33 625 Hulp, handel en investeringen

Nr. 106 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 mei 2014

In reactie op het rapport «Verduurzaming van Internationale Handelsketens: voortgang, effecten en perspectieven», bied ik u, mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken, deze brief aan. Dit rapport is opgesteld door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en is in november 2013 aan uw Kamer toegestuurd. Deze reactie is tevens antwoord op de aangehouden motie van het lid Thieme c.s. (Kamerstuk 33 750 XVII, nr. 44), waarin onder meer gevraagd wordt «de aanbevelingen van het PBL over het verdere verduurzamen van internationale handelsketens over te nemen». Het PBL rapport schetst de voortgang op het gebied van verduurzaming van internationale handelsketens en doet suggesties voor de rol van de overheid daarin. In deze brief worden eerst de conclusies en aanbevelingen van het rapport weergegeven en wordt vervolgens ingegaan op de vier handelingsperspectieven en de daarin voorgestelde concrete acties.

1. «Verduurzaming van internationale handelsketens»

Het rapport overspant een periode van bijna vijfentwintig jaar waarin verduurzaming van internationale handelsketens is uitgegroeid van een nichemarkt in Nederland naar een breed gedragen aanpak ondersteund door bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden. Zonder afbreuk te doen aan de integraliteit van het rapport, geef ik hieronder de belangrijkste conclusies en aanbevelingen uit het rapport kort weer.

Verduurzaming van handelsketens wordt afgebakend als: «het vermijden, verminderen en compenseren van de effecten van productieprocessen buiten Nederland («elders») op milieu, natuur en biodiversiteit, en het verbeteren van de arbeidsomstandigheden waaronder productie plaatsvindt.» Onder dit laatste vallen zaken als landrechten van lokale bewoners, inkomen en werkgelegenheid. De studie richt zich zowel op de productiekant – veelal in ontwikkelingslanden – als de vraagkant in Nederland. Het proces van verduurzaming wordt geschetst aan de hand van de ervaringen in de handelsketens voor koffie, cacao, hout, vis, soja en palmolie. Deze hebben gemeen dat keurmerkinstanties en ronde tafels certificaten of duurzaamheidsstandaarden hebben ontwikkeld die dienen als basis voor verduurzaming van de productie. Verduurzaming kent geen absoluut eindpunt, maar behelst een voortdurend streven naar duurzamere vormen van productie. Het PBL stelt vast dat verduurzaming van handelsketens tot nu toe vooral een vrijwillig proces is, waarbij Nederlandse bedrijven en maatschappelijke organisaties in een internationale setting het initiatief hebben genomen. Tegelijk is verduurzaming van handelsketens ook voor het behalen van overheidsdoelen van belang, met name vanwege het verkleinen van de Nederlandse voetafdruk elders, het bijdragen aan armoedebestrijding en de leveringszekerheid van agrarische grondstoffen. De overheid heeft tot dusver vooral een faciliterende en stimulerende rol gespeeld via onder meer het eigen inkoopbeleid, financiële ondersteuning van vrijwillige publiek-private initiatieven en het sluiten van intentieverklaringen met marktpartijen.

Nederland loopt internationaal voorop met verduurzaming van handelsketens, samen met het VK, Duitsland, Denemarken en Zweden. In Nederland is een operationele infrastructuur ontstaan om de markt te bedienen met duurzaam gecertificeerde grondstoffen en producten. In Nederland is het marktaandeel van aantoonbaar duurzaam geproduceerde grondstoffen en producten daardoor de afgelopen jaren sterk gestegen. Voor gecertificeerd hout was het marktaandeel in 2011 66%, voor koffie en gevangen vis 40%. Van de in 2010 in Nederland verwerkte palmolie was 41% duurzaam. In een aantal EU landen groeit de belangstelling voor de door Nederland gevolgde publiek-private aanpak. Het PBL is van mening dat Nederland ertoe kan bijdragen dat verduurzaming van handelsketens binnen de Europese Unie verder wordt opgeschaald. Het zijn nu nog vooral westerse markten die afnemers zijn van gecertificeerde producten. Wereldwijd is het aandeel van de onderzochte grondstoffen dat een keurmerk heeft, beperkt: voor palmolie, koffie, cacao en tropisch hout is dat 10 tot 15%. Een deel hiervan wordt zelfs niet onder een keurmerk verkocht omdat de mondiale vraag achterblijft. In opkomende economieën is volgens het PBL de bewustwording laag, wat de reikwijdte en mogelijkheden voor opschaling van duurzame productie en handel beperkt.

Aan de productiekant is volgens het PBL het aantal wetenschappelijk onderbouwde studies naar effecten van duurzame productie en handel beperkt. Het is daarom lastig om in algemene termen de gerealiseerde effecten van gecertificeerde productie te geven. Er zijn echter wel voorbeelden van de positieve effecten die certificering lokaal oplevert. Zo levert verduurzaming van soja en palmolie een bijdrage aan het terugdringen van ontbossing en is koffie- en cacaoteelt in combinatie met boomaanplant of het in stand houden van het natuurlijk bladerdek voor schaduwwerking gunstig voor milieu en biodiversiteit. Vanuit sociaaleconomisch perspectief wijzen studies op een hoger inkomen en een verbeterde marktpositie voor kleine producenten als positief effect: 54% van de door het PBL geraadpleegde studies noemt een positief effect op het inkomen van kleine producenten. Het succes van certificering hangt af van goede lokale randvoorwaarden zoals een goed en stabiel lokaal bestuur, een goede infrastructuur, rechtszekerheid, kennis over duurzame productiemethoden en onderwijs. Het PBL stelt dat meer inzicht nodig is om gericht beleid in productiegebieden te versterken, zodat overheden en bedrijfsleven randvoorwaarden kunnen helpen verbeteren.

Volgens het PBL loopt verduurzaming op basis van vrijwillige certificering tegen zijn grenzen aan en stuiten producenten, handelaren en overheden op een aantal onderling samenhangende belemmeringen. Deze omvatten onder meer: hoge kosten van gecertificeerde productie, achterblijvende vraag naar duurzame producten ten opzichte van het groeiende aanbod, verwarring bij consumenten door de veelheid aan keurmerken, afnemende geloofwaardigheid van keurmerken als gevolg van negatieve berichtgeving en gebrek aan publieke rapportage over lokaal bereikte effecten. Om te komen tot opschaling van de verduurzaming van handelsketens dienen deze belemmeringen te worden weggenomen, zowel in productiegebieden als in afzetmarkten. Het PBL stelt daarom dat voor het opschalen van duurzame productie meer bedrijven en sectoren dienen over te stappen op het gebruik van duurzame grondstoffen. Om dit te bereiken is volgens het PBL een geleidelijk dwingender rol van de overheid wenselijk. Daarnaast blijft het PBL evenwel een belangrijke rol zien voor vrijwillige certificering, omdat differentiatie van keurmerken bedrijven kan aanzetten om duurzamer te produceren. Het PBL constateert dat verduurzaming van handelsketens vooral bestaat uit het stimuleren van de productie volgens standaarden voor duurzame productie. De geconstateerde belemmeringen kunnen deels binnen de huidige aanpak worden opgelost. Voor het bereiken van maatschappelijke en internationale duurzaamheidsdoelen kan echter niet volstaan worden met het stimuleren van vrijwillige marktinitiatieven. Het PBL pleit er dan ook voor om verduurzaming van handelsketens als onderdeel te zien van een bredere aanpak gericht op duurzame productie en consumptie, waarin aanvullende opties gericht zijn op efficiëntere verwerking van grondstoffen en het veranderen van consumptiepatronen.

2. Appreciatie van het rapport

Het PBL rapport is een waardevolle analyse van het proces van verduurzaming van handelsketens gedurende de afgelopen 25 jaar. Vooral omdat het rapport de rolverdeling tussen overheid, private sector en maatschappelijke organisaties schetst en deze plaatst in het kader van hulp en handel. Van belang daarbij is dat wordt aangegeven hoe handel, vertaald in het marktaandeel van producten met een duurzaamheidskeurmerk, kan bijdragen aan inclusieve duurzame ontwikkeling door lokale duurzame productie te stimuleren. Dit ondersteunt het beleid gericht op inclusieve duurzame ontwikkeling zoals weergegeven in de nota «Wat de wereld verdient» en de uitwerking daarvan in beleidsbrieven op het terrein van (I)MVO1, grondstoffen2, private sector ontwikkeling3 en natuurlijk kapitaal4. Verduurzaming van handelsketens speelt hierin een belangrijke rol, vooral via de inzet op publiek-private samenwerking. Dit is een continuering van de inzet van de Nederlandse overheid gedurende de afgelopen decennia op verduurzaming van handelsketens. Daarbij waren bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheid steeds betrokken. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft zich internationaal geprofileerd als een voortrekker op dit gebied en maakt ter invulling van MVO en verduurzaming vaak gebruik van standaarden. Het gebruik van standaarden en certificering beschouw ik als het belangrijkste mechanisme voor de wereldwijde verduurzaming van productie en consumptie. Met de vier handelingsperspectieven levert het PBL een prikkelende bijdrage aan het proces van implementatie en beleidsvorming op het gebied van verduurzaming van handelsketens. Het schetst daarbij een groot aantal concrete acties op die grotendeels goed aansluiten bij het kabinetsbeleid. De consequenties van de door PBL voorgestelde acties (cursief/onderstreept) voor het kabinetsbeleid licht ik hieronder toe.

Evenals het PBL constateerde ook de Inspectie Onderzoek Beleid (IOB) in een recent onderzoek naar private sector ontwikkeling en ketencertificatie, dat er nog niet genoeg bekend is over de lokale effecten van duurzame productie en handel. Ik zet daarom al enige tijd in op uitbreiding en verbetering van impactmeting. Er komen steeds meer solide impactstudies5 beschikbaar, onder meer in het kader van de impactmeting door het Initiatief Duurzame Handel (IDH), vanuit Wageningen UR. Ik ondersteun daartoe ook een onderzoek geleid door de International Finance Corporation (IFC) – de private sector arm van de Wereldbank – dat gericht is op versterking van duurzaamheidsinitiatieven in ontwikkelingslanden6. In de loop van 2014 komen de resultaten hiervan beschikbaar. Ook ISEAL, de overkoepelende organisatie voor (multi-stakeholders) standaarden, werkt aan impactmeting van vrijwillige duurzaamheidskeurmerken en standaarden. Voor beleidsgericht onderzoek en kennisdeling zijn begin 2014 kennisplatforms gestart voor onder meer voedselzekerheid en water. De bij deze platforms betrokken kennisinstellingen met ervaring op het terrein van ketenverduurzaming zullen een bijdrage leveren aan de verbetering van impactmeting. Ik verwacht daarom dat het inzicht in de lokale milieu- en sociaaleconomische effecten de komende jaren zal toenemen.

Het stimuleren van continue verbetering naar steeds duurzamer systemen is ook voor mij een belangrijk aandachtpunt. Daartoe werk ik onder andere samen met IDH, Solidaridad, IFC en ISEAL. Recent ontwikkelde duurzaamheidsstandaarden, zoals BCI voor katoen en Bon Sucro voor rietsuiker werken dan ook vanaf de start met een gedegen intern monitoring- en verbeteringsproces. In lijn met bovenstaande is mijn inzet er ook op gericht om het meten, monitoren en publiceren van vraag, aanbod en effecten te verbeteren. Zo zal nog dit jaar een IOB evaluatierapport over IDH verschijnen. Eind 2013 publiceerde het CBS de «Monitor duurzame agro-grondstoffen» waarin de door het PBL genoemde cijfers voor de duurzame marktaandelen van de diverse grondstoffen worden bevestigd. Het CBS zal deze Monitor, waarin het de juistheid van de cijfers voor duurzame palmolie, soja, hout, cacao, groente en fruit, koffie en kweekvis valideert jaarlijks gaan publiceren en in de toekomst mogelijk ook verder uitbreiden. Binnen de EU loopt het CBS hierin voorop en de komende jaren zou zij hierop met statistische bureaus in een aantal EU landen kunnen samenwerken. Ook maatschappelijke organisaties leveren een belangrijke bijdrage aan het meten en monitoren. Ik wijs hierbij op de strategische samenwerking met het World Resource Institute (WRI). In maart 2014 lanceerde zij het Global Forest Watch, een instrument waarmee ontbossing vanuit agro-commodity ketens wereldwijd gemonitord wordt.

Ik zet in op het faciliteren van publiek - private samenwerking in ketens waar nog geen of weinig vrijwillige initiatieven bestaan. Voorbeelden hiervan zijn de afgelopen jaren uitgevoerde programma’s van IDH op het gebied van specerijen, groente en fruit. IDH heeft belanghebbenden in deze sectoren bij elkaar gebracht en coalities gefaciliteerd. Ook zouden de resultaten van de sectorrisicoanalyses die door KPMG worden uitgevoerd tot nieuwe initiatieven kunnen leiden. Het is niet ondenkbaar dat stakeholders gemotiveerd worden vrijwillige initiatieven te starten om negatieve effecten in hun toeleveringsketens tegen te gaan en mogelijke risico’s op negatieve effecten te mitigeren. Een aantal jaren geleden is IDH gestart om haar model van ketenverduurzaming ook in andere Europese landen onder de aandacht te brengen. IDH heeft sindsdien binnen Europa haar basis weten te verbreden en overheden uit Denemarken en Zwitserland dragen nu financieel bij aan de uitvoering van ketenprogramma’s. Daarmee is de «export» van ervaringen met ketenverduurzaming, zoals het PBL voorstelt, al in gang gezet. Ook andere Nederlandse organisaties opereren internationaal. Ik wijs hierbij graag op de samenwerking van Solidaridad met IFC op het vlak van verduurzaming van de textielsector in Bangladesh. Een belangrijk integraal onderdeel van mijn beleid is gericht op de verbetering van de perspectieven van duurzame productie voor producenten. Ik zet daarbij onder meer in op de versterking van organisaties van kleine producenten. Deze produceren voor internationale zowel als regionale en soms ook nationale handelsketens. Hierin spelen organisaties als Solidaridad, Agriterra en AgriProfocus een belangrijke rol bijvoorbeeld door het opzetten van lokale kenniscentra, zoals Agrihubs van waaruit grote aantallen lokale producenten kunnen worden bereikt.

Het PBL ziet goede mogelijkheden in het tegengaan van de import van illegale producten en wijst daarbij op de EU Timber Regulation. De Nederlandse overheid levert hieraan een bijdrage via het European Forest Institute (EFI) dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de EU Forest Law Enforcement, Governance and Trade Facility (FLEGT). Kenmerkend is dat eisen die gesteld worden aan bedrijven die hout op de markt brengen gekoppeld wordt aan het versterken van de lokale overheid en de naleving van lokale wetten en regelgeving. Een evaluatie van dit programma wordt dit jaar afgerond. Op basis daarvan kunnen mogelijk lessen voor andere grondstoffen worden getrokken. Nederland heeft de Europese Commissie verzocht om te onderzoeken of, en zo ja, onder welke voorwaarden, de FLEGT aanpak zou kunnen worden toegepast voor de bevordering van duurzaamheid van andere handelsstromen.

Een belangrijk aandachtspunt in het kader van verduurzaming van handelsketens is de vraag naar duurzaam geproduceerde producten. Het PBL adviseert daarom te komen tot verbetering van de marktpositie van duurzame producten. In het verlengde hiervan ligt het advies om duurzaam inkopen in stand te houden en te handhaven. De kamerbrief «Groene Groei: voor een sterke, duurzame economie»7 is hierover helder. Voor het stimuleren van Groene Groei wordt op slimme wijze ingezet op marktprikkels. Duurzaam inkopen door de overheid is hierbij een van de instrumenten die duurzame productie stimuleert en afzetmarkten creëert. In het kader van de Green Deal duurzaam bosbeheer ondersteunt de overheid de ambities van het Nederlandse bedrijfsleven om duurzaam geproduceerd hout tot de norm te maken in Nederland. Hierbij neemt de overheid verantwoordelijkheid voor het verbeteren van het eigen inkoopbeleid voor duurzaam hout, onder meer door inkopers extra ondersteuning te bieden. Ook maatschappelijke organisaties spelen een stimulerende rol om de marktvraag te vergroten. Het WWF publiceert jaarlijks een Palm Oil Score Card, waarin de hoeveelheden duurzame palmolie worden weergegeven die gekocht zijn door bedrijven die zijn aangesloten bij de Round Table on Sustainable Palm Oil (RSPO). Tijdens handelsmissies besteed ik aandacht aan MVO-aspecten en inclusieve duurzame groei. Voor de verbetering van de marktpositie van producten werk ik, zoals eerder aangegeven, ook aan de aanbodkant en zet ik in op samenwerking met producentenorganisaties om de positie van kleine producenten, waaronder vrouwen, te versterken.

Het PBL wijst op het belang van mondiale standaarden die richting, ambitie en houvast geven. Dit krijgt al op diverse wijze invulling. Zo moeten de OESO richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen worden nageleefd om in aanmerking te komen voor subsidies in het kader van buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking. Op dit moment werken OESO en FAO aan een «gids» die meer helderheid over de interpretatie van de OESO richtlijnen in agrarische ketens zal geven. Deze gids zal onder meer ingaan op thema’s die specifiek zijn voor agroketens, zoals misstanden bij landverwerving. Nederland draagt inhoudelijk en financieel bij aan de totstandkoming van deze gids. Verduurzaming van handelsketens en Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) liggen duidelijk in elkaars verlengde. Het Global Reporting Initiative (GRI) zoals dat nu functioneert, is voor mij belangrijk, alsook de ISO26000 richtlijn voor MVO en verdere operationalisering via een richtlijn voor duurzaam inkopen eveneens.

Het PBL adviseert om meer aandacht te geven aan de voordelen van duurzame productie op het niveau van landschappen en regio’s. De hier voorgestelde uitbreiding van verduurzaming van handelsketens naar de productieregio is begin 2014 door mij al in gang gezet via twee nieuwe programma’s. Ten eerste lanceerde IDH eind februari 2014 het Sustainable Land and Water Programme (SLWP). In samenwerking met bedrijven en lokale overheden worden 6 cases geïdentificeerd voor verbetering van de kwaliteit en inrichting van het productiegebied. Dit jaar starten de cases in Vietnam en Kenia. IDH faciliteert dit proces en werkt hierin nauw samen met Nederlandse en internationale organisaties en bedrijven. Ten tweede, startte IUCN het SUSTAIN-Africa programma dat zich richt op het versterken van duurzaamheid in economische groei corridors in Afrika. Dit jaar wordt gestart in de Southern Agricultural Growth Corridor of Tanzania (SAGCOT), waarin ook enkele Nederlandse bedrijven actief zijn. Ook worden twee projecten gestart die de biodiversiteit in productiegebieden van cacao op landschapsniveau moeten gaan beschermen.

Het PBL wijst op de lokale randvoorwaarden die bepalend zijn voor het realiseren van de verwachte lokale milieu- en sociaaleconomische effecten. Het PBL adviseert daarom dat Nederland ondersteuning kan geven bij opbouw en handhaving van milieu- en arbeidswetgeving. De eerste fase van de eerder genoemde door Nederland gefinancierde IFC studie, sluit hier nauw bij aan. In de studie ligt de nadruk op verduurzaming van de productie in ontwikkelingslanden zelf. Onder meer wordt geconstateerd dat kostenreductie en training voor kleine producenten, naast de randvoorwaarden – de enabling environment-, cruciaal zijn. In mijn beleid krijgt dit al ruim aandacht met onder andere een inzet op landrechten, kredietverlening, capaciteitsversterking, organisatieopbouw van boeren en versterking van lokale governance. In de tweede fase dit jaar richt de IFC-studie zich op vier handelsketens en de belemmeringen daarin. De lessen daaruit zullen breed worden gedeeld en ook IFC zal deze gebruiken bij de verduurzaming van haar investeringen. Om de internationale discussie over verduurzaming van de houtketen te faciliteren zet Nederland in op het tot stand brengen van een Internationale Ronde Tafel Hout.

Voor de versterking van vrijwillige verduurzamingsinitiatieven wijst het PBL op het belang van de consumenten. Het PBL vraagt de overheid te werken aan het scheppen van een kader voor vrijwillige initiatieven, maar geeft niet aan waarom duurzaamheidskeurmerken geen of zeer weinig gebruik maken van bestaande kaders. Het PBL signaleert immers dat nog maar weinig duurzaamheidskeurmerken gebruik maken van de mogelijkheid tot accreditatie door de Raad van Accreditatie en daarmee ook niet worden vermeld op de Keurmerkensite van Consuwijzer, het loket van de overheid voor consumenten. De overheid draagt ook bij aan consistentie en kwaliteit van vrijwillige keurmerken via ondersteuning aan de Stichting Milieukeur. Het is de eigen verantwoordelijkheid van duurzaamheidskeurmerken dat zij de mogelijkheden die de overheid biedt ook benutten. Daar waar mogelijk, zal ik betrokken organisaties evenwel op die mogelijkheden attenderen.

Voorts wijst het PBL op het grote aantal keurmerken en adviseert het verminderen van verwarring bij consumenten. Tijdens het AO over IMVO op 3 april j.l. heb ik toegezegd dat ik de Staatssecretaris van EZ zou vragen – bij voorkeur nog voor de zomer – in overleg te treden met het Centraal Bureau voor Levensmiddelen over mogelijkheden iets te doen aan de proliferatie van keurmerken. Voor de Kerst zal door de Staatssecretaris of door mij over de voortgang van het overleg met de levensmiddelenhandel worden teruggekoppeld naar de Kamer.

Daarnaast zijn er andere initiatieven om duidelijkheid aan consumenten te verschaffen. Het PBL noemt de Keurmerkenwijzer van Milieu Centraal. Deze heeft zelfs een speciale categorie keurmerken voor tropische producten. Daarnaast is er een aantal private initiatieven – zowel Nederlandse als internationale – voor internet en smartphone waar de consument gebruik van kan maken. Volgens het PBL rapport maken deze initiatieven het de consument gemakkelijker, maar het PBL zegt niets over het daadwerkelijke gebruik ervan door de consument. Het blijft daarom belangrijk het aantal standaarden en de kosten verbonden aan certificering te verlagen. Ik blijf daarom in dialoog hierover met diverse partijen, onder meer met OESO en ISO. Dit is eveneens een uitdaging voor ISEAL, als overkoepelende organisatie van duurzaamheidsstandaarden. Veel bedrijven voorzien in de toekomst een afname van het aantal keurmerken, omdat deze ondersteunend zullen zijn aan de duurzaamheidsclaims van het merk. Voor de consument de wordt het keurmerk dan minder zichtbaar. Tegelijkertijd wordt de accountability van het merk daarmee belangrijker, wat weer een grotere transparantie vereist. Dit sluit aan bij de aanbeveling van het PBL om te komen tot meer transparantie door bedrijven via rapportage en labeling.Zij verwijst naar het voorstel van de Europese Commissie voor het wijzigen van de accounting-richtlijnen voor bedrijven. Ik onderschrijf het belang van transparantie en Nederland is actief betrokken bij dit proces op Europees niveau, zoals in eerdere Kamerbrieven8 is aangegeven. Dit proces zal ik de komende jaren blijven volgen.

Het PBL stelt dat een meer dwingende rol van de overheid gewenst is om te komen tot verdere opschaling. De aanbevelingen die het PBL hierop specifiek doet, richten zich op het stimuleren van verduurzaming in het kader van het handelsregime. Voor de beoordeling van de haalbaarheid ervan dient rekening gehouden te worden met de daarvoor overeengekomen kaders in EU, OESO en multilateraal verband. Met productstandaarden, minimumeisen en het internaliseren van externe kosten wil het PBL achterblijvende bedrijven op de markt dwingen zich te verbeteren. Het PBL geeft als voorbeelden van dergelijke maatregelen de bindende duurzaamheidscriteria voor energie uit biomassa onder de bijmengverplichting en het via fiscale weg bevoordelen van duurzame productie. Het PBL stelt dat dit soort maatregelen erg complex is in de uitvoering en dat handelsmaatregelen gezien kunnen worden als «groen» protectionisme. Dat is de reden dat ik op dit terrein terughoudend ben. Wel worden, zoals overeengekomen in het Energieakkoord, duurzaamheidscriteria opgesteld op het gebied van herkomst van in de elektriciteitsproductie bij te mengen vaste biomassa.

De inzet van slimme marktprikkels, inclusief maatregelen in de fiscaliteit is overigens een van de vier pijlers in de Kamerbrief «Groene groei; voor een sterke, duurzame economie». Daarin is echter ook opgenomen dat voorkomen moet worden dat beprijzing de concurrentiepositie aantast. Dit vergt veelal een Europese en soms mondiale aanpak, waarbij de borging van een gelijk speelveld centraal staat. Ook stelt het PBL dat Nederland mogelijkheden zou kunnen verkennen om binnen het internationaal handelsregime duurzaamheidseisen te stellen aan geïmporteerde producten. Zoals het PBL al aangeeft is dit zeer complex, maar ik denk dat het voor sommige producten mogelijk een interessante aanbeveling kan zijn. Ik wil er hierbij echter voor waken dat dit soort maatregelen richting ontwikkelingslanden een protectionistisch effect hebben. Voor een goede afweging in deze gevallen geldt de «Kabinetsvisie Non-trade concerns en handel»9. Hierin is een uitgebreide verkenning gemaakt van – onder andere – de mogelijkheden om binnen het internationale handelsregime duurzaamheidseisen te stellen aan producten. Ik volg de in de visie weergegeven drie sporen aanpak (multilateraal, EU-verband/bilateraal en unilateraal) en maak voor een mogelijke unilaterale inzet gebruik van het hierin vastgestelde afwegingskader.

3. Conclusie

Op basis van dit PBL rapport constateer ik dat de aanpak om te komen tot verduurzaming van internationale handelsketen effectief is, maar dat er meer nodig is als we verdere verduurzaming willen voorzetten. Ik stel vast dat veel van de in dit rapport aanbevolen activiteiten in gang gezet zijn als onderdeel van het beleid ter verduurzaming van handelsketens en het meten van maatschappelijke impact daarvan. Het hebben en aantonen van positieve impacts tegen aanvaardbare kosten is belangrijk voor zowel consumenten- als voor producentenlanden. Ik wil mij dan ook inzetten om samen met het United Nations Forum on Sustainability Standards (UNFSS)10 te zorgen voor een nauwere betrokkenheid van een grotere groep landen, inclusief BRICs. Om te komen tot verdere opschaling is ook synergie tussen de diverse activiteiten van belang: verduurzaming van handelsketens, landen-specifieke actie gericht op verbetering van ondernemingsklimaat en het stimuleren van private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Daar is mijn beleid ook op gericht. Voor het verder vergroten van de vraag naar duurzame producten kijk ik ook naar de Europese markt. Samen met andere lidstaten die daarin met ons voorop lopen zet ik me daarvoor in. Verduurzaming van de Europese importhandel draagt direct bij aan ontwikkelingsresultaten dáár. De bijdrage van ketenverduurzaming aan een bredere aanpak van duurzame productie en consumptie is evident en zal ook in de toekomst de aandacht hebben. Daarbij werk ik graag samen met het bedrijfsleven, ook in onze economische diplomatie, om te komen tot transities naar duurzame markten. Tevens werk ik graag samen met overheden van ontwikkelingslanden aan verbetering van een «enabling environment» voor duurzame productie en de monitoring van de impact van verduurzaming en de daarmee gepaard gaande kosten voor groepen zoals kleine producenten en vrouwen

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.M.J. Ploumen


X Noot
1

Kamerstuk 26 485, nr. 164, Maatschappelijk verantwoord ondernemen loont.

X Noot
2

Voortgangsrapportage Grondstoffen notitie, juli 2013.

X Noot
3

Kamerstuk 33 625, nr. 38, Hulp, handel en investeringen.

X Noot
4

Kamerstuk 26 407, nr. 85, «Uitvoeringsagenda Natuurlijk Kapitaal».

X Noot
5

The Measuring Sustainability report, COSA, 2014 en State of Sustainability Initiatives 2014, IISD en IIED, 2014.

X Noot
6

Building a roadmap to sustainability in agro-commodity production, IFC, 2013.

X Noot
7

Kamerstuk 33 043, nr.14, «Groene groei: voor een sterke, duurzame economie.»

X Noot
8

Kamerstuk 26 485, nr. 164, «MVO loont» en Nationaal Actieplan Bedrijfsleven en Mensenrechten, Kamerstuk 26 485, nr. 174.

X Noot
9

Kamerstuk 26 485, nr. 68, «Kabinetsvisie Non-trade concerns en handel; verduurzaming van productiemethoden en -processen wereldwijd».

X Noot
10

UNFSS is een samenwerkingsverband van 5 VN-organisaties.

Naar boven