33 542 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens door de politie

F NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 september 2017

1. Inleiding

Ik heb met belangstelling kennisgenomen van het nader voorlopig verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie. Ook heb ik met veel belangstelling de deskundigenbijeenkomst gevolgd die door Uw Kamer is gehouden op 20 juni 2017.

De leden van de D66-fractie hadden kennisgenomen van de antwoorden in de reactie op het voorlopig verslag. Zij dankten de regering voor de antwoorden. Deze leden hadden nog enkele vervolgvragen.

De leden van de SP-fractie gaven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van de memorie van antwoord. Naar aanleiding daarvan hadden zij nog een aantal vragen.

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de vragen. Zij gaven aan het belang te onderkennen van het vinden van een balans tussen enerzijds het belang van opsporing van ernstige strafbare feiten en het aanhouden van voortvluchtigen, en anderzijds het recht van burgers op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer. Deze leden gaven aan naar aanleiding van de beantwoording en de informatie verkregen tijdens de deskundigenbijeenkomst van 20 juni 2017 nog enkele vragen te hebben.

De leden van de GroenLinks-fractie dankten de regering voor de beantwoording van hun vragen. Zij hadden nog enkele verhelderende en aanvullende vragen.

De leden van bovengenoemde fracties stelden vragen over de doelstelling en noodzaak van dit wetsvoorstel, de daarin opgenomen waarborgen voor de bescherming van het recht op privéleven van burgers, de registratie van kentekenplaten, de bewaartermijn en de vernietiging van de gegevens, de wetssystematiek, aangiften en kosten. Ik dank de leden van de verschillende fracties voor deze vragen, die mij de gelegenheid bieden om op deze aspecten van dit wetsvoorstel nader in te gaan. Graag beantwoord ik in deze nadere memorie van antwoord de gestelde vragen.

2. Doelstelling en noodzaak

De leden van de D66-fractie wezen op eerder gegeven voorbeelden, die in hun ogen zeker blijk geven van enig nut van de voorgestelde bevoegdheid. Zij vroegen om nog wat uitvoeriger in te gaan op een aantal voorbeelden die niet alleen het nut, maar ook de noodzaak van onderhavige wetgeving aantonen.

De eerder gegeven voorbeelden waarnaar deze leden verwezen laten zien dat de in dit wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid van belang kan zijn voor de oplossing van ernstige misdrijven, zoals terroristische misdrijven, woninginbraken, plofkraken en ontvoeringen. Dit zijn misdrijven waarbij in de praktijk vaak gebruik wordt gemaakt van voertuigen. Op grond van de bevoegdheid in dit wetsvoorstel kan, nadat het strafbare feit is gepleegd, worden nagegaan welke voertuigen rondom het tijdstip van het plegen van het strafbare feit in de nabijheid van de plaats-delict waren, waar het voertuig van de verdachte(n) vandaan kwam of naartoe ging en/of welke andere voertuigen (steeds) in de buurt van het voertuig van de verdachte(n) waren. Aldus kan belangrijke informatie worden verkregen die kan bijdragen aan het in kaart brengen van mogelijke verdachten en medeverdachten, de verblijfplaats van (mede)verdachten en/of slachtoffers de rol van de (mede)verdachten en de door hen gebruikte voertuigen en de mogelijke betrokkenheid van deze personen bij andere soortgelijke strafbare feiten. Ook kan de informatie worden gebruikt voor de reconstructie van het strafbare feit. En daarnaast kan de hier voorgestelde bevoegdheid een belangrijke bijdrage leveren bij de opsporing van ernstige grensoverschrijdende misdrijven. Zo zou aan de hand van ANPR-gegevens achteraf kunnen worden nagegaan of het voertuig van een verdachte in de nabijheid van de grens met België of Duitsland is waargenomen. Mogelijk kunnen zo verdachten van ernstige grensoverschrijdende criminaliteit sneller gevonden worden en eventuele medeverdachten sneller in beeld worden gebracht.

Deze voorbeelden laten niet alleen zien dat de voorgestelde bevoegdheid nuttig kan zijn, maar ook dat deze noodzakelijk is. Er zijn geen andere (lichtere) middelen beschikbaar, waarmee op dezelfde effectieve wijze achteraf voertuigbewegingen kunnen worden nagegaan. Daarbij moet vooropgesteld worden dat het zonder de voorgestelde bevoegdheid de vraag is of deze gegevens überhaupt worden vastgelegd. De politie zal zonder de hier voorgestelde bevoegdheid voor de beschikbaarheid van deze gegevens afhankelijk zijn van de vastlegging door andere instanties. Deze andere instanties leggen de gegevens veelal voor andere doelen vast dan de opsporing van strafbare feiten, waardoor het niet zeker is dat gegevens ook op specifiek voor de opsporing relevante plaatsen worden vastgelegd. Bovendien is bijvoorbeeld het bekijken van beelden van (meerdere) bewakingscamera’s, om na te gaan welke voertuigen in de buurt van de plaats van het delict zijn geweest, bewerkelijker en tijdrovender dan aan de hand van een concrete zoekvraag ANPR-gegevens bevragen. Hierdoor gaat, zeker in gevallen waarin het van belang is om snel de verblijfplaats van slachtoffers en/of verdachten te achterhalen, zoals bij terrorisme, ontvoeringen of andere ernstige misdrijven waarbij het gevaar bestaat dat de verdachte zich onvindbaar maakt, kostbare tijd verloren. Zoals verderop in deze nadere memorie nog aan de orde komt, is ook het opvragen van gegevens van «connected cars» geen effectief alternatief. Ik kom dan ook tot de conclusie dat er geen ander, geschikter middel is waarmee de aanwezigheid van voertuigen op eenzelfde effectieve wijze kan worden vastgesteld dan met de hier voorgestelde bevoegdheid. Daarmee voldoet dit wetsvoorstel aan de eis van subsidiariteit, die samen met de eis van proportionaliteit (zie daarover paragraaf 3) in belangrijke mate invulling geeft aan de eis van noodzakelijkheid zoals die ook voortvloeit uit het EVRM. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat in iedere concrete zaak ook steeds de noodzaak van de raadpleging van de ANPR-gegevens beoordeeld wordt. De officier van justitie zal in het bevel tot raadpleging moeten aangeven uit welke feiten en omstandigheden blijkt dat de raadpleging van de in het bevel opgenomen kentekengegevens over de desbetreffende periode en in het desbetreffende gebied noodzakelijk is (artikel 126jj, vierde lid, onder d, Sv). Hiermee wordt niet alleen een zorgvuldige afweging gewaarborgd maar tevens dat de officier van justitie zich rekenschap geeft van de noodzaak om de gegevens te raadplegen alsmede van de reikwijdte van de zoekvraag en de inbreuk die daarmee wordt gemaakt op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Door de vastlegging in het bevel worden ook toezicht en controle achteraf (door de rechter in de strafzaak) mogelijk.

De leden van de SP-fractie vroegen welke gespecificeerde resultaten met dit wetsvoorstel behaald zullen worden. Zoals hierboven is geschetst kan de voorgestelde bevoegdheid een belangrijke bijdrage leveren aan de opsporing van ernstige strafbare feiten en de aanhouding van voortvluchtigen. De betekenis van de gegevens voor een concreet opsporingsonderzoek is bij voorbaat niet te specificeren omdat die per opsporingsonderzoek verschillend zal zijn. Die betekenis kan variëren van het fungeren als sturingsinformatie waarmee richting kan worden gegeven aan het opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld doordat bepaalde personen in beeld komen, tot het gebruik als bewijsmateriaal in de strafzaak, bijvoorbeeld doordat een alibi van een verdachte wordt weerlegd. Omdat sprake is van een nieuwe bevoegdheid, is niet aan te geven in hoeveel strafzaken ANPR-gegevens een bijdrage zullen kunnen leveren. Wel kan worden aangegeven in welk soort zaken ANPR-gegevens mogelijk een rol zullen spelen. Het zal in alle gevallen gaan om delictscenario’s waarbij voertuigen betrokken zijn. Daarbij kan in de eerste plaats worden gedacht aan strafbare feiten die betrekking hebben op voertuigen, zoals voertuigdiefstal. In tweede plaats kunnen ANPR-gegevens een rol spelen bij strafbare feiten waarbij voertuigen worden gebruikt ofwel om het strafbare feit te plegen ofwel als vluchtauto. Voorbeelden hiervan zijn plofkraken, (woning)inbraken, ontvoeringen, terroristische misdrijven en mobiel banditisme. De voorbeelden in de memorie van toelichting laten zien dat ANPR-gegevens ook een rol kunnen spelen bij de opsporing en vervolging van levensdelicten. Het ging daar om gevallen waarin de latere slachtoffers een tijd zijn gevolgd door de daders en een voertuig was gebruikt bij het wegmaken van het stoffelijk overschot van het overleden slachtoffer. Zowel de jaarlijkse privacy-audits als de evaluatie van de voorgestelde regeling zullen gegevens opleveren over het aantal gevallen waarin ANPR-gegevens zijn bevraagd en voor welk type zaken.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of alleen een volledig dekkend cameratoezicht zal voldoen aan de behoefte om iemands gedrag volledig na te trekken.

Graag stel ik in antwoord op deze vraag voorop dat de doelstelling van de voorgestelde bevoegdheid niet is om iemands gedrag volledig na te kunnen trekken. Sterker nog, het wetsvoorstel biedt voor een dergelijk gebruik uitdrukkelijk géén grondslag. Andere bevoegdheden, zoals de stelselmatige observatie en stelselmatige informatie-inwinning, zullen moeten worden ingezet voor gevallen waarin het wenselijk is om iemands gangen volledig na te (kunnen) gaan. Het doel van de hier voorgestelde bevoegdheid is enkel om het mogelijk te maken om achteraf vast te stellen welke voertuigen op bepaalde tijdstippen op bepaalde locaties aanwezig zijn geweest. Vanuit het oogpunt van de opsporing kan wellicht worden gesteld dat een landelijk dekkend netwerk van camera’s gewenst is. Misdrijven kunnen immers overal worden gepleegd en er is altijd een kans dat ANPR-gegevens zouden kunnen bijdragen aan de opsporing van een bepaald misdrijf. Vanuit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers moet de vastlegging van gegevens evenwel beperkt worden tot locaties waar dat strikt noodzakelijk is. In de woorden van het Hof van Justitie van de Europese Unie: «As regard the setting of limits on such a measure with respect to the public and the situations that may potentially be affected, the national legislation must be based on objective evidence which makes it possible to identify a public whose data is likely to reveal a link, at least an indirect one, with serious criminal offences, and to contribute in one way or another to fighting serious crime or to preventing a serious risk to public security. Such limits may be set by using a geographical criterion where the competent national authorities consider, on the basis of objective evidence, that there exists, in one or more geographical areas, a high risk of preparation for or commission of such offences.» (HvJEU 21 december 2016, C-203/15 en C-698/15 (Tele2), r.o. 111). De voorgestelde criteria voor plaatsing van de camera’s (zie artikel 3 van het conceptuitvoeringsbesluit; zie de bijlage bij Kamerstukken I 2016/17, 33 542, C) maken het mogelijk om camera’s te plaatsen op de voor de opsporing relevante locaties. Daarmee wordt voorzien in een effectieve inzet van camera’s, zodat op de voor de opsporing meest relevante locaties gegevens kunnen worden vastgelegd en veiliggesteld voor opsporingsonderzoeken terwijl tegelijkertijd een disproportionele inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt voorkomen.

3. Waarborging privacy

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een nadere toelichting, althans zo begrijp ik hun vraag, over de wijze waarop met de in dit wetsvoorstel opgenomen waarborgen wordt voldaan aan de eisen die worden gesteld aan de opslag van gegevens in verband met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, mede in het licht van recente jurisprudentie hierover van het EHRM en het HvJEU. Ik zal bij mijn antwoord op deze vraag ook het advies betrekken van het HvJEU van 26 juli 2017 over de ontwerpovereenkomst tussen Canada en de Europese Unie over persoonsgegevens van passagiers van vluchten van- en naar Canada (passenger name record of PNR-gegevens) (hierna: het PNR-advies). Evenals voor de hierna te noemen uitspraken van het HvJEU en het EHRM geldt ook voor dit advies dat het gaat om andere gegevens dan in dit wetsvoorstel en dat sprake is van een andere situatie. Dat neemt niet weg dat het advies op bepaalde punten nader inzicht verschaft in de wijze waarop het HvJEU regelingen over gegevensopslag beoordeelt.

De overeenkomst tussen de regelingen die centraal staan in de arresten S & Marper (EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30 576/04 en 30 566/04), Digital Rights (HvJEU 8 april 2016, C-293/12 en C-594/12) en Tele2 (HvJEU 21 december 2016, C-203/15 en C-698/15) en het PNR-advies is dat gegevens over onverdachte burgers worden bewaard. Van belang is dat uit deze uitspraken niet volgt dat het vastleggen en bewaren van gegevens van dit soort gegevens op zichzelf reeds leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals dat is neergelegd in artikel 8 EVRM en de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dit lijkt te worden bevestigd in r.o. 197 van het PNR-advies: «the agreement therefore does not exceed the limits of what is strictly necessary merely because it permits the systematic retention and use of the PNR data of all air passengers». De in de verschillende uitspraken centraal staande regelingen worden in strijd geacht met het recht op privacy, omdat zij niet proportioneel zijn. Wanneer wordt gekeken naar de verschillende aspecten die worden meegewogen bij de beoordeling of de regeling proportioneel is, dan meen ik dat de hier voorgestelde regeling door de daarin opgenomen waarborgen zonder meer binnen de grenzen blijft die daaraan op grond van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer moeten worden gesteld. Graag zet ik de belangrijkste waarborgen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen op een rij. Voordat ik dat doe merk ik voor de volledigheid op dat onderhavig wetsvoorstel niet voortvloeit uit Europese regelgeving waardoor het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in principe niet van toepassing is. Dat neemt niet weg dat wel rekening moet worden gehouden met het EVRM, omdat artikel 8 EVRM voorziet in soortgelijke bescherming van het recht op privéleven als het Handvest.

Waarborg 1: Aard gegevens – alleen ANPR-gegevens (artikel 126jj, eerste jo. tweede lid):

Op grond van dit wetsvoorstel mogen alleen het kenteken, de locatie en het tijdstip van vastlegging en de foto-opname van het voertuig worden vastgelegd. Daarmee kan weliswaar inzicht worden gekregen in locaties van een voertuig op bepaalde data of tijdstippen, maar er wordt geen direct inzicht verkregen in de aard of de duur van communicatie tussen personen, noch van aspecten die daarmee samenhangen zoals de sociale relaties tussen personen. Op dat punt verschillen deze gegevens dus van telecommunicatiegegevens, waarmee, aldus het HvJEU een meer omvattend beeld kan worden verkregen over gedragingen van burgers. Met ANPR-gegevens kan slechts inzicht worden verkregen in een bepaald en beperkt aspect van iemands privéleven. Vgl. r.o. 150 uit het PNR-advies: «even if PNR data may, in some circumstances, reveal very specific information concerning the private life of a person, the nature of that information is limited to certain aspects of that private life, in particular, relating to air travel between Canada and the European Union». Daarbij moet bedacht worden dat dit wetsvoorstel uitdrukkelijk geen grondslag biedt om iemands gedrag volledig na te trekken. Andere bevoegdheden, zoals stelselmatige observatie en stelselmatige informatie-inwinning, zullen moeten worden ingezet voor gevallen waarin het wenselijk is om al iemands gangen na te gaan. Het verschil met DNA-gegevens en vingerafdrukken – die in het arrest S & Marper centraal stonden – is dat dergelijke gegevens direct kunnen worden teruggevoerd op een bepaalde persoon en specifieke individuen kunnen koppelen aan bepaalde plaatsen. Bovendien kan in het bijzonder van DNA-gegevens veel meer (gevoelige) informatie over een bepaalde persoon worden afgeleid dan van ANPR-gegevens.

Waarborg 2: Reasonable expectation of privacy – vastlegging alleen langs de openbare weg (artikel 126jj Sv, eerste lid)

ANPR-gegevens mogen alleen worden verzameld langs de openbare weg. Het feit dat de gegevens worden vastgelegd langs de openbare weg, maakt reeds dat de verwachting van de burgers over in hoeverre zij (of hun voertuigen) worden waargenomen, anders is dan bij (verkeers)gegevens over vertrouwelijke communicatie. Dit maakt dat de inbreuk op het recht op de persoonlijke levenssfeer vanuit het oogpunt van de «reasonable expectation of privacy» anders beoordeeld moet worden dan bijvoorbeeld het verzamelen en bewaren van gegevens die betrekking hebben op (de inhoud van) vertrouwelijke communicatie (vgl. EHRM 2 september 2010, appl.nr. 35623/05 (Uzun), r.o. 66 en EHRM 28 januari 2003, appl.nr. 44647/98 (Peck)).

Waarborg 3: Geografische afbakening – alleen camera’s op locaties die mogelijk relevant zijn voor de opsporing (artikel 126jj Sv, zesde lid, jo. artikel 3 van het uitvoeringsbesluit)

De regeling die in S & Marper centraal stond voorzag in het ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en DNA-gegevens van iedere vrijgesproken persoon, voor elk strafbaar feit (r.o. 110). Dit was een van de aspecten op basis waarvan die regeling niet proportioneel werd geoordeeld. In zowel de Digital Rights- als de Tele2-uitspraak lijkt het HvJEU eveneens veel gewicht toe te kennen aan het feit dat de gegevens van alle personen worden bewaard en de bewaring niet wordt beperkt tot gegevens die betrekking hebben op een bepaalde periode en/of een bepaald geografisch gebied en/of een kring van personen (Digital Rights, r.o. 59, Tele2, r.o. 103–106). Volgens het HvJEU zou kunnen worden gekozen voor een geografische afbakening aan de hand van een geografisch criterium wanneer de bevoegde nationale autoriteiten op basis van objectieve elementen van mening zijn dat in een of meer geografische gebieden een hoog risico bestaat dat daar misdrijven van een bepaalde ernst («serious crime») worden gepleegd (Tele2, r.o. 111). In de hier voorgestelde regeling is – in lijn met deze uitspraken – in een geografische afbakening voorzien. De ANPR-camera’s mogen voor de toepassing van deze regeling uitsluitend worden geplaatst op locaties die aan bepaalde, objectieve criteria voldoen. Deze criteria zijn vastgelegd in artikel 3 van het conceptuitvoeringsbesluit. Deze criteria leiden ertoe dat ANPR-camera’s alleen zullen worden ingezet op de voor de opsporing mogelijk relevante locaties. Bij de beslissing tot plaatsing van een camera wordt ook het verdere netwerk van camera’s betrokken. Er is dus geen sprake van een ongedifferentieerde bewaring van alle ANPR-gegevens van alle voertuigen op alle wegen in Nederland: er gelden in lijn met de uitspraken van het HvJEU objectieve criteria aan de hand waarvan wordt bepaald op welke locaties ANPR-gegevens worden vastgelegd.

Waarborg 4: Korte bewaartermijn van vier weken (artikel 126jj, tweede lid, Sv)

In de verschillende uitspraken van het EHRM en het HvJEU lijkt ook de lengte van de bewaartermijn een belangrijke rol te spelen bij de beantwoording van de vraag of de regeling proportioneel was. De bewaartermijn van vier weken die hier wordt voorgesteld is van een volstrekt andere orde dan de bewaartermijn in de S & Marper-uitspraak (onbepaalde tijd/geen bewaartermijn), de Digital Rights-uitspraak (ten minste zes maanden en ten hoogte twee jaar) en het PNR-advies (vijf jaar).

Waarborg 5: Materiële beperking toegang – alleen voor de opsporing van voorlopige hechtenis-feiten en de aanhouding van voortvluchtigen (artikel 126jj, derde lid, Sv)

De DNA-gegevens en vingerafdrukken die op grond van de in S & Marper centraal staande regeling konden worden bewaard, konden ongelimiteerd worden gebruikt voor de opsporing in andere strafzaken. Ook het HvJEU vraagt in de zaken Digital Rights, Tele2 en het PNR-advies aandacht voor de materiële en procedurele waarborgen waardoor de toegang tot de gegevens wordt beperkt (Digital Rights, r.o. 61–62, Tele2, r.o. 115 e.v., PNR-advies, r.o. 192).

Ten aanzien van de materiële beperking van de toegang hecht het HvJEU waarde aan een objectief criterium voor de toegang tot gegevens en noemt als voorbeeld «serious crime». In onderhavig wetsvoorstel is sprake van een dergelijk objectief criterium. De gegevens mogen alleen voor twee in dit wetsvoorstel opgenomen doelen worden geraadpleegd: de opsporing van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en de aanhouding van een voortvluchtige. Door aan te sluiten bij het criterium of voor een bepaald misdrijf voorlopige hechtenis is toegelaten, is sprake van een objectief criterium aan de hand waarvan kan worden bepaald of sprake is van een voldoende zwaarwegend misdrijf. Door voor de voortvluchtige te verwijzen naar artikel 564 Sv is ook voor die grond voorzien in een heldere en objectieve afbakening.

Waarborg 6: Procedurele beperking toegang – alleen speciaal daartoe geautoriseerde opsporingsambtenaren op bevel van de officier van justitie (artikel 126jj, derde en vierde lid, Sv)

Zoals hiervoor aan de orde kwam hecht het HvJEU ook aan procedurele beperkingen van de toegang tot de gegevens. In dit wetsvoorstel is daarin voorzien door de toegang 1. afhankelijk te maken van een bevel van de officier van justitie, 2. alleen speciaal daartoe door de Minister van Veiligheid en Justitie geautoriseerde opsporingsambtenaren toegang tot het systeem te geven. Er zullen uitsluitend opsporingsambtenaren worden geautoriseerd die zijn belast met de taken of werkzaamheden op het gebied van de coördinatie van het informatieproces ter ondersteuning van een goede uitvoering van de politietaak (zie artikel 6 van het conceptuitvoeringsbesluit). In het conceptuitvoeringsbesluit zijn verschillende maatregelen opgenomen om te voorkomen dat anderen toegang hebben tot het systeem. Dit gebeurt onder andere door persoonsgebonden authenticatie (artikel 10 van het conceptuitvoeringsbesluit). Dat wil zeggen dat voor toegang tot de database altijd moet worden ingelogd met een aantal authenticatiegegevens en een unieke code. Alleen geautoriseerde opsporingsambtenaren krijgen een dergelijke unieke code. Alle handelingen in het systeem zullen worden gelogd, zodat die handelingen controleerbaar zijn. In de jaarlijkse privacy-audit zal hieraan aandacht worden besteed.

Waarborg 7: Kenbaarheid – het cameraplan wordt gepubliceerd (artikel 126jj, eerste lid, tweede volzin)

Het HvJEU lijkt het bij de beoordeling van de regeling van belang te vinden in hoeverre onschuldige burgers worden ingelicht over het bewaren en gebruiken van hun gegevens. Voor de beoordeling van deze kenbaarheidseis is van belang dat ANPR-gegevens alleen op of aan de openbare weg worden vastgelegd. Bestuurders kunnen aan de openbare weg verwachten dat hun kentekengegevens door opsporingsambtenaren, met camera’s kunnen worden waargenomen. In het voorgestelde artikel 126jj, eerste lid, tweede volzin, Sv is bepaald dat de aanwezigheid van de ANPR-camera’s «op duidelijke wijze kenbaar [wordt] gemaakt». Aan deze bepaling, zo beantwoord ik de vraag van de leden van de PvdA-fractie daarnaar, wordt uitvoering gegeven door het cameraplan in de Staatscourant te publiceren. In het cameraplan zijn alle camera’s opgenomen die (kunnen) worden ingezet voor de bevoegdheid van artikel 126jj Sv. De Staatscourant is voor eenieder raadpleegbaar via www.overheid.nl. Van belang is dat het HvJEU de kenbaarheid niet lijkt te benadrukken vanuit het oogpunt dat kenbaarheid burgers in de gelegenheid stelt hun gedrag aan te passen, maar dat daarmee voorkomen wordt dat burgers het idee krijgen dat zij voortdurend in de gaten worden gehouden (Digital Rights, r.o. 37, Tele2, r.o. 100). Met de bekendmaking van het cameraplan in de Staatscourant kan hieraan tegemoet worden gekomen. Door raadpleging van het gepubliceerde cameraplan kunnen burgers immers nagaan op welke plekken hun voertuig zou kunnen worden vastgelegd door (vaste) camera’s die kunnen worden ingezet voor dit wetsvoorstel. Dit kan bij hen het beeld helpen voorkomen dat hun voertuig overal voor de doelen van dit wetsvoorstel wordt vastgelegd. Voor de kenbaarheid zijn verder nog van belang de artikelen 25 e.v. van de Wet politiegegevens (WPG). Op grond van die bepalingen heeft eenieder recht op kennisneming van politiegegevens die hemzelf betreffen. Dit geldt ook voor ANPR-gegevens die op grond van dit wetsvoorstel worden vastgelegd en bewaard.

De GroenLinks-fractieleden wezen op het arrest Digital Rights. De leden van deze fractie gaven aan dat het zowel in die uitspraak als in dit wetsvoorstel gaat om locatiegegevens.

In de Digital Rights-uitspraak gaat het om «verkeersgegevens», gegevens over het gebruik van telecommunicatie door personen (telefoon- en internetgegevens). Het gaat daarbij niet alleen om gegevens over de locatie (bij het begin van de verbinding) van de gebruiker, maar ook om onder meer het nummer van de oproeper en de opgeroepene (bij internet: het emailadres), de tijd en de duur van het gesprek. Deze gegevens kunnen volgens het HvJEU zeer nauwkeurige aanwijzingen verschaffen over het privéleven van degenen wier gegevens worden bewaard. ANPR-gegevens (kenteken, locatie en tijdstip van vastlegging en foto van het voertuig) moeten van deze gegevens worden onderscheiden. Ik ging hierop hierboven, bij het antwoord op de vraag van de leden van PvdA-fractie, reeds in (zie de toelichting bij de waarborgen 1 en 2). Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

Ik verwacht niet, zo beantwoord ik een volgende vraag van deze leden, dat personen als gevolg van dit wetsvoorstel op grote schaal hun vervoermiddel anders gaan gebruiken.

Het privacy impact assessment (zie de bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 33 542, nr. 3; hierna: PIA) beschrijft dat verplaatsingseffecten primair een risico zijn voor de overheid. Zodra breder bekend wordt waar en hoe ANPR zal worden ingezet, zullen mensen mogelijk hun gedrag daarop aanpassen. Criminelen die niet gevonden willen worden, zullen proberen te voorkomen dat ze langs een ANPR-camera rijden, bijvoorbeeld door routes te kiezen waar geen camera’s worden ingezet. De impact op burgers hiervan is gering, omdat dit risico niet is gerelateerd aan privacy (PIA, blz. 7–8). Er zijn verschillende maatregelen genomen om negatieve gevolgen van verplaatsingen van voertuigen te voorkomen. De camera’s kunnen op grond van het plaatsingscriterium opgenomen in artikel 3, tweede lid, onder b, van het conceptuitvoeringsbesluit worden ingezet op de belangrijkste corridors en te voorziene alternatieve routes om de inzet van verplaatsingseffecten te beperken. Ook met deze maatregelen is het aannemelijk is dat een (kleine) groep criminelen zal proberen ANPR-camera’s te vermijden dan wel te slim af zal zijn, maar deze risico’s worden daardoor wel beheersbaar gehouden.

Deze leden vroegen verder naar de proportionaliteit van de regelgeving. Zij wezen op de uitspraak Tele2 van het HvJEU en het arrest M.K. tegen Frankrijk (EHRM 18 april 2013, 19522/09 (M.K./Frankrijk)). Deze tweede uitspraak gaat, evenals het hierboven reeds genoemde S & Marper-arrest, over DNA-gegevens. Deze leden trekken uit deze uitspraken de conclusie dat massale opslag van gegevens van onverdachte personen praktisch uitgesloten is. Zij vroegen om een reactie hierop.

Graag stel ik in antwoord op de vraag van deze leden voorop dat op grond van dit wetsvoorstel geen sprake is van een ongedifferentieerde gegevensopslag. ANPR-camera’s mogen op grond van dit wetsvoorstel (artikel 126jj Sv, zesde lid, Sv jo. artikel 3 van het conceptuitvoeringsbesluit) uitsluitend worden ingezet op, kort gezegd, voor de opsporing relevante locaties. Deze selectieve inzet draagt bij, aldus ook de PIA (blz. 15–16), aan het voorkomen van een «overload» aan gegevens. Van belang is verder dat uit de verschillende uitspraken niet volgt dat het vastleggen en bewaren van gegevens over onverdachte burgers op zichzelf reeds leidt tot een ontoelaatbare inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het PNR-advies lijkt deze lezing te bevestigen in r.o. 197 («the agreement therefore does not exceed the limits of what is strictly necessary merely because it permits the systematic retention and use of the PNR data of all air passengers»). De in de verschillende uitspraken centraal staande regelingen worden in strijd geacht met het recht op privacy, omdat deze niet proportioneel zijn. In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hiernaar ben ik op de verschillen tussen de in de uitspraken van het HvJEU en het EHRM centraal staande bewaarregelingen en de regeling zoals voorgesteld in dit wetsvoorstel reeds ingegaan. Graag verwijs ik deze leden kortheidshalve naar dat antwoord.

Deze leden stelden tot slot enkele vragen over de kenbaarheid van de vastlegging van ANPR-gegevens. Deze leden wezen erop dat gebruikers van een vervoermiddel geen andere keuze hebben dan gebruikmaken van de openbare weg. Zij vroegen of keuzevrijheid niet een onderscheidend criterium dient te zijn, zodat mensen bewust kunnen kiezen om zich al dan niet te laten vastleggen door een camera. Van belang is dat het HvJEU de kenbaarheid van de vastlegging niet lijkt te benadrukken vanuit het oogpunt dat kenbaarheid burgers in de gelegenheid stelt hun gedrag aan te passen, maar dat daarmee voorkomen wordt dat burgers het idee krijgen dat zij voortdurend in de gaten worden gehouden (Digital Rights, r.o. 37, Tele2, r.o. 100). Met de bekendmaking van het cameraplan, zo beantwoord ik een volgende vraag van deze leden, kan hieraan tegemoet worden gekomen. Door raadpleging van het cameraplan kunnen burgers immers nagaan op welke plekken hun voertuig zouden kunnen worden vastgelegd. Dit kan bij hen het beeld helpen voorkomen dat hun voertuig overal voor de doelen van dit wetsvoorstel wordt vastgelegd. Voor de kenbaarheid zijn verder nog van belang de artikelen 25 e.v. van de Wet politiegegevens (WPG). Op grond van die bepalingen heeft eenieder recht op kennisneming van politiegegevens die hemzelf betreffen.

Deze leden gaven aan dat het bij elkaar brengen van informatie kan leiden tot een meer omvattend beeld van iemands gedrag. Zij vroegen of de in de Verenigde Staten ontwikkelde mozaïektheorie niet als toetsingskader moet worden gebruikt.

Van belang is, zoals eerder opgemerkt, dat dit wetsvoorstel geen grondslag biedt om iemands gedrag volledig na te trekken; daarvoor zijn andere bevoegdheden, zoals de stelselmatige infiltratie of stelselmatige informatie-inwinning, beschikbaar. Verder is van belang dat ANPR-gegevens die op grond van artikel 126jj Sv worden vastgelegd, apart van de overige gegevens en voor een beperkte duur worden bewaard. Alleen de gegevens die relevant zijn voor het opsporingsonderzoek (de zoekvraag beantwoorden) mogen door de geautoriseerde opsporingsambtenaar aan het opsporingsteam worden verstrekt. Dit betekent dat gegevens die niet relevant zijn voor het opsporingsonderzoek ook niet met andere informatie uit het opsporingsonderzoek in verband zullen worden gebracht. De mozaïektheorie is bij die gegevens dus niet aan de orde: de strikte doelbinding staat in de weg aan het met elkaar in verband brengen van ANPR-gegevens van personen van wie niet vermoed wordt dat zij betrokken zijn bij een strafbaar feit met andere gegevens.

ANPR-gegevens die wel mogen worden verstrekt omdat zij de zoekvraag beantwoorden, mogen wel met de andere informatie in het opsporingsonderzoek in verband worden gebracht. Dat is ook het doel van die gegevensverstrekking: het doel van een opsporingsonderzoek is immers nu juist om gegevens te verzamelen en met elkaar in verband te brengen zodat zicht kan worden verkregen op (de toedracht van) het strafbare feit en de gedragingen van de verdachte.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de andere informatie in het opsporingsonderzoek ook verzameld wordt op basis van opsporingsbevoegdheden. Bij de inzet van de verschillende bevoegdheden zal steeds worden getoetst aan de eis van noodzakelijkheid (proportionaliteit en subsidiariteit). In het kader van de proportionaliteit zal worden beoordeeld of de uitoefening van de bevoegdheid in het concrete geval in verhouding staat tot het beoogde doel. Bij die afweging zal ook worden betrokken welke informatie reeds beschikbaar is, welke inbreuk met de bevoegdheid wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en wat het belang is van de aanvullende informatie die met de uitoefening van de bevoegdheid kan worden verkregen voor het opsporingsonderzoek. Zo wordt bij elk onderzoek naar een gerichte en afgewogen (proportionele) inzet van bevoegdheden gezocht, toegesneden op de concrete casus, het soort delict en de informatie die nodig en beschikbaar is om de zaak op te kunnen lossen.

4. Registratie kentekenplaten

De leden van de D66-fractie hadden enkele vragen ten aanzien van de schaal van kentekenplaatregistratie. Graag beantwoord ik die vragen in onderlinge samenhang als volgt.

In artikel 2, tweede lid, onder b, van het conceptuitvoeringsbesluit is bepaald dat ook vaste camera’s van andere instanties waarvan structureel gebruik wordt gemaakt voor de toepassing van de hier voorgestelde bevoegdheid in het cameraplan worden opgenomen. Het gaat om gevallen waarin camera’s van andere instanties zijn geplaatst op een locatie waar de politie op grond van artikel 126jj Sv ANPR-gegevens zou willen vastleggen. Door «medegebruik» van de camera kan worden voorkomen dat meerdere camera’s op dezelfde locatie moeten worden geplaatst. Deze camera wordt door de instanties ieder voor hun eigen doel ingezet. Bij het opstellen van het cameraplan zal worden bekeken in hoeverre op locaties waar men voornemens is camera’s te plaatsen reeds camera’s van andere instanties beschikbaar zijn waarvan gebruik kan worden gemaakt. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om @migo boras camera’s van de Koninklijke marechaussee in de grensstreek. Onderzocht wordt of daarmee een koppeling kan worden gemaakt. Op dit moment gaat het daarbij om vijftien locaties.

Deze leden verzochten om te reflecteren op de schaal van het ANPR-systeem, mede in het licht van het feit dat de apparatuur steeds goedkoper wordt en het daardoor gemakkelijker kan worden om op termijn meer camera’s in te zetten.

In antwoord op deze vraag wordt vooropgesteld dat gebruik van ANPR-camera’s voor de toepassing van artikel 126jj Sv uitsluitend kan geschieden met inachtneming van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Er mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van camera’s die zijn opgenomen in het cameraplan en zijn geplaatst op locaties die voldoen aan de criteria, opgenomen in artikel 3 van het conceptuitvoeringsbesluit. Technische vooruitgang in de apparatuur en veranderingen in de kosten van ANPR-camera’s doen daar niks aan af. Leidend voor de plaatsing zal zijn of aan de genoemde criteria is voldaan. Hiervan wordt (vooraf) verantwoording afgelegd in het jaarlijks op te stellen cameraplan, dat wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Met betrekking tot het aantal ANPR-camera’s merk ik op dat ANPR-camera’s ten behoeve van ANPR zowel in het kader van artikel 3 van de Politiewet (de huidige toepassingsvorm) als – na aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel – in het kader van artikel 126jj Sv kunnen worden geplaatst. Soms geschiedt een plaatsing op beide wettelijke grondslagen, soms alleen op een van beide grondslagen. Daarnaast zij opgemerkt dat op een locatie meerdere camera’s kunnen staan en dat de plaatsing van camera’s op de diverse locaties ook afhankelijk is van factoren zoals toestemming of vergunningen van derden en oplevering door leveranciers. Dit kan in de praktijk tot vertraging leiden waardoor een geplande plaatsing van ANPR-camera’s en het feitelijk operationeel worden ervan in de tijd gezien later gebeurt dan aanvankelijk voorzien. Tegen deze achtergrond bezien is het geven van een exact overzicht van een concreet aantal camera’s dat op termijn zal zijn geplaatst niet mogelijk. Op dit moment is het beeld als volgt: op 80 locaties worden thans (vaste) camera’s ingezet voor ANPR-toepassing. Daarnaast wordt aan een aantal flitspalen een vaste ANPR-camera toegevoegd. Deze uitbreiding loopt. Dit zal uiteindelijk leiden tot 200 enkelvoudige locaties waarbij beide functies (flitscamera en ANPR-camera) op één locatie worden verenigd, met gescheiden systemen. Voorts is nog een aantal locaties – op dit moment 56 locaties – in ontwikkeling. Zoals aangegeven zijn er daarnaast op (vijftien) locaties van de Koninklijke marechaussee ANPR-camera’s operationeel. Het gaat hier steeds om de toepassing van ANPR op grond van de huidige toepassingsmogelijkheden. Daarmee is, volgens de huidige planning, de verwachting dat per 1 januari 2018 op 352 locaties inzet van vaste ANPR-camera’s van de politie operationeel zal zijn. De mogelijkheden om deze locaties ook voor de toepassing van artikel 126jj Sv in te zetten, moeten worden onderzocht. Alleen als deze locaties ook voldoen aan de criteria van het concept-uitvoeringsbesluit zullen de camera’s ook voor de doeleinden van dit wetsvoorstel kunnen worden ingezet. In het cameraplan zullen deze locaties dan worden vermeld.

Deze leden noemden nog de criteria voor de plaatsing van ANPR-camera’s. Zij wezen op de mogelijkheid om ANPR-camera’s te kunnen plaatsen op locaties met intensieve verkeersstromen.

Bij locaties met intensieve verkeersstromen kan worden gedacht aan bepaalde trajecten of verkeersknooppunten op auto(snel)wegen of andere (hoofd)wegen, rond stations, havens en luchthavens, uitvalswegen en belangrijke corridors. Dit criterium moet worden bezien tegen het in de PIA geconstateerde risico van «verplaatsingseffecten». In ben hierop in paragraaf 3 hierboven reeds ingegaan. Graag verwijs ik deze leden daarnaar.

Anders dan de leden van de D66-fractie meen ik dat dit criterium wel degelijk beperkend werkt. Lang niet voor alle openbare wegen geldt dat daar sprake is van «intensieve verkeersstromen». Bij locaties met een intensieve verkeersstroom (personen- of goederenvervoer) of een bepaalde functie (zwaar vervoer) is, zoals zojuist aan de orde is gekomen, met name gedacht aan (grote) verkeersknooppunten of belangrijke corridors. Bovendien moet niet alleen getoetst worden aan dit criterium, maar ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat niet alleen moet worden vastgesteld dat sprake is van een locatie met intensieve verkeersstromen, maar ook dat moet worden bekeken of de plaatsing van de camera’s daadwerkelijk kan bijdragen aan de opsporing van (bepaalde) strafbare feiten of de aanhouding van voortvluchtigen (zie het voorgestelde artikel 126jj Sv). Plaatsing zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn bij een verkeersknooppunt dat onderdeel is van een (potentiële) aanvoer- of vluchtroute vanaf een bepaalde risicolocatie, zoals een vliegveld. Dit kan van toegevoegde waarde zijn om bijvoorbeeld na te gaan in welke richting het voertuig van de verdachte is vertrokken of waar hij vandaan kwam. Ook moet bij een beslissing tot plaatsing rekening worden gehouden met het verdere netwerk van camera’s (artikel 3, derde lid, van het conceptuitvoeringsbesluit). In het licht van dat netwerk moet worden bekeken of de plaatsing van de camera een (grote) toegevoegde waarde heeft en of de plaatsing proportioneel is. In het cameraplan wordt niet alleen vastgelegd waar camera’s kunnen worden ingezet, maar ook de motivering daarvan (zie artikel 2, derde lid, van het conceptuitvoeringsbesluit). Daarmee wordt de inzet van camera’s controleerbaar.

De leden van de SP-fractie vroegen of er direct capaciteit wordt vrijgemaakt als een voertuig door een ANPR-camera wordt gesignaleerd of dat de camera alleen is bedoeld voor het achteraf terugkijken.

De regeling in dit wetsvoorstel, zo beantwoord ik deze vraag, heeft betrekking op het vastleggen en achteraf raadplegen van ANPR-gegevens. Het gaat dan om gevallen waarin het nadat een misdrijf is gepleegd wenselijk is om na te gaan welke voertuigen rond het tijdstip van het misdrijf in de buurt van de plaats-delict aanwezig zijn geweest. Dit moet worden onderscheiden van de «directe opvolging». De grondslag voor «directe opvolging» is artikel 3 van de Politiewet en is nu al mogelijk. Met «directe opvolging» wordt gedoeld op het direct optreden van de politie nadat een op een referentielijst opgenomen kenteken is gesignaleerd door een ANPR-camera (een «hit»). Een goed voorbeeld hiervan is de referentielijst gestolen voertuigen. Zodra daar sprake is van een «hit», zal de meldkamer directe opvolging regelen op basis van beschikbare politie-eenheden in de buurt van de «hit».

Uiteraard is het mogelijk om een ANPR-camera die wordt ingezet voor dit wetsvoorstel eveneens te gebruiken voor «directe opvolging» mits aan de voorwaarden voor de inzet van die bevoegdheid wordt voldaan. Dat betekent dat een camera zowel de kentekens van alle passerende voertuigen vastlegt en deze doorgeleid naar de centrale database op grond van artikel 126jj Sv, als een signaal geeft wanneer er een voertuig passeert dat op een referentielijst is geplaatst (artikel 3 van de Politiewet). De camera moet wel opgenomen zijn in het cameraplan om ingezet te kunnen worden voor de bevoegdheid van artikel 126jj Sv.

Voor het antwoord op de vragen van deze leden naar de aantallen ANPR-camera’s verwijs ik hen graag naar mijn hierboven gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de D66-fractie.

Het doel van dit wetsvoorstel is niet, zo kan ik de leden van de PvdA-fractie bevestigen, om gezichten van bestuurders en passagiers vast te leggen. In artikel 5 van het conceptuitvoeringsbesluit is uitgewerkt hoe wordt voorkomen dat personen (herkenbaar) op de foto van het voertuig voorkomen. Bij een voortvluchtige kan, indien zijn voertuig bekend is, met behulp van ANPR-gegevens worden nagegaan op welke plaatsen zijn voertuig is geweest. Dit kan bijdragen aan het achterhalen van zijn verblijfplaats. Er kan niet met behulp van gezichtsherkenning in de ANPR-database worden gezocht. Het doel van dit wetsvoorstel is immers uitsluitend het regelen van een bevoegdheid om kentekengegevens te kunnen vastleggen en raadplegen. Voor gezichtsherkenning is een andere bevoegdheid nodig. De hier voorgestelde bevoegdheid is niet de enige bevoegdheid die kan worden ingezet om de verblijfplaats van een voortvluchtige te achterhalen. Op grond van artikel 565 Sv kunnen daartoe ook bijzondere opsporingsbevoegdheden worden toegepast. In veel gevallen zal de inzet van een combinatie van bevoegdheden nodig zijn om de verblijfplaats van een voortvluchtige te achterhalen.

Deze leden vroegen verder onder welke omstandigheden en voorwaarden de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang tot de ANPR-gegevens hebben en welke termijnen daarbij gelden.

In het voorgestelde artikel 126jj, vijfde lid, Sv wordt verhelderd dat paragraaf 3 van de Wpg (verstrekking gegevens aan derden) niet van toepassing is op de gegevens die worden bewaard op grond van artikel 126jj Sv. Een uitzondering wordt gemaakt voor de bepalingen die betrekking hebben op de verstrekking van de gegevens aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; aan die diensten kunnen wél gegevens worden verstrekt met het oog op de uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). De omstandigheden waarin en de voorwaarden waaronder de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang hebben tot de ANPR-gegevens volgen uit de WIV 2002, die zal worden vervangen door de door de Eerste Kamer op 11 juli jl. aanvaarde WIV 2017. In de voorwaarden die in die wet zijn gesteld voor het raadplegen van politiegegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden met dit wetsvoorstel geen wijzigingen gebracht.

Bij locaties met een intensieve verkeersstroom (personen- of goederenvervoer) of een bepaalde functie (zwaar vervoer), kan worden gedacht, zo beantwoord ik een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie daarnaar, aan bepaalde trajecten, (grote) verkeersknooppunten op of uitvalswegen naar auto(snel)wegen of andere (hoofd)wegen, rond stations, havens en luchthavens. Op de achtergrond en inhoud van dit plaatsingscriterium ben ik hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de D66-fractie reeds ingegaan. Graag verwijs ik deze leden naar dat antwoord.

Op een vraag van deze leden of er al een concept-cameraplan als bedoeld in het conceptuitvoeringsbesluit is en zo ja, of de regering de inhoud ervan met de Kamer kan delen, antwoord ik dat dit thans nog niet mogelijk is. Aan de totstandkoming ervan wordt nog gewerkt. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven zal eerst duidelijk moeten zijn welke locaties voor de toepassing van ANPR-camera’s als bedoeld in dit wetsvoorstel uiteindelijk mogelijk zijn, gelet op de criteria van het conceptuitvoeringsbesluit. Dit conceptbesluit moet evenwel nog voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd. Vanzelfsprekend zullen de betreffende locaties tijdig voor de inwerkingtreding van artikel 126jj en het uitvoeringsbesluit bekend zijn. Externe factoren zoals toestemming en vergunningverlening door derden en oplevering spelen overigens ook hier een rol. Deze leden vroegen verder, althans zo begrijp ik hun vraag, hoe het cameraplan wordt vastgesteld en door wie wordt getoetst of het cameraplan voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Regels over het cameraplan zijn opgenomen in artikel 2 van het conceptuitvoeringsbesluit. Op grond van die bepaling wordt het cameraplan vastgesteld door de «verantwoordelijke». Voor de politie is dat de korpschef, voor de Koninklijke marechaussee de Minister van Defensie. Zij zullen dat doen in overleg met het openbaar ministerie. Bij het opstellen van het cameraplan zal de inzet van de camera’s worden getoetst aan de plaatsingscriteria uit artikel 3 van het conceptuitvoeringsbesluit en de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het cameraplan wordt voorzien van een motivering, waarin hierop wordt ingegaan (artikel 2, derde lid, conceptuitvoeringsbesluit). Het cameraplan wordt jaarlijks opgesteld en aan de Minister van Veiligheid en Justitie gezonden en in de Staatscourant gepubliceerd. Daarmee wordt de inzet van de camera’s controleerbaar. De Autoriteit Persoonsgegevens kan vanuit haar taak om toezicht te houden op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming van persoonsgegevens adviseren over en toezicht houden op de inzet van ANPR en het gebruik van ANPR-gegevens.

5. Bewaartermijn

De leden van de SP-fractie vroegen om een toelichting op de bewaartermijn van vier weken. Zij wezen erop dat niet alle onderzoeken binnen vier weken nadat het strafbare feit is gepleegd zijn opgestart of afgerond.

Bij elke bewaartermijn moet een afweging worden gemaakt. In dit geval moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van de opsporing en het recht op bescherming van het privéleven van burgers. Louter bezien vanuit het belang van de opsporing kan worden gesteld dat de bewaartermijn zo lang mogelijk zou moeten zijn. Het is immers altijd mogelijk dat pas na lange tijd blijkt dat een ANPR-gegeven relevant is voor de opheldering van een strafbaar feit. Tegelijkertijd is het vanuit het oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van burgers van belang dat gegevens niet langer worden bewaard dan strikt noodzakelijk is. Ik meen dat met een bewaartermijn van vier weken een evenwicht tussen deze belangen is gevonden. De termijn van vier weken biedt politie en justitie de gelegenheid om te bepalen of de ANPR-gegevens relevant kunnen zijn voor een opsporingsonderzoek. Als dat zo is, kunnen zij verder worden verwerkt op grond van de artikelen 8 en 9 van de WPG: de gegevens kunnen dan worden bewaard gedurende vijf jaar met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 WPG) of zo lang als dat noodzakelijk is voor het onderzoek naar de schending van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9 WPG). De gegevens worden dan verwijderd waarna deze gedurende een termijn van vijf jaar worden bewaard ten behoeve van verwerking met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen en vervolgens vernietigd of gearchiveerd (artikel 14 Wpg). Dit betekent dat relevante gegevens beschikbaar blijven gedurende het opsporingsonderzoek, ook als dat opsporingsonderzoek langer duurt dan vier weken.

Deze leden vroegen verder hoe lang ANPR-gegevens nu worden bewaard. Op dit moment kunnen ANPR-gegevens worden vastgelegd door de politie op grond van artikel 3 van de Politiewet. Alleen gegevens die van belang zijn voor een concreet opsporingsonderzoek kunnen op deze grondslag worden vastgelegd. Deze gegevens worden verwerkt op grond van de artikelen 8 en 9 van de WPG. Dit betekent dat zij, zoals hier boven aan de orde kwam, kunnen worden bewaard gedurende vijf jaar met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8 WPG) of zo lang als dat noodzakelijk is voor het onderzoek naar de schending van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9 WPG).

6. Vernietigingsplicht

De leden van de fracties van D66 en de SP stelden enkele vragen over de vernietigingsplicht, die ik graag in onderlinge samenhang beantwoord.

Voornoemde leden verwezen naar de inbreng van de vertegenwoordiger van de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) tijdens de deskundigenbijeenkomst van 20 juni jl. Daarin werd naar voren gebracht dat geautomatiseerd vernietigen niet hetzelfde is als automatische vernietiging. Een soortgelijke opmerking is gemaakt door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) in het advies bij dit conceptbesluit.

ANPR-gegevens die op grond van artikel 126jj Sv worden bewaard, worden allemaal na vier weken voorgoed gewist1. Dit is met de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2013/14, 33 542, nr. 7) expliciet in het wetsvoorstel vastgelegd. Het systeem voorziet hierin en zal daartoe ook technisch zijn ingericht. Met het woord «geautomatiseerd» is beoogd dit in het conceptuitvoeringsbesluit vast te leggen. De opmerkingen van de vertegenwoordiger van de NVSA en de NOvA over de betekenis van dit begrip worden betrokken bij de verwerking van de adviezen bij het conceptuitvoeringsbesluit.

De leden van voornoemde fracties wezen op de uitspraak van 24 februari jl. van de Hoge Raad over het gebruik van ANPR-gegevens door de Belastingdienst (ECLI:NL:HR:2017:286, ECLI:NL:HR:2017:287, ECLI:NL:HR:2017:288). In deze uitspraken oordeelde de Hoge Raad dat de algemene taakstelling van de Belastingdienst, zoals geformuleerd in artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, niet een voldoende precieze wettelijke grondslag vormt voor het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en gebruiken van ANPR-gegevens waarbij het doel (mede) is om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar ten behoeve van de controle op het privégebruik van de auto van de zaak. Ook artikel 20 van de Algemene Wet op de Rijksbelastingen (AWR) (naheffing te weinig geheven belasting), artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (belastingheffing privégebruik auto) en artikel 55 AWR (gegevens en inlichtingen) bieden daartoe een onvoldoende wettelijke grondslag, aldus de Hoge Raad. Het verschil met de hier voorgestelde regeling is dat in dit wetsvoorstel nu juist wel voor een expliciete wettelijke grondslag voor het verzamelen en verwerken van ANPR-gegevens wordt gegeven.

Met deze leden ben ik van mening dat wettelijke bewaartermijnen moeten worden nageleefd. Door het systeem daarop technisch in te richten, wordt dit gewaarborgd. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat jaarlijks een privacy-audit wordt uitgevoerd, waarin ook de (naleving) van de bewaartermijn wordt betrokken. Ten behoeve daarvan worden «metadata» bewaard (zie artikel 8, tweede lid, van het conceptuitvoeringsbesluit). Het gaat hier niet om de ANPR-gegevens die waren vastgelegd – die zijn immers vernietigd –, maar om gegevens over hoe vaak het systeem is geraadpleegd, door welke geautoriseerde opsporingsambtenaar, etc. Deze gegevens zijn nodig om de privacy-audit en de evaluatie te kunnen uitvoeren.

7. Wetssystematiek

In reactie op de vragen van de leden van de D66-fractie naar de techniekneutrale benadering merk ik graag op dat juist vanuit dat legislatief uitgangspunt onder andere in de wettekst is gekozen voor «technisch hulpmiddel» in plaats van «camera». Dit betekent dat als het in de toekomst mogelijk is om met andere technische hulpmiddelen dan camera’s kentekengegevens vast te leggen, dat mogelijk is op grond van artikel 126jj Sv.

Deze leden verwezen naar «connected cars». In reactie daarop wil ik graag vooropstellen dat de gangbare wijze van het «identificeren» van voertuigen aan de openbare weg tot op heden nog steeds is het raadplegen van de kentekengegevens van dat voertuig. Dit is niet alleen het uitgangspunt van dit wetsvoorstel, maar ook van veel andere wetgeving die verband houdt met voertuigen. Ik sluit niet uit dat er op termijn andere manieren komen op basis waarvan voertuigen kunnen worden «geïdentificeerd». Gelet op de zeer lage aantallen voertuigen die nu al «connected» zijn en de vraagstukken omtrent het eigenaarschap van en de toegang tot die data acht ik het niet aangewezen om vooruitlopend daarop ten aanzien van alleen de hier voorgestelde bevoegdheid daarvoor een grondslag te creëren. Mocht het op enig moment wenselijk zijn om over te stappen op een andere methode van «identificatie» van voertuigen aan de openbare weg dan zal alle wetgeving die daarmee verband houdt moeten worden aangepast, waaronder ook de bevoegdheid in dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom dit voorstel niet is meegenomen bij de modernisering van het Wetboek van Strafvordering, althans zo begrijp ik hun vraag.

Dit wetsvoorstel is opgesteld naar aanleiding van het regeerakkoord-Rutte I «Vrijheid en verantwoordelijkheid» (regeerakkoord VVD-CDA 2010). De bevoegdheid uit dit wetsvoorstel is niet vergelijkbaar met de door deze leden genoemde bevoegdheden, omdat het bij die bevoegdheden gaat om bevoegdheden waarmee «stelselmatig» informatie kan worden verkregen, terwijl de hier voorgestelde bevoegdheid nu juist niet bedoeld is voor stelselmatige informatieverkrijging over een bepaald persoon. Ik ben hierop in paragraaf 3 van deze nadere memorie ingegaan. Ook in verband met de horizonbepaling is het wenselijk de bevoegdheid in een apart wetsvoorstel onder te brengen. Overigens zal de voorgestelde bevoegdheid, wanneer tot een verlengingsbesluit wordt besloten (artikel II, tweede lid), uiteraard wel worden opgenomen in het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering.

8. Overige

De SP-fractieleden vroegen hoeveel aangiften er de afgelopen vijf jaren jaarlijks zijn gedaan van autodiefstal en andere voertuigdiefstallen.

Hieronder wordt een overzicht gegeven van het aantal aangiftes van voertuigdiefstal. Deze cijfers zijn afkomstig uit de Basisvoorziening Handhaving van de politie.

Tabel 1: Aangiftes
 

2012

2013

2014

2015

2016

Personenauto

11.900

12.528

11.432

10.767

9.523

Motor

2.044

2.127

1.901

1.993

1.718

Vrachtauto/bestelauto

1.534

1.672

1.599

1.588

1.610

Personenauto met geweld

81

87

83

65

80

Motor met geweld

11

5

3

2

5

Vracht/bestel met geweld

11

8

10

7

7

Totaal

15.581

16.427

15.028

14.422

12.943

Hieronder wordt het aantal voertuigdiefstallen weergegeven dat is «uitgerechercheerd». Dit betekent dat de zaak ofwel is overgedragen aan het openbaar ministerie ofwel is «opgelegd», bijvoorbeeld omdat geen verdachte kon worden geïdentificeerd. Zaken die niet zijn «uitgerechercheerd» zijn over het algemeen zaken waarin vanaf het begin geen opsporingsindicaties waren. De cijfers zijn afkomstig uit het systeem BOSZ (Betere Opsporing door Sturing uit Zaken) van de politie. De uitgerechercheerde zaken in de genoemde jaren horen bij de aangegeven zaken in datzelfde jaar. Als bijvoorbeeld een aangifte uit 2015 wordt uitgerechercheerd in 2016, dan staat die in beide tabellen onder het jaar 2015.

Uitgerechercheerd:

2012

2013

2014

2015

2016

Personenauto

3.066

3.197

2.987

2.532

2.162

Motor

425

452

440

413

344

Vrachtauto/bestelauto

420

465

421

403

419

Personenauto met geweld

86

77

76

61

65

Motor met geweld

10

5

1

1

5

Vracht/bestel met geweld

8

4

8

4

6

Totaal

4.015

4.200

3.933

3.414

3.001

Voorts vroegen deze leden of ANPR ook gebruikt zal worden om voertuigcriminaliteit te onderzoeken.

Op dit moment worden de huidige toepassingsmogelijkheden van ANPR (op grond van artikel 3 van de Politiewet) al gebruikt bij de opsporing van gestolen voertuigen. Het kenteken van het gestolen voertuig wordt op een referentielijst geplaatst. Wanneer dat voertuig vervolgens een camera passeert wordt dit kenteken geregistreerd. Dit kan bijdragen aan de opsporing van die voertuigen.

Het wetsvoorstel kan hierop een belangrijke aanvulling bieden. Op grond van dit wetsvoorstel kunnen ANPR-gegevens vier weken worden bewaard. Anders dan nu kan met de aanvaarding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel dus ook worden teruggezocht in ANPR-gegevens nadat het strafbare feit ter kennis is gekomen van de politie. Zo kan ook informatie worden verkregen over de periode tussen het moment van de diefstal en het moment waarop het feit ter kennis is gekomen van de politie en op een referentielijst is geplaatst. Zo kunnen bijvoorbeeld aanwijzingen worden gekregen over de route die de auto direct na de diefstal heeft afgelegd of kan worden nagegaan welke andere voertuigen rond het tijdstip waarop het voertuig werd gepleegd in de buurt van dat voertuig waren. In gevallen waarin er geen andere opsporingsindicaties zijn, kunnen ANPR-gegevens zo toch nog een opening bieden.

Deze leden vroegen, tot slot, wat het systeem jaarlijks kost.

De kosten voor het in de lucht brengen van de artikel 126jj database, de bijbehorende applicatie en de benodigde opleidingen vergen een eenmalige investering van 100.000 euro. De jaarlijkse kosten voor de exploitatie en beheer (onderhoud, vervanging, personele kosten) van het ANPR-systeem bedragen circa zes miljoen op jaarbasis. De kosten voor opslag bedragen – uitgaande van maximaal 10 miljoen passages per dag (het maximum van het systeem) – bij een volledige vulling van de database circa 45.000 euro op jaarbasis.

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok


X Noot
1

Dit geldt uiteraard niet voor ANPR-gegevens die voldoen aan een zoekvraag en daarom in het kader van het opsporingsonderzoek verder worden verwerkt op grond van de artikelen 8 en 9 WPG, zie paragraaf 5 van deze nadere memorie.

Naar boven