33 400 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2013

Nr. 18 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 november 2012

Bij brief van 25 oktober jl. heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie mij enkele vragen voorgelegd naar aanleiding van mijn brief van 8 oktober 2012 (Kamerstuk 33 400 VI, nr. 4). Ik bericht u als volgt.

De commissie heeft mij gevraagd, of er in de zaak een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld en, zo nee, waarom niet. Op grond van de mij door het Openbaar Ministerie (OM) verstrekte informatie kan ik u daarop het volgende mededelen, waarbij er vanuit is gegaan dat met «deze zaak» is gedoeld op de aangiften van seksueel misbruik in Turkije, die tegen de betrokken ambtenaar zijn gedaan.

De aanleiding voor het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek is dat er een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd. Een dergelijk vermoeden is er in deze zaak niet. De Rijksrecherche heeft, gezien de ernst van de gestelde feiten, een oriënterend onderzoek ingesteld. In dat kader is onder andere onderzoek gedaan naar reisbewegingen van de betrokken ambtenaar en zijn personen gehoord, waaronder één van de aangevers. Een en ander meldde ik uw Kamer reeds in mijn brieven van 2 februari 2012 en 3 oktober 2012 (Kamerstuk 33 000 VI, nr. 80 en 33 400 VI, nr. 3). Het onderzoek heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat een strafbaar feit is gepleegd, om welke reden er voor de officier van justitie geen aanleiding was om een gerechtelijk vooronderzoek te vorderen. Dit oordeel acht ik verantwoord.

Inmiddels is er voor het niet vervolgen van dit feit een klacht op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend bij het Gerechtshof Den Haag. Deze zaak is thans derhalve onder de rechter. De behandeling van de klacht zal over enkele maanden plaatsvinden.

Naar aanleiding van recente publicaties heb ik, zoals ik uw Kamer in mijn brief van 8 oktober jl. berichtte, het OM verzocht te bezien of daarin aanleiding werd gevonden om hetzij terug te komen op eerder ingenomen standpunten, hetzij enig nieuw onderzoek te verrichten. Het OM heeft mij medegedeeld dat dit niet het geval was, dat wil zeggen dat het OM ook in de recente publicaties geen grond zag voor een redelijk vermoeden dat strafbare feiten zijn gepleegd.

De commissie heeft mij vervolgens gevraagd waarom is afgezien van het op non-actief stellen van de betrokken ambtenaar en wat het beleid is met betrekking tot het op non-actief stellen van ambtenaren tegen wie dergelijke aantijgingen worden geuit.

De publicatie in het Algemeen Dagblad van 6 oktober 2012

De aantijgingen die werden geuit in de publicatie in het Algemeen Dagblad van 6 oktober jl., betroffen geruchten over gebeurtenissen die enkele decennia geleden zouden hebben plaatsgevonden. Voor mij was cruciaal of de AIVD deze aantijgingen reeds kende en had betrokken bij de screening van betrokkene, voorafgaand aan zijn benoeming tot secretaris-generaal, of bij andere onderzoeken. Ik heb deze vraag daarom aanstonds na de publicatie aan de AIVD voorgelegd. Reeds op de dag na de publicatie heeft de AIVD mij laten weten dat de geruchten bij de AIVD bekend waren en dat bij de bedoelde onderzoeken vanzelfsprekend is onderzocht of de geruchten op waarheid berustten, maar dat daarvoor nimmer enige bevestiging is gevonden. De publicatie vormde voor de AIVD dan ook op geen enkele wijze aanleiding om nieuw of aanvullend onderzoek te verrichten of de verleende verklaring van geen bezwaar in te trekken. Bij die stand van zaken was er voor mij dan ook geen aanleiding om te overwegen, de betrokkene op non-actief te stellen.

Eerdere aantijgingen

Bij de vraag, wat het beleid is met betrekking tot het op non-actief stellen van ambtenaren tegen wie dergelijke aantijgingen worden geuit, hecht ik eraan te refereren aan eerdere gelegenheden waarbij jegens de betrokken ambtenaar ernstige beschuldigingen werden geuit. In 2007 heeft de Tweede Kamer ook reeds gevraagd, waarom de betrokken ambtenaar niet op non-actief werd gesteld.

  • In 2003 werd tegen de ambtenaar aangifte gedaan, maar de aangever verklaarde reeds de volgende dag dat de aangifte vals was. De toenmalige Minister van Justitie, Donner, heeft hierover publiekelijk mededelingen gedaan met als strekking dat er geen begin van bewijs was voor de in de aangifte geuite beschuldigingen. De valse aangifte heeft geleid tot vervolging en tot veroordeling van de aangever. Hieraan werd ook gerefereerd in de beantwoording van kamervragen van de leden Teeven (VVD) en De Wit (SP) door Minister Hirsch Ballin in 2007 (Aanhangsel Handelingen 2006–2007, 1698).

  • In 2007 werd tegen de ambtenaar aangifte gedaan door een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde persoon, de heer B. In antwoord op een vraag van het lid De Roon (PVV) heeft de toenmalige Minister van Justitie, Hirsch Ballin, de Tweede Kamer op 6 april 2007 medegedeeld dat de aangifte hem geen aanleiding gaf tot het treffen van enige maatregel jegens de betrokken ambtenaar (Aanhangsel Handelingen 2006–2007, 1214).

    In antwoord op een vraag van het lid De Wit (SP) heeft de Minister de Tweede Kamer op 4 mei 2007 bericht dat bij het integriteitsonderzoek, voorafgaande aan de benoeming van betrokkene tot secretaris-generaal, van enige juistheid van de beschuldigingen niet was gebleken (Aanhangsel Handelingen 2006–2007, 1457). De Minister heeft de Tweede Kamer op 31 mei 2007, in antwoord op vragen van het lid De Roon (PVV), bericht dat door de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan de Minister persoonlijk zou worden gerapporteerd over het oriënterend onderzoek dat naar aanleiding van een aangifte was ingesteld, en dat de betrokken ambtenaar zich van elke bemoeienis met het oriënterend onderzoek onthield.

  • Op 15 juni 2007 hebben de leden Van Velzen, De Wit (beiden SP) en Teeven (VVD) de toenmalige Minister van Justitie, Hirsch Ballin, onder meer gevraagd, waarom deze er niet voor koos om de betrokken ambtenaar lopende het oriënterend onderzoek van het Openbaar Ministerie, op non-actief te stellen. De Minister van Justitie antwoordde op 5 juli 2007 als volgt:

    «Voor het treffen van een dergelijke maatregel zie ik geen enkele reden. Ik wijs erop dat de aangifte tegen de betrokken Justitieambtenaar niet heeft geleid tot een strafrechtelijk onderzoek tegen hem als verdachte. Het Openbaar Ministerie heeft een oriënterend onderzoek ingesteld. In dit verband vermeld ik dat de president van de rechtbank Den Haag in zijn vonnis van 25 juni 2007 uitsprak dat in het kort geding niet aannemelijk is geworden dat de bedoelde ambtenaar zich aan de hem verweten misdrijven heeft schuldig gemaakt. Publicaties als opgenomen in De Telegraaf van 13 juni 2007 bevatten al evenmin aanknopingspunten voor een maatregel als bedoeld in deze vraag. Ik stel aan de hand van de hierboven vermelde feiten vast dat er geen begin van juistheid is gebleken omtrent oude of nieuwe beschuldigingen aan het adres van bedoelde ambtenaar. Het treffen van bedoelde maatregel tegen deze ambtenaar zou dan ook elke grond ontberen en dus onzorgvuldig zijn jegens hem. Zorgvuldigheid brengt overigens ook met zich dat hij geen enkele bemoeienis heeft met het oriënterende onderzoek naar aanleiding van de aangifte. De vraag daarover is eerder beantwoord naar aanleiding van vragen van het lid De Roon. Ik heb daaraan niets toe te voegen.»

  • Over de uitkomst van het hierboven bedoelde oriënterende onderzoek heeft de toenmalige Minister van Justitie de Tweede Kamer geïnformeerd, o.a. bij brief van 16 juli 2007 (Aanhangsel Handelingen 2006–2007, nr. 2295). De Minister concludeerde dat van enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen tegen de in de aangifte vermelde Justitieambtenaren niets was gebleken. Tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie – na het oriënterend onderzoek – om geen opsporingsonderzoek te gelasten noch een strafrechtelijke vervolging in te stellen, is op 2 juni 2008 bij het Gerechtshof Den Haag een klacht ingediend, conform het bepaalde in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het Gerechtshof heeft de klacht onderzocht en heeft bij beschikking van 17 oktober 2008 de klager deels niet-ontvankelijk verklaard en het beklag voor het overige ongegrond verklaard.

  • In 2011 werd een nieuwe aangifte tegen de betrokken ambtenaar gedaan. Hierover heb ik u geïnformeerd bij brieven van 2 februari 2012 en 3 oktober 2012. Ook bij deze aangifte heeft het Openbaar Ministerie na een uitvoerig oriënterend feitenonderzoek geconcludeerd dat er geen aanleiding bestond om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Tegen deze beslissing staat voor belanghebbenden de mogelijkheid open van een klachtprocedure bij de onafhankelijke rechter. Het Openbaar Ministerie heeft mij laten weten dat van deze mogelijkheid inmiddels gebruik is gemaakt en dat de klacht in behandeling is genomen door het Gerechtshof. Deze zaak is thans dus onder de rechter.

Beleid inzake op non-actiefstelling

Het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), waarin de rechtspositie van rijksambtenaren is geregeld, kent niet de figuur van op non-actiefstelling maar wel de daarmee overeenkomende figuur van schorsing.

Schorsing kan alleen plaatsvinden op grond van een daartoe strekkende bepaling van het ARAR. Hieronder ga ik in op de gronden die het ARAR kent voor schorsing. Geen van de gronden heeft zich ten opzichte van de hierboven bedoelde ambtenaar voorgedaan.

  • 1. Op grond van artikel 81, eerste lid, onderdeel k, van het ARAR kan schorsing voor een bepaalde tijd worden opgelegd bij wege van disciplinaire straf. Voor het opleggen van een disciplinaire straf is vereist dat vaststaat dat de ambtenaar de hem opgelegde verplichtingen niet is nagekomen of zich overigens aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Ook overigens dient dan aan de vereisten voor bestraffing, zoals schuld en verwijtbaarheid, te zijn voldaan en dient de straf evenredig te zijn aan het gepleegde plichtsverzuim.

Daarnaast kent het ARAR de schorsing bij wijze van tijdelijke maatregel. Voor de vraag of die maatregel kan worden getroffen, is naast de tekst van het ARAR de rechtspraak van de ambtenarenrechter richtinggevend.

  • 2. Op grond van artikel 90 van het ARAR is een ambtenaar van rechtswege in zijn ambt geschorst, wanneer hij krachtens wettelijke maatregel van zijn vrijheid is beroofd.

  • 3. Op grond van artikel 91 ARAR kan een ambtenaar worden geschorst (a) indien tegen hem een strafrechtelijke vervolging terzake van misdrijf is ingesteld, (b) wanneer hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven dan wel hem die straf is opgelegd, of (c) wanneer het belang van de dienst zulks vordert.

Ad a. Voor deze grond is vereist dat tegen de ambtenaar een strafrechtelijke vervolging terzake van misdrijf is ingesteld. Dit is uitdrukkelijk niet het geval indien sprake is van een oriënterend (feiten)onderzoek.

Ad b. Voor deze grond is vereist dat sprake is van vastgesteld zeer ernstig plichtsverzuim, dat aan de overige eisen is voldaan (zie hiervooronder 1) en dat het voornemen tot onvoorwaardelijk strafontslag kenbaar is gemaakt. Het enkele feit dat over een ambtenaar geruchten in omloop zijn, is hiervoor onvoldoende.

Ad c. Schorsing op deze zogenaamde «restgrond» vereist een zorgvuldige afweging van belangen en een voldoende feitelijke grondslag. Deze vorm van schorsing wordt wel toegepast indien sprake is van ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen, in afwachting van nadere besluitvorming. Ook als er een vermoeden van ernstig plichtsverzuim bestaat, wordt deze schorsingsgrond wel toegepast. Er moet dan sprake zijn van een concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim. Op grond daarvan moet aan de integriteit van de ambtenaar worden getwijfeld. En het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen moet dermate zijn geschaad zijn dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten. In zo’n geval kan de schorsing er ook toe bijdragen dat betrokkene geen invloed heeft op het onderzoek dat wordt verricht. Bij het in overweging nemen van een schorsing op deze grond dient een afweging te worden gemaakt tussen het belang van schorsing, het belang van de ambtenaar en het belang van de werkgever bij voortzetting van de functie.

Ik vertrouw erop, u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Naar boven