Vragen van het lid Dijkgraaf (SGP) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken over de interpretatie van de Habitatrichtlijn (ingezonden 9 september 2014).

Antwoord van Staatssecretaris Dijksma (Economische Zaken) (ontvangen 3 oktober 2014).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het Sweetman-arrest van het Europese Hof van Justitie (C258/11) en de referentie hieraan in het zogenaamde A2-arrest (Briels; C521/12)?

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2, 3, 4

Is de veronderstelling juist dat in de conclusie van het Sweetman-arrest duidelijk wordt aangegeven dat «aantasting van de natuurlijke kenmerken» van een Natura2000-gebied verband houdt met de aanwezigheid van een natuurlijke habitat, waarvan het doel van instandhouding ervan ertoe heeft geleid dat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is opgenomen?

Is de veronderstelling juist dat de conclusie van het Sweetman-arrest en de referentie hieraan in het A2-arrest (C521/12; punt 21) erop duiden dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn onderscheid gemaakt moet worden tussen kwalificerende habitattypen en soorten (habitattypen en soorten die de reden vormden voor aanmelding en selectie van een gebied) en niet-kwalificerende habitattypen en soorten?

Hoe komt het genoemde onderscheid dan wel de duiding die in de genoemde arresten aan de «aantasting van de natuurlijke kenmerken» wordt gegeven naar voren in de Nederlandse regelgeving en beleidspraktijk?

Antwoord 2, 3, 4

In de uitspraak van het Hof van de Justitie van de Europese Unie in de zaak Sweetman wordt herhaald (punt 40) dat de bevoegde instanties slechts toestemming kunnen verlenen voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, indien zij, na alle aspecten van het plan of project te hebben geïdentificeerd die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in gevaar kunnen brengen en rekening houdend met de beste wetenschappelijke kennis ter zake, de zekerheid hebben verkregen dat het geen blijvende schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat over het feit dat dergelijke gevolgen ontbreken.

Het Hof oordeelt in de zaak Sweetman (herhaald in het arrest Briels C-521/12) dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of project, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast, indien het in de weg kan staan aan het duurzame behoud van de in deze richtlijn bedoelde bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een prioritaire natuurlijke habitat waarvan het doel van instandhouding ervan ertoe heeft geleid dat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is opgenomen. Bij de beoordeling daarvan moet het voorzorgsbeginsel worden toegepast.

Het oordeel van het Hof is toegespitst op de, in de voorliggende casus, aan de orde zijnde omstandigheden en vragen. De uitspraken maken duidelijk dat het blijvende en onherstelbare verlies – geheel of gedeeltelijk – van kwalificerende of prioritaire habitattypen en soorten de natuurlijke kenmerken van het gebied aantast. Hieruit kan niet a contrario worden afgeleid dat de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast indien er sprake is van het blijvende en onherstelbare verlies van niet-kwalificerende habitattypen en soorten. Die vraag lag in die zaken niet voor. Uit de arresten kan niet de conclusie worden getrokken dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, habitatrichtlijn onderscheid wordt gemaakt tussen kwalificerende habitattypen en soorten en niet-kwalificerende habitattypen en soorten.

Naar boven