33 728 Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek ten Oosten van de Uruguay inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken; ’s-Gravenhage, 24 oktober 2012

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 6 september 2013.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 6 oktober 2013.

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt omdat het zonder meer instemmend luidt (artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State).

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 september 2013

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 24 oktober 2012 te ‘s-Gravenhage tot stand gekomen verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek ten Oosten van de Uruguay inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken (Trb. 2013, 56)

Een toelichtende nota bij het verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor het Europese deel en het Caribische deel van Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans

TOELICHTENDE NOTA

I. ALGEMEEN

Inleiding

De toenemende internationalisering van de economie heeft onder meer tot gevolg dat steeds meer bestanddelen van het inkomen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland worden gegenereerd, ofwel naar het buitenland worden verplaatst. De informatie die de Belastingdienst nodig heeft voor het vaststellen van de belastingschuld, dient steeds vaker uit het buitenland te komen. Hoewel de belastingplichtige verplicht is deze gegevens te verstrekken, is niet altijd te controleren of dit ook werkelijk correct gebeurt. Een gebrek aan informatie over inkomensbestanddelen van Nederlandse belastingplichtigen in het buitenland werkt belastingontwijking en fraude in de hand. Daarom wordt het steeds meer van belang om hulp van het buitenland te kunnen inroepen. Nederland is dan ook voorstander van een zo ruim mogelijke internationale informatie-uitwisseling op het gebied van belastingen.

In april 1998 heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) het rapport «Harmful Tax Competition, an emerging global issue» uitgebracht, waarin de lijnen zijn uitgezet voor de aanpak van schadelijke belastingconcurrentie. In juni 2000 heeft de OESO het vervolgrapport «Towards a Global Tax co-operation» vastgesteld (zie: http://www.oecd.org/tax/harmful/2000progress reporttowards global taxco-operationprogressinidentifyingandeliminatingharmfultaxpractices.htm). In het kader van dit rapport hebben elf jurisdicties met een bijzonder belastingregime («participating partners») een schriftelijke toezegging aan de OESO afgegeven om de als schadelijk gekenmerkte fiscale praktijken te beëindigen. Hierop werden deze jurisdicties voortaan aangeduid als «committed jurisdictions» (hierna: «gecommitteerde landen»). Tevens hebben de gecommitteerde landen in die toezeggingen beloofd transparantie en effectieve informatie-uitwisseling tot stand te brengen. Op 18 april 2002 heeft de OESO in samenwerking met deze elf gecommitteerde landen de «Model Agreement on Exchange of Information on Tax Matters» voor de uitwisseling van informatie, (hierna te noemen: het «OESO-modeluitwisselingsverdrag») openbaar gemaakt (zie: http://www.oecd.org/ctp/exchange-of-tax-information/taxinformationexchangeagreementstieas.htm ). Dit modelverdrag vormt de (minimum) standaard voor effectieve informatie-uitwisseling op verzoek. De OESO beoogt via deze informatie-uitwisseling internationale samenwerking in belastingaangelegenheden tot stand te brengen en schadelijke belastingconcurrentie te bestrijden.

Nederland was namens de OESO-landen co-voorzitter van de onderhandelingsgroep die dit OESO-modeluitwisselingsverdrag opstelde. Na de totstandkoming van dit modeluitwisselingsverdrag hebben in het kader van het OESO-traject naar een betere informatie-uitwisseling meer dan dertig gecommitteerde landen dit model onderschreven. Deze gecommitteerde landen waren echter van oordeel dat, voordat zogenaamde Verdragen inzake uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken («Tax Information Exchange Agreements», TIEA’s) daadwerkelijk tot stand kunnen komen, de OESO dient te zorgen voor wereldwijd min of meer «gelijke concurrentievoorwaarden» («level playing field»).1 Zonder gelijke concurrentievoorwaarden is het risico groot dat de financiële dienstverlening in landen die overgaan tot meer transparantie en het verschaffen van informatie, wordt beïnvloed en dat klanten zullen willen uitwijken naar andere minder «bereidwillige» landen. Bovendien hecht een laag belastend gecommitteerd land over het algemeen minder belang aan uitwisseling van fiscale informatie dan landen met een hogere belastingdruk. De informatie-uitwisseling zal dan ook veelal eenrichtingsverkeer zijn: Nederland zal dan ook meer informatieverzoeken aan een laag belastend gecommitteerd land doen, dan andersom.

Naar aanleiding van de bijeenkomsten van de G-202 van 15 en 16 november 2008 in Washington en van 2 april 2009 in Londen is de discussie over transparantie en informatie-uitwisseling in een stroomversnelling geraakt. De na de laatstgenoemde bijeenkomst door de OESO gepubliceerde witte, grijze en zwarte lijsten bevatten de landen die respectievelijk de OESO normen naleven (wit), landen die gecommitteerd zijn maar nog niet aannemelijk kunnen maken dat zij de normen naleven (grijs) en non-coöperatieve landen (zwart). De Republiek ten Oosten van de Uruguay (hierna: Uruguay) staat op de witte lijst. Uruguay is lid van het Global Forum on Transparency and Exchange of Information for Tax Purposes. Dit Global Forum is een initiatief van de OESO en richt zich op verbetering van transparantie in financiële stromen en uitwisseling van informatie tussen landen, ter voorkoming van onder andere belastingontduiking en belastingontwijking. Alle landen kunnen zich aansluiten bij het Global Forum.

De hiervoor vermelde ontwikkelingen hebben geleid tot een snelle uitbreiding van het aantal bilaterale onderhandelingen over TIEA’s of belastingverdragen met een modern artikel 26 (over informatieuitwisseling) van het OESO-modelbelastingverdrag. Eén van de voornaamste elementen van het actuele artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag is dat het de aangezochte staat geen ruimte biedt informatieverstrekking te weigeren indien deze staat geen eigen (heffings)belang heeft («domestic interest») bij dergelijke informatie. Ook kan een aangezochte staat niet weigeren informatie te verstrekken op grond van een nationaal bankgeheim.

Nederland is meegegaan in deze ontwikkelingen en heeft thans dertig TIEA’s ondertekend.

Verloop van de onderhandelingen met Uruguay

In 2010 heeft Uruguay richting Nederland aangegeven te willen onderhandelen over een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. Nederland heeft toen aangegeven daar geen prioriteit aan te kunnen geven, maar dat een TIEA wel tot de mogelijkheden behoorde. Hierop zijn met Uruguay de onderhandelingen gestart over een TIEA. Basis van deze onderhandelingen was het OESO-modeluitwisselingsverdrag. Uiteindelijk is overeenstemming bereikt over een Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Uruguay inzake de uitwisseling van informatie betreffende belastingzaken (hierna: «het Verdrag») dat in lijn is met de andere door Nederland afgesloten TIEA’s, inclusief Protocol met een bepaling over data-protectie.

Inmiddels zijn onderhandelingen met Uruguay over een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting gestart en kan deze TIEA worden beschouwd als een prelude op een bepaling in het overeen te komen verdrag die voldoet aan de huidige normen en ziet op informatie-uitwisseling in de meest uitgebreide vorm (niet alleen op verzoek, maar ook automatisch en spontaan).

Budgettaire gevolgen en administratieve lasten

Door het uitwisselen van informatie kan Nederland op een meer adequate wijze zijn belastingwetgeving toepassen. De informatie-uitwisseling moet worden gezien in de context van het voorkomen van het ontgaan van belasting, alsmede in de boven beschreven internationale context. Op langere termijn zal het Verdrag naar verwachting positieve budgettaire gevolgen hebben voor de Nederlandse schatkist, die op dit ogenblik overigens niet nader te kwantificeren zijn. Gelet op het feit dat het aannemelijk is dat met name Nederland om informatie zal vragen en niet andersom, zijn aan het Verdrag in Nederland geen administratieve lasten van betekenis verbonden.

Nederlandse situatie

De juridische grondslag voor de informatie-uitwisseling met Uruguay is gelegen in het Verdrag zelf. De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) voorziet in de benodigde nationale maatregelen, zoals toegang tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), tot maatregelen voor informatievergaring, maar ook tot voorzieningen voor de rechtsbescherming van de burgers. Er bestaan in Nederland dan ook geen wettelijke belemmeringen om te voldoen aan bepalingen voor informatie-uitwisseling zoals in het thans voorliggende Verdrag zijn neergelegd.

Toetsschema standaardcriteria

Aan het einde van de toelichting is het schema opgenomen waarin de toetsingscriteria zijn neergelegd voor Nederlandse bilaterale belastingverdragen en dat is gevoegd bij de brief aan de Tweede Kamer van 18 oktober 2011, ter uitvoering van de motie-Van Vliet.3

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Verdrag

Het Verdrag is grotendeels gebaseerd op het OESO-modeluitwisselingsverdrag en derhalve is de toelichting op dit verdrag ook relevant («commentary»)4.

Artikel 1 (Reikwijdte van het Verdrag)

Artikel 1 omschrijft in de eerste zin het doel van het Verdrag, te weten de wederzijdse bijstand door informatie-uitwisseling. Verder wordt opgesomd om wat voor informatie het hier gaat.

Artikel 2 (Rechtsmacht)

Wat betreft de territoriale rechtsmacht van het Koninkrijk der Nederlanden als partij bij het Verdrag wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4 van het Verdrag en naar onderdeel IV Koninkrijkspositie van deze toelichting.

Artikel 3 (Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is)

In het OESO-modeluitwisselingsverdrag is aan partijen overgelaten welke belastingen onder het Verdrag vallen. Dit Verdrag ziet op alle belastingmiddelen, inclusief de belastingmiddelen die worden ingevoerd na de inwerkingtreding van dit Verdrag.

Artikel 4 (Begripsomschrijvingen)

In artikel 4 zijn diverse definities overeengekomen die inhoudelijk overeenkomen met het OESO-modeluitwisselingsverdrag. Op verzoek van Nederland is een territoriumdefinitie opgenomen. Het eerste lid, onderdeel b, geeft aan dat onder «Nederland» wordt verstaan het in Europa gelegen deel van Nederland en het Caribische deel van Nederland.

Wat betreft het begrip «strafrechtelijke belastingzaken» sluiten beide partijen aan bij de ruime uitleg in de toelichting op het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

Artikel 5 (Uitwisseling van informatie op verzoek)

In dit artikel is conform artikel 5 van het OESO-modeluitwisselingsverdrag vastgelegd dat de verzochte informatie moet worden uitgewisseld ook als geen sprake is van een belang voor de eigen nationale belastingheffing of geen sprake is van een feit dat zowel volgens de wetgeving van de bevraagde partij als volgens de wetgeving van de vragende partij als strafbaar zou worden aangemerkt («dubbele strafbaarheid»). Ook wordt een eventueel bankgeheim doorbroken. De gecommitteerde landen hebben zich hierop nadrukkelijk moeten vastleggen in hun OESO-toezegging. Nederland voldoet aan het gestelde in artikel 5 door de bepaling van artikel 5, eerste lid, van de WIB, waarin is vastgelegd dat op verzoek van een bevoegde autoriteit de gevraagde inlichtingen dienen te worden verstrekt. Ook Uruguay heeft de laatste jaren de nationale wetgeving aangepast om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die uit het Verdrag voortvloeien.

Het vijfde en zesde lid zijn conform het OESO-modeluitwisselingsverdrag gericht op de uitvoering van de informatie-uitwisseling. Het gaat om de inrichting van verzoeken door de bevoegde autoriteit van de verzoekende partij op een zodanige manier dat gewaarborgd wordt dat de bevoegde autoriteit van de bevraagde partij niet onnodig wordt lastig gevallen en tijdig kan reageren. In het zesde lid is verder conform onderdeel b van het zesde lid van het OESO-modeluitwisselingsverdrag een verplichting voor de bevraagde partij opgenomen om spoedig richting de verzoekende partij aan te geven dat er onvolkomenheden in het verzoek zitten of dat er belemmeringen zijn om aan het verzoek om informatie te voldoen.

Artikel 8 (Vertrouwelijkheid)

De tekst van het corresponderende artikel in het OESO-modeluitwisselingsverdrag is goeddeels ontleend aan artikel 22, vierde lid, van het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in fiscale aangelegenheden («WABB-verdrag», Trb. 1991, 4). Deze bepaling regelt de geheimhouding en de «doelbinding», inhoudende dat de informatie niet verder mag worden gebruikt dan het doel waarvoor ze worden verstrekt. Op grond van de artikelen 25 en 26 van de EG-richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EEG, PbEG 1995, L 281, blz. 31–50) kan informatie worden uitgewisseld met derde landen die een passend beschermingsniveau bieden. In artikel 1 (betreffende artikel 5 – Bescherming van persoonsgegevens) van het Protocol wordt een dergelijk passend beschermingsniveau verzekerd. In de toelichting op dit artikel van het Protocol wordt dit nader omschreven.

Artikel 10 (Uitvoeringswetgeving)

Beide landen hebben de voor de toepassing van het Verdrag noodzakelijke nationale wetgeving reeds voorhanden. De bepaling heeft echter toch zin indien in de praktische toepassing mocht blijken dat er nog nadere regelingen nodig zijn in de nationale wetgeving van één van beide verdragsluitende partijen. Er rust dan een internationaalrechtelijke verplichting op de verdragspartij om haar wetgeving aan te passen opdat het Verdrag effectief kan worden toegepast.

Artikel 11 (Procedure voor onderling overleg)

Dit artikel schept de mogelijkheid van een procedure voor onderling overleg om eventuele problemen bij de tenuitvoerlegging of interpretatie van het Verdrag op te lossen. Als leidraad bij een procedure voor onderling overleg kan het commentaar bij het OESO-modeluitwisselingsverdrag als interpretatiemiddel worden gebruikt.

Het hiermee corresponderende artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag voorziet in haar huidige vorm in een bindende arbitrageprocedure. In navolging hiervan laat de formulering in het vierde lid ruimte om eventueel te besluiten tot bindende arbitrage als middel om onderlinge geschillen te beslechten. Een dergelijk besluit zal dan het karakter hebben van een uitvoeringsovereenkomst.

Artikel 12 (Inwerkingtreding)

Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na ontvangst van de laatste van de twee voor inwerkingtreding noodzakelijke mededelingen dat door beide verdragsluitende partijen aan de (grond)wettelijke of anderszins vereiste formaliteiten is voldaan.

Voor strafrechtelijke belastingzaken, zoals gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, onderdeel p), is het belastingtijdvak niet van belang. Dit betekent dat informatie kan worden uitgewisseld zowel voor belastingtijdvakken die liggen vóór de datum van inwerkingtreding van het Verdrag, als voor belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag.

Voor niet-strafrechtelijke belastingzaken is het alleen mogelijk verzoeken om informatie te doen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die beginnen op of na de datum van inwerkingtreding van het Verdrag. Als een belastingtijdvak ontbreekt, geldt dit voor alle belastingvorderingen die op of na die datum ontstaan.

Artikel 13 (Beëindiging)

Partijen kunnen het Verdrag schriftelijk opzeggen. Het tweede lid verzekert dat de bevoegde autoriteiten na een kennisgeving van opzegging van het Verdrag nog voldoende tijd krijgt om verzoeken te doen en in voorbereiding zijnde verzoeken af te ronden. Daarbij blijven de verdragsluitende partijen ingevolge het derde lid gebonden aan de vertrouwelijkheidsbeginselen die zijn vastgelegd in artikel 8.

III. Protocol

Artikel 1 (betreffende artikel 5 – Bescherming van persoonsgegevens)

Conform Nederlands voorstel is een aantal basisregels voor de behandeling van persoonsgegevens voortvloeiend uit de eerdergenoemde EU-richtlijn 95/46/EG vastgelegd in artikel 1 van het Protocol. Dezelfde regeling is ook overeengekomen met ondermeer Bermuda, de Caymaneilanden, Samoa, de Seychellen en de Turks- en Caicoseilanden. Het belastingverdrag tussen Uruguay en Duitsland bevat eveneens een dergelijke bepaling en dit gegeven was voor Uruguay aanleiding om akkoord te gaan met het opnemen van deze regeling in dit Verdrag. De regeling waarborgt onder meer een inzagerecht (onderdeel e), dat betrokken personen of rechtspersonen de gelegenheid geeft op verzoek inzage te verkrijgen in de gegevens die hen betreffen en in hoe deze gegevens worden aangewend.

Verder is voorzien (onder f) in een aansprakelijkheidsregeling voor het geval waarin schade wordt geleden door gegevensverstrekking, met in achtneming van het nationale recht. Het doel van de tweede zin van dit onderdeel is het verlagen van de drempel voor het aansprakelijk stellen van de aangezochte staat, mede gezien de grote geografische afstand tussen de betrokkene(n) en de verdragsluitende staat of staten. Dit doet evenwel niet af aan de eventuele aansprakelijkheid van de andere betrokken overheid, zodat, waar toepasselijk, een regresrecht kan worden geëffectueerd. Dat wil zeggen dat de aangezochte staat een eventueel door hem uit te keren schadevergoeding kan verhalen op de verzoekende staat.

IV. Koninkrijkspositie

Het Verdrag zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, gelden voor het Europese deel van Nederland en het Caribische deel van Nederland. Daarmee is rekening gehouden met de op 10 oktober 2010 doorgevoerde staatkundige hervorming van het Koninkrijk, zoals ook beschreven in Bijlage III van de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 20115.

Tijdens de totstandkoming van het nieuwe belastingstelsel van het Caribische deel van Nederland hebben de eilandbestuurders de wens geuit dat nieuwe of herziene belastingverdragen ook zouden moeten gelden voor Caribisch Nederland. In bijlage III van de Notitie fiscaal verdragsbeleid 2011 is neergelegd dat Nederland (het Europese deel) in onderhandelingen met potentiële verdragspartners het belang van belastingplichtigen die op of vanuit het Caribische deel van Nederland economisch actief zijn uitdrukkelijk zal behartigen en dat zoveel mogelijk pragmatische oplossingen zullen worden gezocht voor eventuele dubbele belastingheffing. Bij de onderhandelingen met Uruguay is gehandeld overeenkomstig deze uitgangspunten.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers

De Minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans

Toetsschema Standaardcriteria Fiscaal Verdragsbeleid 2011 (TIEA Uruguay)

NFV 2011

Inzet

Ja

Deels

Nee

N.v.t

Zie par.

 

Algemeen

         

IV

Globaal beslisschema voor het aangaan van verdragsrelaties gevolgd

     

x

 

1.2.6

Bijzonder regime geheel of gedeeltelijk uitgezonderd van verdragsvoordelen in gevallen waarin het risico op verdragsmisbruik bestaat

     

x

 

1.3.5

Bronstaat verleent ook verdragsvoordelen aan in Nederland gelegen vaste inrichting die zich in dezelfde situatie bevindt als inwoners van Nederland

     

x

 

III

Dubbele belastingheffing in relatie tot BES eilanden geadresseerd

     

x

 
             
 

Specifieke elementen

         
 

Verdragstoegang en -voordelen

         

2.2.1

Vastgelegd is dat een lichaam wordt geacht aan belasting in een verdragsluitende staat onderworpen te zijn, indien dat lichaam wordt beheerst door de wetten van die staat of zijn plaats van leiding in die staat heeft

     

x

 

2.2.1

De vbi komt voor sommige verdragsvoordelen niet in aanmerking1

     

x

 

2.2.1/II.2

Duidelijkheid is gegeven over de verdragstoegang van en aanspraak op verdragsvoordelen door pensioen- en overheidsfondsen

     

x

 

2.2.2

Corporate tiebreaker op basis van plaats van werkelijke leiding opgenomen

     

x

 

2.3

Regeling voor oplossing dubbele heffing en vrijstelling ten aanzien van hybride (rechts)vormen opgenomen

     

x

 

2.4

Overeenstemming over fiscale behandeling besloten FGR’s als asset poolinginstrument

     

x

 

2.5

Afgezonderde Particuliere Vermogens tijdens onderhandelingen besproken en zo nodig geadresseerd in het verdrag

     

x

 
             
 

Ondernemingswinsten

         

2.6.2

Definitie «vaste inrichting» in overeenstemming met OESO-beginselen

     

x

 

2.6.3

Specifieke bepaling in artikel inzake «vaste inrichting» ter behoud van heffingsrecht over winsten behaald met werkzaamheden buitengaats opgenomen

     

x

 

2.6.4

Winsttoerekening vaste inrichtingen conform artikel 7 OESO-modelverdrag

     

x

 

2.6.4

Toegang tot onderlingoverlegprocedure en arbitrage in kwesties over winsttoerekening en verrekenprijzen

     

x

 

2.6.5

Toekenning heffingsrecht scheep- en luchtvaartwinsten behaald in het internationale verkeer aan de staat van de werkelijke leiding van de onderneming

     

x

 

2.6.5

Terugvaloptie:

Beperkte bronstaatsheffing scheep- en luchtvaartwinsten

     

x

 

2.6.5

Vrijwaring van heffingen over de omzet behaald met passagiers- en vrachtvervoer

         
             
 

Vermogensinkomsten en -winsten

         

2.7.1

Uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden

     

x

 

2.7.2

Tarief portfoliodividenden t.a.v. Nederland niet lager dan 15%

     

x

 

2.8.1

Uitsluitende woonstaatheffing interest & royalty’s

     

x

 

2.8.1

Terugvaloptie:

Uitzonderingen bronheffingsrecht

     

x

 

2.9.3

Aanmerkelijkbelangvoorbehoud opgenomen

     

x

 

2.9.3

Zo nodig:

Uitbreiding aanmerkelijkbelangvoorbehoud indien verdragspartner waardeaangroei niet belast

     

x

 

2.9.4

Zo nodig:

Heffingsmogelijkheid bronstaat indien verdragspartner door Nederlands lichaam betaalde dividenden effectief niet belast

     

x

 

2.9.5

Bepaling dat inkoop van aandelen en liquidatie worden beheerst door het dividendartikel

     

x

 
             
 

Arbeid

         

2.10

183-dagenbepaling opgenomen voor inkomsten uit dienstbetrekking

     

x

 

2.11.1

Bronstaatheffing voor gefacilieerd opgebouwde pensioenen, onafhankelijk van de behandeling van de pensioenen in de woonstaat

     

x

 

2.11.2

Indien Ja:

Geen splitsing particuliere en privaatrechtelijke pensioenen indien bronstaatheffing

     

x

 

2.11.1

Terugvaloptie:

Beperkt bronheffingsrecht

     

x

 

2.11.5

Regeling voortgezette pensioenpremieaftrek in of bij non- discriminatieartikel

     

x

 

2.12

Inkomsten sporters & artiesten vallen onder bepalingen inkomsten uit onderneming of dienstverband

     

x

 

2.12

Risico dubbele vrijstelling sporters & artiesten geadresseerd

     

x

 

2.13

Specifieke bepaling (hoog)leraren achterwege gelaten

     

x

 
             
 

Voorkomingsmethodiek

         

2.15.1

Nederlandse voorkomingsmethodiek opgenomen

     

x

 

2.15.2

Geen tax sparing credit opgenomen

     

x

 
             
 

Administratieve samenwerking en overig

         

2.16.1

Verdergaande informatie-uitwisseling mogelijk dan uitwisseling op verzoek

   

x

   

2.16.2

Invorderingsbepaling opgenomen

     

x

 

2.17.1

Arbitragemogelijkheid opgenomen

     

x

 

2.17.1

Arbitrage ook mogelijk in gevallen waarin definitieve gerechtelijke uitspraak is gedaan

     

x

 

2.21

Terug- en overnameclausule opgenomen in geval regeling nog niet was overeengekomen

     

x

 
             
 

Instrumentarium voorkomen verdragsmisbruik

         

2.20.1

Indien aansluiting is gezocht bij nationale antimisbruikleerstukken is consultatie en/of onderlingoverlegmogelijkheid overeengekomen

     

x

 

2.20.2

Verdragsvoordeelbeperkende bepalingen opgenomen waar interactie tussen betrokken stelsels verdragsmisbruik meebrengen

     

x

 
             
 

Ontwikkelingslanden

         

2.6.2

Uitgebreidere definitie «vaste inrichting»

     

x

 

2.7.1

Bronbelasting op deelnemingsdividenden toegestaan

     

x

 

2.8.1

Bronbelasting op interest & royalty’s toegestaan

     

x

 
 

Risico’s verdragsmisbruik tijdens onderhandelingen op initiatief van Nederland besproken en zo nodig geadresseerd in het verdrag

     

x

 

II.2

Overige onderdelen van het VN-model geaccepteerd ter ondersteuning van de fiscale ontwikkeling van het ontwikkelingsland

     

x

 
X Noot
1

Kamerstuk 25 087, nr. 13.

Toelichting

In bovenstaand toetsschema met standaardcriteria voor het sluiten van belastingverdragen zijn de standaardcriteria opgenomen zoals geformuleerd en toegelicht in de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid 2011.7 Dit schema biedt tevens uitvoering aan de motie-Van Vliet8 en zal gevoegd worden bij elke toelichting bij nieuwe belastingverdragen. Per onderdeel zal worden aangegeven of de inzet geconcretiseerd is in het verdrag en zal worden verwezen naar de relevante passage in de toelichting.


X Noot
1

OESO-document DAFFE/CFA(2002)24/FINAL, paragraaf 4, onderdeel I («Introduction»): «An adequate framework will be jointly established by the OECD and the committed jurisdictions for this purpose particularly since such a framework would help to achieve a level playing field where no party is unfairly disadvantaged.»

X Noot
2

De G-20 is een groep van Ministers van Financiën en gouverneurs (presidenten) van centrale banken van 19 economisch meest belangrijke landen plus de Europese Unie.

X Noot
3

Kamerstuk 25 087, nr. 8 (Van Vliet, PVV).

X Noot
4

Die toelichting bevindt zich achter de tekst van het OESO-modeluitwisselingsverdrag.

X Noot
5

Notitie van de Staatssecretaris van Financiën van 11 februari 2011, nr. IFZ2011/100, bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 3.

X Noot
7

Bijlage bij Kamerstuk 25 087, nr. 7.

X Noot
8

Kamerstuk 25 087, nr. 8 (Van Vliet, PVV).

Naar boven