Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 april 2013
Tijdens de stemmingen op 26 maart jl. heeft uw Kamer de motie Schouw aangenomen (Kamerstuk
33 400-B/33 400-C, nr. 13). In deze motie wordt de regering verzocht onderzoek te laten doen door een onafhankelijke
partij naar de eventuele financiële risico’s en uitvoeringsrisico’s van de decentralisaties
in het sociaal domein en daarbij aandacht te besteden aan de mogelijkheden deze risico’s
te ondervangen en bij de uitvoering te adresseren, onder de voorwaarde dat dit onderzoek
niet tot vertraging van het decentralisatieproces leidt. Uw Kamer heeft voorts verzocht
om een brief waarin wordt ingegaan op de invulling van de motie. Met deze brief geef
ik, namens het kabinet, uitvoering aan uw verzoek.
De motie wordt door het kabinet gezien als ondersteunend voor de ambitie om middels
een integrale benadering van het sociaal domein te komen tot een meer effectieve en
efficiënte invulling van de individuele ondersteuningsbehoeften binnen dat domein.
In dit kader is het Centraal Planbureau (CPB) verzocht:
-
1. Op hoofdlijnen te inventariseren of zich financiële risico’s en kansen voordoen indien
de voorliggende financiële en beleidsmatige informatie inzake de drie decentralisaties
in het sociaal domein integraal wordt bezien.
-
2. Te identificeren met welke (beleids)instrumenten deze eventuele risico’s binnen de
participatiewet, de jeugdwet en de gewijzigde Wmo in de uitvoering kunnen worden beperkt
of weggenomen, dan wel aan te geven hoe de eventuele financiële kansen gemaximaliseerd
kunnen worden.
Bij de beantwoording van deze onderzoeksvragen geldt dat de in het regeerakkoord opgenomen
financiële kaders en tijdspaden van toepassing zijn, met in achtneming van de wijzigingen
voortvloeiend uit het sociaal akkoord en het zorgakkoord. Daarnaast zal het onderzoek
gericht zijn op het brede sociaal domein, dus inclusief de taken die de gemeenten
reeds hebben binnen dit domein, maar zich niet uitstrekken tot hetgeen daarbuiten
ligt. Voor het zomerreces van 2013 zal het CPB een eerste integrale rapportage op
hoofdlijnen opleveren. Voor de periode daarna, tot eind 2014, is het CPB verzocht
zijn onderzoek te continueren, gezien het feit dat in die periode volgens planning
de wetgeving voor alle drie de decentralisaties wordt afgerond. Rapportage in die
periode vindt plaats indien op basis van nieuwe informatie de inzichten zodanig veranderen
dat bijstelling van (of aanvulling op) de eerder geleverde integrale rapportage noodzakelijk
is.
In aanvulling op het onderzoek van het CPB wordt door het Rijk en de VNG ingezet op
het versterken van de samenhang tussen de decentralisatietrajecten en op het monitoren
van de voortgang die geboekt wordt in de transitiefase. Dit vindt plaats in het kader
van het identificeren van uitvoeringsrisico’s die mogelijk gepaard gaan met de decentralisaties
in het sociaal domein en heeft tot doel de gemeenten zo goed mogelijk te begeleiden
in de aanloop naar de decentralisaties. Voor het einde van dit jaar wordt door het
Rijk en de VNG ten behoeve van de Ministeriële Commissie Decentralisaties (MCD) een
eerste beeld opgeleverd waarin de voortgang, best practices, innovatieve aanpakken
voor integrale beleidsvorming en uitvoeringsrisico’s helder naar voren komen. Op basis
van dit beeld en verdere monitoring maken het Rijk en de VNG afspraken ter nadere
invulling van de procesbegeleiding.
De monitoring zal worden voortgezet in de fase waarin de decentralisaties reeds zijn
doorgevoerd. In die fase zal de monitoring, zoals is aangekondigd in de decentralisatiebrief
(Kamerstuk 33 400 VII, nr. 59), gericht zijn op informatievergaring ten behoeve van inzicht in de werking van het
stelsel, waaronder de behaalde resultaten in het sociaal domein. Onderwerp van overleg
over de invulling van deze monitoring is hoe optimaal kan worden aangesloten bij de
informatievergaring die plaatsvindt in het kader van de horizontale verantwoordingsmechanismen.
Ook de rol van de lokale rekenkamers wordt in ogenschouw genomen en in lijn met de
decentralisatiebrief vormt de Wet revitalisering generiek toezicht het uitgangspunt
voor wat betreft het interbestuurlijk toezicht. Het kabinet zal bezien in hoeverre
er voor zeer specifieke situaties aanleiding is om met een aanwijzingsbevoegdheid
verdere ruimte te bieden aan de betrokken ministers om in noodzakelijke gevallen in
te grijpen.
Tot slot geldt dat voor de benchmarking, waarin de VNG het voortouw heeft, wordt ingezet
op een voortvarende uitbouw van de reeds gestarte initiatieven. De benchmarking richt
zich op de prestaties van de individuele gemeenten, opdat gemeenten onderling van
elkaar kunnen leren.
De uitkomsten van hetgeen wordt ondernomen in het kader van de uitvoering van de motie
Schouw zullen door het Rijk en de decentrale overheden worden gebruikt om de gezamenlijke
ambities in het sociaal domein ten volle waar te maken.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.H.A. Plasterk