contractloonontwikkeling betreft. Dit is een korting van het budget voor de loonkosten van ambtenaren. Het kabinet geeft aan dat een uitruil tussen versobering secundaire arbeidsvoorwaarden en contractloonstijging tot de mogelijkheden behoort (loonsombenadering). Omdat een uitruil afhangt van de uitkomst van Cao-onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers, heeft het CPB deze niet meegenomen. Een dergelijke uitruil is budgetneutraal en wijzigt het ingehouden budget voor de salarissen van ambtenaren niet. Het niet meenemen van deze uitruil heeft dus geen invloed op de raming van de uitgaven en het EMU-saldo van de overheid.
Vraag 59
Hoe definieert het kabinet het begrip «nullijn»?
Antwoord op vraag 59
Zie antwoord op vraag 56.
Vraag 60
Wat is het gevolg van de korting loonruimte 2014 voor de relatieve arbeidsvoorwaardenpositie van de collectieve sector ten opzichte van de marktsector?
Antwoord op vraag 60
De arbeidsvoorwaardenpositie in de collectieve en marktsectoren is afhankelijk van uitkomsten van onderhandelingen tussen de sociale partners. Afgezien van de sociale lastenontwikkeling stelt het kabinet in 2014 geen ruimte voor contractloonstijging beschikbaar voor de collectieve sector (exclusief zorg). Wel is het mogelijk secundaire arbeidsvoorwaarden te versoberen ten gunste van primaire loonontwikkeling. Het CPB raamt, op basis van een gewogen gemiddelde van afgesloten Cao’s en een raming voor de nog niet afgesloten Cao’s in de markt, een gemiddelde loonstijging van 1,5 procent in de markt in 2014. Afhankelijk van de afspraken tussen sociale partners, kan een oordeel worden gegeven over de relatieve arbeidsmarktpositie.
Vraag 61
Waarom heeft het kabinet er voor gekozen om verpleegsters niet op de nullijn te zetten, en leraren, agenten, gevangenisbewaarders en militairen wel?
Antwoord op vraag 61
Het kabinet wil de overheidsfinanciën op orde brengen. Daarom is de loonbijstelling voor kabinets- en onderwijssectoren niet uitgekeerd. De gedecentraliseerde sectoren lopen mee via de normeringssystematiek. In de zorg is het echter niet mogelijk dit eenzijdig te besluiten, gezien het OVA-convenant. De bewindspersonen van VWS zijn daarom dit voorjaar met zorgwerkgevers en -werknemers in overleg gegaan. Dit heeft geleid tot het zorgakkoord. In dat akkoord heeft de zorgsector ingestemd met het op nul zetten van de incidentele loonontwikkeling (ILO) voor de jaren 2014 en 2015, aanvullend op de nullijn voor de ILO voor de jaren 2016 en 2017, zoals opgenomen in het Regeerakkoord. Zorgwerkgevers – en werknemers bleken niet bereid tot een vrijwillige nullijn.
Vraag 62
Hoe groot is het uitverdieneffect van de nullijn in de belastinginkomsten? Is dit gelijk aan het inverdieneffect bij het eventueel afschaffen van de nullijn?
Antwoord op vraag 62
Er kunnen geen precieze uitverdieneffecten van het niet uitkeren van de loonbijstelling worden gegeven. Het uitverdieneffect hangt namelijk af van de wijze waarop de maatregel door sectoren wordt ingevuld. Bovendien zijn niet voor alle mogelijkheden, zoals het aanpassen van secundaire voorwaarden en pensioenregelingen, effecten bekend. Het uitverdieneffect van de maatregel is gelijk aan het inverdieneffect wanneer de maatregel niet wordt uitgevoerd en de loonbijstelling uitgekeerd wordt.
Vraag 63
Wat is de reële ontwikkeling van het GF/PF in de periode 2010–2017 (excl. taakmutaties)? Wat is in diezelfde periode de reële ontwikkeling van de totale collectieve uitgaven?
Antwoord op vraag 63
Voor de reële ontwikkeling van het GF/PF excl. taakmutaties wordt uitgegaan van de reële ontwikkeling van de accressen voor het GF en PF. De ontwikkeling van het GF/PF excl. taakmutaties is sinds 1995 gekoppeld aan de ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven (NGRU), de zogenoemde «trap-op-trap-af» systematiek. De procentuele jaar-op-jaar verandering in de NGRU is het accrespercentage. In 2010 en 2011 is deze systematiek buiten werking gesteld, sinds 2012 is de systematiek weer van kracht. De normeringssystematiek is een bestuurlijke afspraak tussen het Rijk en de gemeenten en provincies. Voor de grote decentralisaties van de afgelopen jaren, de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO), is sprake van aparte indexatieafspraken. Deze zijn niet meegenomen in de reële ontwikkeling van het GF en PF. Ook voor de ophanden zijn decentralisaties worden aparte indexatieafspraken gemaakt en deze decentralisaties lopen deze kabinetsperiode nog niet mee in de normeringssystematiek.
Reële ontwikkeling GF/PF en reële ontwikkeling collectieve uitgaven (index, 2010=100)
Ontwikkeling reële uitgaven (index, 2008=100), incl. reële ontwikkeling GF/PF excl. taakmutaties.
De ontwikkeling van de totale collectieve uitgaven laat een ander beeld zien dan de ontwikkeling van het GF/PF excl. taakmutaties. Dit wordt veroorzaakt door de premiegefinancierde uitgaven, die wel meetellen in de totale collectieve uitgaven, maar niet in de NGRU, de basis voor de accresberekening. De oploop in de premiegefinancierde uitgaven is het gevolg van stijgende zorguitgaven en stijgende uitgaven aan sociale zekerheid. In tabel 3.4.3 in hoofdstuk 3 van de Miljoenennota is de reële uitgavenontwikkeling voor de periode 2008–2014 in indexcijfers weergegeven. Voor een goede vergelijking is aan deze grafiek ook de reële accresontwikkeling toegevoegd, zie onder. Het GF en PF, incl. de accresontwikkeling, is daarnaast ook onderdeel van de categorie openbaar bestuur in deze grafiek.
Vraag 64
Klopt het dat de kern van het trendmatig begrotingsbeleid is dat er vaste reële uitgavenkaders zijn, er een scheiding tussen inkomsten en uitgaven bestaat en er één hoofdbesluitvormingsmoment is in het voorjaar?
Antwoord op vraag 64
Zie het antwoord op vraag 17.
Vraag 65
Voert het kabinet in 2013 en 2014 trendmatig begrotingsbeleid?
Antwoord op vraag 65
Zie het antwoord op vraag 17.
Vraag 66
Zijn de nieuwe uitgavenkaders voor of na het zes-miljard-pakket vastgesteld?
Antwoord op vraag 66
Zie het antwoord op vraag 17.
Vraag 67
Waarom zijn de uitgavenkaders aangepast?
Antwoord op vraag 67
Zie het antwoord op vraag 17.
Vraag 68
Waarom past het kabinet in de eerste begroting na de Startnota de uitgavenkaders aan, terwijl de uitgavenkaders volgens de Startnota zouden gelden voor de gehele kabinetsperiode?
Antwoord op vraag 68
Zie het antwoord op vraag 17.
Vraag 69
Klopt het dat de uitgavenkaders per definitie op nul sluiten, wanneer zij na de begrotingsbesluitvorming opnieuw worden aangepast aan de geraamde uitgaven? Wat is dan de waarde van sluitende kaders?
Vraag 70
Waarom zijn de uitgavenkaders ook aangepast buiten de gevolgen van het zes-miljard-pakket?
Vraag 71
Kan een kadertoets worden uitgevoerd ten opzichte van de bij Startnota vastgestelde kaders?
Vraag 73
Kan worden aangegeven in een meerjarige tabel met hoeveel miljard euro het totale uitgavenkader (onderverdeeld in RBG-eng, SZA en Zorg) en inkomstenkader is verhoogd of verlaagd ten opzichte van de kaders in de Startnota?
Vraag 74
Kunt u toelichten waarom de uitgavenkaders ook buiten het zes-miljard-pakket herijkt zijn?
Vraag 75
Waarom presenteert het kabinet in tabel 3.2.1 een besparing in 2017 van 3.896 mln. euro op de uitgaven, terwijl de totale uitgaven volgens tabel 3.6.3 in 2017 slechts met 496 miljoen euro dalen?
Vraag 77
Kunt u voor de regels «herijking kader» in de tabellen 3.6.4, 3.6.6 en 3.6.7 de oorzaken die aan deze herijking ten grondslag liggen uitsplitsen? Kunt u de onderliggende kadercorrecties in een tabel presenteren voor de periode 2014–2017? Kunt u in deze tabel alle kadercorrecties groter dan 25 miljoen euro afzonderlijk presenteren? Kunt u bij elke kadercorrectie toelichten op grond van welke begrotingsregel deze kadercorrectie heeft plaatsgevonden?
Antwoord op vragen 69, 70, 71, 73, 74, 75 en 77
Bij het herijken van het uitgavenkader wordt de hoogte van het uitgavenkader vastgesteld op het dan geldende uitgaventotaal. Het betreft in dit geval het uitgaventotaal op stand Miljoenennota 2014. De hoogte van het herijkte uitgavenkader sluit daarmee per definitie aan bij het kaderrelevante uitgavenniveau, waardoor het uitgavenkader op nul sluit. Met het sluiten van het herijkte uitgavenkader geldt vervolgens dat het kabinet op koers blijft liggen met het realiseren van ingeboekte besparingen. Immers, het sluiten van het uitgavenkader houdt in dat het overeengekomen uitgavenniveau in reële termen niet wordt overschreden. Normaliter geldt – dat wil zeggen indien geen aanvullende maatregelen ter verbetering van het EMU saldo genomen worden, mede ingegeven door begrotingsregel 5 – dat de uitgaven ingepast moeten worden in het uitgavenkader zoals vastgelegd bij Startnota.
Bij het herijken van het uitgavenkader worden alle kaderrelevante mutaties sinds Startnota meegenomen. Zowel de aanvullende maatregelen als voor mutaties die niet volgen uit het aanvullend beleidspakket, bijvoorbeeld de macro-economische mutaties, zijn meegenomen in de herijking van het uitgavenkader. De begrotingsregels zijn hierbij uitgangspunt: bij het herijken van het uitgavenkader is vastgehouden aan de definitie van het uitgavenkader en zijn buiten de aanvullende maatregelen ook de andere kaderrelevante mutaties meegenomen.9
In de Miljoenennota is het herijken van het uitgavenkader weergegeven op hoofdlijnen in tabel 3.6.3 en per deelkader gedetailleerd in de tabellen 3.6.4, 3.6.6 en 3.6.7. Tabel 3.6.8 wordt het herijken van het inkomstenkader toegelicht.
Het uitgavenkader zoals vastgesteld bij Startnota is de basis voor tabel 3.6.3. Wanneer het totaal aan mutaties sinds Startnota wordt opgeteld bij de stand Startnota resulteert het uitgavenniveau bij Miljoenennota. Op dit uitgavenniveau is het uitgavenkader herijkt. Het verschil tussen de stand Startnota en de stand Miljoenennota geeft dus aan in welke mate het uitgavenkader en de onderliggende deelkaders zijn herijkt. Hetzelfde geldt voor het inkomstenkader in tabel 3.6.8: het verschil tussen de stand op basis van Startnota en het nieuwe totaal bij Miljoenennota staat gelijk aan de omvang van de herijking.
De tabellen 3.6.4, 3.6.6 en 3.6.7 geven de kadertoetsen per deelkader. Ook hier is het uitgavenkader zoals vastgesteld bij Startnota het vertrekpunt, de kadertoetsen geven hiermee dus alle mutaties weer sinds Startnota. Ook het herijken van de deelkaders is in deze tabellen weergegeven – zie hiertoe de voorlaatste regel in de tabellen met omschrijving «herijking kader». De omvang van de herijking is gelijk aan het totaal aan mutaties sinds Startnota. Het is derhalve niet zo dat de herijking plaatsvindt via verschillende kadercorrecties; het uitgavenkader wordt herijkt voor het totaal aan kaderrelevante mutaties sinds Startnota. Overigens geldt dat het herijken van het uitgavenkader niet plaatsvindt aan de hand van een kadercorrectie op het uitgavenkader zoals vastgesteld bij Startnota. Bij herijking wordt het uitgavenkader opnieuw vastgesteld op de hoogte van het dan geldende uitgaventotaal (nu dus Miljoenennota 2014).
Tabel 3.2.1 presenteert het aanvullend beleidspakket. De omvang hiervan voor de uitgavenzijde bedraagt in 2017 3.896 miljoen euro. De omvang van de herijking van het uitgavenkader in 2017 bedraagt 494 miljoen euro zoals weergegeven in tabel 3.6.3. De herijking wijkt dus af van de omvang van de aanvullende maatregelen aan de uitgavenzijde. Het is dus waar dat de kaders voor meer zijn aangepast dan de maatregelen uit het aanvullend beleidspakket. Het verschil wordt verklaard in de laatste vijf regels van tabel 3.6.3: allereerst zorgt de correctie voor de overheveling van de ouderenkorting naar de uitgavenzijde voor het verschil (dit is onderdeel van het aanvullend beleidspakket). Vervolgens zijn naast het aanvullend beleidspakket overige mutaties verwerkt. Het betreft hoofdzakelijk macro-economische mutaties die vallen onder het uitgavenkader.
Vraag 70
Waarom zijn de uitgavenkaders ook aangepast buiten de gevolgen van het zes-miljard-pakket?
Antwoord op vraag 70
Zie het antwoord op vraag 69.
Vraag 71
Kan een kadertoets worden uitgevoerd ten opzichte van de bij Startnota vastgestelde kaders?
Antwoord op vraag 71
Zie het antwoord op vraag 69.
Vraag 72
Is er sprake van vaste uitgavenkaders, wanneer de kaders tussentijds worden aangepast?
Antwoord op vraag 72
Zie het antwoord op vraag 17.
Vraag 73
Kan worden aangegeven in een meerjarige tabel met hoeveel miljard euro het totale uitgavenkader (onderverdeeld in RBG-eng, SZA en Zorg) en inkomstenkader is verhoogd of verlaagd ten opzichte van de kaders in de Startnota?
Antwoord op vraag 73
Zie het antwoord op vraag 69.
Vraag 74
Kunt u toelichten waarom de uitgavenkaders ook buiten het zes-miljard-pakket herijkt zijn?
Antwoord op vraag 74
Zie het antwoord op vraag 69.
Vraag 75
Waarom presenteert het kabinet in tabel 3.2.1 een besparing in 2017 van 3.896 mln. euro op de uitgaven, terwijl de totale uitgaven volgens tabel 3.6.3 in 2017 slechts met 496 miljoen euro dalen?
Antwoord op vraag 75
Zie het antwoord op vraag 69.
Vraag 76
Kunt u toelichten waarom blijkens tabel 3.6.1 het BKZ ten opzichte van Startnota in 2014 met 1,8 miljard wordt onderschreden, het BKZ blijkens tabel 3.6.7 met 1 miljard euro wordt verlaagd en het BKZ volgens tabel 3.6.7 in 2014 op 0,0 sluit?
Antwoord op vraag 76
Tabel 3.6.3 geeft de uitgavendaling van 1,8 miljard euro in 2014 ten opzichte van Startnota binnen het BKZ weer. Er was echter ook sprake van een neerwaartse kaderbijstelling met 0,8 miljard euro. In deze bijstelling zitten de correctie van het BKZ voor de prijs van nationale bestedingen (pNB) en de ijklijnmutaties. Doordat het kader ook met 0,8 miljard euro is verlaagd, is de kaderonderschrijding 1 miljard euro. Deze kaderonderschrijding van 1 miljard euro blijkt uit tabel 3.6.7 en leidt tot een herijking van het kader met 1 miljard euro.
Vraag 77
Kunt u voor de regels «herijking kader» in de tabellen 3.6.4, 3.6.6 en 3.6.7 de oorzaken die aan deze herijking ten grondslag liggen uitsplitsen? Kunt u de onderliggende kadercorrecties in een tabel presenteren voor de periode 2014–2017? Kunt u in deze tabel alle kadercorrecties groter dan 25 miljoen euro afzonderlijk presenteren? Kunt u bij elke kadercorrectie toelichten op grond van welke begrotingsregel deze kadercorrectie heeft plaatsgevonden?
Antwoord op vraag 77
Zie het antwoord op vraag 69.
Vraag 78
Kan een nadere toelichting worden gegeven bij de correctie van het kader SZA, onderdeel ouderenkorting? Waarom is de kadercorrectie voor de ouderenkorting bij het SZA-kader meerjarig, terwijl de kadercorrectie bij het inkomstenkader vooral in 2015 neerslaat? Zijn deze kadercorrecties tegenhangers van elkaar.
Antwoord op vraag 78
Zie antwoord op vraag 7.
Vraag 79
Kan worden aangegeven welk risico wordt genomen door de uitgavenkaders aan te passen, gezien het feit dat in de risicoanalyse van de Miljoenennota (pag. 136) staat dat «de Nederlandse begrotingsregels ervoor zorgen dat tegenvallers aan de uitgavenkant beheerst worden door vaste uitgavenkaders»?
Antwoord op vraag 79
Een van de kenmerken van het trendmatig begrotingsbeleid zijn de vaste meerjarige uitgavenkaders. Het kabinet houdt zich hier aan. Vaste meerjarige uitgavenkaders hebben als voordeel dat de ontwikkeling van de uitgaven worden beheerst. De uitgavenkaders zijn neerwaarts bijgesteld vanwege het aanvullend beleidspakket uit hoofde van begrotingsregel 5 (de Europese begrotingsregels vormen de vangrail) en om te voldoen aan de vereisten van het Stabiliteits- en Groeipact. Het aanpassen van de uitgavenkaders doet niets af aan de disciplinerende werking van uitgavenkaders. De neerwaartse bijstelling van het uitgavenkader draagt bij aan de beheersing van uitgaven. Zo moeten – ook na de aanpassing van het uitgavenkader – tegenvallers aan de uitgavenkant ingepast worden, en is het plafond leidend voor hoeveel maximaal uitgegeven wordt.
Vraag 80
Klopt het dat in de miljoenennota 2013 de budgettaire derving van het Witteveenkader (pensioenen) voor 2017 was geraamd op 15 miljard euro? Klopt het dat in de miljoenennota 2014 die budgettaire derving wordt geraamd op 13,5 miljard euro? Kunt u ingaan op de achtergronden van deze 1,5 miljard euro verschil? Hoe kan het dat dit niet overeenkomt met de bij wetsvoorstel m.b.t. de bezuiniging op het Witteveenkader gepresenteerde 2,9 miljard euro bezuiniging in 2017? Kunt u uitsplitsen hoe dit verschil exact wordt veroorzaakt?
Antwoord op vraag 80
Zie het antwoord op vraag 30.
Vraag 81
Van welke bedrag aan premiedaling wordt nu uitgegaan bij de budgettaire derving met betrekking tot het Witteveenkader? Met welke bedrag werd bij het regeerakkoord rekening gehouden? Hoe verhoudt dit zich tot de door het CPB genoemde 6 miljard euro en de door DNB genoemde 9 miljard euro?
Antwoord op vraag 81
Het kabinet gaat ervan uit dat de pensioenpremies met 6 miljard euro zullen afnemen als gevolg van de maatregelen uit het Regeerakkoord ten aanzien van het Witteveenkader. Daar ging het kabinet bij Regeerakkoord vanuit en dat doet het kabinet bij Miljoenennota 2014 nog steeds.
In het Regeerakkoord worden de volgende maatregelen ten aanzien van het Witteveenkader genomen: 1) aftoppen van pensioenopbouw tot een inkomensniveau van 100.000 euro, en 2) verlagen van het opbouwpercentage van 2,15% naar 1,75% van het middelloon. Deze maatregelen zorgen ervoor dat de pensioenpremies verlaagd kunnen worden. Door de kabinetsmaatregelen kunnen de pensioenpremies afnemen met maximaal 9 miljard euro, dat is een afname van 22%. Dit betreft tevens de door DNB genoemde 9 miljard euro. Bij de raming van de premiedaling door het kabinet is voorzichtigheid betracht door ervan uit te gaan dat een inperking van het Witteveenkader niet volledig zal doorwerken in lagere premies. Aanpassing van de premies is namelijk een zaak van onderhandelingen tussen sociale partners in pensioenbesturen. Het CPB veronderstelt dat ongeveer 1/3 van de premie die maximaal vrij zou kunnen vallen door de versobering van de opbouw van rechten wordt aangewend voor verbetering van de regeling (zoals verhoging van de indexatieambitie of van het nabestaandenpensioen), of ter verbetering van de dekkingsgraad of voor vermindering van het beleggingsrisico (een minder risicovol beleggingsbeleid levert lagere rendementen en noodzaakt tot hogere premies om het zelfde pensioenresultaat te halen. Het is dus de verwachting dat de pensioenpremies op termijn niet 9 miljard euro (22%) maar 6 miljard euro (15%) lager zullen uitvallen dan zonder de maatregelen het geval zou zijn geweest.
Vraag 82
Op de website van de rijksoverheid staat de volgende zinsnede m.b.t. het consultatiedocument over het financieel toetsingskader: «DNB heeft de premie-effecten van het nieuwe financieel toetsingskader en de verlaging van het Witteveenkader samen in beeld gebracht. Hieruit blijkt dat bij de huidige rentestand per saldo een premiedaling mogelijk is die aansluit bij het regeerakkoord.» Kunt u deze stelling nader onderbouwen? Met welke premiedaling is uitgegaan bij het regeerakkoord? Hoe verhoudt dit zich tot de premiedaling waar nu rekening mee wordt gehouden? In welke besparing op het Witteveenkader vertaalt dit zich door?
Antwoord op vraag 82
Bij de doorrekening van het Regeerakkoord heeft het Centraal Planbureau berekend dat als gevolg van de verwachte herziening van het Financieel Toetsingskader, de effecten van de inperking van de pensioenopbouw conform de wet Verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd en de effecten van de inperking van de pensioenopbouw conform het wetsvoorstel Verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioenen en maximering pensioengevend inkomen, een verlaging van de premie wordt verwacht van 6 miljard ten opzichte van een scenario bij ongewijzigd beleid. Het Centraal Planbureau baseerde zich daarbij op de Hoofdlijnennota voor de herziening van het FTK.
Het voorontwerp van wet dat ter consultatie op internet is geplaatst deze zomer wijkt op enkele punten af van de Hoofdlijnennota. Voorafgaand aan de consultatie is DNB gevraagd de premie-effecten van het voorontwerp nader in beeld te brengen. Daaruit bleek dat eveneens een premiedaling van 6 miljard mogelijk was. Hierop is de bovengenoemde zinsnede gebaseerd. DNB gaf daarbij aan dat de verwachte premiedaling uiteraard afhangt van veronderstellingen omtrent bijvoorbeeld de rente en de reacties van sociale partners. Het kabinet heeft aangegeven dat het de internetconsultatie wil gebruiken om meer zicht te krijgen op de premie-effecten, en dat het kabinet nadere berekeningen zal laten maken door DNB en CPB.
De besparing als gevolg van de verlaging van de maximale jaarlijkse pensioenopbouw en de aftopping van het pensioengevend inkomenbedraagt 1,4 miljard euro structureel, waarbij de geraamde opbrengst in 2015 eveneens 1,4 miljard euro bedraagt, in 2016 2,4 miljard euro en in 2017 2,9 miljard euro. Eventuele premieverhogende effecten van het FTK (of van de rente, of van herstelplannen) hebben geen invloed op de budgettaire besparing van de inperking van het Witteveenkader. De inperking van het Witteveenkader leidt er immers in alle gevallen toe dat de premies lager kunnen worden vastgesteld dan zonder die verlaging het geval was geweest. Uiteraard heeft het kabinet wel oog voor mogelijke cumulatieve effecten, vandaar ook dat het kabinet zorgvuldig de verwachte effecten van de herziening van het FTK op de premie in beeld laat brengen.
Vraag 83
Kan worden aangegeven waarom het budgettaire beslag van de hypotheekrenteaftrek toeneemt met meer dan 2 miljard euro per jaar in de jaren 2014, 2015, 2016, 2017? (tabel 5.3.1 miljoenennota 2013 en 2014)?
Antwoord op vraag 83
Zie antwoord op vraag 32.
Vraag 84
Kan worden aangegeven waarom het budgettaire beslag van de pensioenpremie met relatief bescheiden bedragen afneemt per jaar in de jaren 2015, 2016, 2017 en dat die afname dus veel lager is dan de beoogde afname in de bijlage bij het regeerakkoord? (tabel 5.3.1 miljoenennota 2013 en 2014)?
Antwoord op vraag 84
Zie het antwoord op vraag 30.
Deze tabel is een update van een tabel in de beantwoording van Kamervragen over de Voorjaarsnota 2013, Miljoenennota 2013 en de Najaarsnota 2012.
Zie ook de website van de ECB voor de actuele stand: http://www.ecb.int/mopo/liq/html/index.en.html#portfolios
Zie voor de actuele stand over de uitgekeerde tranches, voortgangsrapportages en Memorandum of Understandings (MoU) ook de website van de Europese Commissie http://ec.europa.eu/economy_finance/eu_borrower/efsm/index_en.htm , de website van het IMF http://www.imf.org/external/country/index.htm , de website van het EFSF: www.efsf.europa.eu en de website van het ESM: www.esm.europa.eu .
Zie voor de begrotingsregels bijlage 1 bij de Startnota van dit kabinet: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2012/12/07/begrotingsregels.html
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33750-17.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.