33 650 Subsidiebeleid Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)

Nr. 41 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 29 januari 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 3 november 2014 over de eerste rapportage subsidieregeling praktijkleren (Kamerstuk 33 650, nr. 40).

De vragen en opmerkingen zijn op 11 december 2015 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 28 januari 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de eerste rapportage subsidieregeling praktijkleren.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de eerste rapportage subsidieregeling praktijkleren.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de rapportage. Zij stellen de volgende vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de eerste rapportage van de subsidieregeling praktijkleren en willen de Minister nog enkele vragen voorleggen. De genoemde leden vinden het een goed teken dat de subsidieregeling een goede bekendheid heeft gekregen en dat er veel aanvragen zijn ingediend.

Monitoringsrapportage Subsidieregeling praktijkleren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)

De leden van de VVD-fractie constateren dat een groot aantal zaken in de monitoring ontbreekt. Zo willen deze leden graag weten of het nu mogelijk is geworden om de doelgroep bepaling voor de subsidieregeling dusdanig aan te passen dat deelcertificaten onder de regeling kunnen vallen. Op dit punt is er een motie door de Kamer aangenomen1. Ook willen zij weten hoeveel studenten er een beroepspraktijkvormingsplaats hadden bij een werkgever die, na afschaffen van de afdrachtsvermindering onderwijs, niet langer in aanmerking komt voor deze fiscale faciliteit. Daarnaast willen zij weten welke overgangsregelingen er voor deze studenten zijn getroffen. Ook op deze punten is er een motie door de Kamer aangenomen2. Ook willen deze leden graag weten welk vast bedrag er per leerwerkplek is ingesteld gedurende het overgangsjaar van 1 januari 2014 tot 31 juli 2014. Zij vragen of gedurende deze periode is gemonitord of de bereidheid van werkgevers om leerwerkplekken beschikbaar te stellen afhankelijk is van de duidelijkheid over een vast subsidiebedrag.

Wat waren de uitkomsten van die meting en waarom staan ze niet in de eerste Monitoringsrapportage? Ook deze zaken zijn immers per aangenomen motie aan het kabinet verzocht3. Ook willen deze leden weten wat er gedaan is om een voorschotregeling via O&O-fondsen4 ook in andere sectoren dan de metaalsector mogelijk te maken. Is dit nu mogelijk en waarom staat dit niet beschreven in deze monitoringsrapportage? Ook deze zaken zijn per aangenomen motie aan het kabinet verzocht5. Ook willen zij weten waarom de subsidieregeling nog steeds toegankelijk is voor promovendi, ondanks het feit dat een motie is aangenomen door de Kamer waarin het kabinet wordt verzocht om promovendi van de regeling uit te sluiten6. Al met al vinden de voornoemde leden de eerste rapportage subsidieregeling praktijkleren onvolledig en vragen zij de Minister wanneer zij de eerste adequate monitoringsrapportage over de nieuwe subsidieregeling praktijkleren mogen verwachten.

De leden van de PvdA-fractie willen opmerken dat het beschikbare budget over de hele breedte nagenoeg gelijk is aan de gedane subsidieclaim. Wel merken deze leden op dat het beschikbare budget bij de sectoren hbo7, universiteit en vmbo8 een substantiële onderuitputting kennen. Terwijl er in het mbo9 sprake is van een claim die groter is dan het beschikbare budget. De leden vragen of en in welke mate de overschrijding voor het mbo gedekt kan worden uit de onderuitputting in andere sectoren van het beschikbare budget voor de subsidieregeling praktijkleren. Zij vragen tevens of het kabinet bereid is om de verdeling van de beschikbare budgeten aan te passen, zodanig dat deze beter aansluiten bij te verwachten subsidieclaim.

Vervolgens merken de leden van deze fractie op dat er bij zowel de voorfinancieringsfase als bij de reguliere indieningsronde sprake is van enkele honderden tot enkele duizenden afwezen/ingetrokken aanvragen. Graag horen de leden wat de belangrijkste redenen voor intrekken of afwijzen van een aanvraag zijn geweest. Was hier sprake van een aanvraag op onjuiste gronden, zo vragen deze leden.

Ook vragen zij of er met betrekking tot de subsidieregeling afstemming is tussen verschillende ministeries. Op basis van klachten uit het veld maken zij op dat de afstemming tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hapert. Is de Minister bekend met zorgleerbedrijf in Eindhoven dat de dupe is geworden van gebrekkige afstemming, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie lezen dat het uitgekeerde subsidiebedrag uit zal gaan komen op € 2.700 per volledige praktijkleerplaats. Zij vragen of het kabinet inzichtelijk kan maken of dit bedrag verschilt ten opzichte van de bedragen die werkgevers mochten verwachten op basis van de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting (WVA). En zo nee, waarom niet? De leden horen daarnaast graag wat de ervaringen vanuit het veld zijn met de subsidieregeling, kan het kabinet hier op in gaan, zo vragen zij. Is de regeling volgens werkgevers werkbaar en hoe oordelen werkgevers over de ervaren administratieve lastendruk?

Ten slotte vragen de eerdergenoemde leden hoe het aanbod van leerwerkplaatsen zich het afgelopen jaar heeft ontwikkeld. Zij vragen of het kabinet hier inzage in kan geven en tot in hoeverre deze ontwikkeling samenhangt met de omvorming van de WVA naar de subsidieregeling praktijkleren. Of moet deze ontwikkeling worden gezien als een ontwikkeling die samenhangt met de economische conjunctuur, zo vragen zij. Graag horen zij de visie van het kabinet.

De leden van de SP-fractie vragen de Minister de verhouding tussen het aantal aanvragen in vergelijking met het aantal deelnemers van vorige regeling in kaart te brengen. Is aan te geven of het aantal aanvragen voor een vergelijkbare periode hoger of lager ligt dan het aantal deelnemers die onder de eerdere regeling vielen? Zij vragen wat de kosten waren van vergelijkbare aanvragen in de vorige regeling ten opzichte van deze regeling.

Welke reden(en) zijn te geven voor het niet toekennen van het voorschot? De voornoemde leden vragen hier om een verdere toelichting.

De leden van de eerder genoemde fractie vragen de Minister op welke wijze is gecommuniceerd over de noodzaak om ook in de reguliere indieningsronde een aanvraag in te dienen, wanneer er al een aanvraag was ingediend in de voorfinancieringsfase. Hoe wordt dit vergemakkelijkt (in toekomst) en opgelost voor de deelnemers waarbij de aanvragen alleen in de voorfinancieringsfase zijn ingediend, maar waarvan de aanvraag nog steeds gewenst is?

Zij vragen of bekend is of aanvragers en deelnemers tevreden zijn over deze nieuwe werkwijze. Deze leden vragen hier om een verdere toelichting.

Welke gevolgen heeft uitputting van het budget in de sector mbo voor deelnemers aan stage- of werkleerplaatsen? Zij vragen of dit kan leiden tot vertraging en problemen met de afronding van de studie. Hoe wordt voorkomen dat er studenten zijn die door budgettaire problemen niet aan een stage of praktijk- / werkleerplaats kunnen komen? Erkent Minister dat stagedeelname onmisbaar is en niet mag afhangen van overschrijding van een van te voren vastgesteld budget? Deze leden stellen dat het budget de deelnemer moet volgen en niet andersom.

De leden van de D66-fractie constateren dat er 849 aanvragen inhoudelijk zijn afgewezen. Kan de Minister nader toelichten op welke inhoudelijke gronden deze aanvragen precies zijn afgewezen, zo vragen deze leden. Om welke voorwaarden ging het dan, en wat waren de belangrijkste redenen om de aanvragen inhoudelijk af te wijzen, zo vragen de leden van deze fractie. Zij merken daarbij op dat de Minister verwacht dat er nog meer afwijzingen zullen plaatsvinden. Kan de Minister de reden daarvan toelichten, zo vragen deze leden. Waarop is deze verwachting gebaseerd en hoeveel meer aanvragen zijn er na verschijnen van de eerste rapportage alsnog afgewezen en om welke reden(en).

Deze leden constateren dat het subsidiebedrag per volledige praktijk- of leerwerkplaats in 2014 € 2.700 bedraagt. De genoemde leden vinden het van belang dat voor leerbedrijven continuïteit en duidelijkheid vooraf wordt geboden. De hoogte van het subsidiebedrag per praktijk- of leerwerkplaats hangt sterk af van het aantal aanvragen. Daarom vragen zij de Minister toe te lichten op welke wijze er aan leerbedrijven helderheid wordt gegeven over de hoogte van het subsidiebedrag. Verwacht de Minister dat in 2015 en opeenvolgende jaren de hoogte van de subsidie, die thans € 2.700 bedraagt, sterk zal afwijken, bijvoorbeeld omdat de subsidieregeling praktijkleren beter bekend is en/of er een verbeterde arbeidsmark is, waardoor het aantal aanvragen exponentieel zou kunnen toenemen?

Deze leden merken op dat in de onderwijscategorie mbo het aantal aanvragen groter is dan het beschikbare budget, terwijl in de andere onderwijscategorieën juist veel minder aanvragen zijn dan begroot. Ziet de Minister hierin een aanleiding om de verdeling van het beschikbare budget voor de komende jaren te herzien, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie constateren dat er vooral aanvragen zijn ingediend door kleine leerbedrijven, met een aantal medewerkers tot 25. Uit de cijfers is echter niet op te maken hoeveel zzp’ers10 een aanvraag hebben gedaan. Kan de Minister hier alsnog inzicht in geven? Kan de Minister dit ook meenemen in de nog komende rapportages en daarin expliciet vermelden hoeveel zzp’ers een aanvraag doen, zo vragen deze leden.

II Reactie van de Minister

Algemeen

Ondergetekende constateert dat de leden van een aantal fracties naar aanleiding van de eerste rapportage van de subsidieregeling praktijkleren een aantal vragen hebben. Met deze reactie wil ondergetekende graag de vragen die zijn gesteld toelichten.

Monitoringsrapportage Subsidieregeling praktijkleren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de mogelijkheden om de doelgroep bepaling voor de subsidieregeling dusdanig aan te passen dat deelcertificaten onder de regeling kunnen vallen.

Allereerst de motie over de deelcertificaten.

Ik heb in de brief van 16 september 2013 (Kamerstuk 33 650, nr. 26) aangegeven dat de mbo-opleiding die een deelnemer volgt, gericht is op een volledige kwalificatie en niet op deelcertificaten. De werkgever ontvangt subsidie voor diens inspanningen bij het praktijkdeel van de opleiding, niet voor het behalen van een diploma of deelcertificaat. Omdat het doel van de regeling is het stimuleren van meer leerwerkplekken, zodat deelnemers een volledige kwalificatie kunnen behalen en kunnen instromen op een passende plek op de arbeidsmarkt, vind ik het niet opportuun de subsidieregeling op het onderdeel van de deelcertificaten aan te passen.

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts hoeveel studenten er een beroepspraktijkvormingsplaats hadden bij een werkgever die, na afschaffen van de afdrachtsvermindering onderwijs, niet langer in aanmerking komt voor deze fiscale faciliteit en welke overgangsregelingen er voor deze studenten zijn getroffen.

Wat betreft de gewijzigde motie van het lid Straus (t.v.v. 33 650, nr. 17) over mogelijkheden voor een overgangsregeling (Kamerstuk 33 650, nr. 23) is het uitgangspunt dat de student niet belemmerd wordt in de afronding van zijn opleiding, doordat de werkgever de leerwerkplek niet meer (onder dezelfde voorwaarden) beschikbaar wil stellen, omdat de tegemoetkoming is gewijzigd. Er zijn geen signalen ontvangen dat studenten hun studie niet konden afronden vanwege een wijziging in de tegemoetkoming. Dit onderwerp is veelvuldig onderwerp van gesprek geweest tijdens bestuurlijk en ambtelijk overleg met werkgevers en onderwijspartijen en heb ik ook aangegeven in mijn brief van 16 september 2013.

Er ontstond voor schooljaar 2013–2014 voor leerwerkplekken die vallen binnen de doelgroep van de subsidieregeling praktijkleren geen gat, aangezien er tot en met 31 december 2013 door werkgevers gebruik kon worden gemaakt van de afdrachtvermindering onderwijs (AV Onderwijs) en vanaf 1 januari 2014 de subsidieregeling praktijkleren van kracht is.

Voor mbo-opleidingen in de beroepsopleidende variant (mbo-bol) geldt, dat het kortlopende stages voor deelnemers betreft, die een minder groot deel van de opleiding innemen en minder conjunctuurgevoelig zijn dan leerwerkplekken voor mbo-opleidingen in de beroepsbegeleidende variant (mbo-bbl). Gelet op de kleine omvang van de beroepspraktijkvorming in de opleiding, ligt een overgangsmaatregel voor de werkgever in de begeleiding van deze deelnemers minder voor de hand.

Voor hbo-studenten zorg en onderwijs geldt dat de werkgever nog steeds een tegemoetkoming kan ontvangen voor de leerwerkplek, respectievelijk uit het stagefonds zorg en de lerarenbeurs. Een overgangsmaatregel was daarom voor deze groep studenten niet nodig. Alleen voor hbo-opleidingen economie bestaat vanaf 1 januari 2014 geen mogelijkheid meer voor de werkgever om een tegemoetkoming te ontvangen. Dat was verdedigbaar omdat voor die sector de komende jaren geen personeelstekorten worden verwacht en daarom stimulering van het aantal leerwerkplekken voor deze sector op dit moment niet nodig is, mede in het licht van de beperking van het budget.

De volgende vraag van de leden van de fractie van de VVD gaat over de hoogte van een vast bedrag per leerwerkplek gedurende het overgangsjaar van 1 januari 2014 tot 31 juli 2014 en zij verwijzen daarvoor naar de ingediende motie. Bij het antwoord op deze vraag, neem ik ook de vraag mee van de leden van de fractie van D66 over de hoogte van een vast subsidiebedrag.

Ik streef naar duidelijkheid voor werkgevers over de hoogte van de tegemoetkoming, maar tegelijkertijd hecht ik ook aan de zekerheid dat elke werkgever die een aanvraag indient, subsidie ontvangt. Over de hoogte van het subsidiebedrag heb ik uw Kamer geïnformeerd per brief op 31 oktober 2013 (Kamerstuk 33 650, nr. 36).

Voor de overgangsperiode 1 januari 2014–31 juli 2014 is gebleken, dat werkgevers een subsidiebedrag € 2.700 per volledige leerwerkplek ontvingen.

In diezelfde brief van 31 oktober 2013 heb ik uw Kamer toegezegd, dat ze voor het zomerreces van 2014 een rapportage tegemoet kon zien met de eerste ervaringen met de subsidieregeling praktijkleren. De rapportage met de eerste ervaringen heeft uw Kamer reeds ontvangen (Kamerstuk 33 650, nr. 39), het aspect van duidelijkheid over een vast subsidiebedrag heb ik in deze rapportage meegenomen. Over de hoogte van het subsidiebedrag is door de uitvoerder van de regeling, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), uitgebreid gesproken tijdens de diverse landelijke bijeenkomsten. Er is aangegeven, dat de exacte hoogte van de tegemoetkoming afhankelijk is van het aantal en de omvang van de aanvragen, maar uitgaande van een gelijkblijvend gebruikerspercentage als bij de AV Onderwijs geraamd is, een werkgever voor een volledig studiejaar praktijkbegeleiding ongeveer 2.000 euro subsidie kan ontvangen. Deze informatie heeft de werkgevers enige inschatting gegeven over de hoogte van het subsidiebedrag. Ik heb geen signalen ontvangen, dat werkgevers om deze reden geen aanvraag indienen. Uiteindelijk is gebleken dat het bedrag per volledige leerwerkplek feitelijk hoger was, namelijk het maximale bedrag van 2.700,– euro, dan eerder door de uitvoerder was aangegeven. Hiermee kan de zorg voor bedrijven weggenomen worden dat er niet een substantieel bedrag per leerwerkplek beschikbaar zou zijn.

De leden vragen voorts naar de uitkomsten van de eerste meting.

Zoals u weet, is in de subsidieregeling opgenomen, dat de regeling vanaf de start jaarlijks wordt gemonitord om de doelmatigheid en effectiviteit van de regeling te onderzoeken.

Ieder schooljaar wordt de besteding van het budget geanalyseerd, op basis van de subsidieaanvragen en de toekenningen. De eerste gegevens uit de monitor van de subsidieregeling laten zien, dat meer dan 92.000 aanvragen zijn ingediend door ruim 14.000 bedrijven. Voor een nieuwe subsidieregeling is dat een hele goede opbrengst.

Ik heb uw Kamer toegezegd, dat ze de monitorrapportage jaarlijks medio december ontvangen.

Uw Kamer heeft mij met de brief van 2 juli 2014 verzocht de eerste rapportage subsidieregeling praktijkleren voor de OCW-begrotingsbehandeling 2015 aan uw Kamer te sturen. Om uw verzoek te kunnen voldoen, heb ik een monitorrapportage gestuurd met de meest relevante en op dat moment beschikbare informatie. Ik begrijp uit de vragen in dit verslag van het schriftelijk overleg dat de leden van de fractie van de VVD een uitgebreidere rapportage hadden verwacht.

Ik zeg uw Kamer bij deze toe binnen enkele weken een nieuwe en uitgebreidere versie van de monitorrapportage te sturen, waarin de door u gestelde vragen worden meegenomen.

De leden van de fractie van de VVD hebben mij eerder al vragen gesteld over een voorschotregeling via O&O-fondsen, ook in andere sectoren dan de metaalsector.

In de reeds genoemde brief van 31 oktober 2013 heb ik daarover aangegeven de rol van O&O-fondsen belangrijk te vinden, maar geen relatie te hebben met deze fondsen en derhalve geen verplichtingen aan hen kan opleggen.

Ik heb alle O&O-fondsen op 28 januari 2014 een brief gestuurd, waarin ik hen oproep opleidings- en ontwikkelingsactiviteiten in het kader van leven lang leren in de eigen branche te blijven stimuleren en financieren om zo met elkaar de economie draaiende te houden en de instroom van jonge, goed opgeleide vakmensen te bevorderen.

Ik heb de voorschotregeling op een andere manier geregeld. Ik heb voor de opleidingsbedrijven in de technische sector voor de periode 1 januari 2014–31 juli 2014 een overgangsmaatregel getroffen, waarmee ik uitvoering heb gegeven aan de motie van de leden van de fractie van de VVD over een voorschotregeling in andere sectoren (Kamerstuk 33 650, nr. 31). Ik heb mogelijk gemaakt dat opleidingsbedrijven – gezien hun bijzondere positie die ze innemen in de sector techniek en het grote aantal deelnemers dat ze jaarlijks opleiden – een aanvraag kunnen indienen voor de praktijkbegeleiding van mbo-deelnemers in de eerste dertien weken van het studiejaar 2014 (januari–maart). Als een opleidingsbedrijf de volledige dertien weken had verzorgd, werd 1.000 euro aan subsidie verstrekt. Het voordeel voor hen was dat zij een deel van de middelen eerder ontvingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de subsidieregeling nog steeds toegankelijk is voor promovendi, ondanks de motie waarin het kabinet wordt verzocht om promovendi van de regeling uit te sluiten.

De motie stelt dat de subsidie niet moet gaan naar universiteiten, maar naar bedrijven die het salaris van de promovendus betalen. In de brief van 31 oktober 2013 heb ik aangegeven de zorgen van de indieners te begrijpen en de regeling verder aan te scherpen, zodat kennisinstellingen als universiteiten uitgesloten zijn van de regeling. De regeling is uiteindelijk zo aangepast dat ook de TO2 instituten, waaronder TNO, die al publiek geld ontvangen, worden uitgesloten voor de regeling. Promovendi nemen de nieuwste kennis en inzichten van de wetenschap en zeer relevante wetenschappelijke netwerken mee naar de (mkb-) bedrijven waar ze werken. Het druist in tegen het beleid van het kabinet ten aanzien van onder meer de topsectoren om nu juist deze groep uit de regeling te halen. Ik voer de motie dus niet in zijn geheel uit, maar ik verwacht aan de belangrijkste bezwaren die aan de motie ten grondslag liggen, tegemoet te zijn gekomen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben vragen gesteld over het beschikbare budget voor de verschillende sectoren. Zo vragen zij in welke mate de overschrijding voor het mbo gedekt kan worden uit de onderuitputting in andere sectoren.

Na afronding van de controles door de uitvoerder RVO.nl kwam het toe te kennen bedrag per leerwerkplek uit onder het beschikbare totale budget van 205 miljoen euro. Hierdoor kon de overuitputting bij het mbo volledig worden gedekt uit de onderuitputting bij de overige sectoren.

Voorts vragen de leden van deze fractie en ook de leden van de fractie van D66 of ik bereid ben de verdeling van de beschikbare budgetten aan te passen.

Ik ben uiteraard bereid, indien nodig, de verdeling van de beschikbare budgetten aan te passen. Maar op dit moment vind ik dat vooralsnog niet aan de orde. De subsidieregeling is relatief nieuw en pas op 1 januari 2014 in werking getreden. Dat betekent dat ik nog geen gegevens heb over het verloop van de aanvragen over een volledig schooljaar. Komende tijd worden er weer landelijke informatiebijeenkomsten georganiseerd door de uitvoerder, waarbij zoveel mogelijk bedrijven en andere betrokkenen uitgenodigd worden. Ik wil alle partijen schooljaar 2014–2015 nog de mogelijkheid geven een aanvraag in te dienen.

Op basis van de gegevens van een volledig schooljaar neem ik de beslissing om het beschikbare budget aan te passen. Ik informeer u hierover uiterlijk december 2015.

Vervolgens vragen de leden van de fractie van de PvdA en de leden van de fractie van D66 naar de belangrijkste redenen voor het intrekken of afwijzen van een aanvraag.

De belangrijkste reden voor het afwijzen van een aanvraag was om te beginnen dat de aanvraag niet tot de juiste leerweg van de subsidieregeling behoorde. Zo bleek diverse malen dat de aanvraag betrekking had op een mbo-opleiding in de beroepsopleidende variant (mbo-bol) in plaats van een mbo-opleiding in de beroepsbegeleidende variant (mbo-bbl).

Mijn overweging om de mbo-bol variant niet tot de subsidieregeling toe te laten heb ik in het voorgaande met u gedeeld. Verder werd in vele gevallen dezelfde aanvraag twee keer ingediend, omdat deze op verschillende tijdstippen werd ingediend, wanneer een reeds ingediende aanvraag gewijzigd moest worden of de aanvraag zowel door het erkende leerbedrijf als door een intermediaire partij werd ingediend. In een aantal gevallen werd een intrekkingsverzoek door de aanvrager zelf ingediend, al dan niet voorzien van een reden.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de afstemming tussen de verschillende ministeries.

Ik kan hier helder in zijn, de subsidieregeling praktijkleren is tot stand gekomen in samenwerking en afstemming met de betrokken ministeries Financiën, Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en uiteraard vanwege de sector zorg met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De casus van het zorgleerbedrijf in Eindhoven is zowel bij de uitvoerder RVO.nl, VWS als bij mij niet bekend. Een zorginstelling die leerlingen in een mbo-bbl opleiding begeleidt, kan een tegemoetkoming ontvangen voor de begeleiding via het stagefonds zorg en de subsidieregeling praktijkleren, als ze aan de voorwaarden van het fonds en de subsidieregeling voldoet.

De volgende vraag van de leden van de fractie van de PvdA gaat over het verschil in hoogte van het bedrag voor bedrijven dat ze ontvingen op basis van de Wet Vermindering Afdrachtloonbelasting (WVA) en dat ze kunnen ontvangen op basis van de subsidieregeling praktijkleren.

Ik heb ervoor gekozen de hoogte van het subsidiebedrag op basis van de subsidieregeling en de WVA hetzelfde te houden. Dat bedrag is maximaal 2.700,– euro per volledige leerwerkplek.

Dan de vraag van de voornoemde leden over de ervaringen vanuit het veld met de subsidieregeling.

Ik heb op verzoek van uw Kamer (motie Straus tijdens de plenaire behandeling van de conceptregeling praktijkleren van 15 oktober 2013, Handelingen II 2013/14, nr. 13, item 13) op 2 juni 2014 een brief gestuurd met de eerste ervaringen met de subsidieregeling praktijkleren (Kamerstuk 33 650, nr. 39).

Als aanvulling op die brief, wil ik ingaan op de ervaren administratieve lastendruk.

Het uitgangspunt bij de uitvoering van de regeling praktijkleren is geweest, dat van reeds bestaande documentatie is uitgegaan, die op grond van andere verplichtingen aanwezig moet zijn (bijvoorbeeld omdat de Wet Educatie Beroepsonderwijs deze voorschrijft).

De regeling is zo opgesteld, dat de subsidieaanvraag moet worden ingediend per leerling/student. Dit is heel bewust gedaan, omdat de ervaringen vanuit de WVA leerden, dat oneigenlijk gebruik zo het meest tegengegaan wordt. RVO.nl, als uitvoerder van de regeling praktijkleren, streeft ernaar aanvragen van bedrijven met veel leerlingen/studenten verder te vereenvoudigen. De komende periode worden daarom de aanvragers bevraagd naar de ervaringen met de aanvraagprocedure.Verbeteringen in de aanvraagprocedure worden – indien noodzakelijk – doorgevoerd, met als uitgangspunt de administratieve lasten te verlagen.

Tenslotte vragen de leden van de fractie van de PvdA naar de ontwikkeling van het aanbod van leerwerkplaatsen in het afgelopen jaar en of deze ontwikkeling samenhangt met de omvorming van de WVA naar de subsidieregeling praktijkleren of toch meer gezien moet worden als een ontwikkeling die samenhangt met de economische conjunctuur.

De ontwikkeling van de deelname aan de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in het mbo vertoont een duidelijke samenhang met de conjunctuur. In periodes van economische neergang en hoge werkloosheid loopt het aantal bbl-deelnemers terug, waarbij het aandeel bbl-deelnemers doorgaans met een jaar vertraging reageert op de toename van de werkloosheid. Het aantal bbl-deelnemers loopt vooral sterk terug vanaf schooljaar 2010–2011, namelijk van 164.000 bbl-ers naar 125.000.11

Het aandeel deelnemers in de beroepsopleidende leerweg (bol) stijgt in tijden van economische crises. Naast het conjuncturele effect op de onderwijsdeelname in het mbo, is er sprake van een structurele daling van het aandeel bbl-deelnemers. Deze structurele daling is al ruim voor de huidige crisis ingezet.

Wat betreft de vragen van de leden van de fractie van de SP het volgende. Allereerst de vraag over de vergelijking tussen het aantal aanvragen van de subsidieregeling en het aantal van de WVA.

Een vergelijking tussen het aantal aanvragen binnen de regeling praktijkleren en het aantal binnen de WVA is niet te maken. De WVA kende niet alleen veel meer verschillende doelgroepen dan de regeling, maar de systematiek was bij de WVA ook een andere. De tegemoetkoming in het geval van de WVA betrof een vermindering van de loonpremies voor medewerkers in dienst bij bedrijven. Dat betekent dat de Belastingdienst, als uitvoerder van de WVA, de aanvragen per doelgroep niet op het niveau van een individuele medewerker heeft bijgehouden.

Wat betreft de vraag van de leden van de fractie van de SP over de kosten van bedrijven voor aanvragen in de WVA ten opzichte van de kosten voor de subsidieregeling, geef ik u graag de volgende toelichting.

De afschaffing van de afdrachtvermindering onderwijs betekent een administratieve lastenverlichting voor bedrijven. Door afschaffing van de fiscale maatregel vervalt de verplichting voor bedrijven om per aangifte loonheffingen bij te houden hoeveel afdrachtvermindering onderwijs er is toegepast. Dit levert een structurele afname van de administratieve lasten op van € 1,2 miljoen.

Bij de subsidieregeling wordt uitgegaan van documenten die al op grond van andere verplichtingen tot stand moeten worden gebracht, de administratieve last voor het bedrijf wordt veroorzaakt door het moeten indienen van de aanvraag zelf en het moeten beantwoorden van een aantal vragen op het aanvraagformulier.

De totale lasten van de subsidieregeling worden geschat op € 937.500,–. Dit is berekend op basis van het aantal te verwachten praktijk- en werkleerplaatsen waarvoor wordt aangevraagd, vermenigvuldigd met de kosten per aanvraag voor een gerealiseerde praktijkleerplaats.

Dat is een reductie van de administratieve lasten van in totaal ongeveer 300.000,– euro.

De voornoemde leden van de fractie van de SP vragen naar een toelichting voor het niet toekennen van het voorschot.

Reden voor het niet toekennen was bijvoorbeeld dat de periode waarin de beroepspraktijkvorming had plaatsgevonden niet voldeed aan de vereisten van de regeling, namelijk dat het om het eerste kwartaal van 2014 moest gaan, of dat voor deelnemers een dubbele aanvraag was ingediend.

De leden van de fractie van de SP vragen voorts naar de communicatie over de noodzaak om ook in de reguliere ronde een aanvraag te doen, voor bedrijven die ook een aanvraag hadden ingediend in de voorfinancieringsfase. En ook hoe dit in de toekomst makkelijker kan worden.

De opleidingsbedrijven die in aanmerking kwamen voor een voorfinanciering (fase 1), zijn apart benaderd door de uitvoerder RVO.nl met informatie over de aanvraagprocedure en de termijn van indiening. Bovendien hebben de opleidingsbedrijven die een aanvraag in fase 1 hadden ingediend, maar die half augustus nog geen reguliere aanvraag hadden ingediend (fase 2) een bericht ontvangen om deze aanvraag alsnog te doen.

In het geval, dat het opleidingsbedrijf geen reguliere aanvraag in fase 2 had ingediend, is de eerste aanvraag in fase 1 gebruikt om het definitieve subsidiebedrag vast te stellen. Hierdoor is voor deze aanvragers het ontvangen voorschot als definitief subsidiebedrag vastgesteld.

Vanaf schooljaar 2014–2015 vervalt de voorfinancieringsfase, waardoor er nog maar één periode openstaat om een aanvraag in te dienen.

De leden van de fractie van de SP vragen of de aanvragers tevreden zijn met deze werkwijze.

Er zijn op dit moment geen signalen dat men niet tevreden zou zijn.

Voorts de vragen over de uitputting van het budget in de sector mbo en de mogelijke gevolgen daarvan voor deelnemers in verband met een tijdige afronding van de opleiding.

Zoals eerder aangegeven, is de overuitputting bij het mbo volledig gedekt uit de onderuitputting bij de overige sectoren. Dat betekent dat elk bedrijf, dat een aanvraag heeft ingediend en aan de voorwaarden van de subsidieregeling voldeed, voor de praktijkbegeleiding van een deelnemer het maximale subsidiebedrag, namelijk € 2.700,– heeft ontvangen. Aangezien alle bbl-opleidingen in de subsidieregeling in aanmerking komen voor subsidie, zie ik geen reden om bij die groep aan te nemen dat opleidingen niet meer afgenomen zullen worden of dat studenten niet tijdig een opleiding zouden kunnen afronden. Zeker nu in de regeling gegarandeerd is dat iedere werkgever die begeleiding verzorgt en aan de voorwaarden van de regeling voldoet subsidie ontvangt.

Met andere woorden de uitputting van het budget in de sector mbo moet los gezien worden van de afronding van opleidingen door individuele studenten.

De leden van de fractie van D66 vragen mij verder naar de verwachting over meer afwijzingen, de reden van deze afwijzingen en hoeveel aanvragen er na verschijnen van de eerste rapportage alsnog zijn afgewezen?

De eerste rapportage is op verzoek van uw Kamer op 3 november 2014 verstrekt, voor de OCW-begrotingsbehandeling 2015 (Kamerstuk 33 650, nr. 40). Op het moment van toesturen, bevond de uitvoerder zich in het beginstadium van het beoordelingsproces, aangezien aanvragers tot 15 september 2014 de tijd hadden om een aanvraag in te dienen.

Nu het eerste beoordelingsproces voor het studiejaar 2013/2014 is afgerond komt het totaal aantal aanvragen dat is afgewezen uit op 4.739.

De leden van de fractie van D66 vragen mij voorts of uit de cijfers is op te maken hoeveel zzp’ers een aanvraag hebben ingediend en of deze informatie expliciet in de komende rapportages meegenomen kan worden.

Om de administratieve lasten te beperken voor het bedrijfsleven, wordt geen informatie gevraagd bij het indienen van een aanvraag die niet relevant is voor het beoordelen van een aanvraag, zoals de ondernemingsvorm van de aanvrager. Er wordt wel gevraagd naar het aantal werknemers van de aanvrager. Hieruit blijkt dat 1.342 aanvragers hebben aangegeven 2 of minder werknemers in dienst te hebben.

Ik kan alleen aan het verzoek van de leden tegemoet komen, als er extra vragen aan de aanvragers gesteld worden. Dat staat haaks op de het beleid om de administratieve last te beperken. Ik onderzoek met de uitvoerder in hoeverre we de informatie over de zzp’ers alsnog boven tafel kunnen krijgen, zonder de administratieve last van de aanvragers te verhogen.


X Noot
1

Gewijzigde motie van het lid Straus (t.v.v. Kamerstuk 33 650, nr. 18) over aanpassing van de doelgroepenbepaling (Kamerstuk 33 650, nr. 24)

X Noot
2

Gewijzigde motie van het lid Straus (t.v.v. Kamerstuk 33 650, nr. 17) over mogelijkheden voor een overgangsregeling (Kamerstuk 33 650, nr. 23)

X Noot
3

Gewijzigde motie van het lid Straus (t.v.v. Kamerstuk 33 650, nr. 30) over een vast subsidiebedrag per leerwerkplek (Kamerstuk 33 650, nr. 35)

X Noot
4

O&O-fondsen: Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen

X Noot
5

Motie van het lid Straus over een voorschotregeling in andere sectoren mogelijk maken (Kamerstuk 33 650, nr. 31)

X Noot
6

Motie van het lid Straus over de subsidieregeling niet toegankelijk maken voor promovendi (Kamerstuk 33 650, nr. 29)

X Noot
7

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
8

vmbo: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
9

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
10

zzp’er: zelfstandige zonder personeel

X Noot
11

Bron:OCW, Referentieramingen 2014

Naar boven