Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 juni 2020
In de brief van 8 juni jl. van de vaste Kamercommissie van Defensie zijn vragen gesteld
over de berichten in de media over de marinierskazerne. Hierbij doe ik u, mede namens
de Minister, het antwoord toekomen. Overigens meld ik u voor de volledigheid dat er
nog een WOB-verzoek in behandeling is waarbij stukken vanaf 2012 zijn opgevraagd.
De uitkomst hiervan zal ik actief met u delen.
In het debat met uw Kamer op 20 februari jl. heb ik u op hoofdlijnen het proces tussen
het voorjaar van 2018 en begin dit jaar toegelicht (Handelingen II 2019/20 nr. 57, items 4 en 7). Bij dit gehele proces was ook de Minister betrokken. Ik heb gezegd dat het proces
dat uiteindelijk leidde tot de twee voorgenomen besluiten van 14 februari jl. een
groeiproces is geweest. In het debat van 20 februari jl. heb ik aangegeven dat ik
me in dit proces teveel heb gericht op de inhoudelijke afwegingen, voordat ik mijn
twijfels over het besluit uit 2012 met Zeeland en uw Kamer deelde. Deze twijfels ontstonden
in het voorjaar van 2018 en waren onder andere ingegeven door de zorgen vanuit het
Korps Mariniers over de uitstroom. Daarna zijn ook expliciet de opties in Doorn en
Rotterdam bezien. Juist omdat een eventuele heroverweging grote gevolgen zou kunnen
hebben voor Zeeland, heb ik gedurende het proces in ieder geval ook bekeken of er
alternatieven vanuit Defensie voor Zeeland zouden kunnen zijn. Ik had echter veel
eerder mijn twijfels met Zeeland en uw Kamer moeten delen. Daarvoor heb ik in het
debat van 20 februari jl. mijn excuses aangeboden.
Zoals in het debat van 20 februari jl. ook aangegeven, is nadat ik in het voorjaar
van 2018 twijfels kreeg over het besluit uit 2012 eerst gecheckt of het überhaupt
een optie was om de mariniers in Doorn te laten blijven. De heer Verdaas is op 10 mei
2018 gevraagd deze mogelijkheid te verkennen. Hij heeft op 6 juni 2018 hierover een
terugkoppeling gegeven en dit is op 1 oktober 2018 besproken met bestuurders van de
gemeente Utrechtse Heuvelrug en de provincie Utrecht.
Bovendien heb ik benoemd dat daarnaast met Rotterdam al langere tijd gesprekken liepen
over de vestiging van speciale eenheden (MARSOF). Rotterdam kwam in het najaar van
2018 met het verzoek of Defensie ook wilde kijken naar vestiging van (een gedeelte
van) het Korps Mariniers. Hierover is informeel contact geweest tussen de Minister
en burgemeester Aboutaleb. Dit heeft op 29 januari 2019 geleid tot de vraag aan de
Koninklijke Marine om te kijken naar locaties in en nabij Rotterdam. De Koninklijke
Marine heeft hierna verschillende opties verkend. In mei 2019 is geconcludeerd dat
nader en breder onderzoek nodig was.
In het debat van 20 februari jl. is abusievelijk «het najaar van 2019» in plaats van
«het najaar van 2018» genoemd als periode waarin dit gesprek met Rotterdam plaatsvond.
Helaas was ik mij niet eerder van deze verspreking bewust. Uit mijn betoog tijdens
de rest van het debat blijkt duidelijk dat dit moment ruim vóór het starten van het
formele alternatievenonderzoek in mei 2019 moet liggen. Ik heb tijdens het debat immers
toegelicht dat ik, ook naar aanleiding van het proces met Doorn en Rotterdam, vond
dat er een zorgvuldig en ordentelijk proces nodig was om eventueel tot een heroverweging
te komen.
Om die reden heb ik in mei 2019 gevraagd om een helder afwegingskader op te stellen
en om breder in Nederland te kijken. Immers, het besluit om te verhuizen naar Vlissingen
was al zeven jaar geleden genomen, de wereld was inmiddels veranderd, de belangen
voor alle betrokken partijen waren groot en er kwamen steeds meer locaties in beeld.
Het afwegingskader, dat is gebruikt in het alternatievenonderzoek, is gebaseerd op
drie aspecten (fit for purpose kazerne, toekomstbestendigheid Korps, financiën), uiteindelijk onderverdeeld in 68
verschillende elementen. Dit onderzoek heeft tussen juli 2019 en januari 2020 geleid
tot een viertal nota’s met een stapsgewijze selectie van alternatieven. Deze heb ik
bij mijn brief van 14 februari jl. aan u aangeboden (Kamerstuk 33 358, nr. 15).
Uiteindelijk heeft het alternatievenonderzoek ertoe geleid dat het kabinet met de
brief van 14 februari jl. twee voorgenomen besluiten heeft genomen over de verhuizing
van de mariniers en, daarmee samenhangend, compensatie voor Zeeland. De toenmalig
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft u op 6 maart jl. geïnformeerd
over de opdracht «verkenning compensatiepakket Vlissingen/ Zeeland i.r.t. marinierskazerne»
aan speciaal adviseur de heer Wientjes (Kamerstuk 33 358, nr. 24). Het gesprek van de Staatssecretaris van BZK met Zeeland over het compensatiepakket
is nog gaande. Het streven is uw Kamer voor het zomerreces te informeren over de definitieve
besluitvorming inzake de verhuizing van de mariniers en de compensatie voor Zeeland.
De Staatssecretaris van Defensie,
B. Visser