33 612 Structuurvisie Windenergie op land

Nr. 44 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 mei 2014

Op 24 april 2014 hebben het AO en VAO windenergie (Handelingen II 2013/14, nr. 80) plaatsgevonden. Met deze brief informeer ik u, mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu, over de wijze waarop ik gevolg geef aan de door uw Kamer aangenomen moties.

Algemeen kader voor windenergie

Het beleid en instrumentarium voor windenergie is vastgelegd in een aantal (beleids)documenten alsook in wet- en regelgeving. Deze zaken zijn bij diverse gelegenheden in meerderheid gesteund door uw Kamer. Ik acht mij hier dan ook aan gebonden bij de uitvoering van de door uw Kamer aangenomen moties.

Concreet hanteer ik daarom vier uitgangspunten waarbinnen ik gevolg geef aan de moties. Deze uitgangspunten komen overeen met hetgeen ik tijdens het VAO van 24 april 2014 naar voren heb gebracht:

  • 1. Doelstelling 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023: Deze doelstellingen zijn gebaseerd op de Europese richtlijn hernieuwbare energie (2009/28/EG) en vastgelegd in het Energieakkoord voor Duurzame Groei. Een meerderheid van uw Kamer heeft het Energieakkoord gesteund, waarbij diverse fracties hebben aangedrongen op tijdige realisatie van de doelen voor hernieuwbare energie. In het Energieakkoord wordt ter invulling van de doelstelling van 14% uitgegaan van de realisatie van 6000 MW windenergie op land in 2020;

  • 2. Rijkscoördinatieregeling: Conform de Elektriciteitswet 1998 is de rijkscoördinatieregeling (RCR) van toepassing op windparken van 100 MW en groter. De RCR zorgt voor een vereenvoudiging en versnelling van de (vergunning)procedures en de ruimtelijke inpassing. De RCR is essentieel voor het tijdig realiseren van grootschalige windparken en daarmee voor het behalen van de doelstelling van 14% duurzame energie in 2020;

  • 3. Structuurvisie Windenergie op land: Op 28 maart 2014 heeft het kabinet de Structuurvisie Windenergie op land vastgesteld. Dit is het beleidskader voor mijn inzet ten aanzien van windparken groter dan 100 MW die van rechtswege onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR) vallen;

  • 4. Afspraken met provincies: Op 31 januari 2013 heeft het kabinet afspraken gemaakt met de provincies over de realisatie van 6000 MW windenergie op land in 2020. Daarbij is per provincie een resultaatafspraak gemaakt over de minimale hoeveelheid te realiseren windenergie op land.

Conform de afspraken moeten de provincies uiterlijk 30 juni 2014 voldoende ruimte voor de met hen afgesproken taakstellingen hebben vastgelegd in provinciale ruimtelijke visies. Deze deadline van 30 juni 2014 is vastgelegd rekening houdend met het feit dat de gemiddelde doorlooptijd van de besluitvorming over een windpark van start tot aan uiteindelijke plaatsing van de windmolens 5 tot 7 jaar bedraagt. Dat betekent dat het tijdpad vanaf 30 juni 2014 uiterst kritisch is1. Het naar achteren verplaatsen van het tijdpad kan niet aan de orde kan zijn, omdat het behalen van de doelstelling van 14% hernieuwbare energie in 2020 daarmee in gevaar komt.

De Kamer vraagt het kabinet in haar moties de provincies Groningen en Friesland meer ruimte te geven voor het verkennen van alternatieven en met deze provincies specifieke afspraken te maken. Het kabinet volgt hierin de wens van de Kamer, zij het dat specifieke afspraken wel – onder meer – moeten passen in het licht van de vastgestelde Structuurvisie Wind op Land en de reeds gestarte RCR-procedures. Voor deze specifieke afspraken verwijs ik u naar de tekst onder de betreffende moties. De andere gebieden in de Structuurvisie Windenergie op land vallen buiten deze uitzondering en moeten, conform de bestuurlijke afspraken met het IPO, uiterlijk 30 juni 2014 ruimtelijk zijn vastgelegd.

Hieronder ga ik concreet in op de aangenomen moties.

Motie De Vries c.s. (Kamerstuk 33 612, nr. 27) over windpark N33

Met de motie De Vries c.s. (Kamerstuk 33 612, nr. 27) verzoekt de Kamer de regering om de provincie Groningen, onder de voorwaarde dat deze haar taakstelling voor 2020 realiseert, de ruimte te bieden voor onderzoek naar een alternatief voor het beoogde windpark N33 en om de lopende RCR-procedure aan te houden totdat dit onderzoek is afgerond.

Met de provincie Groningen is een taakstelling van 855,5 MW windenergie op land in 2020 afgesproken. Conform de gemaakte afspraken tussen het kabinet en de provincie heeft de provincie Groningen tot uiterlijk 30 juni 2014 de tijd om de daarvoor benodigde ruimte in een ruimtelijke visie vast te leggen. Het is mogelijk dat de provincie daarbij alternatieven voor de locatie N33 in kaart brengt. Voor dit alternatief geldt conform de afspraken Rijk-IPO dat uiterlijk op 1 januari 2018 wordt begonnen met de bouw.

De provincie Groningen wil een alternatieve locatie welke geheel of gedeeltelijk buiten de in de SVWOL opgenomen locatie N33 ligt meer gedetailleerd onderzoeken. Ik geef de provincie tot uiterlijk 1 september 2014 de tijd om dit onderzoek uit te voeren en de resultaten daarvan aan mij toe te sturen.

Ik wil de provincie de ruimte bieden om het alternatief te realiseren indien uit dit onderzoek blijkt dat:

  • 1. het alternatief op de in het MER voor windpark N33 onderzochte criteria wezenlijk beter scoort;

  • 2. er overeenstemming is bereikt met de betrokken initiatiefnemers over een alternatief projectvoorstel dat aangemeld kan worden voor de RCR;

  • 3. de betreffende initiatiefnemers beschikken over de voor het alternatief noodzakelijke grondposities.

Ik verwacht daarbij van de provincie Groningen dat zij bereid is de gevolgen van een wijziging in de lopende RCR-procedure op zich te nemen. De resultaten van het onderzoek die mij op 1 september 2014 bereiken zal ik betrekken bij de verdere besluitvorming in het kader van de RCR voor windpark N33.

Mocht op basis van de resultaten van het onderzoek de keuze vallen op een alternatieve locatie buiten het in de SVWOL opgenomen gebied, dan dient de provincie voor 1 januari 2015 met een besluit van Provinciale Staten het betreffende gebied planologisch te hebben vastgesteld.

Daarmee geef ik, rekening houdend met mijn eerder genoemde uitgangspunten, maximaal uitvoering aan de motie.

Motie De Vries en Dik-Faber (Kamerstuk 33 612, nr. 28) over het windpark in de Drentse Veenkoloniën

Met de motie De Vries en Dik-Faber (Kamerstuk 33 612, nr. 28) verzoekt de Kamer de regering om bij het windpark in de Drentse Veenkoloniën de gebiedsvisie van de provincie als uitgangspunt te nemen, mits de provincie garandeert dat de taakstelling voor 2020 wordt gerealiseerd.

Ik heb uw Kamer op 7 januari 2014 geïnformeerd over hoe ik wil omgaan met de besluitvorming over RCR-windpark De Drentse Monden en Oostermoer2. Ik heb u toen tevens mijn brief van 20 december 2013 aan de Commissaris van de Koning van de provincie Drenthe gestuurd. In laatstgenoemde brief heb ik aangegeven dat het Rijk zich inspant om de drie gebieden uit de gebiedsvisie van de provincie Drenthe als eerste stap te verkennen.

Ik heb in dat kader de Rijksadviseur voor het landschap gevraagd om zijn landschappelijke visie te geven over de inpassing van windenergie in het plangebied van het windpark. De landschappelijke visie zal op korte termijn met betrokken partijen worden besproken in een bestuurlijk overleg.

Met mijn geschetste lijn zoals verwoord in mijn brief aan de Commissaris van de Koning van de provincie Drenthe, alsmede de landschappelijke visie van de Rijksadviseur voor het landschap, waarin de drie gebieden uit de gebiedvisie als eerste stap zijn verkend, geef ik invulling aan de motie.

Motie De Vries c.s. (Kamerstuk 33 612, nr. 29) over maximering Windpark Fryslân op 250 MW

Met de motie De Vries c.s. (Kamerstuk 33 612, nr. 29) verzoekt de Kamer de regering om de voorbereiding van windpark Fryslân vooralsnog te beperken tot een omvang van maximaal 250 MW en daarbij te kiezen voor het gedeelte van het plangebied dat het verst van de kust ligt. Tevens verzoekt de Kamer de regering om de provincie Fryslân de ruimte te geven om het resterende deel van de Friese taakstelling op land te realiseren door middel van het initiatief van het comité Hou Friesland Mooi, de Friese Milieufederatie en het platform Duurzaam Friesland.

Met de provincie Fryslân is een taakstelling van 530,5 MW afgesproken. Daarbij was de inzet van de provincie Fryslân zelf om meer dan 250 MW windenergie in het IJsselmeer (windpark Fryslân) te realiseren. Deze wens van de provincie is overgenomen in de Structuurvisie Windenergie op land.

De provincie Friesland heeft binnen deze afspraken de mogelijkheid om uiterlijk 30 juni 2014 te komen met realistische alternatieven. Voor deze alternatieven geldt conform de afspraken Rijk-IPO dat uiterlijk op 1 januari 2018 wordt begonnen met de bouw.

De resultaten die mij op 30 juni 2014 bereiken, zal ik betrekken bij de verdere besluitvorming in het kader van de RCR voor windpark Fryslân. Als ik daarbij tot het oordeel kom dat er sprake is van realistische alternatieven, dan zal ik de provincie tot uiterlijk 1 januari 2015 de ruimte geven om de totale taakstelling planologisch in te vullen en vast te stellen. In dat geval zal ik tot dat moment geen ontwerp-inpassingsplan voor windpark Fryslân ter inzage leggen en zal ik bij het opstellen van het ontwerp-inpassingsplan rekening houden met de door de provincie vastgestelde planologische invulling van haar taakstelling.

Daarmee geef ik, rekening houdend met mijn eerder genoemde uitgangspunten, maximaal uitvoering aan deze motie.

Motie De Vries en Jansen (33 612, nr. 30) over vooraf inschatten van mogelijke planschade

Met de motie De Vries en Jansen (nr. 30) verzoekt de Kamer de regering om initiatiefnemers binnen de gebruikelijke procedures te verplichten bij windprojecten vooraf inschattingen te laten maken door erkende taxatiebureaus over mogelijke planschade.

Planschade is gekoppeld aan een aantal in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) genoemde oorzaken, met name de bepalingen van een bestemmingsplan of een inpassingsplan. De Wro en daaronder liggende regelgeving vereist dat in een toelichting bij een bestemmingsplan inzicht wordt gegeven in de uitvoerbaarheid van dat plan. Dit omvat in de praktijk ook de financiële uitvoerbaarheid, inclusief een inschatting van mogelijk te honoreren planschadeclaims. Deze verplichting geldt ook in het geval dat een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verleend, waarbij wordt afgeweken van een bestemmingsplan.

Als ruimtelijke besluitvorming op verzoek van een initiatiefnemer plaatsvindt, zal de onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid (deels) van de initiatiefnemer moeten komen. De initiatiefnemer zal dan een voorafgaande inschatting van de kosten moeten maken, waaronder die voor planschade. In de praktijk is het – mede gezien de duur van ruimtelijke procedures – in dit stadium niet mogelijk om een volledig oordeel over planschade op te nemen, zoals de motie verzoekt. Dat is ook niet nodig, want de Wet ruimtelijke ordening kent een zelfstandige planprocedure die daarvoor meer geschikt is en die pas volgt na de ruimtelijke besluitvorming, waarbij op basis van een planvergelijking wordt beoordeeld of er planschade is. In deze procedure worden onafhankelijke adviseurs ingeschakeld die de planschade beoordelen.

Motie Mulder c.s. (Kamerstuk 33 612, nr. 31) over de gedragscode zoals neergelegd in het Energieakkoord

Met de motie Mulder c.s. (Kamerstuk 33 612, nr. 31) verzoekt de Kamer de regering om de regie te nemen in de totstandkoming van de gedragscode zoals neergelegd in het Energieakkoord en daarbij zowel de windsector en milieugroeperingen als omwonenden verenigd in de NLVOW te betrekken, en als Rijk en provincies deze code ook te ondertekenen.

In het Energieakkoord is de totstandkoming van een gedragscode nadrukkelijk bij de sector neergelegd. Het Rijk vindt het van belang dat burgers kunnen participeren in windprojecten.

Daarbij worden twee typen participatie onderscheiden: planparticipatie en financiële participatie. Planparticipatie is onderdeel van de RCR. Daarbij wordt ook aan andere overheden gevraagd planparticipatie te organiseren. Burgers financieel laten participeren is echter een zaak van de initiatiefnemers. Het Rijk kan en wil dit niet opleggen, maar stimuleren initiatiefnemers wel om dit te doen. Door financiële participatie kan de acceptatie voor windenergie worden vergroot.

Gezien de diversiteit van de projecten en het maatwerk dat in samenwerking met publieke en private partijen nodig is, heeft het kabinet er niet voor gekozen om deze financiële participatie in een wet vast te leggen. Het kabinet is juist een voorstander van de gedragscode zoals neergelegd in het Energieakkoord in de vorm van zelfregulering door de sector. De private partijen hebben hier eigen verantwoordelijkheid genomen en zijn reeds voortvarend in gesprek om de gedragscode te realiseren.

Ik heb uw Kamer in het AO van 24 april 2014 toegezegd dat ik er op zal toezien dat de gedragscode voor de zomer van 2014 gereed zal zijn. Ik zal daarbij het belang van het betrekken van alle relevante partijen nog eens duidelijk onderstrepen richting de sector (via de branchevereniging NWEA).

Ik streef ernaar om de definitieve gedragscode, voorzien van een reactie, voor de zomer aan uw Kamer te sturen. Hiermee meen ik, binnen de mogelijkheden die ik heb en de afspraken uit het Energieakkoord, in voldoende mate invulling te geven aan de overwegingen achter deze motie.

Motie Litjens en De Vries (Kamerstuk 33 612, nr. 37) over alternatieven voor grote windparken een kans geven

Met de motie Litjens en De Vries (Kamerstuk 33 612, nr. 37) verzoekt de Kamer de regering om concrete alternatieven voor grote windmolenparken serieus een kans te geven, en de bevoegdheid voor de keuze van de alternatieven bij de provincie te leggen.

Op grond van de Elektriciteitswet 1998 is de RCR automatisch van toepassing op windparken van 100 MW en groter. Dat betekent dat de Ministers van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu onder meer het bevoegd gezag zijn voor de ruimtelijke inpassing van deze windparken. Gelet op deze wettelijke bepaling interpreteer ik deze motie zodanig dat deze alleen betrekking heeft op windparken kleiner dan 100 MW.

Zoals hierboven aangegeven moeten de provincies uiterlijk 30 juni 2014 de benodigde ruimte voor de taakstelling van 6000 MW in ruimtelijke visies hebben vastgelegd. Daarbij hebben de provincies de mogelijkheid om de in de motie genoemde alternatieven in de ruimtelijke visies op te nemen. De resultaten die mij op 30 juni 2014 bereiken, zal ik, voor zover relevant, betrekken bij mijn besluitvorming in het kader van de projecten die onder de RCR vallen.3

Daarmee geef ik, rekening houdend met mijn eerder genoemde uitgangspunten, maximaal uitvoering aan deze motie.

Gewijzigde motie Verhoeven en Van Veldhoven (Kamerstuk 33 612, nr. 43) over het betrekken van reservelocaties bij de evaluatie van het Energieakkoord

Met de gewijzigde motie Verhoeven en Van Veldhoven (Kamerstuk 33 612, nr. 42) verzoekt de Kamer de regering om bij de evaluatie van het Energieakkoord in 2016 de opgave van de reservelocaties per provincie te betrekken.

In het VAO van 24 april 2014 heb ik aangegeven dat ik deze motie zal uitvoeren en de door uw Kamer gevraagde punten zal betrekken bij de evaluatie van het Energieakkoord in 2016.

Vervolg

Parallel aan verzending van deze brief aan uw Kamer informeer ik de verschillende betrokken provincies over de consequenties van de aangenomen moties, in het bijzonder daar waar het gaat om het vaststellen van de provinciale ruimtelijke visies voor de inpassing van windenergie op land en de lopende RCR-procedures.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp


X Noot
1

Ten aanzien van alternatieven wordt vaak aangevoerd dat deze sneller zijn te realiseren, maar de praktijk heeft aangetoond dat naarmate een beoogd project concreter en dichter bij besluitvorming komt, de weerstand en bezwaren toenemen, met vaak vertraging als gevolg.

X Noot
2

Kamerstuk 31 239, nr. 174.

X Noot
3

Zoals aangegeven in reactie op de moties De Vries c.s., Kamerstuk 33 612, nr. 27 en Kamerstuk 33 612, nr. 29, ben ik bereid om voor de provincies Friesland en Groningen specifieke afspraken te maken.

Naar boven