33 610 Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964, de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met de aanpassing van het fiscale kader voor oudedagsvoorzieningen (Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen)

B VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 3 september 2013

Het voorbereidend onderzoek geeft de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de onderhavige wetsvoorstellen. Zij onderkennen de noodzaak van een versobering van de fiscale facilitering van de pensioenopbouw om de overheidsfinanciën te verbeteren en aan te sluiten bij een verhoging van de AOW-leeftijd, maar zij spreken wel hun zorgen uit over de samenhang met een bredere herziening van het pensioenstelsel. De leden hebben naar aanleiding van de wetsvoorstellen de volgende vragen.

De separate behandeling van de aanpassing van het fiscale kader voor pensioenopbouw roept de vraag op hoe dit past in een samenhangende toekomstvisie op het pensioenstelsel. Voor werknemers en werkgevers is de ingewikkelde pensioenproblematiek moeilijk te doorgronden. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een discussie over het stelsel gepland in het najaar. Maakt de toekomstbestendigheid van het fiscale kader ook onderdeel uit van deze visievorming over het pensioenstelsel?

De bezuinigingsdoelstellingen van dit wetsvoorstel hangen samen met de veronderstelde verlaging van de daadwerkelijke inleg van premies. Pensioenfondsen kunnen de vrijgevallen premieruimte echter ook benutten voor het verbeteren van hun financiële positie. Uit signalen van de pensioensector en sociale partners blijkt dat zij niet verwachten dat de daadwerkelijke premies zullen worden verlaagd. Welk effect heeft het (gedeeltelijk) uitblijven van daadwerkelijke verlagingen van premies op de bezuinigingsdoelstelling? Welk effect heeft de verwachte premiestijging als gevolg van het nieuwe financieel toetsingskader zoals uitgewerkt in het voorontwerp2 dat ter consultatie is aangeboden op deze bezuinigingsdoelstelling?

Welke generatie-effecten verwacht de regering de komende jaren, wanneer het huidige premieniveau wordt gehandhaafd om onder meer de dekkingsgraden van pensioenfondsen op peil te brengen?

Kan de regering inzicht geven in de koppeling tussen de verlaging van de opbouwpercentages in dit wetsvoorstel en de vastgestelde verhoging van de AOW-leeftijd tot 67 jaar? Verwacht de regering in de toekomst nog verdere aanpassingen aan het Witteveenkader?

Kan de regering cijfermatig inzicht geven in de nivelleringseffecten van de aftopping van het pensioengevend inkomen op € 100.000? Kan de regering inzicht geven in de omvang van de groep die wordt geraakt door deze aftopping en de effecten die de aftopping heeft op de pensioenopbouw voor deze groep?

Het verlaagde opbouwpercentage gaat uit van een te bereiken pensioen van 70% middelloon. In dit wetsvoorstel wordt al een voorschot genomen op de ontwikkeling van de levensverwachtingen, door er vanuit te gaan dat de jongeren van nu onafgebroken zullen en kunnen doorwerken tot hun toekomstige pensioenleeftijd, die aanzienlijk hoger ligt dan de richtleeftijd voor pensionering van 65 of 67 jaar die nu in pensioenregelingen is opgenomen. Acht de regering deze rekenwijze niet te optimistisch, gelet op onder meer de thans gemiddelde periode voor pensioenopbouw? Welke effecten hebben verandering van werkgever, (tijdelijk) werken in deeltijd of het (tijdelijk) werken als zelfstandige (ZZP) op het te bereiken pensioen? Wat zijn de macro-economische effecten van een inkomensterugval bij pensionering op onder meer de koopkracht en de te verwachten belastingopbrengsten op de lange termijn? Kan de regering (cijfermatig) inzicht geven in alternatieve combinaties van opbouwpercentages en aftopping van het pensioengevend inkomen die zijn overwogen?

Artikel VII van dit wetsvoorstel wijzigt de Pensioenwet per 1 januari 2015 en biedt daarmee de mogelijkheid van afkoop van fiscaal bovenmatig pensioen. In hoeverre acht de regering het zinvol en efficiënt dat er eerst sprake is van een bovenmatige pensioenaanspraak, terwijl de gerechtigde deze aanspraak vervolgens zou moeten afkopen om de belastingheffing over deze aanspraak te voldoen? Opent deze mogelijkheid tot afkoop van bovenmatig pensioen, mede gelet op het wetsvoorstel Wet pensioenaanvullingsregelingen (33 672), mogelijkheden voor fiscale arbitrage?

Tijdens de Tweede Kamerbehandeling van dit wetsvoorstel zijn vragen gesteld over de opbouw van partnerpensioen.3 Recentelijk is een column verschenen in VVP met betrekking tot de verwarring die is ontstaan over het verschil tussen de aanspraak op en de financiering van het partnerpensioen.4 De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering te reageren op de stellingname van de auteur en de veronderstelde verwarring te verhelderen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden menen dat, vermits goed vormgegeven, deze maatregelen in belangrijke mate bijgedragen aan de bezuinigingsopgave van het Rijk en het aanjagen van bestedingen op de korte termijn. Deze leden leggen de volgende vragen aan de regering voor.

In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel wordt gesteld dat, wanneer de pensioenfondsen de premieniveaus niet aanpassen aan de versobering van het fiscale kader, de generatie-effecten fors(er) zullen zijn. In dat geval zullen ook de korte-termijn bestedingseffecten van het wetsvoorstel verminderen. Hoe gaat de regering dit voorkomen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling, maar ook met enige zorg kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, het advies van de Raad van State en de behandeling in de Tweede Kamer. Zij zijn van mening dat de regering er verstandig aan zou doen om een aantal significante, structurele hervormingen door te voeren, die op termijn zowel lagere overheidsuitgaven als lastenverlichting tot gevolg hebben. Vanuit die optiek plaatsen zij grote vraagtekens bij het huidige voorstel. In het bijzonder willen zij de regering de volgende vragen voorleggen. De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij een aantal van deze vragen; dit is vermeld in de tekst.

Waarop baseert de regering dat met een percentage van 1,75% in 2017 een bedrag van € 2.7 mld. wordt gerealiseerd? Is het niet zo dat een groot aantal fondsen nu al significant minder dan 1,75% opbouwt, en deze fondsen derhalve geen bijdrage zullen leveren aan de beoogde € 2.7 mld.? Heeft de regering bij de pensioensector geverifieerd dat er geen sprake zal zijn van een significante overschatting van het effect van de opbrengsten door de regering? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

Kan de regering aangeven wat de logica is om te komen tot een opbouwpercentage van 1,75%? Waarom is er gekozen voor deze, en niet een geringere, of zelfs grotere verlaging? Kan de regering in het verlengde hiervan kwantitatief aangeven wat het effect op de overheidsfinanciën is van alternatieve wijzigingen van het Witteveenkader, uitgedrukt in miljoenen euro’s per tiende procentpunt, voor in ieder geval de percentages 2,0%, 1,8% en 1,6% middelloon? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

In het regeerakkoord noemt de regering 70% middelloon de «maatschappelijke norm». Naar de indruk van de leden van CDA-fractie zijn er diverse substantiële groepen die nu al significant onder deze norm blijven. Is dit juist? Kan de regering toelichten hoe groot deze groep is, en hoever deze groep onder de norm blijft? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

Waarop baseert de regering de gedachte, relevant voor haar berekeningen, dat er altijd een volledige indexatie zal zijn? In hoeverre is dit in het verleden het geval geweest? En wat is de impact wanneer indexatie plaatsvindt in 75%, 50% of 25% van de jaren? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

De Raad van State beschouwt een opbouw over een periode van 40 jaar niet als realistisch, en wijst daarbij onder meer op de huidige praktijk, die daar ver bij achterblijft. Waarom houdt de regering hier toch aan vast?

Waarom verwacht de regering dat pensioenpremies zullen dalen, mede in het licht van de stringente eisen waar pensioenfondsen aan moeten doen, zoals de solvabiliteitsratio van 105%, en de uitspraken hierover van pensioenfondsen en sociale partners?

De fractievoorzitter van de PvdA in de Tweede Kamer, de heer Samsom, en anderen hebben er op gewezen dat de regering niet kan bepalen of en zo ja hoe substantieel pensioenfondsen hun premies verlagen. De regering is hier derhalve afhankelijk van de sector. De sector heeft aangegeven niet te willen verlagen. Waarop baseert de regering de redenering dat dit toch zal gebeuren? En waarom heeft de regering de grootste bezuiniging uit het regeerakkoord afhankelijk gemaakt van partijen waar zij geen invloed op heeft?

Werkgevers betalen op dit moment gemiddeld 2/3 van de pensioenpremie. Het CPB gaat er echter vanuit dat de verlaging van de premie geheel ten goede komt van de werknemer. De regering lijkt die redenering te delen. Is dit juist? Kan zij in dat geval aangeven wat de opbrengsten zijn indien slechts 1/2 of 1/3 van de premiedaling toevalt aan de werknemer? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat het geld dat door deze regering extra wordt opgehaald, ten koste gaat van belastinginkomsten die toekomstige regeringen in de toekomst kunnen realiseren? Hoe hoog zijn de gederfde toekomstige belastinginkomsten?

De leden van de CDA-fractie maken zich zorgen over de potentiele gevolgen die dit wetsvoorstel heeft voor jongeren, en in het verlengde daarvan, over de loyaliteit van jongeren aan het huidige systeem. Hoe beoordeelt de regering de gevolgen van dit wetsvoorstel voor jongeren? Kan zij kwantitatief aangeven wat de impact is voor de diverse generaties? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

In de toelichting op dit wetsvoorstel stelt de regering: «Het [pensioen]stelsel is steeds verder onder druk komen te staan en de kosten lopen op. In het regeerakkoord is afgesproken om maatregelen te nemen om de oudedagsvoorziening ook voor toekomstige generaties veilig te stellen. Het kabinet staat dus voor de uitdaging om belangrijke stappen te zetten op het gebied van de financiering, de risico’s en de pensioenambitie van het pensioenstelsel. Het voorliggende wetsvoorstel bevat de maatregelen die betrekking hebben op de nodige stappen ten aanzien van de pensioenambitie.» De leden van de CDA-fractie delen met de regering de opvatting dat het van belang is om de oudedagsvoorziening voor toekomstige generaties veilig te stellen. Zij zien echter niet hoe de regering dat met dit wetsvoorstel beoogt te doen. Is het effect niet veeleer het tegenovergestelde? En is de reden van dit wetsvoorstel niet primair gelegen in de poging van de regering om de staatsfinanciën op orde te brengen?

Hoe beoordeelt de regering de stellingname en de argumentatie van werkgevers en werknemers ten aanzien van dit wetsvoorstel, met wie zij recent het Sociaal Akkoord sloot, dat de premier als «historisch» omschreef? Wat zijn de gevolgen voor het Sociaal Akkoord als dit wetsvoorstel wordt aangenomen?

Hoe beoordeelt de regering het recente plan van 25 ondernemingsraden van grote Nederlandse bedrijven om te kiezen voor een vermogensrendementsheffing voor pensioenvermogens, met budgettair hetzelfde effect als het huidige wetsvoorstel? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

Hoe beoordeelt de regering de mogelijkheid om in plaats van het huidige voorstel te kiezen voor een uniform percentage van 2% middelloon, dat geldt voor wie tot 67 doorwerkt, waarbij pensioen in de zin van de Pensioenwet levenslang blijft en niet afkoopbaar is?

In de optiek van de leden van de CDA-fractie zou het verstandig zijn om de voorgestelde veranderingen in de pensioenwereld in hun totaliteit te bezien. De Raad van State is een vergelijkbare mening toegedaan en heeft de regering ook in die richting geadviseerd. Waarom heeft de regering er desalniettemin voor gekozen om het huidige voorstel separaat van de voorstellen over het Financieel Toetsingskader (FTK) te behandelen?

Volgens de toelichting zou de wet in werking treden per 1 januari 2014. Geen van de in de wet genoemde artikelen treedt echter in werking voor 1 januari 2015. Wat is de logica hiervan? De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij deze vraag.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en hebben daarover de volgende vragen.

Waarom is er voor gekozen om het wetsvoorstel inzake de beperking van de facilitering pensioenopbouw niet in samenhang met de herziening van het FTK (waarvan wel inmiddels een voorontwerp van wet ter consultatie is aangeboden aan de Tweede Kamer) aan te bieden zodat de effecten daarvan op opbouw en premie in een totaalbeeld daarbij betrokken kunnen worden? Kan worden aangegeven waarom -waar gesteld wordt dat beide maatregelen inhoudelijk niet cumulatief van aard zijn – niet wordt gesproken over feitelijk cumulatieve effecten op premie en opbouw? Is de regering van oordeel dat deze zich niet voordoen of in het beperkte kader van voorliggend wetsvoorstel buiten beschouwing dienen te blijven? Waarom wordt dan gesteld dat de regering juist oog blijft houden voor een goede samenhang?

Wat wordt bedoeld met de globale onderbouwing van dit wetsvoorstel als zou dit een stap zijn om de fiscale pensioenambitie meer in lijn te brengen met ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en waarom wordt in dat kader de beperking aangebracht tot de trend van langer doorwerken en de hogere levensverwachting? Is deze onderbouwing wel valide waar langer doorwerken juist een gevolg is van dit voorstel en op welke wijze speelt een mogelijk verdere toename van de levensverwachting concreet een rol? Zijn er overigens geen ontwikkelingen op de arbeidsmarkt denkbaar die bij de onderbouwing betrokken hadden moeten worden?

Wat is meer specifiek bedoeld met de passage uit de memorie van toelichting waar gesteld wordt dat de fiscale faciliteit voor pensioen geen statisch gegeven is en op welke wijze is deze opvatting te relateren aan de geponeerde samenhang met maatschappelijke opvattingen en tevens aan de impliciete pensioenambitie van 70% van het gemiddeld inkomen in 40 jaar? En wat is in dit verband bedoeld met de opmerking dat de neerwaartse bijstelling is gericht op het voorkomen van «oversparen»? Kan worden aangegeven in welke mate dit fenomeen zich voordoet?

Wat is de inhoudelijke relevantie van het gestelde dat het een bijkomend voordeel is dat de voorgestelde inperking de economie een impuls zou geven? Heeft dit al dan niet vermeende voordeel een rol gespeeld bij de onderbouwing van dit voorstel en hoe realistisch is de kennelijke verwachting dat dit voordeel zich voordoet? Waar is deze verwachting op gebaseerd? Ligt het verder niet in de rede om de effecten van een nieuw FTK hierbij te betrekken en de premie-effecten die voortvloeien uit de keuze voor een nominaal of reëel contract?

Waar in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt opgemerkt dat de maatregelen van pensioenfondsen en de overheid gezamenlijk hun invloed hebben op het uiteindelijke pensioenresultaat en dit relatief meer impact zal hebben op jongere generaties, is de vraag of deze cumulatieve effecten nader geconcretiseerd kunnen worden alsmede het effect op het pensioenresultaat? Is te onderbouwen dat ondanks de voorgestelde versobering en met inachtneming van gestegen arbeidsmobiliteit, een lange reeks van versoberingen in de vorm van overgang naar middelloon, langjarig niet-indexeren, afstempeling, het realiseren van een adequate pensioenvoorziening nog steeds mogelijk is? In welke mate is geabstraheerd van een toeneming van risico’s ten laste van deelnemers als gevolg van afspraken in het pensioenakkoord van 2010?

Welke aannames zijn gehanteerd bij de uitgevoerde kwantitatieve berekeningen met betrekking tot de effecten van de verlaging en in welke mate kunnen deze als arbitrair worden gekwalificeerd?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel en zij hebben daarover een aantal vragen.

Algemeen

De leden van de SP-fractie hebben een vraag over de systematiek van het aanvullende pensioenstelsel met zijn fiscale omkeerregel. Een pensioenvoorzieningsverplichting (daar komt het huidige stelsel voor werknemers in hoge mate op neer) kan ook opgelegd worden zonder premieaftrek. In het algemeen kunnen mensen verwachten dat ze op oudere leeftijd een inkomenstekort hebben en om dat tekort te dekken, sparen ze nu (eventueel verplicht), dat wil zeggen in de periode dat ze een overschot kunnen creëren. De fiscale omkeerregel doet echter het omgekeerde. Deze schuift juist netto inkomen uit de inkomenstekortperiode naar de overschotperiode. Dat lijkt niet logisch. De premieaftrek in het huidige stelsel is in feite een belastingsubsidie die verstrekt wordt in de «overschotperiode». Als er al een subsidie verstrekt wordt dan lijkt de «tekortperiode» daarvoor de logische te zijn. De leden van de SP-fractie vragen de regering om commentaar op de logica van het huidige stelsel en het alternatief. (De regering zou kunnen aanvoeren dat het wetsvoorstel de effecten van de omkeerregel inperkt. Niettemin wordt de systematiek in stand gehouden.)

Budget

De regering geeft in de memorie van toelichting (blz. 9) en aangevuld in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (blz. 40) de budgetmutatie door het wetsvoorstel aan (onderscheiden naar het premiepercentagedeel en het aftoppingsdeel). De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te geven wat voor 2013 en 2014 het totale budget is voor de belastingfaciliteit onderscheiden naar de 2e pijler en 3e pijler. Voorts vragen zij om in een tabel de volgende informatie aan te vullen (lege cellen).

in € mld.

2015

2016

2017

structureel

(partieel)

netto structureel

(integraal)

wijziging opbouw

1,1

1,9

2,2

1,1

 

– w.v. 2e pijler

         

– w.v. 3e pijler

         

aftopping

0,3

0,5

0,6

0,3

 

– w.v. 2e pijler

         

– w.v. 3e pijler

         

totaal

1,4

2,4

2,9

1,4

1,0

Ook vragen zij om een indicatie van het aantal personen dat gebruik maakt van de regelingen en wel afzonderlijk voor de 2e en 3e pijler.

De effecten van de omkeerregel vallen uiteen in twee hoofdbestanddelen. Ten eerste het effect van het na pensionering in een lager belastingtarief vallen. Ten tweede het rente-effect van de uitgestelde belastingheffing. Kan de regering een indicatie geven van het budgettair beslag van deze twee onderdelen (voor 2013 en/of 2014)?

Evenwichtige belangenbehartiging door pensioenfondsbestuur

In antwoord op vragen van onder andere leden van de VVD-fractie uit de Tweede Kamer stelt de regering:

«Zoals hiervoor opgemerkt is een pensioenfondsbestuur bij de bepaling van de feitelijke premie verplicht zich te richten naar de belangen van alle bij het pensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden, pensioengerechtigden en de werkgever(s). Op grond van deze wettelijke eis tot evenwichtige belangenbehartiging moet het pensioenfondsbestuur ervoor zorgen dat genoemde groepen zich door het bestuur op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. Een bestuur dat niet voldoet aan het wettelijk voorschrift van evenwichtige belangenbehartiging is naar het oordeel van het kabinet in verzuim en kan daarvoor onder omstandigheden door een deelnemer voor de rechter ter verantwoording worden geroepen. Het kabinet is zelf geen partij bij de pensioenovereenkomst en heeft om die reden in beginsel geen directe rechtsmiddelen in handen om naleving van de evenwichtige belangenbehartiging af te dwingen.»5

De leden van de SP-fractie achten dit antwoord onbevredigend. Er is in Nederland bijvoorbeeld ook een «wettelijke eis» om een minimumloon te betalen. En ook hier geldt dat «het kabinet zelf geen partij» is bij de arbeidsovereenkomst. Niettemin kan de Inspectie SZW aan werkgevers die zich niet houden aan de minimumloonverplichting boetes en dwangsommen opleggen. De leden van de SP-fractie vragen de regering aan te geven hoe zij ook in de onderhavige kwestie de «directe rechtsmiddelen» kan verwerven tot opsporing en het eventueel opleggen van een boete.

De regering stelt nog: «Wel kan natuurlijk DNB als toezichthouder optreden bij het niet voldoen aan genoemd wettelijk voorschrift.» 6 DNB «kan» optreden, maar is zij ook gehouden om op te treden bij niet-evenwichtige belangenbehartiging? Welke boetes kan DNB opleggen? En hoe kan het parlement DNB ter verantwoording roepen indien deze niet optreedt?

Inkomensoverdrachten van lage naar hoge inkomens en aftopping pensioengevend loon

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de mate van de beperking van de inkomensoverdrachten van lage naar hoge inkomens als gevolg van het wetsvoorstel. De regering stelt voor om pensioenopbouw boven een inkomen van € 100.000 niet langer fiscaal te faciliteren. In zijn advies bij het wetsvoorstel stelt de Raad van State deze aftoppingsgrens van € 100.000 aan de orde. De regering antwoordt onder andere: «Vanaf een inkomensniveau van € 100.000 acht het kabinet het echter niet nodig dat de samenleving de pensioenopbouw over inkomen boven deze grens fiscaal faciliteert.» En voorts: «De Commissie Goudswaard stelt … dat met een aftopping van het pensioengevend loon inkomensoverdrachten van lage naar hoge inkomens worden beperkt.» 7

De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij van mening is dat er tot de grens van € 100.000 nog steeds inkomensoverdrachten zijn van lage naar hoge inkomens. Zo ja, acht de regering deze inkomensoverdrachten wenselijk? Zo ja, op grond van welk argument?

Kan de regering aangeven boven welke inkomensgrens – gemiddeld genomen – de huidige wet de hoger liggende inkomens bevoordeelt? Kan de regering ook aangeven bij welke inkomensgrens – wederom gemiddeld genomen – de bevoordeling onder het wetsvoorstel ligt?

De leden van de SP-fractie vragen om de onderstaande berekening die primair gericht is op het inzichtelijk krijgen van genoemde inkomensoverdracht, dat wil zeggen het belastingeffect van de «omkeerregel». De personen uit de onderstaande zes groepen hebben slechts arbeidsinkomen (huidig dan wel uitgesteld, alsmede na pensionering AOW-inkomen) en zij hebben behalve pensioenpremieaftrek geen andere belastingaftrek of toeslag. Zij werken gedurende 40 jaar voltijds en ontvangen vervolgens gedurende 20 jaar pensioen (AOW alleenstaande + 2e pijler). Het einde van jaar 40 ligt op een voor alle groepen uniforme pensioneringsleeftijd. Gedurende die 40 jaar hebben zij een vast inkomen dat geïndexeerd is op een factor van het bruto wettelijk minimumloon (WML).

1. gedurende 40 jaar 1 x WML1

(op basis 2013 is dit € 19.100)

 

(bij benadering belastingschijfgrens 1/2)2

2. gedurende 40 jaar 1,4 x WML

(op basis 2013 is dit € 26.700)

 

(bij benadering het gemiddeld bruto arbeidsinkomen)3

3.gedurende 40 jaar 1,7 x WML

(op basis 2013 is dit € 32.500)

 

(bij benadering belastingschijfgrens 2/3)4

4. gedurende 40 jaar 2,9 x WML

(op basis 2013 is dit € 55.400)

 

(bij benadering belastingschijfgrens 3/4)5

5. gedurende 40 jaar 5,2 x WML

(op basis 2013 is dit € 99.300)

 

(aftopgrens wetsvoorstel)

6. gedurende 40 jaar 8 x WML6

(op basis 2013 is dit € 152.800)

X Noot
1

Indien de 100%-grens zou worden bereikt dan gelieve ervan uit te gaan dat de volle premie van 2,2% respectievelijk 1,75% wordt ingelegd, maar dat het premiebedrag eventueel niet volledig aftrekbaar is; dan wel dat het gedeelte van de premie dat het pensioen tot boven de 100%-grens zou brengen, in een box 3-voorziening wordt ingebracht (onder standaardvoorwaarden).

X Noot
2

€ 19.645 in 2013.

X Noot
3

€ 25.800 in 2011 (mediaan: € 23.600). Het gemiddeld inkomen uit arbeid en uit eigen bedrijf samen lag in 2011 op € 26.400. (CBS, Statline, 25 aug. 2013.)

X Noot
4

€ 33.363 in 2013 (geboren na 1-1-1946).

X Noot
5

€ 55.991 in 2013 (geboren na 1-1-1946).

X Noot
6

Voor berekening (B), zie hieronder: Gelieve er hierbij van uit te gaan dat voor een pensioen dat boven de bruto € 100.000 komt te liggen, de volle premie van 1,75% wordt ingelegd, maar dat het premiebedrag niet volledig aftrekbaar is; de andere mogelijkheid is om het betreffende premiegedeelte te behandelen als een box 3-voorziening (onder standaardvoorwaarden).

(A) Iedere groep betaalt een vaste pensioenpremie van 2,2% per jaar. Wat is onder de huidige wet het voor iedere groep over 60 jaar gecumuleerde belastingeffect van de omkeerregel, inclusief samengestelde interest, zowel absoluut (in prijzen van 2013) als in percentage van het bruto jaarinkomen (vóór pensionering)?

(B) Iedere groep betaalt een vaste pensioenpremie van 1,75% per jaar. Wat is onder het wetsvoorstel het voor iedere groep over 60 jaar gecumuleerde belastingeffect van de omkeerregel, inclusief samengestelde interest, zowel absoluut (in prijzen van 2013) als in percentage van het bruto jaarinkomen (vóór pensionering)?

Kan de regering ook nog andere maatstaven verstrekken die de mate van inkomensoverdracht van lage naar hoge inkomens eenvoudig, en wellicht beter, weergeven?

De regering stelt dat de structurele netto belastingopbrengst van het wetsvoorstel € 1 mld. is. Wat betreft de aftopping (zo vermoeden de leden van de SP-fractie) gaat het structureel netto om € 0,3 mld.8 Volgens het CBS hebben 360.000 personen een primair jaarinkomen > € 100.000 (met een inkomenssom van € 54 mld.).9 Is hieruit te concluderen dat deze personen door het wetsvoorstel gemiddeld € 833 inleveren (dat wil zeggen bij 40 arbeidsjaren gemiddeld € 21 per jaar)? Zo nee, wat is het correcte cijfer?

Over die € 0,3 mld. hebben de leden van de SP-fractie nog de volgende vraag. Is het correct dat dit bedrag grotendeels het resultaat is van rentevoordeel voor de staat als gevolg van de boven € 100.000 niet-uitgestelde belastingheffing bij deze groep? Immers, ervan uitgaande dat mensen met deze hogere inkomens, door wat voor voorziening dan ook, inclusief AOW niet gaan terugvallen tot beneden de € 56.000 (grens 3e/4e belastingtarief), lijkt het bij de aftopping voor hen «slechts» te gaan om stopzetting van het rentevoordeel van de uitgestelde belastingheffing.

Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie naar een aantal overwegingen van de regering over dit punt. Heeft de regering gespeeld met de gedachte om, naast de aftopping, een uniform belastingaftrekpercentage voor de premie toe te passen – bijvoorbeeld het tarief van schijf 3? Zo ja, wat heeft de regering daarbij overwogen en vervolgens doen besluiten hiervan af te zien? Wat zou grofweg de mutatie belastingopbrengst zijn geweest bij toepassing van het tarief van schijf 3 (inclusief structureel netto)? Heeft de regering overwogen dat dit tarief de «inkomensoverdrachten van lage naar hoge inkomens» (Commissie Goudswaard) zou inperken? En heeft de regering overwogen dat dit de door haar, in vrijwel alle stukken bij het wetsvoorstel, geroemde voordelen van het wetsvoorstel ten aanzien van de loonkosten had versterkt?

Complement boven fiscaal gefaciliteerde basisregeling

De leden van de SP-fractie vragen de regering of het onderhavige wetsvoorstel (33 610) enige beperking oplegt aan de vrijheid om in een CAO een verplichte deelname aan een pensioenregeling boven de fiscaal gefaciliteerde basisregeling overeen te komen (ook wel netto-netto-regeling genoemd; bijvoorbeeld een premie basisregeling 1,75% met daarboven een niet-fiscaal gefaciliteerde premie van 0,25%). Zo ja, dan willen deze leden graag vernemen wat het argument is om de ene CAO-verplichting (met fiscaal faciliteren) anders te behandelen dan de andere verplichting (zonder fiscaal faciliteren). En zou het voor de laatste verplichting wat uitmaken als de een of andere instantie er een reep chocolade zou bijleggen (het fiscaal faciliteren lijkt daarmee vergelijkbaar)?

Vervangingsratio’s

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over «vervangingsratio’s». Uit diverse berekeningen blijkt dat tot de aftopgrens van € 100.000 de vervangingsratio’s van de lagere inkomens vrij consistent lager uitkomen dan die van de hogere inkomens.10 Kan de regering aangeven welke parameters hiertoe leiden? Deze leden zien deze graag in volgorde van kwantitatieve belangrijkheid.

Uiteraard zouden de lagere inkomens zich kunnen bijverzekeren (net als iedereen). Maar kan de regering ook aangeven hoe aan die onevenredige vervangingsratio’s binnen de fiscaliteit wat te doen is? Gedacht zou kunnen worden aan andere schijfgrenzen en andere schijftarieven boven de «pensioenrichtleeftijd». Om welke verschuiving zou het dan grofweg moeten gaan? Wellicht ziet de regering nog andere mogelijkheden. Aanpassing binnen de fiscaliteit lijkt des te meer redelijk in zoverre de huidige maar ook de voorgestelde wet, inkomensoverdrachten van lagere naar hogere inkomen impliceert. Wellicht ziet de regering hierin aanleiding om binnen de fiscaliteit een aanpassing voor te stellen die voor de benedengemiddelde inkomens juist tot een hogere vervangingsratio leidt dan die voor de hogere inkomens. De leden van de SP-fractie zien de antwoorden van de regering op dit onderdeel met bijzondere belangstelling tegemoet.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

Algemeen

De leden van de fractie van D66 nemen met belangstelling maar ook met bezorgdheid kennis van dit voorstel. De regering plaatst deze leden als medewetgever voor een groot dilemma door spoedbehandeling te wensen van een zeer complex en ingrijpend stuk wetgeving. De complexiteit is niet alleen gelegen in de voorgestelde regeling zelf, maar ook door niet goed te taxeren effecten van de samenloop van dit voorstel met andere voornemens. Zo zijn daar te verwachten wijzigingen in pensioencontracten, in het Financieel Toetsingskader (FTK2) en onder handen versoberingen van fiscale aftrek van vermogensbestanddelen als eigen huis (hypotheekrente aftrek). Deze feiten en omstandigheden maken een gedegen wetstechnische afweging tot een zeer hachelijke zaak.

De Raad van State had dit in zijn advisering in zijn eigen bewoordingen al opgemerkt. In de schriftelijke en mondelinge behandeling tot dusverre is deze zorg door velen binnen en buiten de Staten-Generaal ingebracht, onder andere in een rondetafelbijeenkomst in de Tweede Kamer. Het advies van de Raad van State is buitengewoon kritisch maar heeft – zo menen deze leden te lezen – niet tot belangrijke wijzigingen in het voorstel geleid die de fundamentele observaties van de Raad adresseren.

De behandeling in de Tweede Kamer van het voorstel en de recente ontwikkelingen van de economie en de (vermoedelijke) aanpassingsvoorstellen op Prinsjesdag op de rijksbegroting hebben die analyse een extra dimensie gegeven. Is de regering met de leden van de fractie van D66 van mening dat een gedegen behandeling van het voorstel, en het daaraan gerelateerde wetsvoorstel 33 672, in dit tempo en met deze invoeringshorizon niet langer verantwoord is vanuit zorgvuldige wetgeving en rechtszekerheid van de burger?

Besparingsdoelstelling

Op zichzelf onderkennen deze leden de logica dat een fiscale beperking voordelen heeft voor het EMU-saldo, alleen al doordat de overheid als werkgever lagere premies zal hoeven te betalen. Het beginsel dat minder belastingheffing wordt uitgesteld naar de toekomst zal onmiskenbaar op korte termijn effect hebben.

Maar hoe hoog zal de daadwerkelijke netto besparing zijn? Er is sprake van € 6 mld. opbrengst, maar dit bedrag werd door diverse sprekers (tijdens de rondetafel van de Tweede Kamer) betwist. Kan de regering hier helderheid over verschaffen?

Welke bijdrage levert deze ingreep, mocht hiervoor steun worden verworven, aan de houdbaarheidstekort doelstelling? Is dit voorstel in het kader van het Europees Semester aan de orde geweest en zo ja, bestaat er een analyse van de Europese Commissie van de wenselijkheid/haalbaarheid en van een EMU-saldo bijdrage landenspecifiek voor Nederland. Zo ja, dan zouden deze leden hiervan graag een afschrift ontvangen.

Doelstellingen van het wetsvoorstel

Op zichzelf onderschrijven deze leden de gedachte dat een fiscale beperking van de pensioenopbouw voor elk kabinet een mogelijke beleidsoptie kan zijn voor besparingen op de rijksbegroting. Toch lijkt de regering zoekend naar de echte raison d'être van het onderhavige voorstel. Is het houdbaarheid van pensioensparen, is het budgettair of is het inkomensbeleid? Een zoekend kabinet komt niet tot heldere wetgeving, en het onderhavige voorstel stelt waarschijnlijk daarom deze leden voor vele wetstechnische vragen (complexiteit, gebrek aan proportionaliteit in doel en middel en onoverzichtelijke uitvoeringsproblematiek en interactie met andere wetten).

Welke van de drie doelstellingen heeft voor de regering prioriteit?

Onderschrijft de regering dat de evenredigheid tussen de fiscale maatregelen en koopkrachtversterking een dragend argument zou moeten zijn als een ingrijpend voorstel als het onderhavige in het huidige economische klimaat wordt voorgesteld?

In welke mate is de verwachte wijziging in fiscaliteit van invloed op de dekkingsgraad voor het ABP, Zorg & Welzijn, bedrijfstakpensioenfondsen, respectievelijk ondernemingspensioenfondsen. Waaruit zijn de verschillen te verklaren?

Welke premiewijzigingen zouden nodig zijn om de regering haar gewenste uitkomst van € 6 respectievelijk € 9 mld. besparing te realiseren (daarin de diverse risico's van weglekken meegenomen, zoals onder andere door het ABP en DNB zijn aangegeven? Is er een wettelijk instrumentarium denkbaar om dat te realiseren en zo ja, overweegt de regering daar gebruik van te maken?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling maar ook met zorg kennis genomen van de beide wetsvoorstellen. De eerste vraag die deze leden willen stellen is waarom voor twee separate wetsvoorstellen is gekozen. De voorstellen zijn immers nauw verbonden en het afzonderlijk beoordelen van de voorstellen (inclusief de stemming daarover) wordt hierdoor geproblematiseerd. Wat is de rationale hierachter?

Uitgangspunt stijgende levensverwachting

Door de verhoging van de AOW-leeftijd wordt het aantal jaren arbeidsaanbod tijdens de levensloop verhoogd. Uiteraard is het van belang dat deze jaren zoveel mogelijk werkzaam worden doorgebracht om de overheidsuitgaven aan sociale voorzieningen en pensioensopbouw op het gewenste niveau te houden. Dit laatste is van extra belang wanneer het pensioenpremiepercentage wordt verlaagd. Momenteel kampen we in Nederland echter met een snel stijgende werkloosheid en het verdwijnen van arbeidsplaatsen (bijvoorbeeld in de zorg). Daarnaast zien we een stijgend aandeel buitenlandse werknemers. Wat dit laatste punt betreft maakte de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze leden nog onlangs deelgenoot van zijn zorgen. Ook is er sprake van toenemende arbeidsheterogeniteit en mobiliteit, leidend tot een hogere frequentie van pensioenbreuken. Het aantal zzp'ers is inmiddels tot boven de 800.000 geklommen. De vraag die dit alles oproept is hoe deze arbeidsmarktontwikkelingen zich verhouden tot de beoogde stijgende arbeidsparticipatie aan het eind van het werkzame leven. Dat geldt zeker indien deze arbeidsmarktontwikkelingen een structureel of langjarig karakter zullen hebben. Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkelingen in het licht van een stijging van de pensioenleeftijd? Is de regering het eens met de veelgehoorde stelling dat een verhoging van de pensioenleeftijd weinig effectief is in een periode van krimpend banenaanbod en daarmee een lagere arbeidsdeelname? Moet verlaging van de pensioenpremie dan niet gepaard gaan met het structureel creëren van arbeidsplaatsen? Wat is de relevantie van het adagium «langer leven, langer werken, langer opbouwen» in een economische crisis die inmiddels zijn vijfde jaar is ingegaan? Deze leden ontvangen graag een reflectie van de regering op deze punten.

In het wetsvoorstel loopt de regering vooruit op een hogere AOW-leeftijd in de toekomst. Het is zeker niet ondenkbaar dat dit nodig is. Desalniettemin is afgesproken jaarlijks vijf jaar vooruit te kijken en de AOW-leeftijd te koppelen aan de levensverwachting. De regering kiest er evenwel niet voor de pensioenpremie eerst na de periodieke verhoging van de AOW-leeftijd vast te stellen. Waarom niet, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie? Zou het niet van verstandig beleid getuigen om de pensioenpremie niet rigoureus, zoals nu, maar geleidelijk, tegelijk met een eventuele toekomstige verhoging van de AOW-leeftijd aan te passen? Hoe beoordeelt zij een stapsgewijze afbouw van de pensioenpremie, bijvoorbeeld eerst naar 2% en vervolgens pas na een eventuele toekomstige verhoging van de AOW-leeftijd?

Premieverlaging

De regering verdedigt dit wetsvoorstel met name vanwege de positieve resultaten die het verlagen van de pensioenpremies zullen genereren. Welke positieve resultaten zijn dat in meer precieze zin? Ziet zij dit als een belangrijk wetsvoorstel in het kader van het op orde brengen van de overheidsfinanciën? Wat blijft er echter van dit wetsvoorstel over als de premies niet zullen worden verlaagd? Betekent dit dat het wetsvoorstel alleen nut heeft wanneer het zeker is dat een premieverlaging van minstens € 6 mld. optreedt? Deze leden ontvangen graag een reactie op deze vragen.

De regering geeft tegelijkertijd aan dat zij de pensioenpremies niet bepaalt maar dat dit een kwestie van overleg is tussen werkgevers en werknemers. Desalniettemin spreekt het kabinet de verwachting uit – op basis van berekeningen van het CPB – dat die premieverlaging minstens € 6 mld. zal bedragen. Mogen deze leden er van uitgaan dat actoren op decentraal niveau, bij cao-onderhandelingen, in alle vrijheid de premies kunnen vaststellen? Zo ja, betekent dit dan ook dat het even goed mogelijk is dat premies niet verlaagd worden? Zo ja, waarom wil de regering niet eerst een bevestiging zien dat deze premieverlaging de facto gaat optreden voor zij dit wetsvoorstel in stemming brengt? Is het niet vreemd dat de regering de huid al verkoopt terwijl de beer nog niet geschoten is?

De regering zegt vertrouwen te hebben in (en doet een oproep aan) de partijen bij de cao-onderhandelingen om de pensioenpremies te verlagen. Als de regering er zo veel baat bij heeft gezien de budgettaire noodzaak en zij bovendien geen problemen verwacht bij het verlagen van pensioenpremies op decentraal niveau, waarom is het dan niet mogelijk om daar gezamenlijke afspraken over te maken? Ziet zij het als een voordeel voor het parlement als deze met die afspraak als vaststaand feit over dit wetsvoorstel kan beslissen?

Intergenerationele rechtvaardigheid

Voor de leden van de ChristenUnie-fractie is cruciaal in het pensioendebat, en dus ook wat dit wetsvoorstel betreft, dat er sprake is van een rechtvaardige intergenerationele verdeling van de lusten en lasten. Het opbouwpercentage waar het wetsvoorstel nu op uit komt is 1,85%. Zijn ook hogere percentages overwogen? Dit is immers in het voordeel van jongere generaties? Hoe beoordeelt de regering dit wetsvoorstel vanuit het perspectief van intergenerationele solidariteit? Is hierover ook overleg geweest met jongerenorganisaties? De CPB-studie laat zien dat generatie-effecten fors zullen zijn indien de pensioenfondsen de premieniveaus niet aanpassen aan de versobering van het fiscale kader. Hoe beoordeelt de regering de analyse van de Pensioenfederatie op basis van gegevens uit de brief van de staatssecretaris van Financiën van 22 mei jl. (TK 33 610, nr. 7) dat het pensioen van jongeren aanzienlijk lager wordt, ook al werken zij veel langer door dan oudere cohorten.

Vragen en opmerkingen van het lid van de fractie van de OSF

Het lid van de OSF-fractie heeft kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Hij heeft nog verschillende vragen. Het lid van de OSF-fractie merkt op dat dit wetsvoorstel over onze pensioenen er één is in een lange reeks waarop de Nederlandse samenleving momenteel onthaald wordt. Wat hierbij opvalt is dat deze wetgeving niet het resultaat is van een visie op hoe in de huidige tijd een modern en toekomstbestendig pensioenstelsel eruit zou moeten zien. Helaas zijn er twee thema’s die als een rode draad door alle voorstellen lopen: (i) bezuinigingen en lastenverzwaringen op kosten van de deelnemers in de fondsen; en (ii) het krampachtig in stand houden van een bestuursmodel dat decennia geleden al niet meer voldeed.

Volgens het lid van de OSF-fractie is een groot bewaar tegen de huidige voorstellen dat zij gepresenteerd worden zonder dat hun samenhang voorop staat. Het huidige voorstel is daarvan een uitstekend voorbeeld, omdat het een voorschot neemt op een nieuwe pensioenwet waarvan de inhoud nog niet bekend is. Deze manier van doen stelt de Eerste Kamer niet of nauwelijks in staat de pensioenproblematiek in zijn geheel te kunnen overzien en te beoordelen. Naar de mening van het lid van deze fractie is dit een miskenning van de rol van de Eerste Kamer in het wetgevingsproces dienaangaande.

Enige maanden geleden is de wet versterking bestuur pensioenfondsen (33 182) in deze Kamer aanvaard. Een heuglijke dag voor de sociale partners, maar heel wat minder heuglijk voor alle deelnemers in met name de bedrijfstakpensioenfondsen, waar 80% van de deelnemers in pensioenfondsen in Nederland verplicht toe behoren. Bij de discussie over dit wetsvoorstel zijn ondanks indringende vragen van onder meer het lid van deze fractie diverse voor de discussie essentiële elementen door de staatssecretaris van SZW bewust (?) niet beantwoord. Het lid van de OSF-fractie rest niet anders dan een aantal punten opnieuw aan de orde te stellen.

Het pensioensysteem in Nederland bij de bedrijfstakpensioenfondsen ontwikkelt zich steeds meer vanuit een situatie van «defined benefit» in de richting van «defined contribution», dat in essentie een spaarsysteem met een levensverzekeringscomponent behelst. Aangezien daarbij alle risico’s bij de deelnemers gedeponeerd worden, wordt de eigendomsvraag steeds belangrijker. Hoewel de regering enerzijds spreekt over uitgesteld loon, wordt anderzijds dit begrip op curieuze wijze ingeperkt door te stellen dat het eigendomsrecht van de pensioengelden bij de pensioenfondsbesturen berust. Naarmate het stelsel steeds meer trekken krijgt van een individueel spaarsysteem, wordt de vraag aan wie de eigendomsrechten toekomen steeds belangrijker. Graag verneemt het lid van deze fractie van de regering een heldere uiteenzetting over aan wie de eigendomsrechten toebehoren. Is de regering het met dit lid eens dat naarmate we toegroeien naar een individueel spaarsysteem het eigendomsrecht steeds meer een individueel recht dient te worden? Hoe denkt de regering hier inhoud aan te gaan geven?

Naarmate het pensioensysteem meer toegroeit naar een «defined contribution» systeem wordt naar de mening van het lid van de OSF-fractie de verplichtstelling waarbij deelnemers geen enkele zeggenschap hebben tot welk pensioenfonds zij toetreden geen bestaansrecht meer. Is de regering het met dit lid eens dat keuzevrijheid van de deelnemers, in tegenstelling tot gedwongen winkelnering, een groot goed is en een vorm van marktwerking die pensioenfondsen, meer dan tot dusver het geval is, dwingt een verantwoord en transparant beleid te voeren? Zo nee, waarom niet?

Voorts stelt het lid van deze fractie dat het tegenwoordig algemeen geaccepteerd is dat zij die de risico’s lopen ook de zeggenschap dienen te bezitten. In het bedrijfsleven is dat gelukkig ook praktijk, doordat alle «stakeholders» (bestuur van de onderneming, werknemers, aandeelhouders) op hun eigen manier zeggenschap hebben en vertegenwoordigd zijn. Bij de bedrijfstakpensioenfondsen is volstrekt duidelijk dat het de deelnemers zijn die de risico’s lopen, terwijl hun zeggenschap volstrekt onvoldoende is. Deelt de regering de visie van het lid van deze fractie op dit punt?

Werkgevers bij de bedrijfstakpensioenfondsen lopen niet of nauwelijks meer risico. Er is dan ook geen enkele rechtvaardiging te bedenken voor hun dominerende rol in een paritair bestuur waarin zij 50% van de bestuursfuncties leveren. De gezamenlijke vakorganisaties vertegenwoordigen ongeveer 17% van de werkenden, en hoewel zij het tegendeel claimen nauwelijks de gepensioneerden. Hun achterban bestaat voornamelijk uit blanke autochtone mannen boven de 50. Ook jongeren worden dus niet adequaat door de huidige vakbeweging vertegenwoordigd. Als er dan toch iets voor de hand ligt, dan is het toch niet dat de vakbonden grotendeels het alleenrecht claimen op de helft van de bestuurszetels. Dat is simpelweg onlogisch gezien hun beperkte representativiteit. Deelt de regering de fundamentele kritiek van het lid van de OSF-fractie op de samenstelling van de besturen van de bedrijfstakpensioenfondsen en zo nee waarom niet?

Pensioen is een arbeidsvoorwaarde die in periodiek arbeidsvoorwaardenoverleg overeengekomen wordt. Arbeidsvoorwaarden kennen diverse vormen, waarbij soms de werkgever uitsluitend een bijdrage levert (bijvoorbeeld loon, vakantiegeld), en waarbij soms ook de werknemer voor een deel bijdraagt (bijvoorbeeld levensloopregeling, spaarloon). Kan de regering uitleggen waarom uitsluitend voor de arbeidsvoorwaarde pensioen het eigendomsrecht van en het beheer over de pensioengelden bij de sociale partners gelegd wordt? Kan de regering voorts uitleggen waarom de belangen van de ongeveer 3 miljoen gepensioneerden in Nederland die per definitie geen arbeid verrichten «behartigd» worden door de sociale partners in de Stichting van de Arbeid?

Het voorliggende wetsvoorstel beoogt het Witteveenkader zodanig aan te passen dat het pensioenstelsel verder versoberd wordt. Als men zich even beperkt tot de bedrijfstakpensioenfondsen is de laatste jaren aan versoberingen bepaald geen gebrek geweest. De overgang van eindloon naar middenloon heeft voor grote groepen deelnemers zeer ingrijpende gevolgen gehad. Te denken valt aan die burgers die laat carrière maken, zoals medische specialisten, hoogleraren en rechters. Voorts is door het jarenlang niet uitbetalen van indexatie de koopkracht van de aanvullende pensioenen van gepensioneerden met bedragen ver boven de 10% achteruit gegaan. Ook op het nabestaandenpensioen zijn ingrijpende bezuinigingen doorgevoerd. De meeste grote bedrijfstakpensioenfondsen hebben de nominale pensioenen verlaagd en niets wijst erop dat dit proces ook in de komende jaren niet zal voortgaan. En in die sfeer meent de regering tot verdere versobering te moeten overgaan. Tegelijkertijd betoogt de regering dat het met name voor jongeren nog steeds mogelijk is een goed pensioen, zijnde 70% van het middelloon, op te bouwen. Over dat laatste heeft het lid van deze fractie een aantal nadere vragen.

Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat vanaf de leeftijd van 21 jaar gedurende ongeveer 40 jaar in een dienstbetrekking die uitzicht op pensioen geeft pensioen opgebouwd kan worden. Dat dit zou leiden tot een redelijk pensioen is een aanname die naar de mening van dit lid onvoldoende rekening houdt met maatschappelijke ontwikkelingen die juist ook in het licht van de huidige economische crisis een doorslaggevende rol spelen. Ten eerste, steeds meer jongeren investeren via studie in hun toekomst en nemen op een leeftijd van 21 jaar nog niet deel aan de arbeidsmarkt. Dit valt toe te juichen, maar als de «beloning» voor het investeren in de eigen toekomst een geringere pensioenopbouw is, doet dit naar de mening van het lid van de OSF-fractie merkwaardig aan. Is de regering dat met dit lid eens? Ten tweede, de werkloosheid onder met name jongeren groeit in hoog tempo en zal vooralsnog blijven groeien. Naast alle ellende die hier voor betrokkenen uit voortvloeit, is ook geen sprake van enige pensioenopbouw. Acht de regering dit redelijk? Ten derde, de tijd is voorbij dat werkenden een leven lang bij dezelfde werkgever actief waren en in hetzelfde pensioenfonds deelnamen. Het is nu bepaald geen uitzondering dat vooral jongere werknemers naast perioden van werkzaamheid bij een werkgever ook jarenlang zelfstandig arbeid verrichten. Voor pensioenopbouw is dit een bijzonder nadelige situatie. Is de regering het met het lid van deze fractie eens dat het voorliggende wetsvoorstel op dit punt onvoldoende inspeelt op moderne ontwikkelingen op de arbeidsmarkt? Ten vierde, het woord inflatie komt in het hele wetsvoorstel niet voor. Niettemin is reeds nu van een inflatie boven de 3% sprake en de vooruitzichten op dit punt baren veel economen grote zorgen. Graag ontvangt het lid van deze fractie van de regering een overzicht van de ontwikkeling van de koopkracht van de aanvullende pensioenen ten gevolge van redelijkerwijs te verwachten inflatiepercentages. Ten vijfde, de pensioenwet die momenteel wordt voorbereid zal waarschijnlijk ook budgettaire gevolgen hebben voor zowel ouderen als jongeren. Kan de regering reeds nu inzicht geven in de koopkrachtgevolgen van deze voornemens voor de diverse leeftijdsgroepen? Mochten die gevolgen er wel zijn maar op dit moment nog niet voldoende kwantificeerbaar, is de regering het in dat geval met het lid van de OSF-fractie eens dat de Eerste Kamer over het nu voorliggende wetsvoorstel geen oordeel kan uitspreken dat rekening houdt met alle relevante overwegingen?

De regering rekent zich rijk door te veronderstellen dat de pensioenpremies omlaag kunnen, aldus het lid van de OSF-fractie. De regering stelt «de door pensioenfondsen gehanteerde premies nauwlettend te zullen volgen en over dit punt in gesprek te gaan met de pensioensector. Hiermee zijn voldoende randvoorwaarden geschapen om de budgettaire doelstelling te kunnen halen». Ongetwijfeld beseft de regering dat er bijvoorbeeld bij de bedrijfstakpensioenfondsen sprake is van grote bedragen aan achterstallige indexatie en kortingen op nominale pensioenen. Aan deelnemers bij deze fondsen is toegezegd dat de ambitie is om in betere tijden hiervoor te compenseren. Kan de regering uitleggen hoe dit zich verdraagt met premieverlaging? Kan de regering uitleggen dat zij invloed kan uitoefenen op een zaak waarover zij ten principale geen enkele zeggenschap heeft?

Tevens stelt het lid dat een belangrijk element in de voorstellen is om tot een aftopping van de regeling bij een inkomen van € 100.000 euro te komen. Veel mensen die tot deze groep behoren zijn late carrièremakers die pas in de tweede helft van hun werkzame leven dergelijke salarissen verdienen. Juist deze groep is nog niet zo lang geleden zwaar getroffen door de overgang van eindloon naar middelloon. Heeft de VVD besloten om samen met de PvdA het feest van de nivellering mee te vieren? Deze vraag klemt des te meer als men beseft dat dit voorstel weinig opbrengt, terwijl er relatief hoge uitvoeringskosten tegenover staan. Wat maakt het in de ogen van de regering zo zinvol om allerlei nivellerende maatregelen te nemen bovenop een toch al zeer progressief belastingtarief? Is het niet zuiverder en ook eenvoudiger om inkomenspolitiek via de belastingen te regelen, liever dan via een cumulatie van allerhande inkomensafhankelijke regelingen waar geen eind aan komt? Zou het, in plaats van te kijken naar een incidenteel jaarinkomen, niet de voorkeur verdienen om te bezien wat iemand cumulatief in een leven aan pensioengevend inkomen verdient?

Tenslotte rijzen er bij het lid van deze fractie vragen over de ontwikkelingen in Nederland op pensioengebied in vergelijking met die in andere landen die tot de Europese Unie behoren. De indruk bestaat dat de versobering van pensioenen in ons land veel verder gaat en zich veel sneller voltrekt dan in de meeste andere landen van de EU. Dit is merkwaardig in onder meer de volgende zin. Door de steun die Nederland verleent aan het beleid van de ECB om de rente historisch laag te houden, zijn de Nederlandse pensioenfondsen in grote problemen, met alle gevolgen van dien voor de deelnemers. Tegelijkertijd verleent een land als Nederland miljardengaranties en ook directe miljardensteun aan landen die aan hun burgers aanmerkelijk riantere pensioentoezeggingen doen dan in de Nederlandse situatie beoogd wordt. Kan de regering een actueel overzicht verstrekken van pensioenleeftijden en pensioentoezeggingen zoals die in de overige landen van de EU gelden?

De leden van de commissie zien de beantwoording van voorgaande vragen met belangstelling tegemoet en verzoeken de regering deze uiterlijk vrijdag 6 september aan de Kamer te doen toekomen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Essers

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Van Dooren


X Noot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Van der Linden (CDA), Terpstra (CDA), Sylvester (PvdA), Essers (CDA), (voorzitter), Witteveen (PvdA), Nagel (50PLUS), Elzinga (SP), Koffeman (PvdD), Reuten (SP), Knip (VVD), Hoekstra (CDA), Van Boxtel (D66), Backer (D66), Vos (GL), De Boer (GL), De Lange (OSF), Sent (PvdA), Postema (PvdA), Van Strien (PVV), Faber-van de Klashorst (PVV), Ester (CU), De Grave (VVD), (vicevoorzitter), Bröcker (VVD), Kok (PVV) en Bruijn (VVD).

X Noot
2

Voorontwerp van wet tot wijziging van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 in verband met invoering van de reële ambitieovereenkomst en aanpassing van het financieel toetsingskader (Wet invoering reële ambitieovereenkomst).

X Noot
3

Kamerstukken II 2012–2013, 33 610, nr. 8, blz. 24.

X Noot
4

H.M. Kappelle, «Denkfout», VVP 14, 2013 (12 augustus 2013), blz. 10.

X Noot
5

Kamerstukken II 2012–2013, 33 610, nr. 8, blz. 34.

X Noot
6

Kamerstukken II 2012–2013, 33 610, nr. 8, blz. 34.

X Noot
7

Kamerstukken II 2012–2013, 33 610, nr. 4, blz. 13–14.

X Noot
8

De slag van «structureel» (€ 1,4 mld. waarvan € 0,3 mld. aftopping) naar «netto structureel» (€ 1 mld. ongespecificeerd) zit in lagere indirecte belastingen als gevolg van lager pensioen (33 610, nr. 8, blz. 39–40). Ervan uitgaande dat er uit topinkomens nauwelijks minder geconsumeerd wordt, heeft de wijziging indirecte belasting op die groep geen betrekking.

X Noot
9

CBS, Statline (25 aug. 2013). Betreft het jaar 2011. (Inkomensklassen; personen in particuliere huishoudens naar kenmerken: persoonlijk primair inkomen; personen met primair inkomen; actief).

X Noot
10

Zie o.a. de bijlagen van 33 610, nr. 8 (Nota n.a.v. verslag Tweede Kamer).

Naar boven