33 348 Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming)

Nr. 7 VERSLAG

Vastgesteld 13 oktober 2014

De vaste commissie voor Economische Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel, heeft de eer als volgt een verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

I

ALGEMEEN

3

1.

Inleiding

4

 

1.1

Strekking wetsvoorstel

7

 

1.2

Visie stelsel natuurwetgeving

8

2.

Hoofdlijnen wetsvoorstel en samenhang overig beleid

9

 

2.1

Hoofdlijnen wetsvoorstel

9

 

2.2

Gebieden (hoofdstuk 2 wetsvoorstel)

10

 

2.3

Aansluiting omgevingsrecht

11

 

2.4

Ecologische hoofdstructuur

12

 

2.5

Gemeenschappelijk visserijbeleid en Visserijwet 1963

12

 

2.6

Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

12

3.

Hoofdlijnen internationale verplichtingen

13

4.

Algemene voorzieningen

13

 

4.1

Natuurvisie

14

 

4.2

Een gewijzigd perspectief

16

 

4.3

Europese biodiversiteitdoelstellingen

16

 

4.4

Landschappen

16

 

4.5

Doorwerking natuurvisie

16

 

4.6

Bevoegdheden en verantwoordelijkheden

16

 

4.7

Overwegingen bij de keuze van decentralisatie naar de provincies

17

 

4.8

Provinciale taken

18

 

4.9

Gemeenten en regionale uitvoeringsdiensten

19

 

4.10

Monitoring en onderzoek

20

 

4.11

Monitoring

20

 

4.12

Onderzoek

20

 

4.13

Programmatische aanpak

21

 

4.14

Zorgplicht

22

 

4.15

Inhoud zorgplicht

23

 

4.16

Handhaving zorgplicht

23

 

4.17

Betekenis voor soortenbescherming

24

5.

Bescherming gebieden

24

 

5.1

Inleiding

24

 

5.2

Aanwijzing gebieden en bepaling instandhoudingsdoelstellingen

25

 

5.3

Implementatiewijze Nederland

26

 

5.4

Regeling in wetsvoorstel

26

 

5.5

Bevoegdheid Rijk

26

 

5.6

Regeling in wetsvoorstel

27

 

5.7

Vergunningplicht als passende maatregel

27

 

5.8

Regeling in wetsvoorstel

27

 

5.9

Aansluiting bij omgevingsvergunning

28

 

5.10

Beschermde natuurmonumenten en landschapsgezichten

29

 

5.11

Beschermde natuurmonumenten

29

 

5.12

Bijzondere beschermingsgebieden

29

6.

Bescherming van dier- en plantensoorten

30

 

6.1

Inleiding

30

 

6.2

Afwijkingen beschermingsregimes

31

 

6.3

Gronden voor afwijking

32

 

6.4

Jurisprudentie Raad van State

32

 

6.5

Regeling in wetsvoorstel

32

 

6.6

Algemeen

32

 

6.7

Omzetting Europees beschermingsregime

33

 

6.8

Aanvullend beschermingsregime

33

 

6.9

Actieve maatregelen

34

 

6.10

Decentralisatie naar provincies

35

 

6.11

Gevolgen van het wetsvoorstel voor de praktijk

35

 

6.12

Inleiding

35

 

6.13

Vogelrichtlijn

36

 

6.14

Verdragen van Bern en van Bonn

37

 

6.15

Jacht

37

 

6.16

Regeling in wetsvoorstel

38

 

6.17

Planmatige, gebiedsgerichte aanpak

38

 

6.18

Algemeen

39

 

6.19

Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

39

 

6.20

Wildbeheereenheden

42

 

6.21

Schadebestrijding

42

 

6.22

Beheer

43

 

6.23

Jacht

44

 

6.24

Wildlijst

44

 

6.25

De jachthouder, een redelijke wildstand, schade en het faunabeheerplan

47

 

6.26

Opening van de jacht

47

 

6.27

Jacht in Natura 2000-gebieden

47

 

6.28

Ganzenbeheer

48

 

6.29

Middelen voor het vangen of doden

48

 

6.30

Algemeen

49

 

6.31

Preventie

50

 

6.32

Uitroeiing

50

7.

Bescherming houtopstanden en regulering handel hout en houtproducten

50

 

7.1

Voorgestelde wettelijke regeling

51

 

7.2

Bescherming houtopstanden

51

8.

Handhaving

51

 

8.1

Wetsvoorstel

51

9.

Financiële bepalingen

51

 

9.1

Inleiding

51

 

9.2

Tegemoetkoming in schade

52

 

9.3

Huidige wetgeving

52

 

9.4

Schade veroorzaakt door dieren

52

10.

Integraal afwegingskader

52

 

10.1

Algemeen

52

 

10.2

Doel

53

 

10.3

Implementatie natuurwetgeving

53

11.

Zienswijzen

53

 

11.1

Intrinsieke waarde van het dier

53

 

11.2

Jacht

54

       

II

ARTIKELSGEWIJS

54

Artikel 1.1

54

Artikel 1.5

54

Artikel 1.7

55

Artikel 1.8a

55

Artikel 1.10

55

Artikel 2.5

56

Artikel 3.1.6

56

Artikel 3.13

57

Artikel 3.3, lid 2

57

Artikel 3.8, lid 2

57

Artikel 3.8 lid 7

57

Artikel 3.10, lid 2, sub b

58

Artikel 3.12

58

Artikel 3.16, lid 4

58

Artikel 3.21

59

Artikel 5.1

59

Artikel 5.3

59

Artikel 8.3

59

       

BIJLAGE Rapport «Regeldruk Wet Natuur»

60

SLOT

60

       

III

NOTA VAN WIJZIGING (33 348, nr. 5)

62

 

1.1

Inleiding en intrinsieke waarde

62

 

1.2

Verhouding tot de aangekondigde omgevingswet

62

 

1.3

Nationale natuurvisie

62

 

1.4

Jacht

63

 

1.5

Lasten bedrijven en burgers en bestuurlijke lasten

64

 

1.6

Per artikel in de nota van wijziging

64

 

1.7

bijzondere nationale natuurgebieden

65

       

IV

ARTIKELSGEWIJS

65

Artikel 3.14

65

Artikel 3.18

66

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) (Kamerstuk 33 348) (hierna: het wetsvoorstel).

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarbij nog wel enkele vragen, opmerkingen en wensen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de nota van wijziging. Ten aanzien van de wetswijziging hebben zij enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn blij dat het eerdere wetsvoorstel is aangepast, en nu meer aansluit op de initiatiefnota Mooi Nederland, zoals in maart 2013 ingediend door de leden Jacobi, Klaver en Van Veldhoven. De leden van de D66-fractie willen de regering nog wel enkele vragen voorleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het wetsvoorstel.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat het eerste wetsvoorstel uit augustus 2012, tijdens deze kabinetsperiode is herzien. Zij zijn ook blij met de nota van wijziging die dit jaar naar de Kamer is gestuurd. Desalniettemin constateren zij in het huidige wetsvoorstel nog een aantal onduidelijkheden.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn in principe positief over de integratie van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Zij zijn tevens positief over de nadere inkadering van het regime voor passieve soortenbescherming. Zij zijn daarentegen kritisch over de ruimte voor aanwijzing van bijzondere nationale en provinciale natuurgebieden en over de aanscherping van de regels voor de jacht.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en de nota van wijziging. Volgens hen is er geen reden om opgetogen te zijn.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel en waardeert de inzet van de regering om te komen tot een vereenvoudiging van de nu nog vigerende Boswet, de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998, tot één nieuwe wet, de Wet Natuurbescherming. Op onderdelen kan dit lid de keuzes welke ten grondslag liggen aan het wetsvoorstel onderschrijven. Wat betreft de (uit)werking van het wetsvoorstel en enkele gemaakte keuzes heeft hij enkele vragen aan de regering.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie merken op dat de aanpassing van de Wet natuurbescherming in het regeerakkoord Bruggen slaan werd aangekondigd. Daarover stond in het regeerakkoord geschreven: «De Wet natuurbescherming die in behandeling is, wordt aangepast. Waar mogelijk worden de verschillende beschermingsniveaus geharmoniseerd en waar relevant in overeenstemming gebracht met de Vogel- en Habitatrichtlijn en andere relevante regelgeving. Zo zal de wet bijdragen aan de biodiversiteit in Nederland.» Gelet op deze zinnen en de eerder verschenen visie van de regering op de natuur zijn deze leden kritisch en niet overtuigd dat deze wet tegemoetkomt aan het regeerakkoord en de natuurvisie. Het wetsvoorstel heeft op tal van punten onvoldoende oog voor de balans tussen economie en ecologie. Dat uit zich met name in het benadrukken van de noodzakelijke bescherming van de natuur zonder oog te hebben voor de beleving en benutting van de natuur. Het wetsvoorstel mag wat de leden van de VVD-fractie betreft niet leiden tot «kijknatuur». Dat risico brengt dit wetsvoorstel wel met zich mee. Natuur is er niet alleen om beschermd te worden, maar ook om beleefd en benut te worden. Dat betekent ruimte voor Nederlanders en niet een veelvoud van regels waardoor je door de bomen het bos niet meer ziet. In plaats van extra regels en bescherming moet er ruimte komen voor lokale afwegingen en aandacht voor maatschappelijk draagvlak. Deze leden vragen de regering uiteen te zetten hoe zij de balans ziet tussen bescherming, beleving en benutting. Komen deze in voldoende mate terug in het wetsvoorstel naar de mening van de regering? Voorts vragen deze leden hoe de regering de balans tussen economie en ecologie meent te hebben gevonden in dit wetsvoorstel. Tenslotte vragen zij of het wetsvoorstel voldoende ruimte geeft aan private initiatieven om natuur te creëren. Ziet de regering het als een prioriteit om natuur met (lokaal) draagvlak te stimuleren door meer ruimte te bieden? Hoe wil de regering dat realiseren?

De leden van de SP-fractie begrijpen niet helemaal wat de meerwaarde van het wetsvoorstel is ten opzichte van de oude situatie. Kan de regering ingaan op de rechtsonzekerheid die zal ontstaan doordat een heel nieuwe wet en systematiek worden opgetuigd? Op welke terreinen verwacht de regering de meeste rechtsonzekerheid en jurisprudentie en wat zal hiervan de impact zijn?

De leden van de SP-fractie hebben eerder ook kennisgenomen van de initiatiefnota Mooi Nederland, die door de regering omarmd is. Wat is hiervan uiteindelijk al dan niet overgenomen in het wetsvoorstel? Deze leden willen graag een toelichting hebben op het proces in aanloop naar het wetsvoorstel. Kan de regering aangeven hoe het overleg met het Interprovinciaal Overleg (IPO) betreffende het wetsvoorstel is verlopen?

De leden van de CDA-fractie staan voor rentmeesterschap en een zorgvuldig beheer van de wereld, waarin wij leven, om deze door te geven aan onze kinderen. Het zorgvuldig beheer kent geen hiërarchie, dus ook niet voor de functie natuur. Het vraagt om een veilige inbedding te midden van maatschappelijke functies en activiteiten. Natuur kent verschillende verschijningsvormen en in Nederland is er een grote diversiteit aan vormen van natuur. Agrarische gebieden zijn de verst gecultiveerde vorm van natuur. Stedelijke natuur is nog een onderbelichte vorm van natuurontwikkeling die meer aandacht verdient. Oernatuur bestaat in Nederland op het land niet. Voor deze leden is de natuur, binnen de schepping, datgene wat op eigen kracht verschijnt en bestaat. Het eigene van natuur bestaat eruit dat het op eigen kracht beweegt en verandert. Het op eigen kracht bewegen en veranderen is een kracht die het de natuur mogelijk maakt om te blijven bestaan op aarde, terwijl de omgeving constant in beweging is. Voor deze leden is het stellen van statische natuurdoelstellingen dan ook een contradictie. Kan de regering aangeven wat er onder robuuste natuur verstaan wordt?

De leden van de CDA-fractie missen de aandacht voor de praktijk. Natuurbeheer is door de wisselende omstandigheden een uitdagend, praktisch vak. Zij willen meer ruimte voor de praktijk. Het wetsvoorstel is te veel gericht op regulering en biedt weinig ruimte voor proactief handelen. Een experimenteerbepaling waarbij van een aantal regels afgeweken kan worden en die ruimte biedt aan de ontwikkeling in de praktijk wordt door deze leden wenselijk geacht. Graag vernemen zij de mening van de regering ten aanzien van dit voorstel.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de verantwoordelijkheid voor beheer moet blijven liggen bij de eigenaar c.q. beheerder van een gebied. Is de regering bereid om de eigenaar c.q. beheerder op basis van een door hem opgesteld beheerplan te certificeren en eventueel aan bepaalde activiteiten die in het beheerplan zijn opgenomen een meldplicht te koppelen? Door middel van certificering en meldplicht bewaakt het bevoegde gezag, de provincie, de kwaliteit en oefent waar nodig controle uit. Deze leden zijn van mening dat een dergelijk regime uitstekend past binnen het vertrouwen in en de capaciteit van mensen en lokale gemeenschappen. Kan de regering toelichten of zij het eens is met het bovenstaande en of zij bereid is het wetsvoorstel op deze punten te veranderen? Tijdens de technische briefing is deze leden door het ministerie toegezegd dat hen een duidelijk overzicht zou worden verstrekt van de Europese vereisten voor het wetsvoorstel en voor de nationale koppen die de regering in deze wet heeft opgenomen. Zij vragen wanneer deze toezegging gestand gedaan wordt.

De leden van de D66-fractie zijn blij dat in de doelbepaling een verwijzing naar de intrinsieke waarde van natuur is opgenomen, maar vinden dat dit begrip onvoldoende uitgewerkt is in het wetsvoorstel. De regering laat hierdoor niet alleen kansen liggen, maar dit kan ook voor ongewenste onduidelijkheid zorgen over bijvoorbeeld de juridische consequenties hiervan, zoals nu al uit de samenleving te horen valt. Deze leden horen daarom graag hoe de regering aankijkt tegen de uitwerking van het begrip «intrinsieke waarde». Zij zullen zelf ook met enkele voorstellen komen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de Nederlandse natuur de afgelopen decennia vergaand versnipperd en vervuild is, en daardoor kwetsbaar en in slechte staat. Ten opzichte van 300 jaar geleden heeft Nederland nog maar 15% van zijn biodiversiteit weten te bewaren, veel minder dan andere Europese landen. Ondanks wetten en beleid om de natuur beter te beschermen en, waar die bescherming daadwerkelijk is toegepast, voorzichtige tekenen van herstel hier en daar, is het Nederland nog steeds niet gelukt de totale afname van plant- en diersoorten te stoppen. Dit terwijl dat volgens het Biodiversiteitsverdrag, dat Nederland heeft ondertekend, in 2010 al had moeten gebeuren. Ondanks internationale afspraken die zulks verbieden, worden veel natuurgebieden nog altijd bedreigd door vervuiling en verstoring. Vooral de vee-industrie heeft met haar stikstofdeposities een desastreus effect op veel kwetsbare natuurwaarden.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zouden verwachten dat de regering, op basis van een zelfstandige motivatie om natuur afdoende te beschermen en de afspraken die ons land daarover in internationaal verband heeft gemaakt, de noodzaak van natuurherstel en effectieve bescherming van natuur zou erkennen en centraal zou stellen in haar natuurbeleid. Deze leden zijn van mening dat reeds bestaande wettelijke kaders voor de bescherming van de natuur nauwlettender opgevolgd moeten worden door Rijk, provincies en gemeenten. Daarnaast moeten de bestaande kaders volgens deze leden worden aangescherpt waar nodig. Deze leden constateren dat de regering er in plaats daarvan voor kiest om te doen alsof de bestaande regels een goede bescherming van de natuur in de weg staan. Kan de regering verhelderen waarop zij dat baseert? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering de indruk probeert te wekken dat het stelsel van natuurbeschermingsregels ertoe heeft geleid dat de bescherming van natuur onvoldoende van de grond gekomen is, maar zien geen enkele onderbouwing van die suggestie. Om te beginnen ontbreekt een heldere evaluatie van de effectiviteit van de huidige regels. Ook maakt de regering niet duidelijk in hoeverre de centrale en decentrale overheden überhaupt werk hebben gemaakt van het naleven en handhaven van de bestaande wetten en regels. Kan de regering bijvoorbeeld een overzicht verschaffen van de handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 door het bevoegd gezag? De talloze verzoeken tot handhaving die door maatschappelijke organisaties zijn gedaan, wekken niet de indruk dat het Rijk en de provincies veel belang hebben gehecht aan de verplichting om zogenaamde verstorende activiteiten, zoals veefabrieken die de omliggende natuurgebieden overbelasten met stikstof, aan een natuurtoets te onderwerpen. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie menen dat de Natuurbeschermingswet 1998 zeer slecht is gehandhaafd door zowel het Rijk als provincies en hebben al vaker verzocht om duidelijkheid op dit punt. Is de regering bereid deze duidelijkheid alsnog te verschaffen? Omwille van een vermeende knel met de regels is de wet namelijk al vaker aangepast, terwijl een heldere analyse daarbij ontbrak. Zonder zicht op de mate waarin de vigerende regels zijn gehandhaafd, en de precieze problemen die zich daarbij al dan niet hebben voorgedaan, is het steeds weer aanpassen van de wet een schoolvoorbeeld van slecht bestuur.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden «vereenvoudiging» van wetgeving in beginsel een prima idee. Helaas constateren zij dat vereenvoudiging vaak niet veel meer is dan een ander woord voor afvlakking. Vereenvoudiging blijkt een veelgebruikte vlag om mee te verhullen dat in feite de bescherming van kwetsbare waarden wordt verminderd. Helaas stellen deze leden vast dat dit ook het geval is bij de operatie om te komen tot een nieuwe Wet natuurbescherming. Zij zien dat de regering de bescherming van natuur en dieren verder verslechtert en dat de noodzakelijke maatregelen om de natuur en de biodiversiteit te herstellen niet in het wetsvoorstel te vinden zijn. De regering specificeert in het wetsvoorstel de intrinsieke waarde van natuur als doelbepaling, maar die intrinsieke waarde van natuur ontbreekt vervolgens volledig in de tekst, de doelen en de geest van het wetsvoorstel. Graag krijgen deze leden hierop een reactie. De regering pretendeert met het wetsvoorstel een vereenvoudiging aan te brengen in de bescherming van natuur, bossen en dieren, maar slaagt daar niet in. Integendeel, deze leden constateren dat de complexiteit van de bescherming van de natuur alleen maar toeneemt ten koste van de bescherming van natuur en dieren. Ten opzichte van één beschermingsregime in de Flora- en faunawet heeft de regering in het wetsvoorstel verschillende beschermingsregimes uit de Habitatrichtlijn, de Vogelrichtlijn en de Verdragen van Bonn en Bern als uitgangspunt genomen en daarbij toegewerkt naar het absolute minimum dat deze internationale afspraken verplicht stellen. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat elk van deze internationale verdragen en richtlijnen verschillende specifieke afwijkingsgronden kent, wat de helderheid, de vereenvoudiging van wetgeving en de beschermingsgraad van de natuur, de planten en de dieren niet ten goede komt. Werkelijke bescherming wordt ingeruild voor wat weliswaar wettelijke bescherming heet, maar waarvan geen bescherming uitgaat. De Programmatische Aanpak Stikstof zal ook op lange termijn de kritische depositiewaarde niet in beeld brengen en de natuur opschepen met hoge stikstofdepositie en herstelmaatregelen. Daarnaast zullen bedrijven in onzekerheid blijven omdat de instandhoudingsdoelen niet duurzaam worden gehaald. De natuurschoonwaarden stilte, weidsheid, ongereptheid en nachtelijk duister, zijn door dit wetsvoorstel niet langer beschermd.

1.1 Strekking wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie zijn verheugd dat deze wetswijziging een positieve houding uitstraalt naar de natuur. Natuur is er immers voor mensen, maar heeft ook een eigen waarde, de intrinsieke waarde. Deze leden waarderen het dat deze expliciet is genoemd in het wetsvoorstel en zij vinden het belangrijk dat deze als doelbepaling wordt opgenomen. De omschreven doelen van het wetsvoorstel zouden echter vanuit het oogpunt van toetsbaarheid aan helderheid kunnen winnen. Zo zouden deze leden graag expliciet als doel opnemen: «het in een gunstige staat van instandhouding herstellen en behouden van alle van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten en typen natuurlijk habitats en habitats van soorten». Deze beschrijving is een inhoudselement van de Rijksnatuurvisie en van het Europees recht, waardoor een goede aansluiting zou komen hiermee. Deze leden vragen waarom dit niet als doel is opgenomen. Zij dringen erop aan de doelen uit het wetsvoorstel integraal over te nemen op het moment dat het wetsvoorstel later opgaat in de Omgevingswet.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien het wetsvoorstel als een belangrijk middel om de decentralisatieafspraken vast te leggen. Tegelijkertijd zien zij ook de noodzaak tot vernieuwing en vereenvoudiging van het natuurbeschermingsrecht. Belangrijk aandachtspunt voor deze leden is een goede integratie van het gebieden- en soortenbeleid zoals dat momenteel is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Op dit punt maken zij zich zorgen over het spanningsveld tussen enerzijds de focus van het Rijk op soortenbescherming, grotendeels ingegeven vanuit de Brusselse wet- en regelgeving, en anderzijds de integrale en gebiedsgerichte aanpak die de provincies voorstaan. Zij vragen de regering nader te onderbouwen hoe de integratie tussen gebiedsbeleid en soortenbeleid concreet vorm moet krijgen. Ook vragen deze leden hoe het Rijk zijn systeemverantwoordelijkheid moet gaan invullen als de twaalf provincies verantwoordelijk zijn voor het natuurbeschermingsbeleid. Zij vragen hoe het Rijk zal omgaan met provincie-overschrijdende projecten of met ingrepen die effect hebben op soorten/gebieden in een andere provincie (externe werking). De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van wezenlijk belang dat het wetsvoorstel in de praktijk winst oplevert voor de natuur en dat de gestelde doelstellingen met betrekking tot instandhouding en versterking worden gehaald. Kan de regering nader toelichten waarom zij van mening is dat met dit wetsvoorstel de bescherming en versterking van de natuur in Nederland verbeterd wordt? Deze leden constateren dat er deels voor is voor gekozen om het wetsvoorstel te laten uitkristalliseren middels jurisprudentie. Bij jurisprudentie is het altijd de grote vraag op welke vergelijkbare situaties de uitspraak nu wel of juist niet van toepassing is. Deze leden vragen of de regering mogelijkheden ziet om de bepalingen in het wetsvoorstel verder uit te werken om zo vooraf meer duidelijkheid te verschaffen. Zij constateren dat het Natuurnetwerk Nederland net als de ecologische hoofdstructuur alleen planologisch zal worden beschermd. Deelt de regering de opvatting dat in voorkomende gevallen planologische bescherming alleen onvoldoende is? Op welke wijze wordt de natuur beschermd tegen niet-plaatsgebonden activiteiten, zoals evenementen? Acht de regering het in deze gevallen noodzakelijk om vanwege externe werking een vergunningenstelsel in het wetsvoorstel op te nemen? Deze leden vragen de regering welke mogelijkheden en aanknopingspunten het wetsvoorstel biedt om stilte en duisternis wettelijk te beschermen.

De leden van de GroenLinks-fractie delen de mening van de regering dat een sterke en robuuste natuur noodzakelijk is en dat natuur belangrijk is voor het welzijn en welbevinden van mensen. Een goede bescherming van de natuur is daarom noodzakelijk. Deze leden kunnen zich in algemene zin vinden in de stroomlijning van de regelgeving op het gebied van de natuurbescherming en daarmee de samenvoeging van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

1.2 Visie stelsel natuurwetgeving

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie constateert dat de te integreren wetten meerdere doelstellingen hebben. Onderschrijft de regering dat er meer doelen in de wet worden geregeld dan alleen natuurbescherming? Gaat het niet ook om beheer, behoud, benutting en beleving (de vier b's)? Dit lid constateert dat het wetsvoorstel ook van toepassing is op het gehele Nederlandse deel van de Noordzee, inclusief de exclusieve economische zone met belangrijke beperkingen ten aanzien van visserij (art.1.2). Het wetsvoorstel biedt nauwelijks bescherming aan vissen en weekdieren. De visserijwetgeving vult deze lacune niet, omdat deze slechts een beperkt aantal soorten dekt. Dezelfde problematiek geldt voor de bescherming van bedreigde zoetwatervissen in relatie tot de Visserijwet. Kan de regering aangeven hoe zij deze lacune in de wetgeving gaat oplossen?

2. Hoofdlijnen wetsvoorstel en samenhang overig beleid

De leden van de D66-fractie maken zich zorgen of het wetsvoorstel voldoende zekerheid biedt dat natuurdoelen gehaald gaan worden. Eén van de oorzaken daarvan is de koppeling met andere wetgeving, met ander beleid en met controlemechanismen. Het wetsvoorstel moet te zijner tijd opgaan in de nieuwe Omgevingswet, maar hoe en wanneer dat gaat gebeuren is nog onduidelijk. Deze leden menen dat als het grotere omgevingskader voor natuurbescherming nog onduidelijk is, dit beoordeling van de merites van het wetsvoorstel bemoeilijkt. Kan de regering daarom aangeven wanneer de integratie van het wetsvoorstel in de Omgevingswet voorzien is? Kan zij ook aangeven hoe dit procesmatig zal verlopen? Het wetsvoorstel voorziet in een Rijksnatuurvisie, en in provinciale natuurvisies. Is het de bedoeling dat deze straks ook opgaan in omgevingsvisies? Hoe wil de regering daarin dan waarborgen dat natuurbescherming niet ondergeschikt raakt aan andere omgevingskeuzen? Het uitgangspunt van de Omgevingswet is ontwikkeling, terwijl één van de kernwaarden van natuurbeleid natuurbescherming is, en dat in de ogen van de leden van D66-fractie ook moet blijven. Hoe wil de regering deze twee tegenstrijdige uitgangspunten met elkaar verenigen bij integratie van de ene wet in de andere? Hoe wordt de intrinsieke waarde van natuur verder uitgewerkt en geïntegreerd in relatie tot andere doelen van de Omgevingswet?

2.1. Hoofdlijnen wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de in artikel 1.8a opgenomen doelstellingen. Wat bedoelt de regering met de intrinsieke waarde van de natuur? Welke waarde heeft deze natuur «in zichzelf»? Betreft deze intrinsieke waarde individuele planten en dieren, kleinere of grotere ecosystemen, gehele natuurgebieden of de biodiversiteit? In de toelichting op het oorspronkelijke wetsvoorstel werd intrinsieke waarde gekoppeld aan de biodiversiteit. Dat lijkt nu verder verbreed te worden. De Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) wijst erop dat de doelbepaling geen enkele functie vervult in het wetsvoorstel. Dit in tegenstelling tot de vergelijkbare doelbepaling in de Omgevingswet, zo constateren deze leden. De Afdeling geeft verder aan dat de doelbepaling niet alleen toegevoegde waarde mist, maar ook verwarring kan wekken, omdat opname van de doelbepaling in het wetsvoorstel de indruk wekt dat er een zelfstandige betekenis aan toegekend moet worden. Dat past niet bij de normatieve betekenis van de wet als grondslag voor het overheidshandelen en voor de rechtszekerheid voor burgers. De leden van de SGP-fractie vinden dat de reactie van de regering in het nader rapport onvoldoende ingaat op de kritiek van de Afdeling en horen graag waarom de regering, gehoord deze kritiek, er niet voor heeft gekozen om de doelbepaling te schrappen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie betreuren dat het Rijk veel verantwoordelijkheden omtrent natuurbescherming in verregaande mate decentraliseert. Zij zijn van mening dat een coherent natuurbeleid minder waarschijnlijk wordt door twaalf verschillende provincies twaalf verschillende beleidsrichtingen te laten kiezen. Zij constateren dat ook de regering stelt dat regie op nationaal niveau onmisbaar is indien nationale belangen of internationale verantwoordelijkheden dit vergen. Deze leden vragen of zaken waarbij het Rijk de regie uit handen geeft aan provincies niet van nationaal belang worden geacht door de regering, zoals totstandbrenging en instandhouding van de ecologische hoofdstructuur en bescherming van natuurgebieden niet behorende tot het Natura 2000-regime. Acht de regering deze zaken niet van nationaal belang of van belang voor internationale verantwoordelijkheden?

De leden van de Partij voor de Dieren fractie constateren verder dat het wetsvoorstel de regering slechts verplicht toe te zien op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, habitats van dier- en plantensoorten genoemd in de Habitatrichtlijn en habitats van vogelsoorten genoemd in de Vogelrichtlijn, evenals geregeld voorkomende trekvogelsoorten. Dat lijkt deze leden nogal mager. Louter toezien op de staat van instandhouding geeft volgens hen geen enkele richting aan en waarborg voor daadwerkelijke bescherming. De regering kan met de gekozen formulering toezien op verslechtering van de staat van instandhouding en dat was het dan. Deze leden kunnen zich niet voorstellen dat dit serieus de bedoeling van de regering is. Onderschrijft de regering dat de Vogel- en de Habitatrichtlijn voorschrijven dat er sprake moet zijn van een goede staat van instandhouding? En onderschrijft de regering dat zij niet alleen moet toezien op die goede staat, maar daarvoor ook zorg moet dragen? Zo nee, waarom niet? Hoe ziet de regering dat toezicht voor zich? Welke mogelijkheden heeft de regering om de regie terug in handen te nemen, indien internationale verplichtingen niet worden gehaald?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de woordvoerder van het IPO tijdens het rondetafelgesprek over het wetsvoorstel heel duidelijk maakte dat de provincies, die de regering met de decentralisatie verantwoordelijk maakt voor het natuurbeleid, geen resultaatsverplichting accepteren. Dat zou de regering bezorgd moeten stemmen. Deze leden zien graag een uitgebreide reactie op dit punt en vragen de regering duidelijk te maken hoe zij denkt te kunnen waarborgen dat de natuurdoelen worden gehaald. Dat vraagt in elk geval om aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt, maar zelfs als de regering de wettelijke regie behoudt, dringt de vraag zich op hoe het Rijk een provincie kan dwingen zich goed van de haar toegewezen taak te kwijten. Kan de regering schetsen welke mogelijkheden zij heeft en wil benutten om te kunnen ingrijpen indien een of meer provincies de natuur in strijd met internationale verdragen verder laat of laten verslechteren?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren verder dat de regering gehouden is zorg te dragen voor de verstrekking van gegevens aan de Europese Commissie, overeenkomstig de vereisten van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. In het wetsvoorstel worden echter geen concrete eisen gesteld aan provincies voor verslaglegging en monitoring. Hoe heeft de regering zekergesteld dat zij door twaalf provincies op een eenduidige manier wordt voorzien van gegevens die zij moet verstrekken aan de Europese Commissie? Is de regering bereid om bepalingen op te nemen in het wetsvoorstel betreffende verslaglegging en monitoring door provincies?

2.2 Gebieden (hoofdstuk 2 wetsvoorstel)

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Natura 2000-gebieden op zee nu voldoende bescherming genieten. Hoe verhoudt deze beschermende wetgeving zich nu tot het visserijbeleid? Deze leden zouden graag zien dat het visserijbeleid afgestemd wordt op het beschermingsbeleid en dringen er bij de regering op aan hierover duidelijkheid te vragen bij de Europese Commissaris voor betere regelgeving. Het zijn immers de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn enerzijds en het Europees visserijbeleid anderzijds die hier met elkaar in botsing komen, beide door Europa geïnitieerd. Het kan in de ogen van deze leden niet zo zijn dat natuurbescherming op zee niet geldt voor de visserij.

2.3 Aansluiting omgevingsrecht

De leden van de VVD-fractie hebben allereerst een aantal vragen over het wetsvoorstel in relatie tot de Omgevingswet. Zij willen duidelijkheid met betrekking tot de wijze van inpassing van het wetsvoorstel in de Omgevingswet. Op pagina 22 en 23 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de voorgestelde begrippen en definities aansluiten op de Omgevingswet. Op deze wijze kunnen relevante onderdelen van het wetsvoorstel relatief eenvoudig worden ingepast. Deze inpassingen worden tijdens het lopende wetstraject van de Omgevingswet uitgewerkt. Deze leden vragen de regering om de laatste stand van zaken van de inpassingen. Op welke manier voorziet de regering de inpassing van het gehele wetsvoorstel? Heeft de regering reeds een format voor deze inpassing heeft gemaakt? Zo ja, wanneer zal de Kamer hier inzage in krijgen? Zo nee, wanneer verwacht de regering dit te finaliseren?

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een gedetailleerd proces van de inpassing van het wetsvoorstel in de Omgevingswet naar de Kamer te sturen. Kan de regering haar visie geven op het te lopen proces en dit motiveren? Voorts hebben deze leden vragen over de wederzijdse afstemming tussen het wetsvoorstel en de Omgevingswet. Waarom is de begripsdefiniëring niet in een bijlage van het wetsvoorstel gevoegd, zoals dat wel bij de Omgevingswet het geval is? Daarop voortbordurend vragen deze leden hoe wordt zeker gesteld dat alle begripsdefiniëringen en doelstellingen in het wetsvoorstel en de Omgevingswet juist op elkaar zijn afgestemd, in het bijzonder wanneer een van beide wetten wordt aangepast gedurende het traject. Mocht deze afstemming niet plaatsvinden, dan kan er onduidelijkheid ontstaan welke definitie of bepaling zwaarder weegt. Kan de regering aangeven of dat de hoofdwet is, namelijk de Omgevingswet, of het wetsvoorstel?

In het licht van de relatie met de Omgevingswet constateren de leden van de VVD-fractie een verschillende benadering van het begrip intrinsieke waarden in het wetsvoorstel en de Omgevingswet. Op welke manier gaat de regering om met het verschil in definitie van de intrinsieke waarden in respectievelijk het wetsvoorstel en de Omgevingswet? Op welke manier zal deze definiëring worden benaderd na inpassing van het wetsvoorstel? Als de definitie van de intrinsieke waarde in de Omgevingswet leidend wordt, welke effecten heeft de uitvoer van de definitie in de Wet natuurbescherming voor een beperkt aantal jaren op het beleid? Bestaat de kans dat er in de korte tijd dat de Wet natuurbescherming geldt en de Omgevingswet nog niet aangenomen is, onomkeerbare beslissingen genomen worden?

De leden van de SP-fractie willen graag weten hoe de overgang van het wetsvoorstel naar de Omgevingswet vormgegeven zal worden en hoe een soepele overgang wordt gegarandeerd.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in het wetsvoorstel een bepaling is opgenomen die het mogelijk maakt dat onderdelen van de natuurvisie deel kunnen uitmaken van enig andere rijksvisie. Geldt dit ook omgekeerd? Kunnen onderdelen vanuit de omgevingsvisie en andere rijksvisies ook worden opgenomen in de natuurvisie?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering aan te geven op welke punten de planologische bescherming van het Natuurnetwerk Nederland, de landschappen en de lokale natuur in de toekomstige Omgevingswet verschilt van de huidige planologische bescherming in de Wet ruimtelijke ordening en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat er bij te slopen gebouwen onder de Omgevingswet uitsluitend een sloopmelding gedaan hoeft te worden en geen Omgevingsvergunning is vereist. Deze leden vragen in dit verband aandacht voor de mogelijke aanwezigheid van beschermde vaste verblijfplaatsen van vleermuizen in te slopen gebouwen. Als een afzonderlijke ontheffingsaanvraag niet meer mogelijk is, maar ook geen omgevingsvergunning aangevraagd hoeft te worden, hoe wordt dan een verklaring van geen bedenkingen/goedkeuring afgegeven?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering in te gaan op de discrepantie die er lijkt te zijn tussen het «nee, tenzij»-beginsel dat in de Flora- en faunawet wordt gebruikt en het «ja, mits»-beginsel dat in het wetsvoorstel Omgevingswet wordt gebruikt.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie constateert dat het toezicht en de handhaving van het wetsvoorstel als gevolg van de voorgenomen koppeling aan de Omgevingswet straks in hoge mate bij gemeenten komen te liggen. Welke signalen heeft de regering dat handhaving en uitvoering van het beleid van het wetsvoorstel in goede handen liggen bij gemeenten? Is de regering bereid extra middelen uit te trekken om gemeenten te ondersteunen om deze taak uit te voeren? Deelt de regering de mening dat het beter is om een eenduidige bevoegdheidsverdeling te hebben en geen handhavingsbevoegdheden bij de provincies te leggen?

2.4 Ecologische hoofdstructuur

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de totstandbrenging en instandhouding van een ecologische hoofdstructuur een verantwoordelijkheid wordt van de provincies. Tegelijkertijd stelt de regering dat het Rijk over bevoegdheden blijft beschikken als nationale belangen of internationale verantwoordelijkheden dit vergen. Over welke bevoegdheden beschikt het Rijk als de twaalf verschillende beleidsstrategieën van de verschillende provincies niet leiden tot een ecologische hoofdstructuur die voldoet aan internationaal vastgelegde natuur- en biodiversiteitsdoelstellingen? Deelt de regering de mening dat een goede staat van de ecologische hoofdstructuur een voorwaarde is om de doelstellingen voor Natura 2000-gebieden te behalen? Zo ja, betekent dit dan niet dat ook de ecologische hoofdstructuur automatisch een nationale bevoegdheid moet zijn, omdat deze een voorwaarde is om te voldoen aan internationale verplichtingen?

2.5 Gemeenschappelijk visserijbeleid en Visserijwet 1963

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de bescherming van natuurgebieden op zee niet voldoende wordt vormgegeven en vinden de bescherming van vissen en weekdieren onvoldoende. Hoe gaat dit opgelost worden en hoe wordt een goede bescherming van vissen en weekdieren vormgegeven? Hoe wordt bescherming van de zeebodem tegen bijvoorbeeld sleepnetten vormgegeven?

2.6 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering claimt dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) voor toelating toetst op onder meer de effecten op het milieu. Hoe toetst dit college op de effecten van toe te laten gif op de instandhoudingsdoelen van de Vogel- of Habitatrichtlijn? Als het dit niet doet, zoals deze leden vermoeden, kan de regering dan bevestigen dat het bevoegd gezag gehouden is om een passende beoordeling op te stellen voor landbouwactiviteiten waarbij er veelvuldig gebruik wordt gemaakt van chemische bestrijdingsmiddelen en die nabij Natura 2000-gebieden worden verricht of gepland?

Hoe toetst het Ctgb de effecten van een toe te laten gif op de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Indien het dit niet doet, zoals de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in haar rapport «Water Governance in the Netherlands: Fit for the Future?» constateert, op welke wijze worden dan kwetsbare natuurwaarden in casu beschermd? Hoe wordt voorkomen dat een middel dat al op de markt is toegelaten, de doelen van deze richtlijnen onhaalbaar maakt?

3. Hoofdlijnen internationale verplichtingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat delen van het wetsvoorstel voortvloeien uit afspraken die binnen de Europese Unie zijn gemaakt. Deze leden constateren dat er in andere Europese lidstaten zeer uiteenlopende en verschillende beleidsimplementaties met betrekking tot natuur zijn. Kan de regering bijvoorbeeld uiteenzetten waarom de Nederlandse wildlijst kleiner is dan in andere Europese lidstaten? Hoe verklaart de regering de verschillen in het bijzonder met aangrenzende lidstaten? Kan de regering tevens uiteenzetten hoe de Nederlandse beschermingsgraad zich internationaal verhoudt?

De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat de Europese Commissie de ambitie heeft om de focus op natuur op lokaal niveau te verminderen. Hoe gaat de regering om met dit signaal van de Europese Commissie? Welke ruimte schept deze houding vanuit Brussel om natuur meer als een onderdeel van de economie te gaan zien? Komt er door deze vernieuwde houding meer ruimte voor een vrije en wellicht particuliere invulling van natuur? Ontstaat er op deze manier meer ruimte voor ondernemers om deel te nemen aan het invullen van de Nederlandse natuur?

4. Algemene voorzieningen

De leden van de D66-fractie vragen of de relatie tussen het Rijk en de provincies wel voldoende uitgewerkt is in het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is weliswaar de juridische verankering van de bestuurlijke afspraken uit het Natuurpact, maar bestuurlijke afspraken bieden vaak meer ruimte voor heroverweging en herinterpretatie dan juridische. Hierover hebben deze leden enkele vragen. Kan de regering allereerst zo gedetailleerd mogelijk aangeven welke afspraken uit het Natuurpact juridisch verankerd worden in het wetsvoorstel en hoe dit gebeurt, welke afspraken in andere wetten of regelgeving verankerd worden en hoe dit gebeurt, en welke afspraken geen juridische borging krijgen?

De leden van de D66-fractie constateren dat er een breed gedragen zorg leeft dat de decentralisatie van natuurbeleid en uitvoering ten koste kan gaan van de natuur. Zij delen deze zorg in zekere mate, maar steunen onverminderd deze decentralisatie. Wel menen zij dat er enkele aanvullende eisen gesteld moeten worden om de decentralisatie van meerwaarde te laten zijn voor de natuur in Nederland. Meent de regering met het wetsvoorstel voldoende slagkracht te hebben om provincies aan te spreken als zij afspraken niet nakomen, of als provincies onderling geen overeenstemming bereiken over natuurbeleid in provinciegrensoverschrijdende natuurgebieden? Is de regering eventueel bereid het wetsvoorstel zo aan te passen dat dit bepaalde natuurdoelen borgt, bijvoorbeeld door middel van een resultaatsverplichting per provincie voor het aanwijzen van bepaalde provinciale natuurgebieden? De huidige nationale parken zouden hiervoor in de ogen van deze leden in aanmerking kunnen komen. Ook een opgave per provincie om 80.000 ha nieuwe natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland te bewerkstelligen zou hieronder kunnen vallen. Dit sluit aan bij de opvatting dat het Natuurnetwerk Nederland van nationaal belang is, en daarmee provinciaal belang overstijgt. Graag krijgen deze leden een reactie op deze voorstellen.

De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij verder kan toelichten hoe het staat met het ontwikkelen van een landelijke monitoringssystematiek voor de ontwikkeling van de stand van soorten en kwaliteit van habitats. Is de regering bereid om een haakje in het wetsvoorstel te maken waarmee eisen aan provinciale rekenkamers kunnen worden gesteld voor de controle op de middelen die uit het rijksbudget voor natuur naar het Provinciefonds worden overgemaakt?

De leden van de D66-fractie stellen overeenkomstig de nota Mooi Nederland voor in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een artikel op te nemen waardoor de Minister van Infrastructuur en Milieu verplicht wordt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) te regelen dat de ruimtelijke componenten als gevolg van dit wetsvoorstel, zoals aanwijzingsbesluiten, begrenzingen en beheerplannen, rechtstreeks doorwerken in het ruimtelijke spoor. Graag krijgen deze leden een reactie hierop van de regering.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen over de doelbepaling in het wetsvoorstel, artikel 1.8a. Zij constateren dat het beginsel «intrinsieke waarde» is opgenomen als een van de beweegredenen voor bescherming en ontwikkeling van de natuur. Deze leden zijn blij dat dit beginsel een plek heeft gekregen in de wetstekst en zijn met de regering van mening dat natuur een intrinsieke waarde heeft. Maar tegelijkertijd heeft het wetsvoorstel ook tot doel om de natuur doelmatig te beheren, te gebruiken en te ontwikkelen ter vervulling van maatschappelijke functies. Zij zijn van mening dat beide doelbepalingen in artikel 1.8a, eerste lid op gespannen voet met elkaar staan en dat hierbij een duidelijk afwegingskader mist dat bestuursorganen kunnen toepassen. In artikel 1.8a, tweede lid wordt voorts gesteld dat bestuursorganen hun taken en bevoegdheden op grond van het wetsvoorstel dienen uit te oefenen met het oog op onder andere de doelen genoemd in het eerste lid. Deze leden vragen op welke wijze bestuursorganen in de praktijk de intrinsieke waarde van natuur kunnen operationaliseren en als beginsel concreet kunnen hanteren bij het uitoefenen van hun taken en bevoegdheden. Met andere woorden, is het beginsel in de praktijk toepasbaar? Tevens willen deze leden weten of er andere landen zijn die het beginsel (als doelbepaling) in nationale natuurwetgeving hebben opgenomen en zo ja, wat hierbij de ervaringen zijn.

4.1 Natuurvisie

De leden van de VVD-fractie merken op dat de natuurvisie straks opgaat in de omgevingsvisie. In de Omgevingswet worden geen inhoudelijke of procedurele eisen opgenomen voor de omgevingsvisie. Aan de natuurvisie worden in het wetsvoorstel nu wel inhoudelijke en procedure eisen gesteld. Deelt de regering de mening dat dit nu al gelijkgeschakeld moet worden? Zo ja, op welke manier is de regering van plan dit te realiseren? Zo nee, welke afwegingen heeft de regering hiervoor gemaakt?

De leden van de VVD-fractie hadden verwacht dat de natuurvisie de basis vormt voor het wetsvoorstel. Daar waar in de natuurvisie gestreefd werd naar een balans tussen economie en ecologie, zien deze leden in het wetsvoorstel vooral een onevenredige nadruk op de ecologie liggen. Voor economie lijkt weinig ruimte door deze nadruk op ecologie. Dat leidt tot een aantal vragen bij deze leden. Op welke manier heeft de regering de nationale natuurvisie betrokken en verwerkt in het wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 1.6, eerste lid dat de regering zorgt voor de actualisatie en het zo nodig vaststellen van een nieuwe visie of van wijzigingen van onderdelen van de visie. Vindt de regering dat deze beide documenten naast elkaar kunnen bestaan of meent zij aanleiding te zien om het wetsvoorstel meer aan te laten sluiten op de natuurvisie?

Voorts lezen de leden van de VVD-fractie dat alleen het Rijk gebonden is aan de visie. Betekent dit dat er tegenstrijdigheden kunnen ontstaan tussen de Rijksnatuurvisie en de provinciale natuurvisies? Hoe worden eventuele verschillen of tegenstrijdigheden beslecht? In het wetsvoorstel wordt bij de natuurvisie ook geschreven over het behoud van cultuurhistorische kenmerken. Kan de regering nader toelichten wat er onder de kwalificatie in artikel 1.5, derde lid 3 sub d verstaan moet worden?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het beschermingsniveau van de natuurvisie is aangescherpt in de nota van wijziging. De natuurvisie heeft hiermee betrekking op alle van nature in Nederland voorkomende soorten dieren en planten. Deze leden vragen de regering deze aanscherping nader te onderbouwen en aan te geven hoe in de praktijk verschil zal worden gemaakt tussen het beschermen van rode lijst-soorten en overige soorten. Zij zijn blij dat het beleid sterker gericht wordt op het versterken van de staat van instandhouding. In dit verband vragen deze leden op welke concrete wijze de gevolgen van klimaatveranderingen kunnen worden betrokken in het beleid.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de toelichting bij de nota van wijziging (pag. 28) dat bescherming van natuur en landschap niet mag leiden tot afscherming, omdat dit het draagvlak voor het beleid zou kunnen aantasten. Zij vragen de regering hier nader op in te gaan. In welke gevallen is afscherming volgens de regering wel gerechtvaardigd?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de nationale natuurvisie zich blijkens artikel 1.5, derde lid, onderdeel 3 ook richt op landschappen van nationaal belang. Echter, uit de toelichting bij de nota van wijziging (pag. 28) blijkt dat de nationale natuurvisie alleen beleid bevat gericht op landschappen die als UNESCO-werelderfgoed moeten worden beschermd en landschappen op zee. Deze leden menen hier een discrepantie te zien. Zij vragen de regering nader toe te lichten wanneer sprake is van een landschap van nationaal belang.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van provinciale natuurvisies waarin provincies de hoofdlijnen van hun beleid kunnen vastleggen. Zij hebben hierbij wel zorgen over de wijze waarop gezorgd wordt voor voldoende samenhang met het natuurbeleid van andere overheden, ook met het oog op duidelijkheid voor burgers en ondernemers. Zij vragen de regering toe te lichten op welke wijze samenhang in de wet of eventueel in de nationale natuurvisie geborgd kan worden. Zij wijzen erop dat het Rijk instructieregels kan stellen voor rijksbelangen die kunnen doorwerken in provinciale verordeningen en gemeentelijke omgevingsplannen, maar deze leden hechten ook aan de decentralisatiegedachte en het principe van subsidiariteit. Zij vragen de regering hierop nader in te gaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de ondertekening door Nederland van het Europees landschapsverdrag zich verhoudt tot de absentie van nationaal en provinciaal landschapsbeleid, alsmede van specifieke bescherming van landschappen. Deze leden vragen of de regering bereid is een bepaling op te nemen over de bescherming van landschappen op basis van kernkwaliteiten.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de brede opzet van de nationale natuurvisie zich verhoudt tot de in gang gezette decentralisatie van het natuurbeleid, waarbij het Rijk met name verantwoordelijk is voor het realiseren van internationale doelen. Welke juridische instrumenten heeft het Rijk om «behoud, beheer en zo nodig herstel van landschappen van nationaal en internationaal belang, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken» te sturen? Welke juridische instrumenten heeft het Rijk om «versterking van de recreatieve, de educatieve en de belevingswaarde van natuur en landschap» te sturen?

4.2 Een gewijzigd perspectief

De leden van de GroenLinks-fractie waarderen de opname van de intrinsieke waarde van natuur in het wetsvoorstel, zoals ook is bepleit in de initiatiefnota Mooi Nederland. Zij verzoeken de regering te verduidelijken welke gevolgen aan het daartoe opgenomen artikel 1.8a, eerste lid sub a, in de dagelijkse praktijk moeten worden verbonden.

4.3 Europese biodiversiteitdoelstellingen

De leden van de GroenLinks-fractie missen in de betreffende artikelen de verplichting om niet alleen inspanningen te plegen maar ook ervoor te zorgen dat deze inspanningen tot de gewenste resultaten leiden. Zij zouden dan ook graag zien dat er een resultaatsverplichting komt in plaats van de nu beschreven inspanningsverplichting. In dat verband verzoeken deze leden om aan te geven waarom het herstel van biodiversiteit afgezwakt is in het wetsvoorstel. Zij doelen hiermee op de toevoeging «zo mogelijk» of «zo nodig» in artikel 1.5, tweede lid sub b.

4.4 Landschappen

De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij bereid is om landschap expliciet te benoemen en te beschermen. Hoe wordt de bescherming van landschapswaarden buiten de aangewezen natuurgebieden vormgegeven? Hoe wordt het instrument tijdelijke natuur vormgegeven in het wetsvoorstel?

4.5 Doorwerking natuurvisie

De leden van de SGP-fractie vragen of de veronderstelling klopt dat zowel de nationale als de provinciale natuurvisie geen directe juridische doorwerking hebben in de onderliggende besluitvorming. Klopt de veronderstelling van deze leden dat doelen en maatregelen die opgenomen zijn in de nationale of provinciale natuurvisie(s) niet door derden afgedwongen kunnen worden? Stel dat een kabinet in de natuurvisie de ontpoldering van een bepaald gebied heeft opgenomen en een nieuw kabinet dit gebied juist niet wil ontpolderen, is het nieuwe kabinet dan juridisch gebonden aan de in de natuurvisie opgenomen ontpoldering zolang de natuurvisie niet aangepast is?

4.6 Bevoegdheden en verantwoordelijkheden

De leden van de VVD-fractie zijn tevreden met de stappen die in het wetsvoorstel worden gezet om verder te decentraliseren. Wel zijn zij er waakzaam voor dat decentraliseren niet leidt tot dubbel werk. Hoe past het wettelijk verankeren van de provinciale natuurvisies in het wetsvoorstel? Mogen provincies ook de nationale natuurvisie hanteren? Welk kader wordt meegegeven aan de provincies om een provinciale natuurvisie op te stellen? Heeft de provinciale natuurvisie een juridische basis? Zo nee, wat is dan de toevoegde waarde van een provinciale natuurvisie?

De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 1.10 van het wetsvoorstel dat provinciale staten gebieden mogen aanwijzen als bijzonder provinciaal natuurgebied. Zij willen weten hoe de mogelijkheid tot bijzondere provinciale natuurgebieden strookt met de vermindering van regeldruk. Hoe streng kunnen de regimes van de bijzondere provinciale natuurgebieden worden? Kunnen de bijzondere provinciale natuurgebieden regimes krijgen met de intensiviteit van Natura 2000-gebieden? Welke verwachting heeft de regering bij deze bijzondere provinciale natuurgebieden? Is er zicht op het aantal bedrijven dat door een extra provinciale beschermingslaag beperkt gaat worden in de bedrijfsvoering en op het aantal banen dat dit kan kosten? Op welke wijze kadert de regering de mogelijkheden om bijzondere provinciale natuurgebieden te mogen aanwijzen, ervan uitgaande dat provincies voor alle gebieden, ook buiten het Natuurnetwerk Nederland, deze bevoegdheid hebben?

Tenslotte constateren de leden van de VVD-fractie dat de nationale overheid ten aanzien van een aantal andere kwesties wel de touwtjes in handen houdt. Zo bepaalt de rijksoverheid in artikel 3.20, tweede lid van het wetsvoorstel wanneer de jacht wordt geopend. Hoe rijmt de regering dit met het feit dat provincies over de schadebestrijding en het beheer van de natuurgebieden gaan?

De leden van de PvdA-fractie uiten hun zorg over de manier waarop provincies geacht worden bepaalde inspanningen te verrichten waarvoor het Rijk systeemverantwoordelijke is. De provincies zijn van mening dat het hier een inspanningsverplichting betreft, waartoe het Rijk hen niet zou mogen verplichten, maar het Rijk kan zelf bepaalde maatregelen die noodzakelijk zijn om internationale doelen te behalen niet uitvoeren omdat dit gedecentraliseerd is. Een sprekend voorbeeld is de noodzakelijke aanpassing aan wegen om de otter meer migratiemogelijkheden te geven. Deze is noodzakelijk om de otterpopulatie in goede staat van instandhouding te brengen, maar de provincies geven aan hiertoe niet de middelen te hebben. Hoe wordt deze impasse opgelost?

De leden van de PvdA-fractie constateren met verbazing dat de lex silencio positivo is opgenomen in het wetsvoorstel, terwijl bij de Omgevingswet al onderkend is dat deze te veel nadelige en onherstelbare nadelen met zich mee kan brengen. Deze leden stellen de regering voor deze conform de Omgevingswet te schrappen.

Als de leden van de SGP-fractie het goed hebben begrepen, heeft de regering ervoor gekozen om gemeenten, indien sprake is van samenloop met procedures op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, verantwoordelijk te maken voor ontheffing en vergunningverlening in verband met gebieds- en soortenbescherming. Deze leden hebben hier enkele vragen bij. Wat betekent dit voor de gemeentelijke uitvoerings- en handhavingslast? Zijn de noodzakelijke toetsen in verband met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen uitgevoerd? Wat waren de uitkomsten hiervan? De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft hier bij de Kamer aandacht voor gevraagd.

4.7 Overwegingen bij de keuze van decentralisatie naar de provincies

De leden van de SP-fractie zijn tegen decentralisatie van natuurbeleid. Zij zien een spanningsveld tussen de internationale verplichtingen en de decentrale verantwoordelijkheid. Kan de regering de verschillen tussen de wetstekst en de memorie van toelichting uitleggen betreffende internationale verplichtingen van de provincies en inspanningsverplichting versus resultaatsverplichting? Hoe gaat uniformiteit in uitvoering en handhaving bij de verschillende provincies gehandhaafd worden? Hoe wordt de eindverantwoordelijkheid en systeemverantwoordelijkheid van het Rijk vormgegeven? Is de regering bereid om in de memorie van toelichting toe te lichten hoe de (extra) taken gefinancierd zullen worden?

De leden van de GroenLinks-fractie zien de decentralisatie van de uitvoering van het natuurbeleid naar de provincies als een gegeven. In de initiatiefnota Mooi Nederland, die gezamenlijk met de fracties van de PvdA en D66 is geschreven, deden de fracties al het voorstel om een belangrijk deel van de taken en verantwoordelijkheden te beleggen op provinciaal niveau. Wel moet dan duidelijk zijn waar de bevoegdheden en verantwoordelijkheden liggen. In het wetsvoorstel draagt het Rijk de eindverantwoordelijkheid voor het bereiken van de doelen van het natuurbeleid (nationaal, Europees en internationaal). Het Rijk heeft dus de regierol over het totale beleid. Deze leden hebben nog zorgen over de wijze waarop het Rijk deze regierol en eindverantwoordelijkheid gaat waarmaken. Kan de regering daarbij ingaan op de discrepantie die lijkt te bestaan tussen de resultaatsverplichting van het Rijk en de opmerkingen namens het IPO tijdens het rondetafelgesprek op 25 september 2014 dat tussen het Rijk en de provincies alleen afspraken zijn gemaakt over de inspanningsverplichting van provincies in relatie tot de door het Rijk beschikbaar gestelde middelen voor het natuurbeleid? Deze leden constateren dat deze onduidelijkheid zich voordoet in artikel 1.10 in vergelijking met de memorie van toelichting. Kan de regering verklaren waarom de wetstekst en de memorie van toelichting niet overeenstemmen?

4.8 Provinciale taken

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van provinciale natuurvisies waarin provincies de hoofdlijnen van hun beleid kunnen vastleggen. Zij hebben hierbij wel zorgen over de wijze waarop gezorgd wordt voor voldoende samenhang met het natuurbeleid van andere overheden, ook met het oog op duidelijkheid voor burgers en ondernemers. Zij vragen de regering toe te lichten op welke wijze samenhang in de wet of eventueel in de nationale natuurvisie geborgd kan worden. Zij wijzen erop dat het Rijk instructieregels kan stellen voor rijksbelangen die kunnen doorwerken in provinciale verordeningen en gemeentelijke omgevingsplannen, maar deze leden hechten ook aan de decentralisatiegedachte en het principe van subsidiariteit. Zij vragen de regering hierop nader in te gaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de ondertekening door Nederland van het Europees landschapsverdrag zich verhoudt tot de absentie van nationaal en provinciaal landschapsbeleid, alsmede van de specifieke bescherming van landschappen. Zij vragen of de regering bereid is een bepaling op te nemen over de bescherming van landschappen op basis van kernkwaliteiten.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat het wetsvoorstel, overeenkomstig de algemene decentralisatie, alle bevoegdheden bij de provincies legt, met uitzondering van de aanwijzing van gebieden. In artikel 1.3, vijfde lid wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) uitzonderingen kunnen worden gemaakt op deze algemene provinciale bevoegdheid voor bepaalde categorieën van handelingen en projecten en bepaalde aangewezen gebieden. Deelt de regering de opvatting dat in het kader van de algehele decentralisatie naar de provincies in tegensteling tot de huidige situatie zeer terughoudend gebruik moet worden gemaakt van deze bevoegdheid?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering een centrale rol ziet weggelegd voor de provincies inzake natuurbeleid en de realisatie van gebiedsgericht beleid. De provincies moeten daarbij volgens de regering zorgen voor een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland voorkomende soorten dieren en planten, natuurlijke habitats en met uitroeiing bedreigde of speciaal gevaar lopende in het wild voorkomende dier- en plantensoorten. Provincies kunnen daartoe gebieden in het kader van Natuurnetwerk Nederland aanwijzen evenals bijzondere provinciale natuurgebieden. Hoe is gewaarborgd dat provincies voldoende provinciale natuurgebieden en gebieden in het kader van Natuurnetwerk Nederland aanwijzen? Wat kan het Rijk doen op het moment dat de provincies tezamen niet zorgen voor een samenhangend ecologisch netwerk, zoals beoogd in artikel 1.10? Welke mogelijkheden worden in het wetsvoorstel voor provincies geschapen om gebieden die zij aanwijzen als bijzonder provinciaal natuurgebied te beschermen en welke mogelijkheden voor de bescherming van deze gebieden zijn nieuw? Zouden provincies zonder artikel 1.10, derde lid dezelfde mogelijkheden hebben om bepaalde natuurgebieden op eigen initiatief te beschermen? Zo ja, ziet de regering noodzaak om provincies extra beschermingsmogelijkheden aan te reiken voor de bescherming van provinciale natuurgebieden? Zou het volgens de regering de coherentie van natuurbeleid ten goede komen om in het wetsvoorstel kaders te stellen voor provinciale natuurgebieden?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat gedeputeerde staten volgens artikel 1.10 van het wetsvoorstel zorg moeten dragen voor de bescherming, de instandhouding of het herstel van biotopen en leefgebieden, en voor het behoud of herstel van een gunstige staat van instandhouding van de van nature in Nederland voorkomende soorten dieren en planten en hun habitats, genoemd in de Habitatrichtlijn. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de decentrale overheden hierbij geen resultaatsverplichting, maar een inspanningsverplichting hebben. Hoe verhoudt deze inspanningsverplichting zich tot de resultaten die Nederland moet boeken om aan internationale afspraken te voldoen? Aan de hand van welke criteria beoordeelt de regering of provincies voldoende inspanning hebben geleverd om soorten en hun habitats te beschermen? Hoe wordt beoordeeld of de inspanningen een bevredigend resultaat hebben opgeleverd? Als de situatie van soorten of habitats verslechtert of niet voldoende herstelt, hoe is dan geborgd dat de inspanningen op het gebied van soortenbescherming worden verhoogd? Kan de regering inspanningen van provincies als voldoende beoordelen als de behaalde resultaten onvoldoende zijn, bijvoorbeeld als de situatie van soorten of habitats is verslechterd? Wat kan het Rijk doen op het moment dat het decentrale beleid tekortschiet en het slecht gaat met bepaalde soorten of habitats? Waarom is niet gekozen voor een resultaatsverplichting, als er volgens internationale afspraken resultaten moeten worden geboekt?

4.9 Gemeenten en regionale uitvoeringsdiensten

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of zij van mening is dat gemeenten en eventuele regionale uitvoeringsdiensten voldoende betrokken zijn bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. Hoe wil de regering borgen dat provincies en gemeenten de uitvoering en handhaving met elkaar gaan afstemmen?

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting (pag. 60, paragraaf 5.2, derde alinea) signaleert dat bij gemeenten soms de kennis en ervaring tekortschiet ten aanzien van de noodzaak tot het aanvragen van een verklaring van geen bedenkingen bij de provincie of, in sommige gevallen, bij het Rijk. Deze leden zijn benieuwd welke acties de regering heeft genomen of gaat ondernemen om gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen. Daarnaast krijgen de leden van de GroenLinks-fractie signalen dat gemeenten problemen ervaren bij de handhaving van het wetsvoorstel. Kan de regering aangeven welke stappen zijn ondernomen om gemeenten te betrekken bij het wetsvoorstel?

4.10 Monitoring en onderzoek

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het belang van een goede monitoring van de natuurwaarden in Nederland. Zij vragen de regering hoe de provincies bij de monitoring betrokken worden. Voorkomen moet worden dat provinciaal beleid te sterk uiteen gaat lopen, bijvoorbeeld bij het beschermen van één soort. Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn dat een robuuste verbinding abrupt stopt bij de provinciegrens. Hoe gaat dit gemonitord en voorkomen worden?

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn ingenomen met de verbeteringen die zijn aangebracht ten aanzien van monitoring en onderzoek ten opzichte van de huidige situatie. Zij vragen of de regering in dit verband speciale aandacht wil hebben voor de monitoring in het kader van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS).

4.11 Monitoring

De leden van de SP-fractie vragen hoe de monitoring en verslaglegging richting de Kamer wordt vormgegeven. Kan de Kamer het voorstel voor monitoring en verslaglegging krijgen voor de behandeling van het wetsvoorstel?

De leden van de GroenLinks-fractie hebben zorgen over de verplichting van provincies in het verstrekken van informatie over het natuurbeleid. Kan de regering aangeven op welke wijze ervoor wordt zorg gedragen dat de eindverantwoordelijkheid en regierol van het Rijk kunnen worden waargemaakt nu de provincies uitvoerder zijn van het natuurbeleid maar die provincies op grond van het voorstelde artikel 1.7, derde lid maar in zeer beperkte mate informatie hoeven te verstrekken, namelijk alleen gegevens betreffende de Vogel- en Habitatrichtlijn?

De leden van de SGP-fractie vinden het van belang dat aanvragers van vergunningen en ontheffingen en direct betrokkenen, in een beheerplanproces gratis en vrije toegang krijgen tot de beschikbare gegevens in de Landelijke Vegetatie Databank en de Nationale Databank Flora en Fauna. Een groot deel van de bewijslast ligt immers op hun schouders. Nu moet in ieder geval voor de gegevens uit de Nationale Databank Flora en Fauna een fors bedrag neergeteld worden (de basisprijs is € 300 per kilometerhok). Dat vinden deze leden een ongewenste belemmering voor het goed vormgeven van deze bewijslast. Deelt de regering deze mening? Zo ja, gaat de regering via het wetsvoorstel of anderszins ervoor zorgen dat private partijen met een direct belang een onbelemmerde toegang krijgen tot de beschikbare natuurgegevens? Stel dat gekozen wordt voor gratis toegang van private partijen met een direct belang, welk kostenplaatje zou dat met zich meebrengen?

4.12 Onderzoek

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat initiatiefnemers, onderzoekbureaus, overheden en andere belanghebbenden veel tijd en geld kunnen besparen in het kader van natuurtoetsingen als er vrij toegankelijke, kosteloze en geautoriseerde gegevens over de natuur beschikbaar zijn. Is de regering bereid om zo'n gegevensautoriteit te overwegen?

4.13 Programmatische aanpak

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het nut en de noodzaak van een programmatische aanpak, maar vragen de regering op welke wijze wordt voorkomen dat de ontstane ontwikkelruimte te vroeg en te veel wordt uitgedeeld, terwijl de initiële verbeterdoelen van de natuur nog niet gehaald zijn. Graag vragen zij in dit licht ook een reactie van de regering op de uitspraak over de A2 en vragen zij welke conclusies de regering daaruit trekt voor dit wetsvoorstel. Deze leden vragen verder aandacht voor voldoende monitoring en bijstelling van het programma afhankelijk van de effecten op de natuur. Een oplevertoets vóórdat een nieuwe periode van een programma start, achten deze leden wenselijk.

De leden van de D66-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de PAS in het wetsvoorstel is meegenomen. Hierbij maken zij wel de kanttekening dat uitgifte van nieuwe ontwikkelruimte in alle gevallen pas mag gebeuren als zeker is dat deze er ook is, en niet anticiperend op mogelijke ruimte. Graag horen zij van de regering hoe dit in het wetsvoorstel verwerkt kan worden. Daarnaast verzoeken deze leden de regering een voorhangprocedure in het wetsvoorstel op te nemen voor de programmatische aanpak.

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de aanscherping van de eisen die aan een programmatische aanpak worden gesteld, zoals voorgesteld in de nota van wijziging. Zij onderschrijven dat een gedegen wettelijke regeling van de inhoud van een programma nodig is. Zij zijn echter van mening dat het voldoen aan deze eisen geen garantie hoeft te zijn dat de programmatische aanpak zal slagen in zijn doel, zoals de regering stelt. Deze leden wijzen erop dat de PAS zich nog moet bewijzen en dat het daarom goed is om een slag om de arm te houden ten aanzien van de programmatische aanpak. Zij vragen of de regering bereid is om de PAS te evalueren en deze evaluatie te betrekken bij het definitief vaststellen van de bepalingen over de programmatische aanpak die uiteindelijk in de geïntegreerde Omgevingswet (inclusief de Wet natuurbescherming) terecht moeten komen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben een vraag over het recente arrest van het Europese Hof van Justitie inzake de A2. Het Hof heeft geconcludeerd dat maatregelen die aan een vergunning worden verbonden met zekerheid aantasting van de natuurlijke kenmerken moeten voorkomen. Deze leden vragen de regering nader toe te lichten wat de gevolgen van deze uitspraak zijn voor het creëren van ontwikkelingsruimte in het kader van de PAS.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel voor de mogelijkheid om grenswaarden voor de belasting van natuurwaarden vast te stellen waaronder geen vergunning en passende beoordeling vereist is. Zij vinden het belangrijk dat Rijk en provincies hierbij wel de vinger aan de pols houden. Zij vragen de regering waarom er niet voor is gekozen om sowieso een meldingsplicht te koppelen aan projecten met effecten onder de grenswaarde.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn altijd zeer kritisch geweest over de programmatische aanpak, vooral op het gebied van Stikstof. Wat hen betreft is het belangrijk dat resultaten vooroplopen op de ruimte die worden gegeven. Echter, in het kader van actieve bescherming van gebieden en soorten kan een programmatische aanpak een belangrijke bijdrage leveren. Deze leden vragen of de voorgestelde bepalingen afdoende zijn.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in het wetsvoorstel de vaststelling of toelichting ontbreekt dat er bij een programmatische aanpak geen sprake mag zijn van een verslechtering. Zij zouden ook graag zien dat de regeling naast de recente uitspraak van het Europese Hof, inzake de verbreding van de A2, wordt gelegd.

De leden van de SGP-fractie vragen wat er gaat gebeuren met de wetsartikelen in de huidige Natuurbeschermingswet (inclusief de nieuwe wetsartikelen, als de Eerste Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) (Kamerstuk 33 669)) met betrekking tot de programmatische aanpak. Gaat de regering deze bepalingen zonder inhoudelijke en/of procedurele wijzigingen overnemen in de AMvB met betrekking tot de PAS?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de mogelijkheden voor een programmatische aanpak vooral tot doel hebben om economische ontwikkelingsruimte te creëren. Hoewel artikel 1.8a de intrinsieke waarde als motief noemt voor natuurbescherming, is dit motief niet terug te vinden in artikel 1.11. Deze leden zijn van mening dat een programmatische aanpak tevens gericht kan zijn op het beschermen of herstellen van natuur, vanwege de intrinsieke waarde. Is de regering bereid de intrinsieke waarde van natuur te noemen in artikel 1.11 van het wetsvoorstel? Hoe verhoudt een programmatische aanpak die niet leidt tot nettonatuurherstel zich tot het erkennen van de intrinsieke waarde van natuur? De regering heeft immers bevestigd dat de PAS in ieder geval de eerste zeven jaar niet zal leiden tot nettonatuurherstel.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat de PAS de belangrijke eis mist dat de doelen daadwerkelijk gehaald moeten worden. Zij blijven erop wijzen dat de PAS op deze manier geen waarde heeft als natuurbeschermingsinstrument. Zij dringen er bij de regering op aan het verslechteringsverbod dat voortvloeit uit de Vogel- en Habitatrichtlijn alsnog te verankeren in de PAS. Graag krijgen zij hierop een reactie.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn tevens van mening dat er in de praktijk geen nieuwe economische ontwikkelingsruimte beschikbaar kan zijn, voordat een programmatische aanpak daadwerkelijk heeft geleid tot natuurherstel. Is de regering bereid om zeker te stellen dat er geen nieuwe ontwikkelingsruimte wordt weggegeven aan economische activiteiten, totdat de beoogde resultaten van een programma voor natuurherstel volledig behaald zijn? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wil zij natuurherstel dan garanderen?

4.14 Zorgplicht

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de zorgplicht zich verhoudt tot de bestaande wetgeving. Kan de regering dit nader toelichten? Voorts lezen deze leden dat de zorgplicht niet altijd evenveel van toepassing is. Op pag. 92 van de memorie van toelichting wordt vastgesteld dat er, als «in de maatschappij de intrinsieke waarde wordt erkend», ook een zorgplicht geldt. Hoe toetst de regering dit? Worden de waarden die de lokale gemeenschap daarbij hanteert als uitgangspunt gebruikt? Graag krijgen deze leden hierop een toelichting.

Tevens vernemen de leden van de VVD-fractie graag hoe de zorgplicht zoals verwerkt in het wetsvoorstel een plek zal hebben na inpassing in de Omgevingswet. In de Omgevingswet, artikel 1.7 wordt een andere volgorde gehanteerd bij het invullen van de zorgplicht dan in het wetsvoorstel. In de Omgevingswet is het de laatste stap om de activiteit achterwege te laten, terwijl het wetsvoorstel hiermee begint. Hoe gaat de regering om met deze verschillen tussen deze twee wetsvoorstellen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke punten de nieuw voorgestelde zorgplicht afwijkt van de zorgplichtbepalingen zoals deze thans zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet.

4.15 Inhoud zorgplicht

De leden van de GroenLinks-fractie juichen het opnemen van een algemene zorgplicht in het wetsvoorstel toe. Op een tweetal punten achten zij verbeteringen mogelijk. Ten eerste is dat de mogelijkheid om in lagere regelgeving, zoals een AMvB of ministeriële regeling, bepaalde gedragingen nader te specificeren, bijvoorbeeld als blijkt dat bepaalde ongewenste gedragingen in de maatschappij opkomen, en onder de sanctionering te brengen. Ten tweede is dat de mogelijkheid om schending van de zorgplicht niet alleen bestuursrechtelijk, zoals opgenomen in het wetsvoorstel, maar ook strafrechtelijk te handhaven. Opneming van strafrechtelijke handhaving van de zorgplicht is nu ook mogelijk en de argumenten om deze vorm van handhaving te schrappen overtuigen deze leden tot nu toe niet.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de voorgestelde zorgplichtbepaling overeenkomt met de huidige zorgplichtbepaling in de Flora- en faunawet. Kan de regering duidelijk maken welke zaken in strijd zijn met de zorgplicht, maar niet door andere wetsartikelen worden bestreken? Betekent de zorgplicht dat een passant gehouden is zorg te verlenen aan een hulpbehoevend in het wild levend dier, of geldt dit vereiste alleen als de hulpbehoevende toestand van het dier veroorzaakt is door de mens? Of geldt de zorgplicht helemaal niet voor passanten? Valt het doden van een exoot (niet-zijnde invasief) eronder? Of mag dat alleen mits kundig uitgevoerd?

4.16 Handhaving zorgplicht

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven het gebruik van de zorgplicht, maar vinden dat deze bij niet-naleving ook strafrechtelijk handhaafbaar moet zijn.

De leden van de SP-fractie hebben twijfels over de vraag of de zorgplicht effectief gehandhaafd en gecontroleerd kan worden. Hoe verwacht de regering dit effectief vorm te geven en handhaafbaar te maken? Is bekeken hoeveel extra beslag dit zal leggen op de handhaafcapaciteit en de capaciteit van rechters en het Openbaar Ministerie (OM)?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat momenteel strafrechtelijke handhaving mogelijk is, maar straks alleen bestuursrechtelijke handhaving openstaat. Zo ja, waarom heeft de regering hiervoor gekozen?

De leden van de GroenLinks-fractie zien graag dat het wetsvoorstel eerst op korte termijn tot wet wordt gebracht, mede gezien de termijn waarop de Omgevingswet pas in werking zal treden, en dat niet wordt gewacht op de behandeling van de Omgevingswet. Op dit moment zijn in de Omgevingswet nog verschillen ten opzichte van het wetsvoorstel met betrekking tot natuurbescherming. Deelt de regering de mening dat het onderhavige wetsvoorstel voor zover er verschillen tussen beide trajecten ontstaan, bij de inpassing in de Omgevingswet de voorkeur geniet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn bezorgd over de handhaafbaarheid van de zorgplicht. De zorgplicht is in theorie zelfstandig handhaafbaar. Kan de regering inzichtelijk maken in hoeverre de zorgplicht ook in de praktijk handhaafbaar is? Zijn er gevallen bekend van (preventieve) handhaving op artikel 2 van de Flora- en faunawet, zowel door het ministerie als door gedeputeerde staten? Zo ja, kunt u daar inzicht in geven? Zo nee, is de regering tevreden met de werking van de zorgplicht? Is de regering bereid een deugdelijk onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar de handhaafbaarheid (inclusief strafrechtelijke toepassingen) van de zorgplicht?

4.17 Betekenis voor soortenbescherming

De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij de actieve soortenbescherming van specifieke minimumeisen kan voorzien. Hoe wordt actieve bescherming vormgegeven in het wetsvoorstel? Deze leden vragen betreffende passieve soortenbescherming waarom alleen opzettelijke verstoring verboden wordt. Hoe ziet de regering de bewijsbaarheid van de intentie? Zal het niet problematisch worden om opzet en kwade intentie te bewijzen?

5. Bescherming gebieden

De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet voorziet in een beschermingsregime voor het Nationaal Natuurnetwerk. Door dit volledig over te laten aan het planologisch regime is de bescherming van het Nationaal Natuurwerk in de ogen van deze leden onvoldoende gewaarborgd. Planologische besluiten hebben immers geen externe werking, waardoor voor het Natuurnetwerk schadelijke activiteiten net buiten natuurgebieden van dat netwerk makkelijker toelaatbaar zijn. Ook bepaalde belevingswaarden, zoals rust, weidsheid en duisternis, zijn niet te beschermen via dit regime. Deze leden zien dan ook graag een sterker fundament voor het Nationaal Natuurnetwerk in het wetsvoorstel. Eerder stelden zij al voor per provincie een resultaatsverplichting in de wet op te nemen met betrekking tot het netwerk. Ook denken deze leden aan basiseisen voor de kwaliteit van deze natuur. Graag vernemen zij een reactie van de regering hierop.

Met betrekking tot compensatie zien de leden van de D66-fractie graag stevig verankerd dat deze vooraf aan projecten gebeurt. Deze leden horen graag van de regering hoe de recente rechterlijke uitspraak over compensatie bij de aanleg van de A2 verwerkt is in het wetsvoorstel. Verder horen zij graag hoe de regering aankijkt tegen ideeën over habitatbanking, en of deze zouden moeten worden opgenomen in het wetsvoorstel. Ten slotte horen deze leden graag hoe het staat met het overleg over wettelijke borging van tijdelijke natuur.

5.1 Inleiding

De leden van de GroenLinks-fractie waarderen de opname in artikel 1.10, tweede lid van het samenhangende Natuurnetwerk Nederland. Zij vragen echter of het niet risicovol is dat de bescherming van dit netwerk geheel wordt overgelaten aan de planologische regelingen. Daarnaast hebben deze leden er kritiek op dat in dit wetsvoorstel de bescherming van natuurmonumenten achterwege is gelaten. Zij zien dit als een achteruitgang ten opzichte van de huidige situatie en zijn benieuwd of de regering hetzelfde constateert.

De leden van de GroenLinks-fractie zijn benieuwd hoe de bescherming van natuurwaarden in het Natuurnetwerk Nederland buiten Natura 2000 en van landschappelijke en cultuurhistorische waarden kan worden verzekerd.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat er meer natuurgebieden van nationale waarde zijn dan alleen de Natura 2000-gebieden. De regering erkent dat en introduceert in het wetsvoorstel het instrument van aanwijzing van bijzondere nationale natuurgebieden. Deze bevoegdheid zou in de ogen van deze leden echter niet mogen worden beperkt tot de uitputtend opgesomde categorieën in artikel 2.11, eerste lid. Het ligt veel meer voor de hand om de bevoegdheid open te formuleren, ook om daarmee de mogelijkheid te bieden om de bestaande beschermde natuurmonumenten een landelijke bescherming op grond van het wetsvoorstel te blijven geven. Voorts ligt het voor de hand om voor de genoemde categorieën juist een plicht tot aanwijzing in de wet op te nemen (in plaats van te kiezen voor de huidige facultatieve formulering). Zo wijst de Afdeling in het advies bij het oorspronkelijke wetsvoorstel bijvoorbeeld terecht op een beschermingsplicht voor gebieden die als Natura 2000-gebied zijn aangemeld. Mede in het licht van dit advies zijn de leden van de Partij voor de Dieren-fractie van mening dat de regeling verdere uitwerking behoeft, omdat nu de materiële bescherming van de gebieden niet is geregeld. Graag vernemen zij een reactie op dit punt.

Het lid van de fractie van 50PLUS/Klein merkt op dat het schrappen van nu nog wettelijk beschermde natuurmonumenten in dit wetsvoorstel tot gevolg heeft dat een (substantieel) kleiner deel van het landschap met natuurwaarden straks onder de wet valt. Het verslechteren van de natuurbescherming door het schrappen van de wettelijke bescherming van natuurmonumenten lijkt bovendien op gespannen voet te staan met de Europese verplichtingen die Nederland op het gebied van natuurbescherming heeft. Is de regering bereid haar standpunt ten aanzien van dit onderwerp nader te motiveren en hoe is gewaarborgd dat de thans beschermde natuurmonumenten bij wet beschermd blijven?

5.2 Aanwijzing gebieden en bepaling instandhoudingsdoelstellingen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de bescherming van beschermde natuurmonumenten verdwijnt. Zij vragen de regering inzichtelijk te maken welke gebieden hiervan buiten Natura 2000 vallen en welke ook daadwerkelijk buiten de bescherming van Natura 2000 vallen gezien de externe werking daarvan. Dezelfde vraag hebben deze leden ten aanzien van nationale parken. Deze leden vragen hierbij op kaart aan te geven welke bescherming geldt.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de beschermde natuurmonumenten bescherming van duisternis en rust kenden. Kunnen de provincies deze bescherming nu opnieuw van toepassing verklaren bij aanwijzing van hun provinciale gebieden? Kunnen waarden als duisternis, rust en stilte in de provinciale omgevingsplannen effectief worden meegenomen? Zou het dan ook, indien de provincie rust als waarde heeft benoemd voor een gebied, mogelijk zijn in dat gebied de vestiging van een verstorende activiteit effectief tegen te houden? Zou op deze wijze ook de zoutwinning in de Waddenzee voorkomen hebben kunnen worden? Hoe wordt daarentegen voorkomen dat provincies realisatie van nationaal beleid onmogelijk maken door bijvoorbeeld zoals in Duitsland het gehele areaal als drinkwaterwingebied aan te wijzen?

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de provinciale gebieden bescherming gaan genieten. Er is geen uniform kader opgenomen voor de EHS, het Natuurnetwerk Nederland of de waardevolle landschappen. Het lijkt deze leden echter onwenselijk dat elke provincie zijn eigen beschermingsregime gaat bedenken. Op welke wijze wil de regering dit oplossen?

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe, als straks de aparte natuurbeschermingsvergunning verdwijnt als het wetsvoorstel opgaat in de Omgevingswet, geborgd wordt dat aan alle verplichtingen uit de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn voldaan blijft worden en voorkomen gaat worden dat deze worden uitgeruild tegen bijvoorbeeld geluidsverbetering.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat nationale parken in andere landen, waaronder Schotland, zijn opgenomen in de natuurbeschermingswet. Kan de regering een overzicht geven op welke wijze nationale parken in diverse landen bescherming genieten? Hoe staat de regering tegenover het opnemen van bescherming van nationale parken in het wetsvoorstel?

5.3 Implementatiewijze Nederland

De leden van de VVD-fractie vernemen met betrekking tot Natura 2000 graag van de regering waarom Nederlandse Natura 2000-gebieden substantieel kleiner zijn dan in andere lidstaten en waarom Nederland zo veel versnipperde Natura 2000-gebieden heeft. Om hoeveel hectare Natura 2000 en hoeveel hectare bufferzone gaat het in totaal? Graag ontvangen deze leden een toelichting op de vergelijkingen met andere Europese lidstaten en de afwegingen van de regering met betrekking tot de Nederlandse Natura 2000-ambities.

De leden van de SGP-fractie constateren dat in het kader van de Standaard Data Formulieren (Habitatrichtlijn) de staat van instandhouding ofwel behoudsstatus van habitattypen en soorten gekwalificeerd wordt als uitstekend, goed of verminderd. In de Nederlandse beleidsstukken wordt echter gekozen voor de kwalificering gunstig, matig, ongunstig of zeer ongunstig. Hoe verhoudt deze wijze van kwalificeren zich tot de Europese kwalificering in het kader van de Standaard Data Formulieren? Waarom wordt in Nederland niet aangesloten op de genoemde Europese kwalificering?

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie constateert dat in het wetsvoorstel wordt bepaald dat projecten (bijvoorbeeld agrarische bedrijven) die Natura 2000-gebieden kunnen verstoren, niet plaats mogen vinden zonder een vergunning. Op basis van het wetsvoorstel kan het zijn dat een dergelijke vergunning, bijvoorbeeld wat betreft de ammoniakuitstoot, wordt getoetst aan de normering die gold ten tijde van de aanwijzing van het betreffende Natura 2000-gebied (referentiedatum). Die referentiedatum kan tot vele jaren geleden teruggaan. Een bedrijf zou dan weer terug moeten naar de normen uit 1994. Honderden intensieve veehouderijen in de omgeving van kwetsbare natuurgebieden kunnen hierdoor in de problemen komen. Er zijn immers veehouders die hun bedrijf zonder toetsing op de Natuurbeschermingswet hebben mogen uitbreiden. Kan de regering bevestigen dat een dit een (onbedoeld) effect kan zijn van de invoering van het wetsvoorstel? In het ergste geval kan het betekenen dat een veehouder zijn bedrijf niet mag uitbreiden of zelfs moet inkrimpen. Als dit een effect is van het wetsvoorstel, hoe denkt de regering dit probleem voor onder andere de werkgelegenheid op te lossen? Is hiervoor een schadevergoedingsregeling van kracht?

5.4 Regeling in wetsvoorstel

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het wetsvoorstel voor de wijze waarop natuurgebieden op zee worden aangewezen. Tevens vragen zij wat de gevolgen zijn van het schrappen van nationale doelstellingen die reeds opgenomen zijn in vastgestelde aanwijzingsbesluiten.

5.5 Bevoegdheid Rijk

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in de memorie van toelichting en de toelichting bij de nota van wijziging meermalen is aangegeven dat de uitvoering van het natuurbeleid geheel bij de provincies berust. Desondanks zijn er in het gedeelte van het wetsvoorstel over de Natura 2000-gebieden uitzonderingen gemaakt op deze algemene bevoegdheidsverdeling. Voor zover het gebieden betreft die niet provinciaal zijn ingedeeld, zoals delen van de Noordzee is dat logisch. Minder logisch zijn die afwijkingen waar het gebieden betreft die wel vallen binnen provinciaal ingedeeld gebied zoals opgenomen in artikel 2.10 voor gebieden die in beheer zijn bij het Rijk. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het niet is in te zien waarom provincies wel de bevoegdheid hebben tot het afgeven van vergunningen voor die gebieden maar niet de bevoegdheid hebben tot het vaststellen van het beheerplan voor Natura 2000-gebieden.

5.6 Regeling in wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie lezen op pag. 94 en 95 in de memorie van toelichting dat de Vogel- en Habitatrichtlijn veel ruimte laat voor de invulling door lidstaten. Zowel de doelomschrijving als de weg ernaartoe geven veel ruimte. Hoe ziet de regering de implementatie van de Vogel- en Habitatrichtlijn ten opzichte van andere lidstaten? Wordt de Nederlandse implementatie door de Europese Unie afgezet tegen de implementatie in andere lidstaten of aan de hand van de richtlijnen? Heeft Nederland gebruikgemaakt van deze ruimte in implementatie? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat beheerplannen voor Natura 2000-gebieden deel kunnen uitmaken van andere plannen. Wat zijn hiervan de consequenties voor de houdbaarheid van beheerplannen? Hoe wordt voorkomen dat deze beheerplannen, die naar de mening van deze leden snel duidelijkheid moeten bieden voor de verschillende gebiedspartijen, nog langer onzeker kunnen blijven vanwege de samenhang met andere plannen die nog moeten worden vastgesteld?

De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen zich vinden in de mogelijkheid die provincies wordt geboden om bijzondere provinciale natuurgebieden aan te wijzen. Zij vragen de regering of zij verwacht dat provincies veel van deze mogelijkheid gebruik zullen maken. Deze leden zijn verder van mening dat de gebruikte terminologie voor bijzondere nationale natuurgebieden en bijzondere provinciale natuurgebieden verwarrend is, aangezien de doelstellingen en beschermingsregimes van beide categorieën nogal verschillen.

5.7 Vergunningplicht als passende maatregel

De leden van de SP-fractie hebben grote bezwaren tegen een lex silencio positivo. Is de regering bereid die te verwijderen? Kan de regering garanderen dat door deze lex silencio positivo niet de doelen van het wetsvoorstel en van de internationale afspraken en richtlijnen ondermijnd worden?

5.8 Regeling in wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie maken uit onder meer jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie op dat bij het uitvoeren van een passende beoordeling en bij de oordeelvorming over het al dan niet aangetast worden van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied verschil gemaakt moet worden tussen de habitattypen en soorten die de reden vormden voor selectie van een gebied (kwalificerend) en de andere habitattypen en soorten die zowel op de Habitatrichtlijnlijsten als in het betreffende gebied voorkomen, waarbij de effecten op de eerstgenoemde habitattypen en soorten zwaarder wegen. Deelt de regering deze analyse?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in eerdere Kamervragen van het lid Dijkgraaf (zie Kamervragen Dijkgraaf, vergaderjaar 2014–2015, aanhangsel Handelingen, nr. 175) is gewezen op het Sweetman-arrest. In onder meer het Sweetman-arrest (C-258/11) wordt aangegeven dat «aantasting van de natuurlijke kenmerken» van een Natura 2000-gebied verband houdt met de aanwezigheid van een natuurlijke habitat, waarvan het doel van instandhouding ervan ertoe heeft geleid dat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is opgenomen. In haar beantwoording geeft de Staatssecretaris aan dat de uitspraken duidelijk maken dat het gehele of gedeeltelijke verlies van kwalificerende of prioritaire habitattypen en soorten de natuurlijke kenmerken van het gebied aantast, maar dat hieruit a contrario niet kan worden afgeleid dat de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast indien er sprake is van het blijvende en onherstelbare verlies van niet-kwalificerende habitattypen en soorten. Deze leden vinden dit geen recht doen aan onder meer het genoemde arrest. De metavraag die voorlag, betrof een nadere uitleg van het begrip «natuurlijke kenmerken». De advocaat-generaal in de zaak Sweetman geeft aan dat bij de vaststelling of de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast de beslissende instantie zich de cruciale vraag moet stellen waarom dit specifieke gebied is aangewezen en wat de instandhoudingsdoelstellingen ervan zijn (overweging 56). Het Europese Hof heeft hierop voortgeborduurd. Deze leden willen in dit verband een casus voorleggen. In Natura 2000-gebied Oosterschelde komt op een zeer beperkte oppervlakte veenmosrietland (0,17 ha), ofwel habitattype H7140B, voor. Dit specifieke gebied is in het kader van de Habitatrichtlijn niet aangewezen omdat er veenmosrietland voorkomt, maar vanwege de aanwezigheid van vier andere habitattypen die in dat gebied op een veel grotere oppervlakte voorkomen. Klopt de veronderstelling dat, gelet op het Sweetman-arrest en de bijbehorende overwegingen van de advocaat-generaal, de 0,17 ha veenmosrietland in het Oosterscheldegebied niet gerekend mag worden tot de natuurlijke kenmerken van dit gebied? In de Nederlandse praktijk gebeurt dit wel: vanwege de stikstofgevoeligheid is de aanwezigheid van veenmosrietland in het Oosterscheldegebied een belemmerende factor in de vergunningverlening.

De leden van de SGP-fractie constateren dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn in de Nederlandse praktijk, ook wat betreft de jurisprudentie, nauwelijks verschil wordt gemaakt tussen kwalificerende en niet-kwalificerende soorten en habitattypen. Eerder is door de regering aangegeven dat via de instandhoudingsdoelstellingen verschil gemaakt kan worden. Deze leden constateren echter dat voor alle in een gebied (niet verwaarloosbaar) voorkomende habitattypen en soorten ten minste een behoudsdoelstelling is vastgesteld en dat hersteldoelstellingen zowel vastgesteld zijn voor kwalificerende als niet-kwalificerende habitattypen en soorten. Derhalve komt het gewenste verschil in gewicht tussen kwalificerende en niet-kwalificerende habitattypen en soorten volgens de leden van de SGP-fractie via de instandhoudingsdoelstellingen in de Nederlandse praktijk onvoldoende tot uiting. Deelt de regering deze analyse? Zo nee, waarom niet? Is het juridisch mogelijk om via herformulering van artikel 2.8 van het wetsvoorstel of via definiëring van het begrip «natuurlijke kenmerken» meer duidelijkheid te geven over het vereiste en gewenste verschil in gewicht bij de toepassing van artikel 2.8? Gaat de regering het wetsvoorstel hieromtrent aanpassen?

5.9 Aansluiting bij omgevingsvergunning

De leden van de SGP-fractie merken op dat veel aanvragers van vergunningen of ontheffingen er tot op heden voor kiezen om eerst een natuurbeschermingswetvergunning of ontheffing van de Flora- en faunawet aan te vragen en vervolgens een omgevingsvergunning (bouwvergunning), omdat het traject voor vergunningen en ontheffingen op grond van de natuurwetgeving vaak complex en onvoorspelbaar is. Waarom heeft de regering in dit licht gekozen verplicht aan te haken bij de omgevingsvergunning? Is de regering bereid het wetsvoorstel zo aan te passen dat er ruimte blijft voor een separate vergunning- en ontheffingsprocedure in het kader van de natuurwetgeving?

5.10 Beschermde natuurmonumenten en landschapsgezichten

De leden van de SP-fractie vragen waarom de wettelijke bescherming van natuurmonumenten niet wordt afgeschaft. Om hoeveel hectare gaat het? Graag krijgen deze leden ook een lijst van de gebieden. Hoe ziet de regering de toekomst van die gebieden, ook op lange termijn, onder het wetsvoorstel? Deze leden willen dezelfde toelichting graag op de andere gebieden buiten Natura 2000 en specifiek het Natuurnetwerk Nederland. Wordt het Natuurnetwerk Nederland tenminste planologisch beschermd? Zo ja, kan dit vanuit rijksniveau of provinciaal niveau? Hoe worden waarden als stilte, duisternis, rust en weidsheid beschermd? Kan de gebiedsbescherming uitgebreid worden met bescherming van provinciale natuurgebieden?

5.11 Beschermde natuurmonumenten

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie nemen kennis van het feit dat de regering de bescherming van natuurmonumenten opheft. De regering geeft aan dat het overgrote deel van de 64 beschermde natuurmonumenten deel uitmaakt van de ecologisch hoofdstructuur. Deze leden zijn van mening dat de planologische bescherming waaronder de EHS – in het wetsvoorstel Natuurnetwerk Nederland – valt, onvoldoende bescherming biedt ten opzichte van het huidige beschermingsregime van natuurmonumenten. Natuurschoon (stilte, weidsheid, ongereptheid en nachtelijk duister) zal volgens deze leden onvoldoende gewaarborgd zijn met alleen planologische bescherming. Is de regering bereid om de huidige natuurmonumenten bij wet te (blijven) beschermen? In hoeverre acht de regering natuurschoonwaarden van belang? Erkent de regering dat het wetsvoorstel de bescherming van natuurschoon vermindert ten opzichte van de Natuurbeschermingswet 1998? Welke mogelijkheden hebben provincies door het nieuwe wetsvoorstel om natuurschoonwaarden te beschermen, zeker als het gaat om niet-plaatsgebonden handelingen? Is de regering bereid om natuurschoonwaarden in Natura 2000-gebieden en natuurmonumenten alsnog bij wet veilig te stellen?

5.12 Bijzondere beschermingsgebieden

De leden van de SGP-fractie zijn kritisch over de bevoegdheid voor de Minister om bijzondere nationale natuurgebieden aan te wijzen. Zij vinden dat de regering zeer terughoudend moet zijn met een nieuw aanwijzings- en beschermingsregime voor niet-Natura 2000-gebieden. Zij erkennen dat het voor gebieden bedoeld in de onderdelen a en b van het voorgestelde eerste lid van artikel 2.11, gelet op de Europese jurisprudentie, nodig kan zijn. Wat betreft de gebieden bedoeld in onderdeel c van het eerste lid van artikel 2.11 betwijfelen zij dat. Zij horen graag waaruit blijkt dat de voorgestelde vorm van aanwijzing en bescherming van deze gebieden een Europese verplichting is. Wat betreft de gebieden bedoeld in onderdeel d van het eerste lid van artikel 2.11 constateren zij dat er geen directe Europese verplichting is. Deze gebieden kunnen op andere wijze beschermd worden, bijvoorbeeld als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (artikel 1.10, eerste en tweede lid), dan wel, indien nodig, aangewezen worden als Natura 2000-gebied. Waarom heeft de regering er, gelet op haar doelstelling om beter aan te sluiten op de Vogel- en Habitatrichtlijn, desondanks voor gekozen om (ook) voor de laatstgenoemde gebieden een apart beschermingsregime op te zetten?

6. Bescherming van dier- en plantensoorten

De leden van de VVD-fractie lezen op pag. 220 van de memorie van toelichting een korte omschrijving van de ontwikkeling van de jacht en de regels omtrent de jacht. Onbeantwoord blijft echter de vraag welke positie de jacht heeft volgens de regering. Is het jagen op strikte en duurzame wijze onderdeel van de beleving en benutting van de natuur volgens de regering? Deze leden lezen ook dat de wildlijst in Nederland langer zou kunnen zijn, want Nederland wordt niet belemmerd door internationale regels. Waarom kiest de regering er dan toch voor de wildlijst niet uit te breiden? Ook lezen deze leden dat de dieren die nu op de wildlijst staan «bejaging verdragen». Wat wordt daarmee door de regering bedoeld? Wat zijn de mogelijke effecten op de Nederlandse wildstand met de nieuwe wettelijke regels in het wetsvoorstel? Voornoemde leden verzoeken de regering hierbij ook de mogelijke effecten op kwetsbare diersoorten en de biodiversiteit te betrekken.

De leden van de D66-fractie menen dat jacht anders gedefinieerd moet worden in het wetsvoorstel, overeenkomstig de nota Mooi Nederland, en dat de wildlijst afgeschaft moet worden. Is de regering bereid het wetsvoorstel overeenkomstig deze mening aan te passen?

De leden van de D66-fractie twijfelen over de vraag of de actieve soortenbescherming in het wetsvoorstel voldoende is. Zijn zoogdieren bijvoorbeeld ook buiten natuurgebieden beschermd? Moeten er geen specifiekere minimumeisen in het wetsvoorstel worden opgenomen? En moeten de soorten die worden beschermd niet in het wetsvoorstel worden opgenomen? Moet het opzettelijk verstoren van dieren, ook als deze niet beschermd zijn, niet weer strafbaar worden gesteld? Al deze punten zouden in de ogen van deze leden een logische uitwerking zijn van de intrinsieke waarde van natuur. Graag krijgen zij een reactie van de regering hierop. Tegelijk zijn er zorgen bij de provincies of de actieve soortenbescherming wel te rijmen valt met de actieve gebiedsbescherming. Wat is het oordeel van de regering over deze zorgen? Kan de regering toelichten waarom rode lijsten in het Natuurpact wel zijn opgenomen als leidend voor de inspanningsverplichting voor de provincies, maar in de toelichting bij de nota van wijziging niet zijn opgenomen bij de resultaatsverplichting waarvoor het Rijk verantwoordelijk is?

De leden van de D66-fractie merken op dat de verschillende verplichtingen in artikel 1.10 anders zijn verwoord. Bij de vogelsoorten gaat het om bescherming, instandhouding en herstel van biotopen en leefgebieden (zie het eerste lid, sub a). Bij dieren, planten en in Nederland voorkomende typen natuurlijke habitats gaat het om herstel van een gunstige staat van instandhouding (zie het eerste lid, sub b). Bij de dier- en plantensoorten van de rode lijsten gaat het om behoud en herstel van een gunstige staat van instandhouding. Kan de regering duidelijkheid scheppen over de vraag of het hier om verschillende regimes gaat en aangeven waarin die regimes van elkaar verschillen?

6.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de in de bijlage opgenomen lijst met beschermde inheemse soorten een aantal soorten dat nu wel wettelijke bescherming krijgt, is verdwenen. Kan de regering dit toelichten? De lijst met te beschermen soorten kent per definitie een zekere dynamiek: soms gaat het beter met soorten, waardoor ze van de lijst af zouden kunnen, soms is het omgekeerde het geval. Op welke wijze voorziet de regering periodieke evaluatie en eventuele aanpassing van de lijst?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat alleen opzettelijke handelingen die leiden tot verstoring nu worden verboden. Kan de regering nader uitweiden over de vraag wanneer «per ongeluk» ophoudt en opzet begint? In hoeverre wordt het adagium dat elke Nederlander geacht wordt de wet te kennen ook van toepassing op het voorkomen in een bepaald gebied van bepaalde soorten?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten waarom in het Natuurpact de rode lijst voor soortenbescherming als leidend is genomen als inspanningsverplichting voor de provincies, maar deze niet in het wetsvoorstel is opgenomen als resultaatverplichting voor het Rijk. Zou hier ook niet een resultaatsverplichting voor de provincie moeten gelden?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie verwerpen het doel van de regering om het minimale te doen van waar de internationale verdragen haar toe verplichten. Het doel van dit hoofdstuk zou moeten zijn om in het wild levende planten en dieren te beschermen, de biodiversiteit zo veel mogelijk te herstellen en natuurlijke populaties te stimuleren. Nederland heeft een bijzondere taak om dier- en plantsoorten te beschermen aangezien ons land een zeer sterke teruggang naar 15% van de oorspronkelijke biodiversiteit kent volgens het Planbureau van de Leefomgeving. Deze leden wijzen erop dat het daarom noodzakelijk is om tot verdergaande doelstellingen en resultaatsverplichtingen te komen. Deze leden zien bovendien grote strijdigheid tussen de pogingen van de regering om de regelgeving eenvoudiger te maken en tegelijkertijd niet méér te doen dan internationaal verdragsrechtelijk noodzakelijk is. Door nauw aan te sluiten bij verschillende internationale verdragen wordt het aantal beschermingsregimes bepaald door het aantal internationale verdragen. De afwijkingsregimes zijn ook in de verschillende internationale verdragen net iets anders van karakter waardoor de complexiteit van de wetgeving is toegenomen. Waarom heeft de regering niet gekozen voor één beschermingsregime voor alle wilde planten en dieren en een eenduidig kader om daar onder specifieke, nauwkeurig beschreven gevallen vanaf te kunnen wijken?

Het gevolg van de verschillende beschermingsregimes is dat sommige dieren beter of anders beschermd zijn dan andere, hetgeen zelfs per provincie kan verschillen. Graag krijgen deze leden een appreciatie hiervan van de regering. De regimes verschillen omdat de verschillende internationale verdragen net een iets andere formulering hebben of een andere keuze hebben gemaakt. Wat waren de gevolgen geweest als de regering gekozen had voor één beschermingsregime, zodat alle planten en dieren even goed beschermd zouden zijn en de regering in één beweging aan haar internationale verplichtingen had voldaan en het wetsvoorstel eenvoudiger had gemaakt? Waarom is daar niet voor gekozen?

6.2 Afwijkingen beschermingsregimes

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat volgens de verbodsbepalingen van de Vogel- of Habitatrichtlijn geen beschermde dieren gedood mogen worden. Daarop zijn uitzonderingen mogelijk, maar alleen indien er onder meer «geen andere bevredigende oplossing» is. Dit begrip gaat er aldus van uit dat er een probleem is dat moet worden opgelost. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de Europese Commissie hiermee niet alleen eist dat er aantoonbaar «geen andere bevredigende oplossing» is, maar dat de Europese Commissie tevens eist dat wordt aangetoond dat het probleem noodzakelijkerwijs en beoordeeld op objectieve gronden moet worden opgelost en laten voortbestaan van het vermeende probleem geen optie is. Het is dus niet voldoende om alleen aan te tonen dat er economische schade door vogels wordt veroorzaakt, maar er moet ook worden aangetoond dat deze economische schade onacceptabel groot is. Hoe zit deze eis in het wetsvoorstel verwerkt? Bovendien stelt de Europese Commissie dat het doden van dieren een aantoonbaar effectief middel moet zijn om bijvoorbeeld die economische schade te voorkomen. Met andere woorden, als het doden van dieren niet aantoonbaar helpt om de schade te voorkomen, dan is er geen ontheffing, aanwijzing of vrijstelling mogelijk. Deelt de regering deze interpretatie? Zo nee, hoe legt de regering het begrip «geen andere bevredigende oplossing» uit? Zo ja, hoe zit deze eis in het huidige wetsvoorstel?

6.3 Gronden voor afwijking

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren met de regering dat de afwijkingsgrond «ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren» uit de Vogel- en Habitatrichtlijn niet een «normaal bedrijfsrisico» kan betreffen. Wat verstaat de regering onder normaal bedrijfsrisico? Kan zij het begrip «normaal bedrijfsrisico» kwantificeren en kwalificeren? Zo nee, waarom niet en bemoeilijkt dit de toepasbaarheid en handhaafbaarheid van het wetsvoorstel niet in hoge mate?

6.4 Jurisprudentie Raad van State

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om beschermde soorten op te nemen in de bijlagen bij het wetsvoorstel (artikel 3.10). Zij zijn nieuwsgierig hoe deze lijst actueel blijft. In het huidige stelsel kunnen de lijsten met soorten worden aangepast bij AMvB. Deze leden zijn benieuwd waarom daar nu niet voor gekozen is. Zij zijn, net als de Afdeling, van mening dat het problematisch is dat de lijst zoals gesteld in artikel 3.10 alsmede de criteria niet inhoudelijk zijn toegelicht. Vanuit verschillende soortenbeschermingsorganisaties zijn voorstellen gedaan voor aanvulling op de lijsten. Kan de regering aangeven welke afweging hier is gemaakt?

6.5 Regeling in wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie hebben via verschillende signalen vernomen dat de ontwikkelruimte op zowel nationaal als provinciaal niveau in het geding kan en zal komen door het wetsvoorstel. Zij hebben vanuit diverse provincies vernomen dat er ontwikkelingen op de tocht staan na het aannemen van dit wetsvoorstel. Graag vernemen zij in een toelichting van de regering welke infrastructurele en economische uitbreidingen nog kunnen plaatsvinden na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Waar zitten volgens de regering mogelijke knelpunten met betrekking tot infrastructurele en economische ontwikkelingen in Nederland? Is bijvoorbeeld een uitbreiding van Schiphol of de haven van Rotterdam nog mogelijk en juridisch haalbaar met dit wetsvoorstel? Kan de regering deze knelpunten per provincie aangeven?

6.6 Algemeen

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie betreuren de minimalistische wijze waarop de bescherming van planten en dieren door de regering wordt voorgesteld. Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat de regering de urgentie om planten en dieren actief te beschermen onvoldoende onderkent. Zij lijkt de bescherming te regelen omdat zij gebonden is aan internationale verdragen. Ondanks dat de behandeling van deze wet controversieel werd verklaard, is er geen fundamentele wijziging in de nota van wijziging ten opzichte van de bescherming van dieren en planten. De basis van de wet is nog steeds zo min mogelijk, zo slap mogelijk en zo complex mogelijk. Is de regering voldoende doordrongen van het belang van in het wild levende dieren en planten? Zo ja, waar blijkt dat uit?

6.7 Omzetting Europees beschermingsregime

De leden van de SGP-fractie merken op dat in Europese en nationale jurisprudentie onderscheid wordt gemaakt tussen de bescherming van nesten (Vogelrichtlijn) en de bescherming van rust- en verblijfplaatsen (Verdrag van Bern). Het laatstgenoemde regime biedt meer ontheffingsgronden. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om dit onderscheid tussen bescherming van nesten en van rust- en verblijfplaatsen in het wetsvoorstel over te nemen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie maken zich zorgen over de insteek van de regering om niet elke verstoring van vogels, maar enkel verstoringen van vogels die een wezenlijke invloed hebben op de staat van instandhouding van de desbetreffende soort, te verbieden. De bescherming van dieren behorende tot een beschermde soort laat de regering hiermee los en daarmee creëert ze een onmogelijk handhaafbare eis. Hoe denkt de regering het verbod op verstoring te gaan handhaven? Hoe moeten handhavers onderscheid maken tussen verstoring en verstoringen die een wezenlijke invloed hebben op de staat van instandhouding? Deelt de regering de mening dat het voor de staat van instandhouding van een soort niet uitmaakt of verstoringen opzettelijk of onopzettelijk zijn toegebracht? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het niet strafbaar willen stellen van onopzettelijk overtreden van de wet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het ongemakkelijk dat de regering cultuurhistorisch gebruik als rechtvaardigingsgrond gebruikt voor het schade toebrengen aan dieren en de natuur. Is de regering van mening dat het afslachten van grienden door de Faeröereilanden gerechtvaardigd is, omdat het wordt uitgelegd als een cultuurhistorisch gebruik? Zo nee, waarom is het rapen van kievitseieren wel gerechtvaardigd als cultuurhistorisch gebruik? Deelt de regering de opvatting dat het aanvoeren van cultuurhistorische rechtvaardigingsgronden het zicht op de werkelijke belangen wegneemt, zoals in dit geval de instandhouding van de kievit? Deelt de regering de mening dat het Rijk verantwoordelijk is voor de biodiversiteit en de internationale verplichtingen, zoals ook opgenomen in het natuurakkoord? Hoe verhoudt zich dat tot het zonder meer toestaan van natuurschadelijke cultuurhistorische gebruiken?

6.8 Aanvullend beschermingsregime

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over het aanvullende beschermingsregime. Zij erkennen dat er ook bescherming nodig is voor andere soorten dan die volgens de Vogel- en Habitatrichtlijn en het Verdrag van Bern beschermd moeten worden. Zij vragen echter waarom de regering gekozen heeft voor de «nee, tenzij»-benadering. Deze benadering levert burgers en bedrijven veel onzekerheid, onduidelijkheid en een grote onderzoekslast op. Waarom heeft de regering niet gekozen voor een lichter beschermingsregime, met bijvoorbeeld een meldingsplicht voor activiteiten die (lokale populaties van) beschermde inheemse soorten in hun voortbestaan kunnen bedreigen en een aanschrijvingsbevoegdheid voor provincies?

De leden van de SGP-fractie vragen ook waarom de bepalingen in artikel 3.10 niet beperkt zijn tot de beschermde inheemse soorten die daadwerkelijk in hun voortbestaan bedreigd worden. Hoe wordt bepaald voor welke dieren in de maatschappij breed de overtuiging leeft dat deze een bijzondere bescherming behoeven? Hoe groot is het risico dat mensen impliciet een vrijbrief gegeven wordt voor het doden van niet op de lijst voorkomende diersoorten? Is het niet beter om een dergelijk verbod op het opzettelijk doden van dieren (zonder bevoegdheid) te scharen onder de generieke zorgplicht op grond van artikel 1.9? In dit verband vragen deze leden ook wat, gelet op het opnemen van algemeen voorkomende soorten als de haas en het konijn in bijlage A, de consequenties zijn van de toepassing van artikel 3.10, onderdeel b? Moet in principe voor alle activiteiten die mogelijk rustplaatsen van hazen en konijnen beschadigen een ontheffing aangevraagd worden? De leden van de SGP-fractie betwijfelen of dat de bedoeling is en horen graag wat de regering hiermee gaat doen.

De leden van de SGP-fractie vragen of bij het gebruik van de criteria voor opname van soorten in bijlage A en B van het wetsvoorstel (onderdeel BO van de toelichting bij de nota van wijziging) ook is gekeken naar het voorkomen van de opgenomen soorten in omringende landen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben grote twijfels bij het invoeren van de meldingsplicht voor het overtreden van verboden uit artikel 3.10, eerste lid, sub b en c bij ministeriële regeling. Het gaat in dat artikel om het verbod op onder meer het vernielen van planten en rustplaatsen van dieren. Deze leden vragen de regering uiteen te zetten welke soorten en soorten handelingen zij voornemens is op te nemen in die regeling. De regeling zou volgens de regering de administratieve lasten kunnen verlagen. In de praktijk komt er weer een extra regel bij waardoor de complexiteit van het wetsvoorstel toeneemt. De meldingsplicht verhoudt zich bovendien slecht met de intrinsieke waarde omdat het «nee, tenzij»-principe wordt verlaten voor een «ja, mits»-regime. Heeft de regering een analyse gemaakt van de kosten en baten van de meldingsplicht? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Hoe ziet de regering het invoeren van de meldingsplicht in het licht van de intrinsieke waarde?

6.9 Actieve maatregelen

De leden van de ChristenUnie-fractie verwelkomen een wettelijke bepaling ten aanzien van actieve soortenbescherming. Zij hebben echter wel zorgen over de belasting hiervan voor provincies, die nu geheel verantwoordelijk worden voor de actieve soortenbescherming. Deze leden zijn bang dat de gebiedsgerichte integrale aanpak die provincies voorstaan niet goed samengaat met de verplichting om specifiek soortenbeleid te ontwikkelen voor een grote groep soorten. Zij vragen de regering hoe zij dit voor zich ziet. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering verder aan te geven wat de relatie is tussen de Europeesrechtelijke verplichtingen uit hoofde van de Vogel- en Habitatrichtlijn die op de lidstaten berusten en de verplichting die volgens artikel 1.10 aan de provincies wordt opgelegd. Deelt de regering de mening dat er onduidelijkheid ontstaat over de rode lijsten, nu deze in het Natuurpact wel zijn opgenomen als leidend voor de inspanningsverplichting voor de provincies, maar in de toelichting bij de nota van wijziging niet zijn opgenomen bij de resultaatsverplichting waarvoor het Rijk verantwoordelijk is? Kan de regering de verschillende verplichtingen ten aanzien van de rode lijsten in dit verband uiteenzetten? Is de regering bereid om in het wetsvoorstel tot uitdrukking te laten komen dat er sprake is van een inspanningsverplichting voor provincies ten aanzien van actieve soortenbescherming?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben verder hun twijfels bij een programmatische aanpak voor soortenmanagement waarbij concrete, in een tijdsperspectief gezette doelstellingen worden nagestreefd. Zij zijn van mening dat er over het algemeen slechts maatregelen kunnen worden genomen die een indirect effect hebben op het behoud of herstel van een soort. Zij vragen de regering nader toe te lichten, wellicht aan de hand van een voorbeeld, hoe een programmatische aanpak voor soortenmanagement er in de praktijk uit zou moeten zien en wat de toegevoegde waarde van een dergelijke aanpak is ten opzichte van bestaande maatregelen. Zij vragen de regering of het doel van een dergelijke programmatische aanpak is om actief soorten te beschermen of ruimte te creëren voor nieuwe economische ontwikkelingen.

6.10 Decentralisatie naar provincies

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de reikwijdte van de zorgplicht van provincies in het kader van actieve soortenbescherming, zoals verwoord in onder meer artikel 1.10. In het bestuursakkoord Natuur en het Natuurpact is afgesproken dat het gaat om een inspanningsverplichting en niet om een resultaatsverplichting. De regering bevestigt dat in de toelichting op de nota van wijziging. Deze leden vragen hoe deze beoogde inspanningsverplichting zich verhoudt tot de formulering van artikel 1.10, die meer het karakter heeft van een resultaatsverplichting. Stel dat er een rechterlijke uitspraak komt dat in een gebied een bepaalde soort onvoldoende beschermd wordt en de betreffende provincie heeft voldaan aan de afspraak dat de beschikbare middelen gericht worden ingezet, wie is dan, met in achtneming van artikel 1.10, verantwoordelijk voor het nemen van aanvullende maatregelen, het Rijk of de betreffende provincie? Klopt de veronderstelling dat provincies bij de toepassing van artikel 1.10 rekening moeten houden met het voorkomen en de staat van instandhouding van soorten in andere provincies?

6.11 Gevolgen van het wetsvoorstel voor de praktijk

De leden van de SGP-fractie vinden het belangrijk dat tijdelijke natuur blijvend een ontheffing krijgt in het kader van het soortenbeschermingsregime. Is het niet wenselijk en mogelijk om een specifieke ontheffingsbepaling voor tijdelijke natuur in de wettekst zelf op te nemen? Deze leden krijgen ook signalen dat agrarische ondernemers zich door het soortenbeschermingsregime belemmerd voelen om op hun gronden natuur- of landschapselementen, zoals poelen, aan te leggen. Zij willen graag ruimte om na aanleg van dergelijke natuur- en landschapselementen na verloop van tijd de betreffende gronden een andere bestemming te geven, ook als zich op die plek beschermde soorten hebben gevestigd. De leden van de SGP-fractie zouden graag zien dat de aanleg van natuur- en landschapselementen niet onnodig belemmerd wordt en dat ook voor tijdelijke agrarische natuur een ontheffingsregeling ingevoerd wordt. Deze leden horen graag de reactie van de regering hierop.

6.12 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie zijn blij dat jacht alleen nog kan plaatsvinden op basis van een faunabeheerplan. Schadebeperking door populatiebeheer moet hierin in hun ogen leidend zijn. Waar mogelijk zouden de faunabeheereenheden ook andere manieren dan jacht moeten betrekken in hun afweging welke methode het meest geëigend, effectief en diervriendelijk is om schade te beperken. Deze leden vragen de regering of het te overwegen valt hierbij een afwegingskader op te nemen waarin schade eerst wordt beperkt door mitigerende maatregelen (hekken) te nemen, dan te bezien of vangen en elders uitzetten een optie is en pas in laatste instantie afschot toe te passen. Deze leden willen dat in de faunabeheereenheden de natuur- en milieuorganisaties, de dierenbeschermings- en de recreantenorganisaties verplicht vertegenwoordigd worden opgenomen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat boeren voor schade aan landbouwgewassen vergoeding krijgen in geval van wildschade. Particulieren kunnen hierop geen aanspraak maken. Er zijn daarentegen vele voorbeelden van schade door wilde dieren, bijvoorbeeld van steenmarters. Zouden particulieren niet ook gebruik moeten kunnen maken van vergoedingen?

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over internethandel in wilde dieren en producten daarvan. Zij zouden graag een verbod opnemen op de handel in, bij AMvB nader te bepalen, soorten (en producten daarvan) die ernstig worden bedreigd in hun voortbestaan. Graag ontvangen zij hierop een reactie van de regering.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben onder het kopje «bevoegdheden en verantwoordelijkheden» gesteld dat er een discrepantie bestaat tussen artikel 1.10 en de memorie van toelichting op het gebied van de verantwoordelijkheden omtrent actieve soortenbescherming. Daarnaast zien zij in het wetsvoorstel niets geregeld voor gebieden die niet provinciaal zijn ingedeeld of grensoverschrijdend zijn. Hoe zorgt de regering ervoor dat deze gebieden niet tussen wal en schip vallen?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat het wetsvoorstel zich primair focust op faunabeheer met het geweer. Immers, de faunabeheereenheden bestaan louter uit jagers die afschotplannen opstellen ten behoeve van «schadeveroorzakende dieren», «populaties» en «de jacht» (zie artikel 3.12, tweede lid). Waarom neemt de regering hiermee afstand van het verbod op het doden van dieren (het «nee, tenzij»-principe) van de Flora- en faunawet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie concluderen dat er op geforceerde wijze verschillen worden aangebracht tussen de jachtpraktijken in de natuur van 28.000 hobbyisten. Deze leden zullen achtereenvolgens stilstaan bij schadebestrijding, beheer en jacht.

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie vraagt waar en hoe geregeld is wat de minimale omvang van een jachtveld moet zijn. Kan de regering dat aangeven? Hoe voorkomt de regering dat het wildbeheer door verschillen van inzicht over bijvoorbeeld schadebestrijding bij de provincies onnavolgbaar en absurdistisch wordt als een diersoort aan de ene kant van de provinciegrens bejaagbaar is en aan de andere kant van de provinciegrens niet?

6.13 Vogelrichtlijn

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel, in tegenstelling tot de Flora- en faunawet, toestaat dat mensen via een ontheffing of vrijstelling vogels mogen vangen indien zij de vogels in kleine hoeveelheden willen houden («onder zich hebben») of op elke andere wijze verstandig willen gebruiken (Artikel 3.3, vierde lid, sub b, sub 6°). Het wetsvoorstel noemt in sub 1° tot en met 5° redenen voor het verstoren, vangen of doden van dieren, maar maakt het met sub 6° mogelijk om de dieren onder zich te houden voor «elk ander verstandig gebruik» zonder dat duidelijk wordt voor welk doel dit wordt toegestaan. De leden van de PvdD-fractie vinden dit een volstrekt onwenselijke wettelijke uitzonderingsmogelijkheid. Zij willen weten waarom de regering daarvoor kiest, mede in het licht van haar voornemen om de positieflijst uit te breiden met vogelsoorten, haar uitgangspunt dat dieren niet gehouden kunnen worden indien de dieren in hun welzijn worden aangetast en in het licht van de erkende intrinsieke waarde van het dier en die van de natuur. Welk belang dient het om een ontheffing of vrijstelling te verlenen voor het vangen en het onder zich hebben of op elke andere wijze gebruiken van vogels uit het wild in kleine hoeveelheden? Met welk doel mogen mensen de dieren uit het wild onder zich hebben? Waarom staat dit niet in het wetsvoorstel genoemd? Hoe verhoudt deze toestemming zich tot de intrinsieke waarde van het dier en van de natuur? Wat wordt precies verstaan onder «verstandig gebruik»? Kan de regering preciseren wat wordt bedoeld met «elk andere wijze van gebruik»? Wat verstaat de regering precies onder «kleine hoeveelheden»? Wat wordt precies bedoeld met «onder strikt gecontroleerde omstandigheden»? Wie controleert dit gebruik? Is voldoende menskracht gereserveerd om deze specifieke controletaken uit te voeren? Zo ja, kan de regering deze handhavingscapaciteit kwantificeren en kwalificeren? Wat betekent «strikt gecontroleerd»? In hoeverre verschilt deze «strikte controle» met de algemene controletaken die genoemd worden in dit wetsvoorstel?

6.14 Verdragen van Bern en van Bonn

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie stellen vast dat het wetsvoorstel, in tegenstelling tot de Flora- en faunawet, tevens toestaat dat mensen via een ontheffing of vrijstelling een vastgesteld aantal dieren uit het wild mogen vangen en de dieren «onder zich te hebben» (Artikel 3.8, lid 5b, sub 5). Het wetsvoorstel noemt in artikel 3.8, lid 5b, sub 1 tot en met 4 redenen voor het verstoren, vangen of doden van dieren, maar maakt het met artikel 3.8, lid 5b, sub 5 mogelijk om de dieren onder zich te houden zonder dat duidelijk wordt voor welk doel dit wordt toegestaan. Deze leden vinden dit een volstrekt onwenselijke wettelijke mogelijkheid. Een rechterlijke toets is vrijwel onmogelijk omdat het aan de gedeputeerden of de Minister is om te bepalen wat «verstandig» is. Deze leden willen weten waarom de regering voor een dergelijke mogelijkheid kiest, mede in het licht van de positieflijst, het uitgangspunt dat dieren niet gehouden kunnen worden indien de dieren in hun welzijn worden aangetast en in het licht van de erkende intrinsieke waarde van het dier en die van de natuur. Welk belang dient het om een ontheffing of vrijstelling te verlenen voor het vangen en het onder zich hebben van dieren uit het wild? Met welk ander doel dan genoemd in artikel 3.3, lid 4b, sub 1 tot en met 5 mogen mensen de dieren uit het wild onder zich hebben? Waarom staan deze gronden niet in het wetsvoorstel genoemd? Hoe verhoudt deze toestemming zich tot de intrinsieke waarde van het dier en van de natuur? Wat wordt precies verstaan met «binnen bepaalde grenzen»? Kan de regering de grenzen nader specificeren? Wat verstaat de regering precies onder «beperkt aantal dieren»? Wat wordt precies bedoeld met «onder strikt gecontroleerde omstandigheden»? Wie controleert dit gebruik? Zijn er fte's gereserveerd om deze specifieke controletaken uit te voeren? Wat betekent «strikt gecontroleerd»? In hoeverre verschilt deze «strikte controle» met de algemene controletaken die genoemd worden in dit wetsvoorstel?

6.15 Jacht

De leden van de VVD-fractie lezen wat betreft schadebestrijding dat provincies maatwerk kunnen leveren. Hoe ver kan een provincie gaan om wildschade preventief voor te zijn? Kunnen zij de dieren die niet op de wildlijst staan preventief beheren en hoe ver kan een provincie hierin gaan? Welke restricties zijn daaraan verbonden? Voorts lezen deze leden in artikel 3.32, vijfde lid dat er overleg met de provincies plaatsvindt bij het mogelijk herintroduceren van soorten of voor het uitzetten, planten of zaaien van exoten. Hebben gedeputeerde staten in dit overleg het laatste woord? Kunnen zij het verlenen van de ontheffing voor de uitzetting voorkomen?

6.16 Regeling in wetsvoorstel

De leden van de SGP-fractie merken op dat in het regeerakkoord wordt aangegeven dat in deze periode een structurele verlaging van de regeldruk voor onder meer professionals bereikt moet worden. Ziet de regering jachthouders ook als professionals die vermindering van de regeldruk moeten krijgen? Erkent de regering dat jachthouders en wildbeheereenheden niet alleen jagen, maar ook aantoonbaar investeren in natuurbeheer en natuurtoezicht? Waarom kiest de regering dan voor een verzwaring van vereisten en van procedures voor jachthouders? Welke consequenties heeft deze lastenverzwaring voor de bereidwilligheid van jagers om zich in te zetten voor schadebestrijding, populatiebeheer, natuurbeheer en natuurtoezicht?

In het wetsvoorstel is gekozen voor separate regelingen voor schadebestrijding (vrijstelling), beheer (ontheffing) en jacht (wildlijst). In het faunabeheerplan komt alles weer bij elkaar. De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen om de regelingen voor schadebestrijding en beheer in elkaar te schuiven.

6.17 Planmatige, gebiedsgerichte aanpak

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat beheer van flora en fauna nodig is om te voorkomen dat een populatie dieren de draagkracht van een veld of groter gebied te boven gaat. Hierbij zien deze leden jacht als een integraal onderdeel van een pakket maatregelen om populaties op een gewenst niveau te houden. Het verdient hierbij volgens deze leden de voorkeur om afschot van grote aantallen dieren te voorkomen, door allereerst met flankerend beleid te zorgen voor goed natuur- en populatiebeheer. Zij wijzen hierbij op de ganzenproblematiek in Nederland. Hier is een verband met de wijze van beheer van weilanden in Nederland, waardoor ganzen hiernaartoe kwamen. Vervolgens is hier jarenlang niet adequaat op gereageerd.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn daarom van mening dat goed flankerend beleid dat erop gericht is om populaties op een gewenst niveau te houden de basis dient te zijn van het faunabeheer in Nederland. Het doden van dieren moet altijd een reële noodzaak hebben en een duidelijk doel dienen. Deze leden zijn van mening dat te allen tijde sprake dient te zijn van planmatig beheer op basis van tellingen vooraf en verantwoording van afschot achteraf. Jacht uit hoofde van proactief beheer (op basis van de wildlijst) dient volgens deze leden ondersteunend te zijn aan een goed populatiebeheer en het bestrijden van schade. Zij missen in de definiëring van jacht in het wetsvoorstel deze overkoepelende notitie waarbij tot uitdrukking komt dat het doden van dieren altijd een reële noodzaak moet hebben. Zij vragen de regering hierop te reageren. Vanuit welk doel is jacht volgens de regering geoorloofd?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat uit onderzoek, onder meer van het Faunafonds, blijkt dat er verschillen zitten tussen de tellingen van de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV) en Sovon Vogelonderzoek Nederland. Dit levert terecht discussie op en kan het draagvlak voor de jacht verminderen. Voornoemde leden vragen de regering wat zij vindt van het voorstel om een onafhankelijk orgaan onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken en het IPO in te stellen dat deze tellingen bundelt en op afstand monitort.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering of voldoende flexibiliteit mogelijk blijft om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen, zoals de komst van de wolf en aanpassingen in beleid op andere terreinen, zoals het agrarisch natuurbeheer en weidevogelbeheer (bestrijding van de vos).

6.18 Algemeen

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie betreuren het dat het wetsvoorstel zich primair focust op faunabeheer met het geweer. De effectiviteit van afschot als middel om schade te bestrijden is nihil. Zo concludeerde Alterra (rapport 2307) dat afschot geen effect heeft gehad op de populatie ganzen op Texel en «dat opviel dat de vangactie van ruiende grauwe ganzen op geen enkele manier terug te zien is in een reductie van de getaxeerde schade in de zomerperiode». Graag krijgen deze leden hierop een reactie van de regering. Als de natuurlijke omstandigheden voor dieren goed zijn, groeit de populatie tot de natuurlijke draagkracht. Indien deze kunstmatig laag wordt gehouden, treden er natuurlijk terugkoppelingsmechanismen in werking die de groei van de populatie versnellen. Zo worden er meer dieren geboren of worden er meer eieren gelegd. De dichtheidsafhankelijke sterfte neemt af en al deze natuurlijke processen brengen een gezonde populatie snel weer naar de ecologische draagkracht. Het effect van dit afschot op de populatie is tijdelijk en klein, het effect op de schade kan zelfs negatief uitpakken. Afschot verstoort de populatiedieren, ze vluchten en verbruiken meer energie, hebben meer voedsel nodig. De schadecijfers zullen hierdoor stijgen. Is de regering bereid om bij wet te regelen dat een ontheffing, vrijstelling of aanwijzingsbesluit alleen verleend of genomen kan worden als is aangetoond dat deze ontheffing, vrijstelling of het betreffende aanwijzingsbesluit effectief is? Zo nee, waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie missen een integrale afweging bij ontheffingen, vrijstellingen of aanwijzingen in het wetsvoorstel. Sluit de regering uit dat het opjagen en doden van dieren in bepaalde gevallen zo veel verstoring met zich meebrengt dat de eventuele schadereductie niet opweegt tegen de nadelen van de jacht in termen van verstoring van andere soorten, verlies aan recreatieve waarden (zichtbaarheid dieren), (gevoel van) onveiligheid van wandelaars en geluidsoverlast? Indien de regering dit uitsluit, waar baseert de regering dat dan op? Zo nee, is de regering bereid bij wet te regelen dat een ontheffing niet gegeven wordt als eventuele schadereductie objectief gezien niet opweegt tegen verstoring van de bovengenoemde waarden?

6.19 Faunabeheereenheden en faunabeheerplannen

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel om de verplichting om te handelen overeenkomstig een faunabeheerplan ook te laten gelden voor schadebestrijding en jacht. Dit past volgens deze leden in een planmatige, gebiedsgerichte aanpak. Zij vragen de regering of zij van mening is dat er voldoende capaciteit en kennis bij provincies aanwezig is om het afschotplan dat nodig is voor de jacht te kunnen beoordelen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het van groot belang dat er sprake is van balans in de samenstelling van de faunabeheereenheden. Welke mogelijkheden ziet de regering om bijvoorbeeld ook agrariërs en onderzoekers op het gebied van faunabeheer verplicht deel te laten uitmaken van faunabeheereenheden? Hoe wil de regering borgen dat er voldoende kennis van zaken is bij de leden van de faunabeheereenheden, maar ook bij de ambtenaren en bestuurders die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van ontheffingen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat de beslissing tot, en het uitvoeren van het doden van dieren niet in handen van hobbyisten kan worden gelegd. Het bevreemdt hen dat de regering het doden van dieren in dit wetsvoorstel niet alleen mogelijk maakt voor hobbyisten, maar het nagenoeg exclusief bij hobbyisten neerlegt. Deze leden merken op dat de huidige faunabeheereenheden conform artikel 29 van de Flora- en faunawet bestaan uit jachthouders en dat dit niet verandert met het wetsvoorstel. Het is aan de jachthouders om eventueel anderen uit te nodigen om deel te nemen aan de faunabeheereenheid. Kan de regering een overzicht geven van de niet-jachthouders die in het bestuur zitten van faunabeheereenheden? Terwijl de regering met de mond belijdt dat het faunabeleid wordt gedecentraliseerd, naait zij de provincies nolens volens in het jagerspak door provincies op te leggen het beleid te laten maken door faunabeheereenheden en de uitvoering bij wildbeheereenheden neer te leggen. Dat de provincies daar geen bezwaar tegen lijken te hebben, doet niets af aan het feit dat provincies geen vrije keuze hebben over de inzet van faunabeheereenheden of wildbeheereenheden. Hebben provinciale staten met dit wetvoorstel de mogelijkheid om faunabeleid in te richten zonder wildbeheereenheden of faunabeheereenheden? Zo nee, waarom dwingt de regering de inzet van fauna- en wildbeheereenheden af? Kan de provincie haar beleid zelf formuleren of moet dit aan de faunabeheereenheden worden uitbesteed? In de Flora- en faunawet hadden gedeputeerde staten de mogelijkheid om een faunabeheereenheid te erkennen. Die formulering is gewijzigd, zodat faunabeheereenheden verplicht zijn. Waarom kiest de regering voor dit keurslijf voor de provincie en hoe verhoudt zich dit tot de decentralisatie van bevoegdheden?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren naar aanleiding van het op 25 september 2014 in de Tweede Kamer gehouden rondetafelgesprek Natuur dat de opvatting dat in het wild levende dieren aan niemand toebehoren een zeer breed gedragen opvatting is. Deelt de regering deze opvatting? Hoe verhoudt zich deze opvatting tot het uitbesteden van wildbeheer aan fauna- en wildbeheereenheden die bestaan uit jagers die geen ander doel hebben dan het met gebruikmaking van het geweer bemachtigen van dieren?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat op uitnodiging van de faunabeheereenheid niet-jachthouders een vergadering van de faunabeheereenheid bijwonen en adviseren. Deze organisaties mogen volgens de memorie van toelichting echter geen doelstellingen hanteren die haaks staan op de uitgangspunten van het faunabeheerplan. Deze leden vragen de regering wat de uitgangspunten van het faunabeheerplan zijn en vragen haar nader te duiden wat zij verstaat onder doelstellingen die haaks staan op de uitgangspunten van het faunabeheerplan. Is een doelstelling van een organisatie om te voorkomen dat dieren in het wild worden gedood er een die haaks staat op de uitgangspunten van het faunabeheerplan? Heeft de regering bedoeld om faunabeheereenheden te verbieden bepaalde organisaties tot hun vergadering toe te laten dan wel hen te adviseren? Zo nee, waarom staat het dan in de memorie van toelichting? Zo ja, wat is het doel van dit verbod? Vreest de regering dat bijvoorbeeld een organisatie als de Faunabescherming of de Dierenbescherming de faunabeheereenheid zou kunnen overtuigen van de zinloosheid van jacht? Waarom mogen provincies niet zelf kiezen welke organisatie vertegenwoordigd moet zijn in de faunabeheereenheid? En waarom worden bepaalde maatschappelijke organisaties op grond van hun doelstellingen of standpunten uitgesloten van invloed op het faunabeleid, dat betrekking heeft op dieren die aan niemand toebehoren en dus onze gezamenlijke verantwoordelijkheid vormen? Hoe verhoudt het advies- en inspraakverbod voor bepaalde organisaties zich tot het maatschappelijk draagvlak voor het faunabeleid en zelfs tot de grondwettelijk vastgelegde vrijheid van vergadering? Mogen provinciale staten per verordening regelen dat de jacht op de wildsoorten niet wordt toegestaan en dat afschot te allen tijde via het spoor van beheer een schadebestrijding dient te verlopen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom wil de regering dat niet mogelijk maken? Hoe verhoudt zich zo'n provinciale regel tegen plezierjacht (het zonder noodzaak doden van dieren) tot artikel 3.18? Welke regels kunnen provinciale staten stellen die de plezierjacht zouden beperken?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering voorstelt om het handelen in strijd met het faunabeheerplan een strafbaar feit te maken. Het faunabeheerplan wordt niet gemaakt door een democratisch gecontroleerd orgaan, maar door de faunabeheereenheid. Waarom is de regering van mening dat een plan waar de volksvertegenwoordiging zo ver van afstaat en zo weinig invloed op kan uitoefenen een strafbaar feit genereert? Geldt dit niet zeker in het licht van het feit dat een faunabeheerplan geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht? Kan de regering vergelijkbare juridische figuren in onze wetgeving aanwijzen? Kan de regering aangeven hoe openbaarheid van en inspraak en beroep op faunabeheerplannen gewaarborgd zijn, nu deze geen besluit vormen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht? In hoeverre is de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing op openbaarmaking van (onderdelen van) faunabeheerplannen, en wanneer deze onverhoopt niet van toepassing is, hoe verloopt dan het democratisch controleproces?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat terreinbeheerders als Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en organisaties als de Faunabescherming en de Dierenbescherming tijdens een bijzondere procedure van de Tweede Kamer over de Groot wild enquête van Natuurmonumenten (d.d. 9 april 2014) hebben benadrukt dat het tellen van dieren in feite onmogelijk is en ook een zeer achterhaalde methode vormt om te komen tot een effectief natuurbeheer. Het wetsvoorstel gaat desondanks nog steeds uit van deze tellingen door faunabeheereenheden en deze gegevens zijn bovendien niet openbaar. Waarom wordt er in het wetsvoorstel voor gekozen om de jachthouders, die er belang bij hebben dat zij kunnen jagen, zelf de gegevens te laten aandragen die als grondslag dienen voor een afschotplan? Hoe verdraagt zich dit met het behoorlijkheidsvereiste dat belangenverstrengeling dient te worden voorkomen? Welke garanties zijn in het wetsvoorstel ingebouwd dat provinciale staten bij hun beoordeling van het faunabeheerplan en het daarin opgenomen afschotplan, over gegevens kunnen beschikken die niet door personen zijn aangedragen die belang hebben bij het uitvoeren van de (plezier)jacht? Nu dit wetsvoorstel uitgaat van tellingen door jagers, moeten alle verzamelde gegevens tenminste openbaar zijn, naar de mening van de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren. Volgens de website van bijvoorbeeld de Faunabeheereenheid Groningen is haar register (zoals het faunaregistratiesysteem en de FaunaSchadeRegistratie) alleen toegankelijk voor wildbeheereenheden, grondgebruikers en jagers. Om faunabeleid te formuleren, bij te sturen en te controleren, hebben de overheid en de volksvertegenwoordiging deze gegevens nodig. Is de regering bereid om dit verplichtend te maken? Zo nee, waarom niet? Welk belang verzet zich daartegen? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de regering of ambtenaren van de provincie en Statenleden permanent inzicht zullen hebben in het registratiesysteem voor alle gegevens over in het wild levende dieren. Hebben de provincies dat onder de huidige vigerende wet- en regelgeving en hoe zal een permanent inzicht in de gegevens gewaarborgd worden onder het regime van onderhavig wetsvoorstel?

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie vraagt hoe de regering voorkomt dat het beheer van de staatsbossen onder verschillende regimes zal vallen als gevolg van verschillende inzichten bij de provincies. Is het niet beter de staatsbossen direct onder de verantwoordelijkheid van het Rijk te laten?

6.20 Wildbeheereenheden

De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat er bij partners nog onduidelijk is wie verantwoordelijk is voor de opvang van uit het wild afkomstige dieren (in nood) en het verlenen van ontheffingen daaromtrent. Is het Rijk verantwoordelijk omdat daar ook de kwaliteitseisen van opvangcentra vandaan komen of zijn provincies verantwoordelijk omdat zij verantwoordelijk worden voor het natuurbeleid?

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de positie van de wildbeheereenheden. In de huidige Flora- en faunawet is de positie van wildbeheereenheden verankerd. Dat heeft geleid tot een landsdekkend netwerk van wildbeheereenheden. Het wetsvoorstel brengt in de ogen van deze leden een aantal veranderingen aan in de registratie, structuur en het gezag van de wildbeheereenheden. Welke consequenties heeft dat voor het functioneren van de wildbeheereenheden? Waarom wordt niet aangesloten bij het huidige begrippen- en uitvoeringskader in de Flora- en faunawet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering geen andere motivering heeft gegeven voor het vastleggen van wildbeheereenheden in de wet dan dat de praktijk geformaliseerd wordt. Kan de regering uitleggen waarom zij een extra wetsartikel heeft opgenomen om een bestaande praktijk vast te leggen in het licht van haar zogenaamde streven naar decentralisatie enerzijds en eenvoud en deregulering anderzijds?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering wildbeheereenheden allemaal in de rechtsvorm van een vereniging wil gieten en alle jachthouders met jachtakte daarin wil verenigen. Kan de regering aangeven vanuit welke noodzaak of gedachte belanghebbende hobbyisten een dergelijke taak krijgen toebedeeld in een wettelijk vastgesteld kader en op welke gronden personen en groeperingen met andersluidende opvattingen over flora en fauna daaruit geweerd worden?

Het lid van de 50 PLUS/Klein-fractie vraagt wie verantwoordelijk is voor de opvang van uit het wild afkomstige dieren (in nood), en het verlenen van ontheffingen daaromtrent. Is dat het Ministerie van Economische Zaken, omdat daar ook de kwaliteitseisen van opvangcentra vandaan komen, of zijn dat de provincies omdat zij verantwoordelijk zijn voor natuurbeleid?

6.21 Schadebestrijding

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering specifiek aandacht voor de overlast door steenmarters in sommige delen van het land. Welke mogelijkheden biedt het wetsvoorstel om schade door deze dieren te compenseren?

De leden van de ChristenUnie-fractie pleiten in het geval van schadebestrijding voor zo veel mogelijk benutting van om die reden geschoten dieren indien de dieren daarvoor geschikt zijn en dus niet voor destructie. Op welke wijze is geborgd dat benutting zo veel mogelijk wordt gestimuleerd?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering de bevoegdheid behoudt om een diersoort op een landelijke vrijstellingslijst te plaatsen. Deze bevoegdheid kan tegen het beleid of het belang van een provincie ingaan. De vos staat op dit moment op de vrijstellingslijst en daarmee frustreert de regering de mogelijkheid van provincies om de vos geheel met rust te laten of bijvoorbeeld een schoontijd in te stellen in de draag- en zoogtijd. De provincie heeft geen enkele publiekrechtelijke mogelijkheid om, zelfs rond Schiphol, te voorkomen dat de natuurlijke predator van ganzen wordt vervolgd. Zo werden er tegen de zin van de provincie Noord-Holland vossen geschoten onder de aanvliegroute van Schiphol. Onderzoeken van zowel de universiteit Wageningen als Sovon Vogelonderzoek Nederland concluderen dat het met rust laten van de vos gebieden ongeschikt kan maken voor ganzen en natuurlijke regulatie eerder en beter kan optreden. Dit voorkomt dus schade, maar de provincie mist de bevoegdheden om de vos te beschermen en dat blijft in dit wetsvoorstel zo. Bovendien vinden de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat de vrijstelling een grofmazig instrument is en daarom ongeschikt om het doden van dieren te regelen. Waarom geeft de regering deze vrijstelling niet op en hoe verhoudt zich dat tot haar stelling dat de provincie over alle bevoegdheden om schade te voorkomen moet beschikken?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat de regering zich te gemakkelijk afmaakt van de terechte kritiek van de Faunabescherming op de landelijke vrijstelling. De regering meent dat de grondgebruiker moet aantonen dat aan de voorwaarden is voldaan en dat hij de te verwachten schade moet onderbouwen. De voorwaarden zijn minimaal. Bovendien is het, als een vrijstelling is afgegeven, niet meer nodig om schade te onderbouwen. Een rechterlijke toets op nut en noodzaak is evenmin mogelijk, omdat een faunabeheerplan geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en niet zelfstandig aangevochten kan worden. Is de regering bereid om de vrijstelling af te schaffen? Zo nee, waarom niet?

6.22 Beheer

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen welke aanpak de regering voorstaat als het gaat om de instandhouding van populaties in gebieden met veel grote grazers, zoals de Veluwe, de Oostvaardersplassen en de Amsterdamse Waterleidingduinen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat volgens dit wetsvoorstel (artikel 3.15) ten behoeve van de beperking en omvang van een dierenpopulatie sprake dient te zijn van onder meer ernstige landbouwschade, schade aan sportvelden, industrieterreinen of begraafplaatsen, onnodig lijden van dieren, volksgezondheidsrisico's en het belang van de openbare veiligheid. Waarom kiest de regering ervoor belanghebbende hobbyisten die bovendien geen ander middel kennen dan het geweer, te laten bepalen in hoeverre er sprake is van ernstige landbouwschade of een gevaar voor de volksgezondheid of de veiligheid?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering naast de vrijstelling nog drie juridische regimes wil handhaven: de ontheffing, de aanwijzing en de jacht. Zij vragen wat de toegevoegde waarde is van de ontheffing ten opzichte van de aanwijzing. De uitvoering van de ontheffing is afhankelijk van willekeurige jachthouders. Terwijl de uitvoering van de aanwijzing veel beter door de overheid geregisseerd kan worden. Deze aanwijzing lijkt het meest voor de hand te liggen als er grote maatschappelijke belangen aan de orde zijn. Waarom kiest de regering voor twee verschillende regimes terwijl zij de complexiteit van het wetsvoorstel zegt te willen verlagen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie moeten constateren dat provincies in de praktijk gemakkelijk ontheffingen verstrekken aan faunabeheereenheden. Op basis van een faunabeheerplan worden doelen beschreven die met afschot zouden moeten worden behaald. Zo gaf de provincie Noord-Holland ontheffingen op basis van een faunabeheerplan dat de schade door ganzen zou terugbrengen tot € 25.000. Het werd in vijf jaar tijd € 5,8 miljoen. Daartoe werden 210.208 ganzen vergast of afgeschoten en een onbekend aantal verwond. De schade steeg, de populatie groeide en meer dan 200.000 dieren werden afgemaakt. Dit provinciaal beleid heeft dus alleen dierenleed, maar geen enkel beoogd resultaat bereikt. Op basis van welke gegevens is de regering van mening dat het gebruik van de ontheffing door de provincies effectief is gebleken?

6.23 Jacht

De leden van de SP-fractie zijn voorstander van het schrappen van de bejaagbare soorten op de lijst met bejaagbare soorten. Zij zijn tegen plezierjacht en hebben grote bezwaren tegen de manier waarop de faunabeheereenheden en de wildbeheereenheden worden vormgegeven en tegen de centrale rol die zij spelen in het bepalen van het beleid en de vormgeving van het beheer en de jacht in natuurgebieden. Is de regering bereid de advisering van de provincies betreffende beheer en jacht op onafhankelijke wijze vorm te geven? Wil de regering daarbij de opzet van de adviesorganisaties zo vormgeven dat de belangen van jagers en landbouwers geen meerderheid vormen? Is de regering bereid wetenschappers een prominente rol te geven in de wildbeheereenheden en de advisering richting provincies over beheer? Is de regering bereid dieren beschermende organisaties en natuurorganisaties een centrale rol en een vast deel van de zetels te geven?

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de verplichte afschotplannen, die vastgesteld worden onder verantwoordelijkheid van de provincie, zich verhouden tot de verantwoordelijkheid en verplichting van de jachthouder om een redelijke wildstand te bereiken dan wel te handhaven. In hoeverre zijn jachthouders aansprakelijk voor problemen met betrekking tot de wildstand in een gebied als ze zich aan de kaders van het afschotplan houden? Dit kan in de praktijk veel onduidelijkheid veroorzaken. Deze leden vragen of het niet verstandiger is om de verplichting tot het opnemen van afschotplannen in de faunabeheerplannen te schrappen. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om te volstaan met de verplichting voor jachthouders en wildbeheereenheden om afschot te registreren en door middel van tellingen aan te tonen dat de jacht niet leidt tot een aantasting van de lokale staat van instandhouding van bejaagde wildsoorten?

De leden van de SGP-fractie merken op dat in de Vogelrichtlijn en het Beneluxverdrag voor de jacht het principe van wise use, ofwel duurzame benutting van de wildstand een belangrijke rol speelt. Hoe kijkt de regering hiertegen aan? Is het de bedoeling van de regering dat dit principe leidend wordt bij het opstellen van afschotplannen? Erkent de regering dat duurzame benutting van de wildstand goed past in de maatschappelijke trend om meer vlees van bekende, lokale herkomst en «geproduceerd» in de vrije natuur te eten?

6.24 Wildlijst

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering ook heeft overwogen de wildlijst flexibeler te maken, bijvoorbeeld door een procedure voor uitbreiding of beperking van de wildlijst te introduceren. In het verlengde hiervan vragen zij naar de mogelijkheden om bepaalde soorten ganzen tijdelijk op de wildlijst te plaatsen, ter bestrijding van de huidige ganzenproblematiek. Heeft de regering hierbij ook overwogen om regionaal maatwerk ten aanzien van de wildlijst mogelijk te maken?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering ervoor heeft gekozen om ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel enkele wildsoorten van de wildlijst te schrappen. Het argument hiervoor is dat het beheer van deze soorten het niveau van de individuele jachtvelden overstijgt. Deze leden zetten daar vraagtekens bij. Het gaat om soorten die niet in hun voortbestaan bedreigd worden en in meer of mindere mate ook schade veroorzaken. Waarom is er niet voor de omgekeerde benadering gekozen door (een deel van) deze soorten wel op de wildlijst te plaatsen en de faunabeheerplannen en afschotplannen te gebruiken om kaders te stellen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie delen de mening van de regering dat de uitoefening van de jacht enkel als vorm van recreatie naar de huidige maatschappelijke opvattingen niet aanvaardbaar is. De recreatieve waarde van de jacht was nog een belangrijk argument voor het behoud van de wildlijst bij de behandeling van de Flora- en faunawet. Deze leden nemen met verbazing kennis van het feit dat de regering met het wetsvoorstel de plezierjacht in stand houdt, terwijl zij weet dat een meerderheid van de Nederlanders volgens Blauw Research en van het parlement volgens de partijen in de Groene Kieswijzer tegen de hobbyjacht (jacht zonder noodzaak) is.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering meent de jacht in het wetsvoorstel ter ondersteuning van schadebestrijding en beheer in te zetten. Is de regering van mening dat de jacht alleen in het kader van schadebestrijding en beheer zal worden ingezet? Zo ja, waarom maakt de regering dan geen gebruik van de al bestaande kaders van beheer en schadebestrijding en houdt zij een klaarblijkelijk overbodig regime in stand? Zo nee, welke doelen dient de jacht nog meer volgens de regering anders dan beheer en schadebestrijding?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat de regering in de memorie van toelichting onvoldoende motiveert waarom de jacht naast afschot in het kader van beheer en schadebestrijding moet blijven bestaan. Jacht definieert de regering als «het vangen en doden van wild ter uitoefening door een jachthouder van zijn jachtrecht.» De regering laat het daarbij. Deze leden herinneren de regering aan haar stelling bij de paragraaf beheer en schadebestrijding dat zij van mening is dat «het vangen en doden van in het wild levende dieren in het onderhavige wetsvoorstel slechts is toegestaan, als dat geschiedt met het oog op nauwkeurig omschreven doelstellingen die betrekking hebben op het natuurbeheer en op bepaalde maatschappelijke belangen, en als de staat van instandhouding van de betrokken diersoorten niet in het geding komt.» Uit de definitie van de jacht door de regering als het vangen en doden van in het wild levende dieren volgt dat de regering van mening is dat de jacht in dit wetsvoorstel alleen is toegestaan met het oog op nauwkeurig omschreven doelstellingen die betrekking hebben op het natuurbeheer en op bepaalde maatschappelijke belangen. Kan de regering een overzicht geven deze nauwkeurig omschreven doelstellingen bij jacht?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de regering waarom zij een onderscheid maakt tussen populatiebeheer en schadebestrijding aan de ene kant en jacht aan de andere kant. Kan de regering aangeven waarom er gekozen wordt voor verschillende definities voor het met het geweer doden van dieren, waar de wet aangeeft dat elke vorm van het bemachtigen en doden van dieren onder de noemer jacht gerekend moet worden? Wat is de reden van de gehanteerde gecamoufleerde terminologie, en in hoeverre tast dit de toepasbaarheid en handhaafbaarheid van de wet aan? Hoe wordt voorkomen dat de uitleg van internationale verdragen zoals het Beneluxverdrag gecompliceerd wordt door begripsverwarring rond het van toepassing zijn van bepalingen van het verdrag op onderscheiden activiteiten als jacht, schadebestrijding of populatiebeheer? Waarom wordt niet gekozen voor de eenduidige systematiek die de begripsomschrijvingen van de wet mogelijk maken?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat anders dan bij «bestrijding van schadeveroorzakende dieren» en bij «de uitvoering van het beheer van populaties van in het wild levende dieren» voor de uitvoering van de jacht niet hoeft te worden aangetoond dat er sprake is van schade en er geen andere (niet zijnde het geweer) bevredigende oplossing is gevonden om schade te voorkomen of te bestrijden. Waarom is het voor de jacht op konijnen, hazen, wilde eenden, houtduiven en fazanten niet nodig dat er een noodzaak voor het doden van dieren in het wild moet worden aangetoond en voor andere dieren wel? Op grond van welke objectieve selectie komt de regering tot een andere bescherming van konijnen, hazen, wilde eenden, houtduiven en fazanten dan voor andere dieren? Welke specifieke eigenschappen hebben deze soorten waardoor jacht zonder noodzaak toegestaan wordt? Waarom hoeft er voor de jacht niet te worden aangetoond dat er sprake is van schade die op geen andere bevredigende manier kan worden voorkomen en worden bestreden? Hoe past dit extra regime binnen de ambitie om de natuurbeschermingswetgeving minder complex te maken? Hoe verhoudt zich het doden van dieren zonder vooraf aangetoonde noodzaak tot de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de regering of zij bekend is met de wetenschappelijk publicaties van Henning Noer en Jesper Madsen (bijvoorbeeld Noer, Madsen en Hartmann in het Journal for applied Ecology (2007) 44, pag. 653–662) over de verwondingen die het doden van dieren in het wild aanricht. Zo constateerden de wetenschappers eerder dat 36% van de ganzen rondvliegt met hagel in het lichaam omdat ze ooit verwond zijn geraakt door rondvliegende ammunitie en dat voor elk dier dat gedood wordt, één dier niet-dodelijk wordt verwond. Ontkent de regering het leed dat dieren bij de jacht wordt aangedaan? Zo ja, op welke wetenschappelijke publicaties baseert zij zich? Zo nee, waarom staat zij het bemachtigen en doden, en als neveneffect verwonden, van dieren toe zonder dat de noodzaak daarvan is aangetoond? Hoe verhoudt zich het doden van dieren zonder vooraf aangetoonde absolute noodzaak tot de erkenning van de intrinsieke waarde van dieren?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat diverse wetenschappelijke publicaties laten zien dat de jacht een negatief effect heeft op natuurwaarden. Voor een overzicht verwijzen zij naar de initiatiefnota over sluiting van de jacht (Kamerstuk 33 827, nr. 2) van het lid Thieme. Is de regering zich bewust van de spanning tussen natuurwaarden en jacht? Zo nee, op welke wetenschappelijke publicaties baseert zij zich? Zo ja, waarom staat zij de jacht zonder noodzaak toe ten koste van de natuur?

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren constateren dat het afschot volgens de regering de waarborg versterkt dat de jachthouder negatieve effecten op de natuur voorkomt (Kamerstuk 33 827 nr. 4). De negatieve effecten op natuur blijken echter uit de wetenschappelijke literatuur inherent aan de jacht. Kan de regering uitleggen hoe het mogelijk is dat het afschotplan voorkomt dat jagers maar half raak schieten en de natuur verstoren? Kan de regering aangeven hoeveel kogels in de praktijk worden afgevuurd om één dier dodelijk te raken en hoeveel dieren jaarlijks aangeschoten worden door jagers en dus gewond in het veld achterblijven? Zo nee, hoe kan de regering dan menen dat jacht kan worden toegestaan zonder dat de negatieve effecten op de natuur bekend zijn? Zo ja, kan de regering de gevraagde gegevens kwantificeren en kwalificeren en aangeven op welke gronden zij de regering hebben gebracht tot de overweging dat jacht geen negatieve effecten op de natuur zou hebben?

Deze leden kunnen de stelling van de regering dat de jacht het voor de soort noodzakelijke populatiebeheer kan ondersteunen niet volgen. Op basis van welke wetenschappelijke publicaties komt de regering tot haar oordeel dat populatiebeheer noodzakelijk is voor bepaalde soorten? Kan zij uiteenzetten waarom dit alleen lijkt op te gaan voor eetbare soorten en soorten waarvan trofeeën te maken zijn en waarom dit niet op lijkt te gaan voor bijvoorbeeld roodborstjes, mezen, winterkoninkjes, korenwolven, roofvogels en spitsmuizen? Kan de regering exact aangeven wat de verschillende vereisten zijn voor de jacht, tegenover schadebestrijding of beheer? Is het mogelijk om een faunabeheerplan, of een afschotplan te laten toetsen door een rechter? Is het mogelijk om een ontheffing of een vrijstelling te laten toetsen door een rechter?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de regering wat volgens haar een bovenmatige wildstand is. Hoe wordt deze bepaald en hoe kan worden getoetst of de bovenmatige wildstand niet door de jachthouders wordt gemanipuleerd om veel te kunnen schieten? Hoe beoordeelt de regering in dit kader de uitkomsten van het Alterraonderzoek waaruit blijkt dat jagers aanzienlijk meer dieren tellen dan bijvoorbeeld niet belanghebbende vogeltellers zoals die van Sovon Vogelonderzoek Nederland, die veel nauwkeuriger blijken te tellen?

6.25 De jachthouder, een redelijke wildstand, schade en het faunabeheerplan

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie willen graag horen hoe de redelijke wildstand moet worden bepaald. Waarom is het volgens de regering noodzakelijk dat voor konijnen en hazen wel, en voor spitsmuizen en marters geen redelijke wildstand wordt bepaald? Is de regering bereid afscheid te nemen van dit achterhaalde begrip? Deze leden vragen de regering hoe dit achterhaalde beleid zich verhoudt tot de modernste wetenschappelijke inzichten dat de ecologie het meest gebaat is bij een terughoudende opstelling van de mens en natuurlijke processen meer gerespecteerd dienen te worden om zodoende ruimte te geven aan een evenwichtige populatiedynamiek die het effectiefst over- of onderpopulaties corrigeert.

6.26 Opening van de jacht

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom is gekozen voor centrale opening van de jacht. Ligt het niet meer voor de hand om dit in het kader van de decentralisatie bij de provincies te belegen, met daarbij eventueel afspraken over afstemming tussen provincies over de opening van jachtseizoen?

6.27 Jacht in Natura 2000-gebieden

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met begrip kennisgenomen van het voorstel om jacht in Natura 2000-gebieden mogelijk te maken. Zij pleiten echter wel voor een vooronderzoek naar de mogelijke effecten van jacht, beheer en schadebestrijding, aangezien de jacht een verstorende en ontrust veroorzakende factor kan zijn. Hierbij mag het natuurlijke gedrag van dieren niet verstoord worden. Is de regering het met deze leden eens dat het uiteindelijk aan de jachthouder of beheerder zelf is om al dan niet jacht toe te staan in een Natura 2000-gebied dat door hem wordt beheerd, mits onderbouwd met een afschotplan?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn geen voorstander van benuttingsjacht en vinden jacht alleen wenselijk ter schadebestrijding en faunabeheer. Op dit moment is in de huidige wetgeving de jacht in Natura 2000-gebieden in het geheel verboden. Welke redenen heeft de regering om de jacht in Natura 2000- gebieden mogelijk te maken, zoals uit het wetsvoorstel blijkt?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat het openen van de jacht in Natura 2000-gebieden een zeer kwalijke zaak is. Als de natuur ergens haar gang zou moeten mogen gaan, dan is dat in internationaal beschermde natuurgebieden. De regering maakt het nog erger door de jachthouder in Natura 2000-gebieden verantwoordelijk te houden voor schade die dieren uit het Natura 2000-gebied buiten het terrein van de jachthouder aan zouden richten. Hierdoor kan een natuurbeheerder, die geen jacht toestaat om te voorkomen dat natuurwaarden worden aangetast, gedwongen worden om jacht toe te staan of aansprakelijk worden gesteld. Waarom lokt de regering met deze constructie rechtszaken uit tussen omwonenden en beheerders van natuurgebieden? Op basis van welke feiten en omstandigheden vindt de regering dat de huidige praktijk van geen jacht in Natura 2000-gebieden en geen mogelijkheid tot aansprakelijkstelling gewijzigd moet worden?

6.28 Ganzenbeheer

De leden van de ChristenUnie-fractie zien op de korte termijn afschot (of vergassing) van grauwe zomerganzen als de beste manier om de problematische populatie grauwe ganzen terug te dringen. De winterrust dient hierbij in acht te worden genomen, ten eerste omdat Nederland een belangrijk overwinteringsgebied is voor andere soorten ganzen en ten tweede omdat bij afschot van grauwe ganzen in de winter niet duidelijk is in welke mate dit bijdraagt tot een afname van de Nederlandse broedpopulatie. Deze leden pleiten hierbij voor een gezamenlijke aanpak in IPO-verband, om te voorkomen dat de ene provincie een sterke aantalsregulatie uitvoert (ook in de winter), terwijl de buurprovincie de winterrust wel volledig respecteert. Zij vragen de regering hierbij hoe de passage in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zich verhoudt tot de recente ontwikkelingen rond de bestrijding van ganzen.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie merken op dat het ganzenbeleid van de afgelopen jaren laat zien dat het massaal doden van ganzen geen enkel effect heeft gehad op de hoogte van de tegemoetkomingen in de schade, integendeel. De schade is opgelopen en de veiligheid voor het vliegverkeer is door het afschot en het vergassen van ganzen niet verbeterd. Het beleid is overduidelijk mislukt en heeft onderwijl veel dierenleed en dierenlevens gekost. Deze leden vinden het verstandig dat de ganzen niet opgenomen zijn op de wildlijst, omdat dit geen enkele toegevoegde waarde heeft en zal leiden tot zinloos afschot. Is de regering bereid om het falen van het ganzenbeleid te erkennen en ruimte te maken voor diervriendelijke en effectieve alternatieven?

6.29 Middelen voor het vangen of doden

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat middelen voor het vangen en doden van dieren, anders dan in de Flora- en faunawet, niet in het wetsvoorstel, maar bij AMvB worden geregeld. Deze leden menen dat de middelen beter in het wetsvoorstel zelf opgenomen kunnen worden, omdat deze middelen een groot effect hebben op het welzijn van dieren en vanwege het belang in het wetsvoorstel zouden moeten worden vastgelegd. Is de regering bereid om deze middelen bij wet te regelen?

Met de wijziging van het Beneluxverdrag op 5 maart 2014 is nachtelijke bejaging het hele jaar rond gelegaliseerd. Kennelijk moet tot iedere prijs een bepaald aantal dieren worden gedood, zelfs al zijn dat middelen die zorgvuldige selectie absoluut uitsluiten. De nachtelijke een-op-eenmethode, verzachtende aanduiding voor drukjacht, is bepaald niet zonder risico's. Voor een maximale fatale trefzekerheid wordt dubbel krachtige munitie gebruikt (meer dan 6.000 in plaats van 3.000 joule). Dergelijke kogels overbruggen kilometers (tot 5 kilometer) als zij niet worden gevangen door de grond of een object. De combinatie van geluidsdemper en het nachtelijk duister sluit vanwege de risico's onafhankelijke controles uit. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het onaanvaardbaar dat halfautomatische wapens en munitie in particuliere handen zijn voor bezit en gebruik. Deze middelen behoren alleen binnen de overheid en bevelstructuur daarbinnen gebruikt te worden. Dat geldt vooral omdat de kenmerken van die wapens en munitie in de praktijk controle uitsluiten. Is de regering bereid om deze praktijken alsnog te verbieden? Zo ja, hoe gaat zij dit realiseren? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt zij de toezicht en controle te optimaliseren, nu de buitengewoon opsporingsambtenaren in het veld veelal jachtopzieners zijn die volgens artikel 1.1 van het wetsvoorstel tevens de belangen van de jachthouders dienen te waarborgen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat het jagen met jachtvogels het welzijn van dieren dubbel aantast. Een roofvogel moet worden gehouden in een onnatuurlijke omgeving en een roofvogel als jager is niet getraind om zijn prooi zo snel mogelijk te doden, maar slechts te vangen. Heeft de regering overwogen om de jacht met roofvogels te verbieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is het in het wetsvoorstel blijven staan? Waarom verruimt de regering de mogelijkheden voor de jacht met roofvogels? In de Flora- en faunawet zijn twee soorten genoemd, maar in het wetsvoorstel wil de regering dat per AMvB regelen en in elk geval de havik en de slechtvalk opnemen. Is de regering op dit moment voornemens om meer soorten toe te voegen aan deze AMvB?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie kunnen de regering niet volgen in haar poging tot weerlegging van de bezwaren van de Vogelbescherming tegen het opnemen van niet-inheemse soorten. De regering stelt dat hybridisatie niet is voorgekomen. Het beleid om geen uitheemse soorten als jachtvogel toe te staan is dus succesvol geweest. Waarom wil de regering toch uitheemse soorten toestaan?

6.30 Algemeen

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat dieren niet op hun afkomst moeten worden beoordeeld. Exoten zijn niet per se een bedreiging voor die biodiversiteit. Kent de regering voorbeelden van invasieve exoten die het uitsterven van een plant of diersoort in Nederland hebben veroorzaakt? Deelt de regering de mening dat de meeste exoten geen enkele bedreiging voor de biodiversiteit vormen? Zo nee, waarom niet?

De Flora- en faunawet bood verwilderde dieren, exoten en andere niet-beschermde diersoorten enige bescherming. Het is volgens artikel 52 niet toegestaan om het geweer te gebruiken anders dan voor de jacht, beheer en schadebestrijding. In het wetsvoorstel vervalt deze bescherming en blijft de zorgplicht over die volgens de regering maakt dat het «ten algemene ongewenst is dat de dieren zonder redelijk doel worden gedood». Tegelijkertijd meldt de regering dat het recht om de dieren te vangen en te doden de jachthouder toekomt. Mogen niet-beschermde diersoorten nu zonder meer gedood worden of niet? Hoe vallen deze ogenschijnlijk tegenstrijdige passages met elkaar te rijmen? Waarom biedt de regering uitheemse of verwilderde dieren geen adequate bescherming?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie herinneren de regering aan de aangenomen motie van de Kamer (Kamerstuk 33 750-XIII, nr. 75) om het afschieten van verwilderde katten niet toe te staan. Hoe gaat de regering deze motie verwerken in het wetsvoorstel? Deelt de regering de mening dat het niet in overeenstemming is met de strekking van deze motie om een jachthouder de vrije hand te geven om op zijn terrein verwilderde katten of katten die daarop lijken af te schieten?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering dieren die leven binnen een omrasterd terrein kleiner dan 5.000 ha. beschouwt als gehouden dieren omdat dit in de jachtnota uit 1992 staat. Is deze jachtnota nooit vervangen door een recenter document, vervallen bij de invoering van de Flora- en faunawet of ooit vastgelegd in wet- of regelgeving? Zo nee, is deze definitie juridisch bindend? Zo ja, waarom en is de regering bereid tot een herziening?

6.31 Preventie

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat preventie meer kans op succes heeft dan bestrijden van exoten en zien dat besef terug in de toelichting van de regering en internationale verdragen. Bovendien is preventie een diervriendelijkere strategie dan uitroeiing. Waarom kiest de regering dan voor minder vergaande maatregelen als convenanten en voorlichting in plaats van een duidelijk en handhaafbaar verbod?

6.32 Uitroeiing

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn van mening dat het exotenbeleid soms absurde vormen aanneemt. De witkopeend komt niet voor in Nederland, maar leeft rond het Middellandse Zeegebied. De eenden zijn daar zwaar bejaagd en verliezen veel van hun leefgebied. De rosse stekelstaart is een Amerikaanse eendensoort die in Nederland en omringende landen gehouden wordt. Deze dieren ontsnappen soms en kunnen hier uitstekend overleven. De witkopeend en de rosse stekelstaart kruisen in landen als Spanje. De jonge eendjes lijken vooral op de rosse stekelstaart en niet op de witkopeend en daarom worden rosse stekelstaarten in heel Europa uitgeroeid. Deelt de regering de mening dat het absurd is om de eenden in Nederland dood te schieten omdat zij of nakomelingen van hen naar Spanje zouden kunnen gaan om daar te kruisen met de witkopeend? Zo nee, waarom niet?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de regering te onderbouwen waarom zij verwacht dat er twee tot vijf uitroeiingsacties per jaar nodig zullen zijn. Zij wijzen op de miljoenen verslindende bestrijding van de muskusrat. Wat zijn de financiële lasten voor de provincies en kan de regering die serieus en inzichtelijk onderbouwen?

De bestrijding van dit dier is overgedragen van de provincies naar de waterschappen. Indien de muskusrat op de lijst met invasieve exoten staat, zullen de provincies weer verantwoordelijk zijn, omdat de waterschappen alleen de veiligheid hoeven te borgen en niet per se de dieren hoeven te bestrijden. Wat is de zin van het heen en weer schuiven van verantwoordelijkheden tussen bestuurslagen?

De muskusrat is hier al meer dan 50 jaar en zal niet meer verdwijnen. De muskusrat zou daarom evenals de nijlgans het best als inheemse soort kunnen worden gezien, zoals inmiddels de snoekbaars en het konijn als inheems gezien worden. Hoe gaat de regering er zorg voor dragen dat gevestigde en inmiddels inheemse soorten niet voor de wet als invasieve exoot te boek blijven staan?

7. Bescherming houtopstanden en regulering handel hout en houtproducten

De leden van de D66-fractie maken zich zorgen of de bosopslag wel voldoende beschermd is met het voorliggende wetsvoorstel. Zowel de intrinsieke waarde van bossen als hun ecologische functie is onvoldoende erkend. Is de regering bereid in haar monitoringsafspraken met de provincies ook indicatoren voor kwantiteit en kwaliteit van bosopslag mee te nemen? Is zij bereid de functie van bossen voor bijvoorbeeld klimaatmitigatie in het wetsvoorstel te erkennen, evenals een wettelijke minimumhoeveelheid bosareaal, gekoppeld aan handhaving van de herplantingsplicht? Kan de regering aangeven hoe zij wil voorkomen dat de definitie «dunnen», zoals in het wetsvoorstel geformuleerd, wordt gebruikt om bomen te verwijderen?

7.1 Voorgestelde wettelijke regeling

Voldoende biodiversiteit en toegankelijkheid van de natuur is voor de leden van de VVD-fractie van grote toegevoegde waarde. In de memorie van toelichting wordt op pag. 194 gesproken over gedragscodes. Deze leden vragen hoeveel gedragscodes er opgesteld worden. Worden deze gedragscodes per provincie vastgesteld en waarom hebben deze de instemming van de Minister nodig? Voorts lezen deze leden in de memorie van toelichting dat bij herplanting tenminste een gelijk oppervlakte en dezelfde kwaliteit gerealiseerd moeten worden. Waarom hanteert de regering hier niet meer flexibiliteit en stelt zij de doelstelling centraal dat er voldoende biodiversiteit en toegankelijke natuur moet zijn?

7.2 Bescherming houtopstanden

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen de ratio achter de landelijke uitzondering op de herbeplantingsplicht voor houtige biomassaplantages. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom zij het verlenen van vrijstellingen niet aan de provincies heeft overgelaten en heeft gekozen voor een landelijke uitzondering. Is het niet beter om flexibiliteit in te bouwen, gezien de ontwikkelingen op biomassagebied, en daarom geen specifieke biomassagewassen in het wetsvoorstel te benoemen, maar het verlenen van vrijstellingen over te laten aan provincies?

8. Handhaving

8.1 Wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie vragen hoe de handhaving in het landelijk gebied vormgegeven zal worden en op niveau zal komen. Hoe wordt veiligheid in het buitengebied bewerkstelligd en stroperij effectief tegengegaan? Hoe wordt illegale handel in flora en fauna tegengegaan?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de effectiviteit van het wetsvoorstel staat of valt met de handhaving. Zij vragen de regering of, mede gezien alle wijzigingen en bezuinigingen in het natuurdomein, de handhavingsinstrumenten en het budget voor handhaving voldoende zijn. Zij wijzen in dit verband ook op het groeiend aantal taken van de groene boa's, waardoor handhaving van de Wet natuurbescherming mogelijk in de knel komt.

9. Financiële bepalingen

9.1 Inleiding

De leden van de PvdA-fractie horen veel klachten vanuit de provincies, die dure wensen vanuit het Rijk vrezen als het gaat om het verplicht moeten nemen van kostbare maatregelen. Deze leden vragen welke afspraken er zijn gemaakt of zullen worden gemaakt met de provincies over de verantwoordelijkheid van het nemen van beheer-, bestrijdings- of andere maatregelen. De provincies beschouwen dit als een inspanningsverplichting, en niet als een resultaatsverplichting. Zou dit kunnen leiden tot het niet-uitvoeren van noodzakelijke maatregelen en daarmee het verdwijnen van soorten? Hoe is andersom geregeld dat daar waar het Rijk aan de lat staat, provincies kunnen worden aangesproken op het niet-naleven van verplichtingen die voortvloeien uit de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn? Het Rijk is verantwoordelijk voor het behoud en het herstel van biodiversiteit en het mogelijk in gebreke blijven van provincies hierin. Op welke wijze kan het Rijk effectief optreden richting de provincies (bijvoorbeeld door kosten van ingebrekestelling te verhalen)?

9.2 Tegemoetkoming in schade

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze tijdelijke natuur een plaats krijgt in de natuurbeschermingswet.

9.3 Huidige wetgeving

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering bij schade door dieren een vergoeding moet uitkeren. Deze tegemoetkoming wordt bepaald naar «billijkheid», zoals beschreven op pag. 209 van de memorie van toelichting. Kan de regering nader toelichten wat onder het begrip billijkheid valt? En kan de regering toelichten waarom in deze gevallen niet de volledig geleden schade vergoed wordt? Maakt het wetsvoorstel onderscheid tussen schade bij particulieren dan wel bij bedrijven? Ten slotte hebben deze leden geconstateerd dat het eigen risico en de handelingskosten zijn gestegen. In hoeverre beperkt het wetsvoorstel ongebreidelde toename van de kosten? Kan de regering aangeven welke grenzen er zijn?

De leden van de VVD-fractie gaan ervan uit dat ondernemers in principe hun inkomen willen verdienen aan hun producten in de markt en niet afhankelijk willen zijn van vergoedingen door de overheid. In het wetsvoorstel wordt aangegeven dat bij het beoordelen van de vergoeding ook de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken worden meegenomen. Kan de regering nader toelichten welke maatregelen de aanvrager kan nemen? Biedt het wetsvoorstel daar meer of minder ruimte voor? Kan de regering dit nader toelichten?

9.4 Schade veroorzaakt door dieren

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de wijze waarop schade veroorzaakt door dieren vergoed wordt. Zij constateren dat de administratieve lasten en in het bijzonder de kosten die een agrariër of andere aanvrager moet betalen om een aanvraag in behandeling te laten nemen, belemmerend werkt. Zij vragen de regering welke mogelijkheden zij ziet om het eenvoudiger en goedkoper te maken om schade op te geven, waarbij bijvoorbeeld een drempel wordt gehanteerd om onterechte meldingen te ontmoedigen.

10. Integraal afwegingskader

10.1 Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor het gevaar dat er in plaats van één rijkskader door de decentralisatie straks 12 of, als rijksgebieden worden meegeteld, 13 verschillende regimes gaan ontstaan voor subsidies (denk aan de schaapskuddes), maatregelen (gebieden die bij de provinciegrens ophouden), gedragscodes, ontheffingsbeleid, beschermingsregimes (elke provincie haar eigen landschapsverordening) en monitoring (elke provincie haar eigen monitoringsprotocol). Dit komt de effectiviteit van natuurbeheer in de ogen van deze leden niet ten goede en de duidelijkheid voor gebruikers al helemaal niet. Zij vragen op welke wijze de regering gaat voorkomen dat er nog meer regels komen.

10.2 Doel

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie pleiten ervoor om met een open houding nieuwe mogelijkheden te bezien om daadwerkelijk te komen tot een effectiever wetsvoorstel ter bescherming van natuur. Deze leden menen dat de doelen van het wetsvoorstel ter bescherming van natuur beter in het oog zouden moeten worden gehouden. Zij merken in dit verband op dat door het bestuur of in de rechtspraak regelmatig «interpretatiebeslissingen» zijn genomen zonder dat goed is nagedacht over de consequenties van die beslissingen voor de door de wet (en achterliggende Europese en internationale wetgeving) beoogde doelen. In de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie bestaat juist vaak wel expliciet aandacht voor dergelijke consequenties.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie menen dat de omschreven doelen van het wetsvoorstel vanuit het oogpunt van toetsbaarheid aan helderheid zouden kunnen winnen. Zo ligt het voor de hand om expliciet als doel op te nemen: het in een gunstige staat van instandhouding herstellen en behouden van alle van nature in Nederland in het wild voorkomende soorten dieren en planten en typen natuurlijke habitats en habitats van soorten.

Het in het wetsvoorstel expliciet erkennen van de intrinsieke waarde van natuur zien de leden van de Partij voor de Dieren-fractie als een verbetering. Met deze expliciete erkenning van intrinsieke waarde van de natuur sluit de nationale wetgeving ook goed aan bij de ontwikkeling van het internationale natuurbeschermingsrecht. De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden het van belang dat met de erkenning van de intrinsieke waarde van natuur onder meer helder wordt dat bij de uitleg en toepassing van de wet niet alleen meeweegt of de betreffende natuurcomponenten (bijvoorbeeld diersoort, habitattype) enig nut opleveren voor de mens. Binnen de systematiek van het wetsvoorstel is dit bijvoorbeeld van belang als wordt bepaald welke soorten een plek verdienen op de bijlage bij het wetsvoorstel.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie verzoeken de regering om duidelijk te maken dat de erkenning van intrinsieke waarde niet alleen betrekking heeft op natuur in algemene zin, ecosystemen en soorten, maar ook op individuele exemplaren van soorten. Graag krijgen zij een reactie op dit punt.

10.3 Implementatie natuurwetgeving

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot het gemeenschappelijke traject ten aanzien van natuurwetgeving van Rijk, provincies en gemeenten.

11. Zienswijzen

11.1 Intrinsieke waarde van het dier

De leden van de VVD-fractie merken op dat op pag. 239 in de memorie van toelichting het volgende wordt aangegeven met betrekking tot de intrinsieke waarden: «een expliciete bepaling hierover in dit wetsvoorstel heeft evenwel geen toegevoegde waarde». De toelichting geeft aan dat het dier al «genoegzaam tot uitdrukking komt» in verschillende bepalingen in het wetsvoorstel. Deze leden vernemen graag van de regering wat de overwegingen zijn geweest om de intrinsieke waarden wel in de aangepaste Wet natuurbescherming te verankeren. Tevens vragen zij aan de regering wat deze aanpassing voor effect heeft op de Nederlandse natuur, de economische activiteiten en de maatschappij en welke juridische consequenties er zijn.

11.2 Jacht

Ten aanzien van de jacht hebben de leden van de VVD-fractie nog enige zorgen omtrent de toename van de regeldruk. Op pag. 235 van de memorie van toelichting staat weliswaar dat de afschotplannen niet op een hoog detailniveau vastgesteld moeten worden, met name niet voor dieren zoals het konijn of de wilde eend. Aan de andere kant laat de regering veel ruimte aan de faunabeheereenheden om zelf invulling te geven aan de afschotplannen. Hoe gaat de regering er actief voor zorgen dat de afschotplannen een realistisch detailniveau bevatten?

De leden van de VVD-fractie constateren een administratieve lastenverzwaring van de jacht. Wat zijn volgens de regering de administratieve effecten met betrekking tot de jacht? Is er onderzoek gedaan naar de mogelijke regeldrukverzwaring? Er wordt echter niets opgemerkt over de extra kosten met betrekking tot deze administratieve lasten voor de jagers. Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, is de regering bereid dit onderzoek uit te voeren en de Kamer hierover te informeren voor de plenaire wetsbehandeling?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.1

Het valt de leden van de Partij voor de Dieren-fractie op dat in het wetsvoorstel de jachtopzichter twee volstrekt onverenigbare functies combineert. Volgens de definitie is de jachtopziener zowel beschermer van de jachtbelangen van de jachthouder als buitengewoon opsporingsambtenaar. Vindt de regering het in het algemeen gewenst dat een handhaver van de wet op de loonlijst staat van mogelijke overtreders waarvan hij de belangen dient te behartigen? Kan de regering aangeven waarom ze dat in het bijzonder in het geval van de jacht een goed idee vindt? Deelt de regering de opvatting van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat het veel gevraagd is van een jachtopzichter om zijn broodheer te verbaliseren in voorkomende gevallen van wetsovertreding en dat daarmee zijn onafhankelijkheid als toezichthouder in het geding is? Hoe ziet de regering de belangenverstrengeling tussen de toezichthouder die tevens zelf jager is, zoals bleek in het geval van de door de brandweer geredde zwijnen, die vervolgens door een boa/jager werden gedood op onreglementaire wijze? Hoe wil de regering deze rolverwisseling voorkomen en is de regering met deze leden van mening dat het risico van wetsovertreding vergroot wordt wanneer er geen sprake is van sociale controle, doordat de activiteiten zich afspelen buiten het zicht van het publiek? Is met name in dergelijke omstandigheden niet gewenst de rol van toezichthouder strikt gescheiden te houden van die van de jager, zowel voor wat betreft belangen als in termen van een afhankelijkheidsrelatie? Is de regering bereid de jachtopziener anders te definiëren, zodanig dat die niet in dienst kan zijn van de jager of jachthouder, zodanig dat die niet zelf jager kan zijn en zodanig dat niet de belangen van de jachthouder leidend zijn, maar die van flora- en fauna? Zo nee, waarom niet?

Artikel 1.5

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn benieuwd wat de verhouding is tussen de nationale natuurvisie en de provinciale natuurvisie. Moet de nationale natuurvisie vergeleken worden met de nationale structuurvisie in het kader van de Wet ruimtelijke ordening, die een dwingend kader is voor de provinciale structuurvisie waarin de nationale belangen verankerd zijn? Is het de bedoeling van de regering dat provinciale staten in de natuurvisie aangeven hoe zij omgaan met de bevoegdheden van de provincie die voortvloeien uit het wetsvoorstel, indien dat niet in andere besluiten van provinciale staten is beschreven?

Artikel 1.7

De leden van de SGP-fractie hechten grote waarde aan transparantie met betrekking tot de gegevens die op grond van het derde lid van artikel 1.7 aan de Europese Commissie verstrekt worden. Wil de regering ervoor zorgen dat dergelijke gegevens in afschrift naar de Kamer gestuurd worden?

Artikel 1.8a

In artikel 1.8a, het derde lid, wordt een sociaal-economische weging niet verplicht voor vergunningverlening voor andere handelingen op grond van artikel 2.8, het negende lid. De leden van de SGP-fractie vragen of dat de bedoeling is. Klopt de veronderstelling van deze leden dat een sociaal-economische weging op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn voor maatregelen met betrekking tot dergelijke handelingen mogelijk dan wel nodig is? Is de regering bereid het wetsvoorstel hierop aan te passen?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn positief over de toevoeging van een doelbepaling in het wetsvoorstel. De erkenning van de intrinsieke waarde van de natuur is een goed kader voor de interpretatie van het wetsvoorstel. Uit de toelichting van de regering maken deze leden op dat de intrinsieke waarde van de natuur als geheel wordt erkend en dat de intrinsieke waarde van elk levend wezen in de natuur en wellicht de biologische diversiteit eveneens worden erkend. Deelt de regering deze interpretatie? Zo ja, is de intrinsieke waarde van de natuur, de biologische diversiteit, of van een in het wild levend dier of in het wild groeiende plant dezelfde? Zo nee, wat zijn de verschillen en hoe verhouden die zich tot elkaar? Indien de regering niet heeft bedoeld dat de intrinsieke waarde van de biologische diversiteit erkend wordt, waarom staat deze doelbepaling dan in deel a en niet in deel b, dat de utilitaire waarde van de natuur benoemt?

Is het mogelijk dat in de marginale toetsing van de rechter, door een gebrekkige motivering van het bestuur, de intrinsieke waarde van de natuur een toetsingscriterium is voor de rechter? Of mogen rechters alleen toetsen aan de regels in de wet die een door de regering geformuleerde uitwerking zijn van de intrinsieke waarde? Indien de rechter er niet aan mag toetsen, wat is dan nog de meerwaarde van het opnemen van het begrip in de wet? Is de regering bereid de bescherming van de intrinsieke waarde van dieren inhoud te geven door de instelling van een landelijke schoontijd waarin dieren gedurende draag-, zoog- en broedtijd niet bejaagd mogen worden? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt zich een onverhoopte weigering een schoontijd op te nemen in het wetsvoorstel tot de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier die met nadruk los gezien moet worden van belangen van of voor de mens?

Artikel 1.10

De leden van de SGP-fractie zijn kritisch over de bij nota van wijziging aan artikel 1.10 toegevoegde bepaling (derde lid) met betrekking tot de mogelijkheid voor provincies om «bijzondere provinciale natuurgebieden» aan te wijzen. Wat is de toegevoegde waarde van de bepaling in artikel 1.10, derde lid ten opzichte van de mogelijkheden die provincies nu al hebben en/of op grond van de Omgevingswet zullen krijgen? Welke juridische consequenties vloeien voort uit deze aanwijzing? Deelt de regering de mening van deze leden dat deze bepaling geen bijdrage levert aan de gewenste reductie van de stapeling van gebiedscategorieën en beschermingsniveaus?

Dit artikel roept bij de leden van de Partij voor de Dieren-fractie de vraag op of de inperking van de verplichting in artikel 1.10 tot Europeesrechtelijk beschermde soorten terecht is. Verdragen zoals het Biodiversiteitsverdrag en het Verdrag van Bern vereisen immers een basisbescherming voor alle soorten. Het behoud en herstel van een gunstige staat van instandhouding zou volgens deze leden de minimumbescherming moeten zijn voor alle soorten en habitats. Deelt de regering die opvatting? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen erop dat een dergelijke aanpak alleszins hanteerbaar is en goed zou aansluiten bij de systematiek van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld omdat dit begrip (evenals in de bestaande Flora- en faunawet) ook in algemene zin wordt gebruikt bij de formulering van voorwaarden voor ontheffingen en vrijstellingen. Is de regering bereid het wetsvoorstel aan te passen op dit punt?

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie constateert dat de provincies in artikel 1.10 van het wetsvoorstel de mogelijkheid krijgen om gebieden gelegen buiten het natuurnetwerk aan te wijzen vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden, met inachtneming van hun cultuurhistorische kenmerken. Deze gebieden worden aangeduid als bijzondere provinciale natuurgebieden. Behalve provincies zelf lijken partijen uit de praktijk niet erg te geloven in het nut en noodzaak van deze bevoegdheid. Is de regering bereid haar standpunt ten aanzien van het toedelen van deze bevoegdheid aan provincies te herzien? En ligt het schrappen van deze bevoegdheid dan eigenlijk ook niet voor de hand, als de natuur- en landschapsbescherming op rijksniveau gewoon goed wordt geregeld? Zou het niet beter zijn, om verwarring te voorkomen, om in het wetsvoorstel te spreken over «landschappen en landschapselementen» in plaats van natuurgebieden?

Artikel 2.5

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de separate bevoegdheid voor provincies om een toegang beperkend besluit vast te stellen voor Natura 2000-gebieden (artikel 2.5). Waarom volstaat artikel 2.2 niet? Waarom is er niet voor gekozen om dergelijke besluiten mee te (laten) nemen in het beheerplan? Van belang is dat belanghebbenden betrokken worden bij het opstellen van toegang beperkende besluiten. Is het mogelijk om een bepaling in deze richting in het voorliggende wetsvoorstel op te nemen?

Artikel 3.1.6

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie merkt op dat met ingang van 1 januari 2012 het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening in werking is getreden. De wijziging houdt in dat bij het opstellen van een bestemmingsplan de gemeente in de toelichting het volgende aangeeft: «een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden». Het betreft hier artikel 3.1.6, vijfde lid sub a. Deze verplichting heeft ertoe geleid dat inmiddels veel gemeenten in Nederland beschermende planregels in hun bestemmingsplannen hebben opgenomen waarmee cultuurhistorische waardevolle gronden c.q. elementen en landschappelijk waardevolle gebieden zijn beschermd. Dit proces zal zich bovendien nog verder uitkristalliseren. Kan de regering uitleggen waarom dit wetsvoorstel provincies de mogelijkheid geeft gebieden vanwege hun natuurwaarden of landschappelijke waarden te beschermen, terwijl gemeenten deze mogelijkheid al kennen en ook benutten? Is de regering het met het lid van de fractie van 50PLUS/Klein eens dat hier sprake is van een doublure in de regelgeving en is de regering bereid deze mogelijkheid in het wetsvoorstel nog eens kritisch te bezien? Zo nee, kan de regering dan aangeven waarom een dubbele bevoegdheid om landschappelijke gebieden c.q. cultuurhistorisch waardevolle gebieden te beschermen zinvol is?

Artikel 3.13

De leden van de SGP-fractie vragen of op grond van dit artikel elke jachthouder verplicht is om lid te worden van een wildbeheereenheid.

Artikel 3.3, lid 2

De leden van de PvdD-fractie constateren dat dit artikel provinciale staten de mogelijkheid biedt om een vrijstelling te verlenen van verboden zoals bedoeld in artikel 3.1, waaronder het vangen en doden van vogels. Is de regering van mening dat om inbreuk te kunnen maken op de algemene bescherming maatwerk geleverd dient te worden? Is de regering het met deze leden eens dat een ontheffing beter maatwerk oplevert dan een vrijstelling? Is de regering het met deze leden eens dat handhaving in het geval van een vrijstelling onmogelijk is? Is de regering bereid om de mogelijkheid voor het geven van vrijstellingen uit het wetsvoorstel te schrappen? Zo nee, waarom acht de regering de mogelijkheid voor verlening van vrijstelling noodzakelijk als de mogelijkheid voor ontheffing blijft bestaan?

Artikel 3.8, lid 2

De leden van de PvdD-fractie constateren dat dit artikel provinciale staten de mogelijkheid biedt om een vrijstelling te verlenen van verboden zoals bedoeld in artikel 3.1, waaronder het vangen en doden van dieren. Is de regering van mening dat om inbreuk te kunnen maken op de algemene bescherming maatwerk geleverd dient te worden? Is de regering het met deze leden eens dat een ontheffing beter maatwerk oplevert dan een vrijstelling? Is de regering het met deze leden eens dat handhaving in het geval van een vrijstelling onmogelijk is? Is de regering bereid om de mogelijkheid voor het geven van vrijstellingen uit dit wetsvoorstel te schrappen? Zo nee, waarom acht de regering de mogelijkheid voor verlening van vrijstelling noodzakelijk als de mogelijkheid voor ontheffing blijft bestaan?

Artikel 3.8 lid 7

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie lezen in artikel 3.8, zevende lid over de mogelijkheid om beschermde dieren te doden zonder ontheffing, aanwijzing of vrijstelling als passende maatregel, instandhoudingsmaatregel of onderdeel van een beheerplan. Hoe heeft de regering geborgd dat daarmee een goede toetsing op nut en noodzaak van de maatregel gegarandeerd is? Deelt de regering de mening dat het onwenselijk is dat juist een beheerplan voor natuurgebieden de grondslag biedt om de te beschermen dieren tevens te bestrijden? Hoe wil de regering voorkomen dat deze tegengestelde doelen conflicteren in samenwerkingsverbanden waarin met name tegenstanders van de doelstellingen van het faunabeheerplan actief worden uitgesloten via dit voorgenomen wettelijk kader? Hoe voorkomt de regering dat belangenconflicten tussen beschermings- en bestrijdingsdoelstellingen geheel worden gewogen door belanghebbende hobbyisten, waarbij het de rechterlijke macht onnodig moeilijk gemaakt wordt in dergelijke belangenconflicten te treden en het tegenstanders van het faunabeleid onnodig moeilijk gemaakt wordt toegang te verkrijgen tot informatie die betrekking heeft op de genoemde belangenconflicten tussen bescherming en bestrijding? Hoe wil de regering de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel borgen?

Artikel 3.10, lid 2, sub b

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat dit artikel de mogelijkheid biedt om ontheffing of vrijstelling te verlenen «ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, kazernes of begraafplaatsen». Deze leden vinden de gekozen formulering te vaag. Deze leden menen dat om inbreuk te kunnen maken op de bescherming van dieren er sprake dient te zijn van belangrijke schade of gevaar. «Overlast» mag volgens deze leden nooit een grond zijn om beschermde dieren te doden. Bovendien is overlast volgens deze leden een zeer subjectief begrip. Ook «schade» is niet nader omschreven. Kan de regering toelichten wat zij verstaat onder overlast en schade? En kan de regering aangeven welke mate van schade en overlast volgens haar voldoende is om inbreuk te maken op de bescherming van dieren?

Artikel 3.12

De leden van de PvdD-fractie constateren dat dit artikel bepaalt dat bestrijding, beheer en jacht plaatsvindt op basis van een faunabeheerplan, opgesteld door een faunabeheereenheid. Zij constateren dat deze plannen worden opgesteld door jachthouders, ofwel door de uitvoerders zelf, en moeten vaststellen dat dit niet objectief is. Deze leden zijn van mening dat de belangen van in het wild levende dieren volstrekt onvoldoende worden meegewogen door faunabeheereenheden.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat in deze plannen, zo blijkt uit de praktijk in de afgelopen periode, niet alle belangen en zeker niet de belangen van de in het wild levende dieren zelf, worden meegewogen. Organisaties die andere belangen vertegenwoordigen hebben geen enkele stem in of invloed op deze plannen. De ervaring leert dat in deze plannen de inzet van het geweer steevast als het ultieme middel wordt gezien en dat alternatieve maatregelen niet serieus worden beoordeeld of direct als niet-effectief worden afgewezen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren zetten bovendien grote vraagtekens bij de afschotplannen, genoemd in het vierde lid. Hoe verhouden zich deze afschotplannen tot het feit dat er geen betrouwbare informatie voorhanden is over populatieaantallen, zoals wordt bevestigd door Alterrarapport nr. 2426 uit 2013, waarin wordt gesteld dat het schatten van populatieaantallen geen eenvoudige opgave is?

Artikel 3.16, lid 4

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat dit artikel gedeputeerde staten de mogelijkheid biedt om personen aan te wijzen om de populatieomvang van exoten of verwilderde dieren te beperken. Deze leden moeten vaststellen dat in dit artikellid de voorwaarden ontbreken waaraan moet worden voldaan om een dergelijke, ingrijpende toestemming te verlenen. Zou met het oog op de intrinsieke waarde van dieren niet op zijn minst moeten zijn aangetoond dat de betreffende diersoorten belangrijke schade of gevaar veroorzaken voordat maatregelen tegen deze dieren genomen worden genomen? En is de regering van mening dat ingrijpende maatregelen tegen exoten of verwilderde dieren, zoals het doden van deze dieren, uitsluitend moeten zijn toegestaan als er geen andere, minder ingrijpende maatregel voorhanden is? Is de regering bereid dit bij wet te regelen?

Artikel 3.21

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat de regering vasthoudt aan een stringentere «koop breekt geen huur»-bepaling dan het Burgerlijk Wetboek. Zelfs indien jachthuurder en jachtverhuurder overeen willen komen dat koop wel huur breekt, is dat niet toegestaan. De regering motiveert dit door te stellen dat hiermee langjarig beheer mogelijk wordt gemaakt. De regering maakt niet duidelijk waarom het borgen van langjarig beheer noodzakelijk is of waarom tussentijdse wijziging van een beheersregime onwenselijk zou zijn, bijvoorbeeld wanneer een andere eigenaar het beheer krijgt over bepaalde gronden. De jacht is alleen mogelijk tijdens het jaarlijkse jachtseizoen. Is de regering bereid om deze bepaling te laten vallen en meer vrijheid toe te kennen aan de vigerende eigenaar van gronden, in het kader van vergroting van eigendomsvrijheid en vermindering van regeldruk? Zo nee, waarom niet?

Artikel 5.1

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering voor een termijn van 13 weken heeft gekozen voor het beslissen over een aanvraag voor een vergunning of ontheffing, en niet voor de reguliere termijn van acht weken (Algemene wet bestuursrecht, artikel 4:13). Zij willen erop wijzen dat onder meer via de PAS wordt voorzien in een duidelijk kader voor vergunningverlening. Verder wijzen zij erop dat bij complexere projecten vaak ook sprake is van een omgevingsvergunning, waarop volgens het voorliggende wetsvoorstel verplicht aangehaakt moet worden. In dat geval is op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht al sprake van een uitgebreide procedure (maximaal 26 weken).

Artikel 5.3

De leden van de PvdD-fractie constateren dat dit artikel de mogelijkheid verschaft om aan vergunningen en ontheffingen (vrijstellingen) voorschriften en beperkingen te verbinden. Tevens wordt aangegeven dat er een geldigheidsduur aan kan worden gesteld. Deze leden zijn van mening dat situaties van dieren in het wild kunnen en zullen veranderen, zodat vergunningen en ontheffingen nooit voor onbepaalde tijd zouden moeten worden verleend. Deelt de regering de mening dat de situatie van dieren in het wild aan continue verandering onderhevig is en dat met het oog daarop elke vergunning of ontheffing (vrijstelling) gebonden moet zijn aan een geldigheidsduur? Is de regering bereid dit bij wet te regelen? Zo nee, waarom niet?

Artikel 8.3

Op pag. 286 van de memorie van toelichting lezen de leden van de VVD-fractie dat het begrip nationaal park in de praktijk slechts een vorm van erkenning is en dat het geen actieve nationale aansturing krijgt. Wel is het aan de Minister om te bepalen of een nationaal park blijft bestaan of dat een gebied tot nationaal park verheven wordt. In het wetsvoorstel worden echter een aantal vereisten van een nationaal park opgesteld. In hoeverre zijn deze vereisten afwijkend van de wettelijke eisen die zijn verbonden aan de Natura 2000-gebieden? Zo wordt in het wetsvoorstel gesproken van gebieden die «grote schoonheid» bezitten. Komen dergelijke criteria ook op andere plekken terug? En wie bepaalt wat grote schoonheid is?

BIJLAGE Rapport «Regeldruk Wet Natuur»

De leden van de VVD-fractie hechten veel waarde aan het uitgangspunt uit het regeerakkoord om de regeldruk in Nederland te verminderen. Zoals in het regeerakkoord op pag. 10 staat vermeld, willen deze leden doorgaan met het verminderen van regeldruk. Dit behelst dan ook het kiezen voor een samenhangende aanpak in de verschillende sectoren op het terrein van ordening, sturing en toezicht. Meer ruimte zorgt voor betere aanpassing aan de omgeving en gaat uit van het vertrouwen dat we in de mens hebben. Daarnaast wordt het creëren van draagvlak belangrijker als niet alles in regels is gegoten. De leden van de VVD-fractie kijken dan ook kritisch naar het wetsvoorstel. Kan de regering aangeven hoe het wetsvoorstel de regeldruk zal verminderen? Kan de regering aangeven of en op welke wijze de regeldruk door invoering van het wetsvoorstel stijgt? Zo ja, om welke mate van stijging gaat het en wat is hier de reden voor? Kan de regering nader uiteenzetten in welke mate per saldo de regeldruk toe- dan wel afneemt?

De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe zij de vermindering van de regeldruk heeft verwerkt in het wetsvoorstel. Is er over dit onderwerp overleg geweest met (vertegenwoordigers van) ondernemers? Wat was het resultaat van dit overleg? Heeft de regering hier onafhankelijk onderzoek naar laten verrichten? Wat waren de uitkomsten?

De leden van de VVD-fractie lezen in artikel 1.11, vierde lid van het wetsvoorstel dat door eenieder zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Waarom is voor deze formulering gekozen? Waarom is hier niet gekozen voor de formulering «belanghebbenden»? Hoe past een dergelijke zinsnede in het licht van het verlagen van regeldruk? En hoe past die in het licht van het onrecht dat wordt gevoeld in de maatschappij door inspraakmogelijkheden voor personen of organisaties puur om ontwikkelingen te frustreren?

SLOT

De leden van de VVD-fractie hebben afsluitend nog een aantal opmerkingen, allereerst ten aanzien van de inpassing. Het originele wetsvoorstel dateert van augustus 2012, de memorie van toelichting en het onderzoek naar de lastenverzwaring eveneens. Op een aantal zaken zijn cruciale wijzigingen aangebracht ten opzichte van het wetsvoorstel van 2012 door de nota van wijziging. Acht de regering het noodzakelijk om de memorie van toelichting nog te wijzigingen of aan te vullen? En acht de regering het noodzakelijk nieuw onderzoek te doen naar de gevolgen voor de regeldruk? Zo ja, welke stappen gaat de regering nog zetten? En zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie merken op dat natuur een groot goed is, zeker in het land dat vanuit internationaal perspectief haast één stad is of op z'n minst een conglomeraat. Maar ook daar moet natuur beschermd, beleefd en benut worden, soms om even uit te waaien en een andere keer om aan onze kinderen begrip te creëren voor wat bloeit en groeit. Om de natuur in Nederland voor de volgende generaties beschikbaar te houden, moet de natuur beschermd worden, maar de natuur komt pas echt tot leven als deze ook beleefd en benut wordt. Het wetsvoorstel had dus ook beter «de wet voor de bescherming, beleving en benutting van de natuur» kunnen heten. Dat brengt logischerwijs dilemma's met zich mee, want naast natuur gunnen we volgende generaties ook vrijheid, veiligheid en welvarendheid. Die balans missen de leden van de VVD-fractie in dit wetsvoorstel.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie maken zich grote zorgen over het toekomstige beschermingsniveau voor de natuur, de planten en de dieren in het wild. De ambitie van het Europees minimum en de daaruit voortvloeiende praktijk is gebaseerd op de misplaatste gedachte dat Nederland «het braafste jongetje in de klas» zou zijn. De biodiversiteit in Nederland is ver onder het Europees gemiddelde en de milieucondities voor de natuur zijn ronduit slecht en zullen dat de komende decennia blijven.

De regering erkent de intrinsieke waarde van in het wild levende dieren, maar blijft het doden van dieren zonder noodzaak toestaan. Het gehele faunabeleid blijft in handen van belanghebbende hobbyisten waarmee de overheid haar eigen verantwoordelijkheid voor het beschermen van dieren in het wild niet neemt. De regering is er niet in geslaagd te komen tot een moderne natuurbeschermingswet waarin de intrinsieke waarde van de natuur en van dieren werkelijk serieus wordt genomen. Deze leden zien dit als een gemiste kans.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vinden actieve bescherming van soorten van groot belang, omdat de passieve bescherming tot op heden veelal vooral tot louter beperking van schade heeft geleid. Beperking van schade is volgens deze leden onvoldoende voor het realiseren van daadwerkelijk herstel en het behalen van de natuurdoelen. Een actieve inzet is volgens deze leden van groot belang, ook voor het verminderen van de knel met economische en andere belangen op de langere termijn. Helaas moeten deze leden constateren dat dit wetsvoorstel vooral facultatieve instrumenten biedt. Zo geeft het wetsvoorstel niet aan wanneer een actieve aanpak in ieder geval verplicht moet worden ingezet. Dat is in de ogen van deze leden een gemis. Het wetsvoorstel biedt zo weliswaar meer instrumentarium voor een actieve benadering, maar geen waarborgen dat deze aanpak ook daadwerkelijk ingezet zal worden. De decentralisatie van bevoegdheden vergroot deze onzekerheid verder. Is de regering bereid het wetsvoorstel aan te passen opdat de ambitie om te komen tot een actievere bescherming ook daadwerkelijk een verankering kent in het wetsvoorstel?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie wijzen de regering op de motie die is aangenomen op het World Conservation Congress van de International Union for Conservation of Nature in 2012, waarin wordt uitgesproken dat ieder kind het recht heeft in contact te komen met de natuur. Is de regering bereid deze erkenning te borgen in het wetsvoorstel?

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat dit wetsvoorstel van toepassing is op het gehele Nederlandse deel van de Noordzee, inclusief de exclusieve economische zone met belangrijke beperkingen ten aanzien van visserij. Deze leden betreuren het dat dit wetsvoorstel vrijwel geen bescherming biedt aan vissen en weekdieren. De visserijwetgeving vult deze lacune volgens deze leden niet, omdat de visserijwetgeving slechts een beperkt aantal (hoofdzakelijk commercieel geëxploiteerde) soorten dekt en primair een economische doelstelling heeft.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie constateren dat dit wetsvoorstel tevens niet voorziet in de bescherming van bedreigde zoetwatervissen in relatie tot de Visserijwet. Kan de regering aangeven hoe zij ervoor gaat zorgen dat dit wetsvoorstel alsnog wordt afgestemd op de Visserijwet en hoe zij daarbij zeker stelt dat internationale verplichtingen en bevoegdheden ten aanzien van natuurbescherming op zee en visserij volledig en adequaat worden uitgevoerd? Is de regering bereid om deze internationale bescherming uit te breiden met aanvullende verplichtingen op nationaal niveau?

NOTA VAN WIJZIGING (33 348, nr. 5)

1.1 Inleiding en intrinsieke waarde

De leden van de CDA-fractie hebben fundamentele vragen bij het opnemen van «intrinsieke waarde van natuur» in het wetsvoorstel. Evenals de Afdeling zijn deze leden kritisch over het opnemen van dit concept in het wetsvoorstel. Voor deze leden is het beheer van de natuur een verantwoordelijkheid van de mens. Daarbij kent zorgvuldig beheer geen hiërarchie, dus ook niet voor de rol van de natuur. Voor deze leden vraagt het zorgvuldig beheer om een veilige inbedding te midden van andere functies en activiteiten. Het concept «intrinsieke waarde van natuur» werpt bij deze leden vele vragen op. Wat wordt verstaan onder «intrinsieke» waarde? Welke juridische betekenis heeft dit begrip? Deze leden vragen tevens waarom het opnemen van de term intrinsieke waarde essentieel is voor beleids- en besluitvorming? Daarnaast vragen zij de regering of een dergelijk ruim verwoorde doelbepaling in een wetstekst niet tot veel onnodige verwarring zal leiden en een terughoudende toets door de rechter niet zal bevorderen.

Voor de leden van de CDA-fractie heeft natuur een grote waarde in relatie tot de mens, en om deze waarde te behouden hebben wij een zorgplicht. De waarde van de natuur komt voort uit de natuur, maar bestaat niet zonder de mens en is daarmee niet intrinsiek. Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat het herkennen van gradaties van waarde een menselijke kwaliteit is? Deelt de regering de mening dat de waarde van de natuur voortkomt uit een beoordeling van de mens?

1.2 Verhouding tot de aangekondigde omgevingswet

De leden van de CDA-fractie lezen dat het kabinet het voornemen heeft om de integratie van het wetsvoorstel in de Omgevingswet te laten plaatsvinden op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Zij vragen hoe dit gaat gebeuren. Onduidelijk is namelijk welke onderdelen uit het wetsvoorstel straks wel of niet in de Omgevingswet een plek zullen gaan krijgen.

1.3 Nationale natuurvisie

De leden van de CDA-fractie constateren dat de verschuiving van de verplichting om soorten te beschermen van het Rijk naar de provincie, een grote wijziging in het onderhavige wetswijzigingsvoorstel is. Waarom kiest de regering ervoor om de soortenbescherming zeer aanzienlijk uit te breiden? Heeft de regering de sociale en economische gevolgen hiervan onderzocht? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van soortenbescherming aan de regering welke ruimte deze soortenbenadering laat voor een gebiedsbenadering. Provincies worden met het wetsvoorstel geacht een actieve bescherming ter hand te nemen op het gehele provinciale grondgebied, gericht op alle soorten, niet alleen op soorten die Europeesrechtelijk worden beschermd en/of waarmee het slecht gaat, maar ook op het behoud van een gunstige stand van instandhouding. Kan de regering de relatie en verschillen weergeven tussen de Europeesrechtelijke verplichtingen op basis de Vogel- en Habitatrichtlijn die op de lidstaten berusten en de verplichtingen die volgens artikel 1.10 de provincies worden opgelegd?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering te verduidelijken of voor de provincies op basis van de nota van wijziging ten aanzien van de rode lijsten een inspanningsverplichting geldt. Kan de regering toelichten hoe deze inspanningsverplichting voor de provincies voortkomend uit het Natuurpact wordt vertaald in het wetsvoorstel? Begrijpen deze leden het goed dat er voor de rode lijsten geen resultaatsverplichting is opgenomen voor het Rijk, maar wel een inspanningsverplichting voor de provincies?

Deelt de regering de mening van de leden van de CDA-fractie dat deze opdracht, die het wetsvoorstel aan de provincies stelt, onmogelijk uitvoerbaar is? Zo nee, waarom niet? Heeft de regering inzichtelijk welke financiële middelen hiermee gemoeid zijn? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de mening dat als het gaat om een Europese verplichting inzake natuur het Rijk in eerste instantie verantwoordelijk is? Is de inspanningsverplichting zoals benadrukt door de regering in haar antwoord op de zienswijze van het IPO in overeenstemming met het gestelde in hoofdstuk 6 van de toelichting, namelijk dat gelet op het belang van de actieve soortenbescherming een wettelijke verankering daarvan gewenst is, ook om helderheid te bieden welke overheid daarvoor verantwoordelijkheid draagt en daarop zo nodig aanspreekbaar is? Kan de regering toelichten waarom de wetstekst en de toelichting niet in overeenstemming zijn?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre deze juridische inspanningsverplichting kwantificeerbaar is. Welke beleidsruimte voor een gebiedsbenadering laat deze inspanningsverplichting? Zou het niet beter zijn de gebiedsbenadering op te nemen in het wetsvoorstel? Veel van de Nederlandse en Europese natuurwetgeving is nog steeds (te veel) gericht op de bescherming van individuele soorten. Dit leidt tot ongewenste situaties waarbij zelfs natuurontwikkelingsprojecten worden geblokkeerd door een vierkante meter officieel beschermde natuur. De leden van de CDA-fractie hechten waarde aan behoud van de leefgebieden waarbij het doel en niet de regelgeving leidend moet zijn.

De leden van de CDA-fractie merken op dat bestrijding van invasieve exoten bij invoering van het wetsvoorstel een taak is voor de provincies. Kan de regering aangeven welke financiële middelen hiervoor beschikbaar worden gesteld aan de provincies en gaat het met betrekking tot de bestrijding ook om een inspanningsverplichting?

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Waterwet de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van schade door de muskusrat en de beverrat, beide invasieve exoten, bij de waterschappen wordt gelegd. Is de regering bereid landelijke regels voor muskus- en beverratten op te stellen, zodat deze wettelijke taak van de waterschappen landelijk gereguleerd kan worden? Kunnen exoten bejaagd worden zonder toestemming van gedeputeerde staten?

Het lid van de 50PLUS/Klein-fractie vraagt hoe wordt voorkomen dat de waterschappen ook een eigen natuurbeschermingsbeleid voeren.

1.4 Jacht

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de Nederlandse natuur een actief beheer behoeft. Onze natuur kan niet zonder menselijk onderhoud. De introductie van een toegangsverbod (artikel 6.4.3.4) grijpt diep in op het eigendomsbeginsel. Het eigendomsrecht is geborgd in onze Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Beheer is bij uitstek de taak van de grondeigenaren, grondbeheerders en grondgebruikers. Het huidige artikel 20 van de Natuurbeschermingswet 1998 gaat nog uit van een toegangsbeperking. Een toegangsbeperking en zeker een toegangsverbod maken inbreuk op het eigendomsrecht en zijn daarmee een zeer ingrijpend instrument. Volgens het onteigeningsrecht moet een dergelijke inbreuk proportioneel zijn.

Daarbij komt dat het opleggen van toegangsbeperkingen (laat staan toegangsverboden) strijdig is met de gedachte van de Rijksnatuurvisie 2014 Natuurlijk Verder. De kern van de Rijksnatuurvisie is toch het stimuleren en faciliteren van de eigen verantwoordelijkheid? De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een uitgebreide en diepgaande toelichting van de regering op het toegangsverbod en het eigendomsrecht, zoals hierboven geschetst.

De leden van de CDA-fractie zijn voor de jacht. Duurzame benutting van de natuur en beheer zijn nodig en dragen bij aan het beheer en onze beleving van natuur. Het jachtrecht maakt van oudsher deel uit van het eigendomsrecht. Tot 1992 stond dit met zoveel woorden in het Burgerlijk Wetboek. Met de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is de bepaling over het jachtrecht vervallen, gezien in de Jachtwet en de Visserijwet al was geregeld wie tot het genot van de jacht en de visserij was gerechtigd. De Jachtwet is tegenwoordig geïntegreerd in de Flora- en faunawet. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het ontnemen van het recht op jacht een inbreuk is op het eigendomsrecht. Volgens het onteigeningsrecht dienen de eigenaars daarvoor te worden gecompenseerd. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet?

Als de leden van de CDA-fractie het goed begrijpen, is jacht alleen nog mogelijk als dit in een faunabeheerplan van de faunabeheereenheid is opgenomen en is goedgekeurd door de gedeputeerde staten. Dit zou voor alle wildsoorten gaan gelden, ook voor soorten die op de wildlijst staan. Waarom kiest de regering voor het opnemen van de wildlijst in het faunabeheerplan? Kan er niet gejaagd worden op de dieren van de wildlijst als het faunabeheerplan niet is goedgekeurd?

De leden van de CDA-fractie merken op dat daar nog bij komt dat vele restaurants direct geraakt worden door aanpassing van de jacht. Deze leden zijn benaderd door diverse restauranteigenaren. Deze eigenaren geven aan dat het duurzaam oogsten uit de natuur niet verder aan banden gelegd moet worden maar moet worden gekoesterd. Te koesteren, omdat het past binnen alle trends richting duurzaamheid en voedselbewustzijn. De eigenaren zijn tevens van mening dat het wetsvoorstel het einde betekent van deze vorm van duurzaam oogsten uit het veld. De leden van de CDA-fractie steunen de restauranteigenaren in hun pleidooi en verzoeken de regering om een reactie te geven op het pleidooi om duurzaam oogsten uit de natuur te behouden.

1.5 Lasten bedrijven en burgers en bestuurlijke lasten

De leden van de CDA-fractie merken op dat het huidige systeem erin voorziet dat gekozen kan worden voor een aanvraag van een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 of voor een verzoek tot ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, waarbij respectievelijk de Minister van Economische Zaken dan wel de gedeputeerde staten het bevoegde gezag zijn. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering ervoor gekozen heeft om deze werkwijze grotendeels uit te sluiten, want in geval van samenloop met activiteiten in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het college van B en W zo meteen het bevoegd gezag. Dit leidt ongetwijfeld tot een toename van de gemeentelijke uitvoeringslasten. Deelt de regering deze mening en is bekend tot welke financiële lasten dit voor bedrijven, burgers en bestuurlijke handhaving gaat leiden en tot welke financiële lasten voor gemeenten?

1.6 Per artikel in de nota van wijziging

De leden van de CDA-fractie zijn kritisch over het opnemen van artikel 1.5 (3)(a). Deze leden vragen de regering waarom zij niet voor de soorten zoals opgenomen in de EU-richtlijnen heeft gekozen. Daarnaast vragen zij wat de wettelijke status is van de rode lijst en welke verplichtingen daar nu aan gebonden zijn. De leden van de CDA-fractie merken op dat de Afdeling aanraadde om voor de extra soortenbijlage (bijlage behorende bij artikel 3.10, onderdeel A en B) de criteria kenbaar te maken en te motiveren. Deze leden zien dat de criteria inmiddels zijn aangegeven, maar dat niet per dier wordt gemotiveerd waarom deze dieren thuishoren op deze lijst. Zij verzoeken om een motivering per dier op deze lijst.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom artikel 1.12 is komen te vervallen. Moet er bij de bescherming van de natuur geen rekening gehouden worden met economische, sociale en culturele vereisten?

1.7 Bijzondere nationale natuurgebieden

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze bijzondere nationale natuurgebieden van Natura 2000-gebieden verschillen. Met betrekking tot de faunabeheereenheid (artikel 3.12) verzoeken deze leden de regering aan te geven op welke besluiten en in welke fase beroep of bezwaar mogelijk is. Zij verzoeken haar tevens aan te geven wat de wenselijkheid c.q. de noodzaak is van deze beroep- en bezwaarmogelijkheden. In artikel 3.12, eerste lid staat dat alle jacht, beheer en schadebestrijding moet plaatsvinden op basis van een faunabeheerplan. Moet afschot op basis van ontheffingen die zijn verleend buiten het faunabeheerplan op grond van artikel 3.15, vierde en vijfde lid opgenomen zijn in het faunabeheerplan?

De leden van de CDA-fractie vragen of op basis van artikel 3.13 elke jachthouder (al dan niet in bezit van een akte) in de wildbeheereenheid verplicht lid dient te worden van deze wildbeheereenheid? Kan de regering aangeven hoe het toelatingsbeleid van een wildbeheereenheid vorm krijgt? Daarbij verzoeken zij de regering ook in te gaan op de vraag of als een terreinbeherende organisatie geen lid is van de wildbeheereenheid, daar dan wel het faunabeheerplan van toepassing is. Wie houdt terreinbeherende organisaties aan de uitvoering van het faunabeheerplan? Kan een vereniging überhaupt onder gezag van de provincie vallen? Hoe ziet dat er in de praktijk uit?

IV ARTIKELSGEWIJS

Artikel 3.14

De leden van de CDA-fractie vinden de nu gekozen werkwijze voor de drie verschillende regelingen schadebestrijding, beheer en jacht op basis van artikel 3.14 (landelijke en provinciale vrijstelling) onnodig ingewikkeld. Deelt de regering deze mening en kunnen de regimes voor beheer en schadebestrijding niet in elkaar geschoven worden?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de definiëring van de nieuwe Natuurbeschermingswet duidelijk en volledig moet zijn. Het toevoegen van definiëringen, zoals «handelingen», «project», «jachthavens», «recreatieve bedrijvigheid» en «instandhoudingsdoelstellingen» zouden volgens deze leden wenselijk zijn. Deelt de regering deze mening en is zij bereid deze toe te voegen? Zo nee, waarom niet? Waarom heeft de regering ervoor gekozen om niet de exacte beschrijving van de Vogel- en Habitatrichtlijn en de vermeldingen van de bijlagen bij de Vogel- en Habitat Richtlijn over te nemen? Dit wetsvoorstel verwijst immers diverse keren naar de beide richtlijnen. Met betrekking tot artikel 3.14, derde lid vragen deze leden of onder grondgebruikers ook het gebruik van water verstaan wordt.

Artikel 3.18

De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de grauwe gans en de kolgans van de wildlijst zijn gehaald. In artikel 3.3, vijfde lid worden voorschriften opgenomen en regels gesteld. De leden van de CDA-fractie vragen wat wordt verstaan onder middelen, installaties of methoden.

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Vermeij

De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Koerselman

Naar boven