Besluit van 24 november 2009 tot aanpassing van diverse besluiten ter implementatie van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376) (Aanpassingsbesluit dienstenrichtlijn)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 13 juli 2009, nr. WJZ / 9098683, gedaan na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

Gelet op richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU L 376), de artikelen 45, 55 en 56 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de artikelen 62, eerste en tweede lid, en 76, eerste lid, van de Flora- en faunawet, de artikelen 9 en 14 van de Wet op de dierproeven, artikel 5, eerste lid, onder a en b, en tweede lid, onder a en b, van de Warenwet, de artikelen 17, eerste lid, en 19, eerste lid, van de Handelsregisterwet, artikel 49 van de Mijnbouwwet, de artikelen 3.22, vierde lid, 3.23, derde lid, 3.37, eerste en tweede lid, 3.38, vijfde lid, en 10.7 van de Wet ruimtelijke ordening, de artikelen 8.40 en 11.2 van de Wet milieubeheer en artikel 30a van de Auteurswet;

De Raad van State gehoord (advies van 6 augustus 2009, nr. W10.09.0254/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 18 november 2009, nr. WJZ / 9155487, uitgebracht na overleg met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Onze Minister van Justitie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 25, derde lid, van het Honden- en kattenbesluit 1999 komt te luiden:

  • 3. Onze Minister kan ter uitvoering van het eerste lid bij ministeriële regeling nadere regels stellen, waarbij onder meer kan worden bepaald dat het verstrekken van gegevens op een andere wijze geschiedt.

ARTIKEL II

Het Besluit prepareren van dieren wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 7, eerste lid, wordt «De houder van een vergunning als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de wet» vervangen door: Degene die prepareerwerkzaamheden uitvoert.

B

Artikel 9 vervalt.

ARTIKEL III

Het Dierproevenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, eerste lid, wordt «in Nederland» vervangen door: in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.

B

In artikel 3 wordt «de in dit lid bedoelde personen» vervangen door: de in dit artikel bedoelde personen.

C

In artikel 5 wordt «in Nederland» vervangen door: in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.

ARTIKEL IV

In artikel 19, eerste lid, onderdeel b, van het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen wordt «in Nederland» vervangen door: in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte.

ARTIKEL V

Het Handelsregisterbesluit 2008 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3, derde en vierde lid, komt te luiden:

  • 3. Voor zover een kamer niet op grond van de Dienstenwet of artikel 19 van de wet zorg draagt voor de mogelijkheid tot elektronische uitwisseling van gegevens en bescheiden, draagt een kamer er zorg voor dat gegevens en bescheiden langs elektronische weg ontvangen kunnen worden indien voor die gegevens en bescheiden een plicht tot neerlegging bestaat op grond van richtlijn nr. 68/151/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PbEG L 65).

  • 4. Een wijziging van de richtlijn, genoemd in het derde lid, gaat voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

B

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.

2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.

ARTIKEL VI

Het Mijnbouwbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Het geheel of gedeeltelijk buiten gebruik stellen van een uitsluitend voor winning bestemd mijnbouwwerk geschiedt volgens een door de uitvoerder bij Onze Minister in te dienen sluitingsplan. Het sluitingsplan wordt uiterlijk een jaar na het staken van het winnen ingediend.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Op een geheel of gedeeltelijk voor de opslag bestemd mijnbouwwerk is het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 55 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie» vervangen door: een uitsluitend voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie.

2. Het achtste lid komt te luiden:

  • 8. Op een geheel of gedeeltelijk voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met vierde lid van overeenkomstige toepassing.

C

Artikel 60 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie» vervangen door: een uitsluitend voor de winning bestemde mijnbouwinstallatie.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

  • 5. Op een geheel of gedeeltelijk voor de opslag bestemde mijnbouwinstallatie is het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL VII

Het Besluit prijsaanduiding kappers 1980 wordt ingetrokken.

ARTIKEL VIII

Aan paragraaf 1.1, van het Besluit ruimtelijke ordening wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 1.1.2

Bij het stellen van regels in een bestemmingsplan, wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet, rijkbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3 van de wet of beheersverordening, bij het nemen van een projectbesluit en bij de beslissing op een aanvraag om een ontheffing van een bestemmingsplan of van een beheersverordening wordt voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (PbEU L 376). Een wijziging van de richtlijn, bedoeld in de eerste volzin, gaat voor de toepassing van die volzin gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven.

ARTIKEL IX

Het Besluit bodemkwaliteit wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde tot en met vijfde lid worden vernummerd tot tweede tot en met vierde lid.

B

Artikel 12, derde lid, tweede volzin, komt te luiden: Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL X

Bijlage 1 bij het Besluit LPG-tankstations milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

Onderdeel I wordt als volgt gewijzigd:

1. Het begrip «KIWA» en de daarbij behorende omschrijving vervalt.

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3. Met normen en richtlijnen als bedoeld in deze bijlage worden gelijkgesteld normen en richtlijnen die zijn vastgesteld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend verdrag dat Nederland bindt, en een beschermingsniveau bieden dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau dat met de nationale normen en richtlijnen wordt nagestreefd.

B

Onderdeel II wordt als volgt gewijzigd:

1. In voorschrift 1.2 wordt «de Dienst voor het Stoomwezen of een ingevolge de EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG aangewezen instantie» vervangen door: een ingevolge richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181) aangemelde instantie of een aangewezen aangemelde instantie als bedoeld in artikel 1 van het Warenwetbesluit drukapparatuur.

2. In de voorschriften 2.1, 2.2 en 2.4 wordt «de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: een krachtens artikel 7a van de Warenwet aangewezen keuringsinstelling.

3. In de voorschriften 2.3, 2.5 en 2.6 wordt «of namens het KIWA» telkens vervangen door «een daartoe geaccrediteerde keuringsinstantie» en vervalt de laatste volzin.

4. In de voorschriften 3.2, 3.3 en 3.6 wordt «de Dienst voor het Stoomwezen geaccepteerde installateur» vervangen door: een installateur die daartoe is gecertificeerd door een daartoe geaccrediteerde certificatie-instelling.

5. Voorschrift 3.5 komt te luiden:

  • 3.5. Reparaties aan onderdelen van het LPG-voerende gedeelte van de installatie worden gemeld aan de met de keuring belaste instantie en worden uitgevoerd door een installateur die daartoe is gecertificeerd door een daartoe geaccrediteerde certificatie-instelling. In het installatieboek vindt vermelding plaats van de uitgevoerde reparaties en de melding, bedoeld in de eerste volzin. De melding aan de met de keuring belaste instantie kan achterwege blijven indien de reparatie niet meer behelst dan het vervangen van toebehoren door identieke delen.

ARTIKEL XI

In artikel 6 van het Besluit van 12 oktober 1932, tot vaststelling van den algemenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 30a, vijfde lid, der Auteurswet 1912, gelijk deze luidt ingevolge de Wet van 11 februari 1932, Stb. 45 (Stb. 496) vervalt: Nederlandse.

ARTIKEL XII

  • 1. De artikelen I, III, IV, V, onderdeel B, en VII tot en met XI van dit besluit treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. De artikelen II, V, onderdeel A, en VI van dit besluit treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XIII

Dit besluit wordt aangehaald als: Aanpassingsbesluit dienstenrichtlijn.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 24 november 2009

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de eerste december 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Deze algemene maatregel van bestuur vormt onderdeel van de implementatie van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Pb EU L 376) (hierna: dienstenrichtlijn). Deze richtlijn dient uiterlijk op 27 december 2009 geïmplementeerd te zijn. Een transponeringstabel is opgenomen in hoofdstuk 3 van deze toelichting.

De dienstenrichtlijn stelt algemene bepalingen vast met als overkoepelend doel vergemakkelijking van de uitoefening van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters en het vrije verkeer van diensten binnen de Europese Unie, onder waarborging van een hoge kwaliteit van diensten. De drie belangrijkste componenten van de dienstenrichtlijn zijn administratieve vereenvoudiging (met inbegrip van het centraal elektronisch loket en de elektronische afwikkeling van procedures en formaliteiten), verbetering van de kwaliteit van diensten en samenwerking tussen bevoegde instanties.

Implementatie van de dienstenrichtlijn geschiedt door een samenhangend pakket aan wet- en regelgeving, administratieve handelingen en feitelijk handelen, daaronder begrepen het opzetten van de benodigde elektronische infrastructuur voor het centraal loket en het Interne Markt Informatiesysteem. Een belangrijk onderdeel hiervan is het wetsvoorstel voor een Dienstenwet (Kamerstukken 31 579) dat de horizontale aspecten van de dienstenrichtlijn implementeert. Daarnaast is de Nederlandse wet- en regelgeving getoetst op conformiteit met de bepalingen van de dienstenrichtlijn en de Dienstenwet. Deze toetsing heeft in twee fases plaatsgevonden.

In de eerste fase is de onder de dienstenrichtlijn vallende wet- en regelgeving getoetst («gescreend») op eisen en vergunningstelsels waaraan dienstverrichters zijn onderworpen. De eisen en vergunningstelsels zijn daarbij conform de dienstenrichtlijn getoetst op noodzakelijkheid, proportionaliteit en non-discriminatie. Eisen en vergunningstelsels die onverenigbaar bleken te zijn met deze beginselen, worden aangepast of zelfs volledig ingetrokken. De resultaten van deze screening moeten worden overgelegd aan de Europese Commissie.

In de tweede fase is de wet- en regelgeving «aanvullend» doorgelicht om te bekijken of de regelgeving op andere wijze in strijd zou kunnen komen met de dienstenrichtlijn of de bepalingen van de Dienstenwet. Hierbij valt met name te denken aan de bepalingen in de dienstenrichtlijn omtrent de inrichting van vergunningstelsels.

De aanpassingen die voortvloeien uit de bovengenoemde doorlichtingen vinden plaats op het daarvoor geëigende niveau, dat wil zeggen door middel van wetgeving in formele zin, bij algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of beleidsregel. Daarnaast moeten de decentrale overheden, publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties en beroepsorganisaties als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet, voor zover zij onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn vallen, hun regelgeving aanpassen indien deze in strijd komt met de bepalingen uit de dienstenrichtlijn of de Dienstenwet.

Het wetsvoorstel voor een Aanpassingswet dienstenrichtlijn (Kamerstukken 31 859) past wettelijke bepalingen aan die onverenigbaar zijn met de dienstenrichtlijn en het wetsvoorstel voor een Dienstenwet. Deze algemene maatregel van bestuur heeft tot doel bepalingen in algemene maatregelen van bestuur aan te passen aan de dienstenrichtlijn en het wetsvoorstel voor een Dienstenwet.

2. Inhoud van het besluit

Deze algemene maatregel van bestuur heeft eenzelfde strekking als de onder hoofdstuk 1 genoemde Aanpassingswet dienstenrichtlijn, namelijk aanpassing van regelgeving die in strijd komt met de bepalingen uit de dienstenrichtlijn of de Dienstenwet. Voor de totstandkoming hiervan is dan ook de dezelfde systematiek gevolgd als bij de Aanpassingswet dienstenrichtlijn. Zie hierover uitgebreider hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting bij de Aanpassingwet dienstenrichtlijn (Kamerstukken II, 2008/09, 31 859, nr. 3, hoofdstuk 2).

In de eerste plaats wordt de inhoud van deze algemene maatregel van bestuur gevormd door de resultaten van de aanvullende doorlichting voor zover daaruit is gebleken dat een wettelijke bepaling strijdig is met de bepalingen van het voorstel voor een Dienstenwet en de dienstenrichtlijn of die nodig zijn om de dienstenrichtlijn en de Dienstenwet correct te kunnen implementeren. Het betreft de artikelen I, III, IV, V en VI.

Naar aanleiding van de screeningsoperatie zal artikel 62 van de Flora- en faunawet worden gewijzigd. Artikel II van dit besluit voorziet in de aanpassing van het Besluit prepareren van dieren aan het nieuwe artikel 62 van de Flora- en faunawet.

3. Administratieve lasten

Dit besluit heeft een (zeer) beperkte daling van de administratieve lasten tot gevolg.

De in artikel I voorgestelde wijziging heeft feitelijk tot gevolg dat het aanmelden van een inrichting die valt onder het Honden- en Kattenbesluit, voortaan ook elektronisch mag geschieden. De huidige kosten van het aanmelden zijn vastgesteld op in totaal € 3.957,00 voor 777 aanmeldingen per jaar. De kosten voor het digitaal verstrekken van informatie liggen naar verwachting lager dan het verstrekken per post. De totale kosten nemen daardoor af, het effect is gezien de huidige kosten kwantitatief zeer gering.

Artikel V betreft aanpassingen in het Handelsregisterbesluit. De effecten van deze wijziging op de administratieve lasten zijn reeds meegenomen bij de berekening van de effecten op de administratieve lasten van de wijzigingen in de Handelsregisterwet, welke in de Aanpassingswet dienstenrichtlijn zijn opgenomen.

De overige artikelen hebben geen effect op de administratieve lasten. Aangezien de totale effecten van dit besluit op de administratieve lasten kleiner zijn dan € 10.000, is het besluit niet ter toetsing voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten.

II. Artikelen

Artikel I

Een inrichting vallende onder het Honden- en kattenbesluit dient te worden aangemeld bij de minister door middel van een schriftelijk in te dienen aanmeldingsformulier. Op basis van artikel 25 van het Honden- en kattenbesluit worden deze formulieren bij ministeriële regeling vastgesteld. Op basis van het derde lid van dit artikel is het mogelijk gemaakt bij ministeriële regeling te regelen dat de verstrekking van gegevens ingevolge artikel 23 op andere wijze geschiedt. Deze mogelijkheid wordt nu uitgebreid voor alle aan te leveren gegevens, waaronder ook de aanmelding van een inrichting.

Artikel II

In het voorstel voor een Aanpassingswet dienstenrichtlijn wordt artikel 62 van de Flora- en faunawet gewijzigd. Met deze wijziging is de preparateursvergunning komen te vervallen. Dit was noodzakelijk omdat het vergunningstelsel niet voldeed aan de dienstenrichtlijn. Wel blijft voor preparateurs het vereiste van het met goed gevolg afgelegd hebben van een preparateursexamen gelden. Met de wijziging van het Besluit prepareren van dieren komt de verwijzing naar de preparateursvergunning te vervallen.

Artikel III

In het Dierproevenbesluit is de eis dat de wijze van uitvoering van een dierproef bepaald dient te zijn door een persoon die «in Nederland» een doctoraal examen heeft afgelegd, vervallen. Ingevolge de dienstenrichtlijn worden gelijkwaardige diploma’s afkomstig uit een der lidstaten van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte gelijkgesteld aan een in Nederland behaald diploma.

Artikel IV

De eis in het Warenwetbesluit attractie- en speeltoestellen dat een keuringsinstantie haar zetel in Nederland moet hebben, is vervallen, zodat ook in dit besluit wordt voldaan aan het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van de vrije markttoegang.

Artikel V

Het Handelsregisterbesluit wordt aangepast aan de Dienstenwet en de wijziging van de Handelsregisterwet door de Aanpassingswet dienstenrichtlijn.

Artikel 3 van het Handelsregisterbesluit voorzag reeds in implementatie van richtlijn nr. 68/151/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PbEG L 65) (hierna: openbaarmakingsrichtlijn). Echter, door de formulering ontstond er een samenloop tussen de implementatie van de dienstenrichtlijn en de openbaarmakingsrichtlijn. De wijziging van artikel 3 van het Handelsregisterbesluit neemt deze samenloop weg.

Ingevolge de dienstenrichtlijn en artikel 29, tweede lid, van de Dienstenwet is het een bevoegde instantie niet toegestaan onderzoek te verrichten naar een eis als er in een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte al onderzoek is gedaan naar een gelijkwaardige eis. Artikel 4 van het Handelsregisterbesluit is hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel VI

Het Mijnbouwbesluit kent een aantal besluiten waarbij de instemming van de Minister van Economische Zaken van rechtswege wordt geacht te zijn verleend indien er binnen de beslistermijn geen beslissing op een aanvraag is genomen. Het van rechtswege verlenen van vergunningen wordt ook wel de lex silencio positivo genoemd. De lex silencio positivo in de artikelen 39, 55 en 60 van het Mijnbouwbesluit was mede van toepassing op de opslag van stoffen. Daar de opslag van stoffen een dienst is die onder de reikwijdte van de dienstenrichtlijn en de Dienstenwet valt, geldt voor vergunningen die samenhangen met de opslag van stoffen, middels artikel 28 van de Dienstenwet, de lex silencio positivo zoals geregeld in afdeling 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Om een samenloop te voorkomen is er in de artikelen 39, 55 en 60 een splitsing gemaakt tussen winning en opslag en geldt de lex silencio positivo uit het Mijnbouwbesluit niet voor vergunningen die samenhangen met de opslag van stoffen, omdat op deze vergunningen titel 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht reeds van toepassing zal zijn.

Artikel VII

Artikel 16, eerste en derde lid, van de dienstenrichtlijn bepalen dat alleen vanwege de daar limitatief opgesomde redenen van algemeen belang door een lidstaat eisen aan buitenlandse dienstverleners mogen worden gesteld en dat het stellen van eisen in alle andere gevallen verboden is. Nu de verplichting voor kappers om hun prijzen en diensten middels van een papier, kaart of bord kenbaar te maken niet noodzakelijk is om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van het milieu en bovendien de bescherming van de consument ook op andere wijze kan plaatsvinden (bijv. door de benodigde informatie mondeling te verschaffen), is het Besluit prijsaanduiding kappers 1980 in strijd met artikel 16, eerste lid, onderdelen b en c, van de dienstenrichtlijn. Het Besluit prijsaanduiding kappers 1980 wordt daarom ingetrokken.

Artikel VIII

Met de toevoeging van dit artikel wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat aan het stellen van regels in een bestemmingsplan of beheersverordening, aan het nemen van een projectbesluit en aan de beslissing op een aanvraag om een ontheffing van een bestemmingsplan of van een beheersverordening, ruimtelijke ordeningsmotieven ten grondslag moeten liggen. Dit is met name van belang in die gevallen waar het gaat om de vestiging van diensten, zoals detailhandel.

In artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening is een grondslag opgenomen om in bestemmingsplannen regels te stellen met betrekking tot de vestiging van bepaalde branches van detailhandel. In paragraaf 3.2.2, onder b, van de nota van toelichting bij het Besluit ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 145) is aangegeven dat de regels zullen moeten worden gemotiveerd vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit en niet louter kunnen zijn gegrond op argumenten van concurrentiebeperking.

Aangezien artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn niet toestaat dat de toegang tot de uitoefening van een dienstenactiviteit afhankelijk wordt gesteld van economische criteria, moet dit worden aangescherpt. Ingevolge die bepaling mogen lidstaten de toegang tot of de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk stellen van «de toepassing per geval van economische criteria, waarbij de verlening van de vergunning afhankelijk wordt gesteld van het bewijs dat er een economische behoefte of marktvraag bestaat, van een beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van de activiteit of van een beoordeling van de geschiktheid van de activiteit in relatie tot de door de bevoegde instantie vastgestelde doelen van economische planning». In die bepaling is tevens bepaald dat dit verbod geen betrekking heeft op planningseisen waarmee geen economische doelen worden nagestreefd, maar die voortkomen uit dwingende redenen van algemeen belang.

Bestemmingsplannen mogen op grond van de dienstenrichtlijn geen bepalingen bevatten die een ongelijke behandeling van individuele ondernemingen inhouden. Dat houdt in dat argumenten van concurrentiebeperking in het geheel geen rol mogen spelen bij het stellen van eisen aan de vestiging van bepaalde detailhandelsbranches. Aan de regels in bestemmingsplannen mogen uiteraard wel ruimtelijke ordeningsmotieven ten grondslag liggen, zoals het voorkómen van ontwikkelingen die ongewenst zijn vanuit overwegingen van ruimtelijke kwaliteit, overlast, bereikbaarheid van voorzieningen, leegstand en leefbaarheid. Inherent aan ruimtelijke ordening zijn ook economische afwegingen, maar deze afwegingen mogen niet zover gaan dat bij individuele besluiten de gevolgen voor de concurrentie meegenomen worden.

Artikel 14, aanhef en onder 5, van de dienstenrichtlijn moet behalve bij het stellen van regels in bestemmingsplannen eveneens in acht worden genomen bij het stellen van regels in beheersverordeningen, inpassingsplannen, wijzigings- of uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening of rijksbestemmingsplannen als bedoeld in artikel 10.3 van die wet, bij het nemen van projectbesluiten of van besluiten, genomen op grond van artikel 3.40, eerste lid, 3.41, eerste lid, of 3.42, eerste lid, van die wet en bij beslissingen op een aanvraag om een ontheffing van een bestemmingsplan of van een beheersverordening.

Voorts geldt het bovenstaande niet alleen voor detailhandel, maar voor elke vorm van dienstverlening.

Artikel IX

In het tweede lid van artikel 11 van het Besluit bodemkwaliteit is thans bepaald dat een erkenning wordt geacht te zijn geweigerd indien niet tijdig de beschikking op de aanvraag is bekendgemaakt. Deze bepaling staat op gespannen voet met de regeling van de zogenoemde lex silencio positivo waarin het wetsvoorstel voor een Dienstenwet voorziet. De lex silencio positivo houdt in dat een positieve beschikking op een aanvraag van rechtswege is gegeven indien niet tijdig op de betrokken aanvraag is beslist.

Artikel 28 van het hiervoor genoemde wetsvoorstel voorziet er in dat de regeling van de lex silencio positivo van toepassing is op de vergunningen die vallen onder de reikwijdte van de Dienstenrichtlijn, tenzij een vergunning hiervan bij wettelijk voorschrift wordt uitgezonderd. De erkenning van personen en instellingen, bedoeld in artikel 9 van het Besluit bodemkwaliteit, is een vergunning die onder die reikwijdte valt. Er is geen reden om voor deze categorie erkenningen van de in artikel 28 opgenomen uitzonderingsgrond gebruik te maken. Om die reden wordt het tweede lid van artikel 11 van het Besluit bodemkwaliteit geschrapt. Vanwege het vervallen van dat artikellid wordt ook artikel 12, derde lid, tweede volzin, van het Besluit bodemkwaliteit gewijzigd.

Artikel X

Onderdeel A

Aan onderdeel 1 van bijlage I, onderdeel I, van het Besluit LPG-tankstations is een wederzijdse erkenningsregeling toegevoegd voor normen en richtlijnen uit andere lidstaten van de Europese Unie. Deze clausule heeft tevens betrekking op de normen en richtlijnen uit «staten, niet zijnde lidstaten van de Europese Unie, die partij zijn bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt». Het betreft hier verdragen tussen de Europese Gemeenschap en een staat, waarbij het Koninkrijk der Nederlanden geen partij is. Dergelijke overeenkomsten tussen de Europese Gemeenschap en staten werken immers rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde (artikelen 93 en 94 van de Grondwet) en zijn daarmee bindend voor Nederland. In dit soort gevallen is Nederland overigens ook op grond van het Europese recht aan de desbetreffende verdragen gebonden.

Dit betekent dat deze clausule, behalve op de normen en richtlijnen vastgesteld door bevoegde instanties van lidstaten van de Europese Unie, ook betrekking heeft op die welke zijn vastgesteld door een bevoegde instantie in de Europese Economische Ruimte, en in landen waarmee de Europese Unie een zogenoemd Associatieakkoord heeft gesloten, zoals Zwitserland.

De territoriale reikwijdte van de in dit besluit opgenomen clausules van wederzijdse erkenning is daarmee enigszins ruimer dan de territoriale reikwijdte van de dienstenrichtlijn.

Onderdeel B

De keuringsactiviteiten die verplicht zijn op grond van het Besluit LPG-tankstations milieubeheer waren voorbehouden aan de Dienst voor het Stoomwezen en het KIWA, hetgeen in strijd is met artikel 16, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. De betrokken onderdelen in bijlage I, onderdeel II, zijn in dit verband aangepast.

Daar waar voorheen KIWA werd genoemd als bevoegde instantie wordt nu gesproken over een daartoe accrediteerde keuringsinstantie.

Voor de in verband met de Dienstenrichtlijn noodzakelijke aanpassingen ten aanzien van de activiteiten die waren voorbehouden aan de Dienst voor het Stoomwezen, is aangesloten bij de regelgeving op het gebied van drukapparatuur. In het kader van deze regelgeving dienen de nieuwbouwfase en de gebruiksfase van de drukapparatuur apart te worden beschouwd.

Het voorschrift 1.2 van bijlage I, onderdeel II, gaat over een keuring van het reservoir voor de ingebruikname en ziet derhalve op de nieuwbouwfase. In voorschrift 1.2 werd verwezen naar richtlijn 76/767/EEG. Inmiddels heeft een drietal andere richtlijnen de werkingsfeer van richtlijn 76/767/EEG vrijwel volledig afgedekt, te weten richtlijn nr. 87/404/EEG van de Raad van 25 juni 1987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake drukvaten van eenvoudige vorm (PbEG L 120), richtlijn nr. 97/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (PbEG L 181) (ook wel genoemd de Pressure Equipment Directive (PED)) en richtlijn nr. 99/36/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1999 betreffende vervoerbare drukapparatuur (PbEG L 36), waardoor de verwijzing naar richtlijn 76/767/EEG niet meer actueel is.

De PED voorziet in het gebruik van aangemelde instanties (notified bodies) bij de nieuwbouw van risicovolle drukapparatuur. Deze instanties zijn op grond van artikel 12 van die richtlijn aangewezen voor specifieke taken en hebben een van te voren door de Europese Commissie toegekend identificatienummer.

Op grond van voorschrift 1.2 moet het reservoir voor de ingebruikname zijn gekeurd door een instantie die is aangewezen in het kader van de PED en zijn aangemeld bij de Europese Commissie.

De voorschriften 2.1, 2.2. en 2.4 van bijlage I, onderdeel II, zien op de gebruiksfase van de verschillende onderdelen van de LPG-installatie. De keuring voor ingebruikneming en de periodieke herkeuring zijn geregeld in het Warenwetbesluit drukapparatuur (artikel 12b respectievelijk 12c). Om deze keuringen in de gebruiksfase te mogen verrichten, moeten instellingen worden aangewezen door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). In dat geval is er sprake van een Aangewezen Keuringsinstelling (AKI).

Ook instellingen uit andere landen kunnen voor een aanwijzing in aanmerking komen.

Artikel XI

Artikel 6 van het Besluit bemiddeling muziekauteursrecht bevat een naar nationaliteit discriminerende bepaling. Bij voorkeur aan een rechtspersoon die door organisaties van Nederlandse componisten en muziekuitgevers is gesticht, kan ministeriële toestemming worden verleend. Door «Nederlandse» te schrappen, vervalt het discriminatoire element.

Artikel XII

Voor de artikelen II, V, onderdeel A, en VI van dit besluit geldt dat de inwerkingtreding van deze artikelen afhankelijk is van de inwerkingtreding van de Dienstenwet of de Aanpassingswet dienstenrichtlijn. Daarom is ervoor gekozen om deze artikelen bij koninklijk besluit in werking te laten treden, net als bij de Dienstenwet en de Aanpassingswet dienstenrichtlijn. Gelet op de inhoud van de overige artikelen, en vanwege het feit dat de wettelijke basis daarvoor reeds bestaat, kunnen de overige artikelen direct na publicatie in werking treden.

III. Transponeringstabel

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Pb EU L 376)

Voor zover geïmplementeerd in het Aanpassingsbesluit dienstenrichtlijn

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte

Artikelen 6 en 8

Artikel I

Geen

Artikel 9

Artikelen II en VII

Geen

Artikel 10, derde lid

Artikelen V en X, onderdeel A

Geen

Artikel 13, vierde lid

Artikelen VI en IX

Zie artikel 60 van het wetsvoorstel voor een Dienstenwet en de toelichting bij dat artikel

Zie de toelichting bij artikel VI

Artikel 14, vijfde lid

Artikel VIII

Geen

 

Artikel 16, eerste lid

Artikelen III, IV, XI en X, onderdeel B

Geen

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven