33 473 Structuurvisie buisleidingen

Nr. 4 BRIEF VAN DE MINISTER VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 januari 2014

Bij brief van 9 oktober 2013 (Kamerstuk 33 473, nr. 3) heb ik u het ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen alsmede het aanbrengen van enkele verbeteringen) aangeboden. De voorlegging geschiedde in het kader van de wettelijk voorgeschreven procedure op grond van artikel 4.3, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Inmiddels is het ontwerp toegezonden aan de Raad van State om advies. Ik heb besloten om die wijziging van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening vergezeld te doen gaan van een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening. Voorlegging van een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is niet voorgeschreven in de Wet ruimtelijke ordening, maar met deze brief wil ik ingaan op die voorgenomen wijziging van het Bro.

Bij mijn ministerie zijn klachten binnengekomen over eisen die door provincies en gemeenten gesteld worden aan de vestiging van dienstenactiviteiten. Die klachten hebben betrekking op de tekst en toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, meer in het bijzonder of met het in dat lid genoemde onderzoek naar de actuele regionale behoefte geen «economic needs test» als bedoeld in de Dienstenrichtlijn wordt gevraagd. Daarnaast zijn bij mijn ministerie klachten binnengekomen over eisen die door sommige provincies in provinciale verordeningen zijn opgenomen. Eisen die voorwaarden stellen aan de vestiging van een dienstenactiviteit. Het gaat dan om verplichtingen met betrekking tot het uitvoeren van een regionaal economisch onderzoek (REO), een distributie planologisch onderzoek (DPO) of onderzoek waarin gevraagd wordt om de gevolgen van de voorgenomen vestiging van een dienstenactiviteit voor de bestaande detailhandel in kaart te brengen.

De voorgenomen wijziging van artikel 3.1.6 van het Bro ziet op een nieuw vierde lid, waarin duidelijk gemaakt wordt dat het onderzoek naar de actuele regionale behoefte, bedoeld in het tweede lid, in het geval dat het bestemmingsplan ziet op de vestiging van een dienstenactiviteit, geen betrekking mag hebben op de economische behoefte, de marktvraag, de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van een met het bestemmingsplan mogelijk gemaakte nieuwe stedelijke ontwikkeling of de beoordeling van de geschiktheid van die nieuwe stedelijke ontwikkeling in relatie tot door de gemeenteraad vastgestelde doelen van economische planning.

Bij besluit van 28 augustus 2012 (Stb. 2012, 332), in werking getreden met ingang van 1 oktober 2012, is artikel 3.1.6 van het Bro gewijzigd, ingegeven door de gedachte dat een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling vraagt en de wens om die gedachte wettelijk te verankeren. Zo is ondermeer bepaald dat in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, beschreven wordt dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. In de praktijk zorgt die verplichte beschrijving van de actuele regionale behoefte als de nieuwe stedelijke ontwikkeling betrekking heeft op detailhandel voor verwarring en in sommige gevallen, aldus de klachten, tot het stellen van met de Dienstenrichtlijn strijdige voorwaarden voor de vestiging van een dienstenactiviteit.

Het nieuwe vierde lid van artikel 3.1.6, dat zich richt op de toelichting van een ruimtelijk besluit, kan gezien worden als een aanvulling op artikel 1.1.2, dat ziet op de ruimtelijke besluiten zelf en toegevoegd is via het Aanpassingsbesluit dienstenrichtlijn (Stb. 2009, 500) om buiten twijfel te stellen dat aan het stellen van regels in onder andere een bestemmingsplan slechts ruimtelijke ordeningsmotieven ten grondslag mogen liggen.

Gelijktijdig met deze brief, heb ik een brief verzonden aan het bestuur van het Interprovinciaal Overleg met het verzoek om de provincies te vragen haar provinciale verordeningen te screenen op eisen die strijdig zijn met de Dienstenrichtlijn of aanleiding kunnen geven tot onduidelijkheid.

Een dergelijke brief, waarin meer de nadruk ligt op de gemeentelijke praktijk, heb ik verzonden aan het bestuur van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven