33 400 B Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2013

33 400 C Vaststelling van de begrotingsstaat van het provinciefonds voor het jaar 2013

Nr. 22 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Den Haag, 10 september 2013

Tijdens de stemmingen op 26 maart jl. werd door uw Kamer de motie Schouw aangenomen (Kamerstuk 33 400-B/33 400-C, nr. 13). In de bijgaande rapportage heeft het Centraal Planbureau (CPB) uitvoering gegeven aan het verzoek zoals dat door het kabinet en de VNG naar aanleiding van de motie Schouw bij het CPB werd neergelegd1. Over dit verzoek bent u op 26 april jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 33 400 B, nr. 16). Samengevat is het Centraal Planbureau (CPB) verzocht:

  • 1. Op hoofdlijnen te inventariseren of zich financiële risico’s en kansen voordoen indien de voorliggende financiële en beleidsmatige informatie inzake de drie decentralisaties in het sociaal domein integraal wordt bezien.

  • 2. Te identificeren met welke (beleids)instrumenten deze eventuele risico’s binnen de participatiewet, de jeugdwet en de gewijzigde Wmo in de uitvoering kunnen worden beperkt of weggenomen, dan wel aan te geven hoe de eventuele financiële kansen gemaximaliseerd kunnen worden.

Bij de beantwoording van deze onderzoeksvragen zijn de in het regeerakkoord opgenomen financiële kaders en tijdspaden van toepassing verklaard, met in achtneming van de wijzigingen voortvloeiend uit het sociaal akkoord en het zorgakkoord. Daarnaast is het onderzoek gericht op het brede sociaal domein, dus inclusief de taken die de gemeenten reeds hebben binnen dit domein.

Rapportage CPB

Het kabinet hecht groot belang aan een zorgvuldig uitgevoerde decentralisatie in het sociaal domein en heeft waardering voor het grondige en gedegen werk dat binnen het kader van het door de VNG en het kabinet gezamenlijk geformuleerde verzoek door het CPB is verricht. De rapportage biedt helder inzicht in de bestaande kansen en risico’s en ondersteunt het kabinetsbeleid en de inspanningen die vanuit het Rijk en vanuit de gemeenten plaatsvinden inzake de drie decentralisaties in het sociaal domein.

In zijn rapportage identificeert het CPB enerzijds kansen, gelegen in economies of scope, meer maatwerk en een meer doelmatige beleidsuitvoering, en anderzijds risico’s gerelateerd aan schaalnadelen en eventuele verschillen in kwaliteit en niveau van de voorzieningen die zich zouden kunnen gaan voordoen binnen het sociaal domein. Het kabinet herkent en onderkent deze kansen en risico’s. Binnen de wetgevingstrajecten en de werkzaamheden die de betrokken departementen verrichten ten aanzien van de ondersteuning van de transitie en de transformatie die de gemeenten moeten doormaken, zijn alle inspanningen er op gericht de kansen die de decentralisaties bieden ten volle te benutten en de risico’s zo veel als mogelijk te beperken en te beheersen.

Kansen op het terrein van economies of scope, maatwerk en een meer doelmatige uitvoering hebben mede aan de basis gelegen van de beslissing van dit kabinet om te decentraliseren binnen het sociaal domein. Er is winst te behalen door concentratie van taken, ontschotting van budgetten, maximale aansluiting bij de individuele ondersteuningsbehoeften en het intensief stimuleren van actieve deelname aan de maatschappij. Het kabinet richt zich nu primair op het realiseren van de benodigde randvoorwaarden voor de gemeenten om te kunnen komen tot een effectieve en efficiënte inrichting van het sociaal domein. Het ontwerpen van samenhangende wetgeving met ruimte voor maatwerk en beperkte regeldruk, het tot stand brengen van geobjectiveerde verdeelmodellen en de zorgvuldige inrichting van een sociaal deelfonds vinden in dit kader plaats.

Het kabinet heeft in relatie tot het risico van schaalnadelen veel aandacht voor de bestuurs- en uitvoeringskracht die de decentralisatie in het sociaal domein van de gemeenten vraagt. Samenwerking tussen gemeenten is in dat kader van groot belang. Uit de eerste inventarisatie van samenwerkingsverbanden is gebleken dat alle gemeenten per 31 mei de intentie hebben uitgesproken onderdeel uit te gaan maken of al onderdeel vormen van een samenwerkingsverband met het oog op de decentralisaties jeugdzorg, de nieuwe Wmo en participatie. In de meeste gevallen is er daarbij sprake van overlap tussen de samenwerkingsverbanden voor de verschillende domeinen. De samenwerkingsverbanden bieden de gemeenten de noodzakelijke uitvoeringskracht voor de uitvoering van alle taken die gedecentraliseerd worden. Samenwerking maakt het mogelijk dat gemeenten, in gezamenlijkheid, beschikken over voldoende specialistische kennis en capaciteit, over voldoende financiële draagkracht en voldoende slagkracht ten opzichte van grote zorg- en dienstverleners in het maatschappelijk middenveld. In de komende periode zal de samenwerking nader worden ingevuld. Door BZK en de VNG aangestelde ambassadeurs zullen voorzien in het inventariseren van ondersteuningsbehoeften bij de gemeenten en indien ondersteuning nodig is, wordt deze geleverd vanuit een ondersteuningsprogramma dat deze zomer in samenwerking met de VNG (Slim Samenwerken), VenJ, VWS en SZW door BZK wordt ingericht. Bij onvoldoende voortgang zal het kabinet de (wettelijke) mogelijkheden bezien om de betreffende samenwerkingsverbanden wel aan de gestelde criteria te laten voldoen (zie ook Kamerstuk 33 400 VII, nr. 81).

In de uitvoering van het beleid binnen het sociaal domein zullen zich als gevolg van de decentralisaties verschillen voordoen per gemeente. Het kabinet beschouwt dat als een gegeven dat past bij het decentralisatiebeleid dat gevoerd wordt en bij de gewenste maatvoering binnen het sociaal domein. Gemeenten krijgen immers de (financiële en beleidsmatige) verantwoordelijkheid voor dit domein overgedragen en zullen hier ook zelf invulling aan moeten kunnen geven. Gemeenten zullen daarbij vanuit hun rol oog hebben voor het welbevinden van hun burgers en daar horizontale verantwoording over afleggen. Wel geldt dat het kabinet, binnen zijn systeemverantwoordelijkheid, hecht aan een bepaalde mate van borging waar het de kwaliteit van de uitvoering betreft. Aldus wordt reeds voorzien in waarborgen voor de positie van de burger en in eisen rond zowel de kwaliteit en het niveau van, als het toezicht op de geboden ondersteuning per decentralisatie.

Tot slot geldt dat er uiteraard gemonitord wordt op de voortgang van het geheel van de decentralisaties en de benoemde uitvoeringsrisico’s. Aan het einde van dit jaar wordt in dat kader door BZK een eerste voortgangsrapportage opgeleverd,op basis waarvan het Rijk en de VNG afspraken maken ter nadere invulling van de procesbegeleiding. Deze monitoring zal worden voortgezet in de fase waarin de decentralisaties reeds zijn doorgevoerd. In die fase zal de monitoring, zoals is aangekondigd in de decentralisatiebrief, gericht zijn op informatievergaring ten behoeve van inzicht in de werking van het stelsel, waaronder de behaalde resultaten in het sociaal domein (zie ook Kamerstuk 33 400 VII, nr. 59).

Vervolgtraject

De voorliggende CPB rapportage biedt het kabinet, de Kamer en gemeenten de mogelijkheid in de wetgevingstrajecten en bij de inrichting van financiën scherp te acteren ten aanzien van de bestaande kansen en risico’s die met de decentralisaties gepaard gaan. Een volgende stap is dat nog meer gedetailleerd zicht wordt verkregen op wat de (beleids)instrumenten zijn waarmee de risico’s van de decentralisaties in de uitvoering kunnen worden beperkt of weggenomen en de kansen kunnen worden gemaximaliseerd; dit gegeven de budgettaire kaders van het regeerakkoord, het zorgakkoord en het sociaal akkoord en kijkend naar de drie decentralisaties als geheel. Het CPB stelt dat dit zicht kan worden geboden op het moment dat alle wetsvoorstellen na advies van de Raad van State aan de Kamer zijn aangeboden, de (macro) bedragen die gemoeid zijn met de overheveling van taken naar de gemeenten, én de concreet gespecificeerde budgetverdeelmodellen op basis van objectieve gegevens bekend zijn. Hierbij geldt dat de belangrijkste budgetmodellen op basis van objectieve gegevens bekend worden in de meicirculaire 2014. Het kabinet heeft het CPB dan ook verzocht om in de loop van het voorjaar van 2014 een vervolgrapportage op te leveren waarin meer en detail wordt ingegaan op de (beleids)instrumenten waarmee de risico’s van de decentralisaties in de uitvoering kunnen worden beheerst of weggenomen en de kansen optimaal kunnen worden benut.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven