33 174 (R1974) Protocol tot wijziging van het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken; Parijs, 27 mei 2010

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 10 februari 2012.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op 12 maart 2012.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 januari 2012

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 27 mei 2010 te Parijs tot stand gekomen Protocol tot wijziging van het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (Trb. 2010, 221 en 314).

Een toelichtende nota bij dit Protocol treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken op 10 februari 2012 over te leggen aan de Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.

De Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal

TOELICHTENDE NOTA

1. Algemeen

Op 27 mei 2010 is te Parijs voor ondertekening opengesteld, en voor het Koninkrijk der Nederlanden ondertekend, het Protocol tot wijziging van het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (hierna: «het Wijzigingsprotocol»). Het op 25 januari 1988 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (Trb. 1991, 4 en Trb. 1997, 10; hierna: «het WABB-verdrag») was opgesteld door de Raad van Europa en de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Het WABB-verdrag, dat op 1 februari 1997 in werking is getreden voor het gehele Koninkrijk, is van toepassing op zowel de heffing en invordering van belastingen als van sociale zekerheidspremies. Partij bij het WABB-verdrag zijn thans naast het Koninkrijk der Nederlanden: Azerbeidzjan, België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Georgië, IJsland, Italië, Montenegro, Noorwegen, Oekraïne, Polen, Slovenië, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Zweden. Een aantal andere landen (Canada, Duitsland, Ierland, Korea, Mexico, Moldavië en Portugal) heeft het verdrag ondertekend, maar nog niet geratificeerd.

De onderhavige wijzigingen van het WABB-verdrag moeten worden geplaatst tegen de achtergrond van de wereldwijde financiële crisis en de aanpak van zogenoemde zwartspaarders. Ten aanzien van dit laatste kwamen landen met een fiscaal bankgeheim of landen die in het geheel geen fiscale inlichtingen uitwisselden de laatste jaren steeds meer onder druk te staan. De bijeenkomst van de G201 in Londen op 2 april 2009 kan in dit opzicht worden gezien als een keerpunt. Reeds in de aanloop naar deze bijeenkomst was het duidelijk dat een beroep op het bankgeheim ter afwering van een verzoek om inlichtingen, steeds meer onder druk kwam te staan. Tegelijkertijd met de slotverklaring van deze bijeenkomst publiceerde de OESO een lijst met landen die rekening moesten houden met sanctiemaatregelen vanuit de G20-landen, indien zij zich niet wilden committeren aan de internationale standaard op het gebied van inlichtingenuitwisseling zoals neergelegd in artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag. Om van deze lijst af te komen dienden de landen de in dit artikel neergelegde bepaling over inlichtingenuitwisseling ten uitvoer te leggen en ten minste 12 belastingverdragen met OESO-landen af te sluiten. Een gevolg hiervan was dat nog vóór het eind van 2009 geen landen meer op deze lijst van de OESO stonden. Internationaal drong tevens het besef door dat ontwikkelingslanden ook zouden moeten kunnen profiteren van de nieuwe standaard op het gebied van inlichtingenuitwisseling.

Het WABB-verdrag wordt met het onderhavige Protocol aangepast aan de internationale standaard op het gebied van inlichtingenuitwisseling zoals overeengekomen binnen de OESO. Deze standaard voorziet in uitwisseling van inlichtingen op verzoek in alle belastingzaken ten behoeve van de toepassing of de uitvoering van de nationale belastingwetgeving, waarbij een verzoek niet mag worden geweigerd enkel omdat de verzochte staat zelf geen belang heeft bij de gevraagde inlichtingen of vanwege het bestaan van een bankgeheim. Daarnaast voorziet de standaard ook in uitgebreide waarborgen om de vertrouwelijkheid van de uitgewisselde inlichtingen te beschermen. De belangrijkste wijzigingen van het verdrag hangen dan ook hiermee samen. Ondermeer worden de bepalingen van het WABB-verdrag betreffende uitwisseling van inlichtingen in lijn gebracht met artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag2. Daarnaast is een aantal beperkingen met betrekking tot het gebruik van de verkregen informatie opgeheven. Voorts is aandacht besteed aan de wijze waarop de geheimhouding van informatie is gewaarborgd. Ten slotte wordt het voor landen die geen lid zijn van de Raad van Europa of de OESO, mogelijk om, met toestemming van de reeds tot het WABB-verdrag toegetreden landen, zich aan te sluiten bij het verdrag. Hierdoor kunnen ook ontwikkelingslanden gemakkelijker fiscale gegevens uitwisselen en wordt invulling gegeven aan de oproep van de G20 en de OESO om deze landen te ondersteunen bij het verbeteren van hun belastingheffing en -inning.

2. Uitvoeringswetgeving

De Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen3 (WIB) regelt de nationaalrechtelijke bevoegdheden op grond waarvan Nederland administratieve bijstand kan verlenen aan andere staten. De onderhavige wijzigingen in het WABB-verdrag nopen niet tot een wijziging van de WIB.

3. Budgettaire en personele gevolgen

De budgettaire gevolgen van het Wijzigingsprotocol zijn niet goed te ramen. Het Wijzigingsprotocol introduceert ten opzichte van het huidige WABB-verdrag geen nieuwe vormen van wederzijdse bijstand. De verwachting is wel dat een aantal landen tot het verdrag zal toetreden waarmee voor Nederland dan wel voor de voormalige Nederlandse Antillen of Aruba nog geen bilateraal verdrag of inlichtingenuitwisselingsverdrag is afgesloten. Dit leidt (op termijn) tot een, relatief geringe, stijging van het aantal verzoeken om administratieve bijstand. Naar wordt voorzien zijn de budgettaire en personele gevolgen hiervan echter beperkt.

4. Artikelsgewijze toelichting

Bij het Wijzigingsprotocol is gevoegd een in het kader van de OESO en de Raad van Europa opgestelde gemeenschappelijke toelichting («explanatory report») met een artikelsgewijs commentaar, waarin de strekking van de artikelen van het Wijzigingsprotocol wordt uiteengezet. Deze gemeenschappelijke toelichting is als bijlage gevoegd bij deze toelichtende nota. Hieronder worden in aanvulling op die gemeenschappelijke toelichting de artikelen van het Wijzigingsprotocol toegelicht, waarbij waar nodig in het bijzonder wordt ingegaan op de Nederlandse situatie.

Artikel I

Dit artikel wijzigt de zevende overweging van de preambule en voorziet die van een aanvullende overweging. Deze wijziging is de neerslag van een aantal belangrijke ontwikkelingen. De nieuwe zevende overweging brengt in de eerste plaats tot uitdrukking dat in bepaalde situaties niet meer met een beroep op de nationale wetgeving of praktijk het inwilligen van een verzoek om administratieve bijstand mag worden geweigerd. In het bijzonder wordt daarbij gedoeld op het inroepen van het nationale bankgeheim dat in het verleden veelal een effectieve samenwerking tussen landen verhinderde. In de tweede plaats wordt hierin tot uitdrukking gebracht dat tegen de achtergrond van de financiële crisis landen, veel meer dan vroeger het geval was, bereid zijn om op het gebied van belastingen samen te werken. In de nieuwe overweging wordt ten slotte opgemerkt dat zoveel mogelijk landen toegang moeten krijgen tot het WABB-verdrag.

Artikel II

Dit artikel wijzigt artikel 4 van het WABB-verdrag dat ziet op de inlichtingenuitwisseling tussen staten. Het onderdeel dat ziet op de uitwisseling van informatie is vervangen door een bepaling die in lijn is met artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag. Voorts is komen te vervallen de van de aangezochte staat vereiste toestemming om de verkregen informatie ook te kunnen gebruiken in strafzaken. In lijn met artikel 26 van het OESO-modelbelastingverdrag is hiervoor toestemming van de aangezochte staat niet meer nodig. Waar mogelijk worden overigens bij de inlichtingenuitwisseling in een strafrechtelijk afdoeningstraject de verdragen inzake wederzijdse (straf)rechtshulp ingezet.

Artikel III

Dit artikel verduidelijkt artikel 18 van het WABB-verdrag. De belangrijkste aanpassing in dit artikel hangt samen met de voorwaarden waaraan een informatieverzoek moet voldoen. De kern van een inlichtingenverzoek bestaat op grond van dit artikel uit de naam, adres en enige andere bijzonderheden van degene over wie men informatie verlangt. Met de onderhavige wijziging van het WABB-verdrag wordt verduidelijkt dat met betrekking tot identificatie van een belastingplichtige of achterhaalbare groep van belastingplichtigen in het verzoek om inlichtingen niet noodzakelijkerwijs naam en adres moeten worden opgenomen, maar dat een verzoek ook gedaan kan worden op basis van andere identificerende kenmerken.

Artikel IV

Artikel 19 van het WABB-verdrag bepaalt dat een verzoek om administratieve bijstand kan worden afgewezen indien niet aan het uitputtingsbeginsel is voldaan. Dit artikel komt te vervallen en wordt opgenomen onder artikel 21, tweede lid, onderdeel g, van het verdrag. Het betreft hier een technische wijziging waarmee geen inhoudelijke verandering is beoogd.

Artikel V

Naast een aantal technische wijzigingen waarmee geen inhoudelijke veranderingen zijn beoogd, wordt met dit artikel ook een aantal wijzigingen aangebracht die het WABB-verdrag in lijn brengen met het OESO-modelbelastingverdrag en daarmee met de internationaal aanvaarde standaard op het gebied van inlichtingenuitwisseling. Het ongewijzigde eerste lid van artikel 21 van het WABB-verdrag onderschrijft dat aan personen toegekende rechten en waarborgen van toepassing blijven. De algemene grenzen van de verplichting tot het verlenen van administratieve bijstand (de weigeringsgronden) zijn vervolgens neergelegd in het tweede lid van artikel 21. Aan dit tweede lid  zijn de onderdelen g en h toegevoegd. Onderdeel g vervangt artikel 19 (uitputtingsbeginsel), zoals toegelicht bij artikel IV, dat daarmee komt te vervallen. Onderdeel h stelt een begrenzing aan situaties waarin door staten bijstand bij invordering moet worden verleend en komt letterlijk overeen met artikel 27, lid acht, onderdeel d, van het OESO-modelverdrag. Verder worden twee nieuwe leden toegevoegd, deze zijn ontleend aan het derde en vierde lid van artikel 26 OESO-modelbelastingverdrag. Zo bepaalt het nieuwe derde lid van artikel 21 dat de verdragsstaat waaraan inlichtingen worden gevraagd, zijn nationale informatievergarende maatregelen dient in te zetten, ook al heeft die staat die inlichtingen niet nodig voor de eigen belastingheffing. In het nieuwe vierde lid van artikel 21 is bepaald dat het enkele feit dat informatie in het bezit is van bijvoorbeeld een bank, een financiële instelling of een zaakwaarnemer, geen reden mag zijn voor een verdragsluitende staat om de informatie niet te verstrekken aan de staat die om de informatie heeft verzocht. Een verzoek om informatie mag dus niet geweigerd worden enkel omdat de aangezochte staat zelf geen belang heeft bij de gevraagde informatie of vanwege een bankgeheim.

Artikel VI

Dit artikel vervangt de oude bepalingen over de waarborgen rond de geheimhouding van de verkregen inlichtingen en het aan personen en instanties verlenen van toegang tot de verkregen inlichtingen. De hoofdregel rond geheimhouding was en is dat de van de aangezochte staat verkregen inlichtingen onder hetzelfde regime van geheimhouding vallen als inlichtingen die zouden zijn verkregen in binnenlandse situaties. Gehandhaafd hierbij is dat eventueel door de aangezochte staat aanvullende eisen kunnen worden gesteld. Door opname van deze voorwaarde wordt onder meer bewerkstelligd dat Europese regelgeving op het gebied van gegevensbescherming en geheimhouding van toepassing kan zijn in de betrekkingen met niet-EU-landen. De toegang tot de fiscale inlichtingen is doelgebonden. Alleen degene die betrokken is bij de heffing, inning en vervolging in belastingzaken heeft toegang tot de gegevens. De – van artikel 26 OESO-model verdrag afwijkende – voorwaarde dat gegevens in gerechtelijke procedures alleen openbaar kunnen worden gemaakt nadat hiervoor eerst toestemming is gegeven door de aangezochte staat, is komen te vervallen. Landen konden hiervan overigens al afwijken.

Artikel VII

Dit artikel wijzigt artikel 27 van het WABB-verdrag waarin de regels zijn neergelegd over de toepassing van het WABB-verdrag in relatie tot andere van toepassing zijnde internationale overeenkomsten of regelingen. De onderhavige wijziging verduidelijkt dat in de verhouding tussen het WABB-verdrag en Europese regelgeving gekozen kan worden voor de bepaling die de meest vergaande vorm van samenwerking mogelijk maakt.

Artikel VIII

Dit artikel wijzigt artikel 28 van het WABB-verdrag. In dit artikel is een aantal regels opgenomen met betrekking tot de ondertekening en inwerkingtreding van het WABB-verdrag. Ten aanzien van het Wijzigingsprotocol wordt dit artikel uitgebreid met een aantal bepalingen.

Een belangrijke verandering is dat landen die geen lid zijn van de OESO of Raad van Europa kunnen toetreden tot het WABB-verdrag. Met de onderhavige wijziging wordt artikel 28 uitgebreid met een procedure waardoor ook deze landen kunnen toetreden. Deze toetredingsprocedure beoogt onder meer zeker te stellen dat uitsluitend landen toetreden die nationaal een beschermingsniveau van privacygevoelige gegevens hanteren dat niet lager ligt dan dat van de landen die reeds partij zijn bij het WABB-verdrag.

Voorts regelt dit artikel ook op welke belastingjaren het gewijzigde WABB-verdrag van toepassing is, nadat een staat die wijziging heeft geratificeerd. De hoofdregel hierbij is dat in gewone belastingzaken, dat wil zeggen waarbij het verzoek tot administratieve bijstand niet wordt gedaan in het kader van een feit waarvoor ook strafrechtelijk vervolging mogelijk is, de wijziging van toepassing is op belastingjaren of belastbare feiten die gelegen zijn op of na 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin het gewijzigde WABB-verdrag voor de betreffende staat in werking is getreden. In afwijking hiervan kunnen twee of meer staten ervoor kiezen om in hun onderlinge betrekkingen aan het gewijzigde WABB-verdrag terugwerkende kracht te verlenen. Voor verzoeken om bijstand die worden gedaan in het kader van feiten die vatbaar zijn voor strafrechtelijke vervolging, geldt dat het gewijzigd verdrag met terugwerkende kracht van toepassing is (zie het nieuwe zevende lid bij artikel 28), met dien verstande dat staten ervoor kunnen kiezen (zie het tweede lid van artikel VIII, waarbij een nieuw onderdeel f wordt toegevoegd aan het eerste lid van artikel 30 van het WABB-verdrag) de terugwerkende kracht te beperken tot en met het derde jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het gewijzigde WABB-verdrag.

5. Belang van het Protocol

Voor Nederland zal de toepassing van de onderhavige wijzigingen van het WABB-verdrag van betrekkelijk beperkte betekenis zijn voor de betrekkingen met de landen waarmee Nederland reeds een belastingverdrag heeft afgesloten. De Nederlandse verdragsonderhandelingen in 2009 waren er immers in het bijzonder op gericht om, daar waar nodig, verdragen aan te passen aan de internationale standaard. Voorts heeft Nederland een groot aantal TIEA’s (Tax Information Exchange Agreements) afgesloten waarbij de nieuwe internationale standaard het uitgangspunt was.

Nederland acht het nuttig dat ontwikkelingslanden zich kunnen aansluiten bij de nieuw ontwikkelde standaard op het gebied van inlichtingenuitwisseling. Het WABB-verdrag biedt (ontwikkelings)landen toegang tot een netwerk van landen waarmee op het niveau van een verdrag de administratieve bijstand geregeld wordt. In die zin vormt het WABB-verdrag en daarmee ook de wijziging een welkome aanvulling op het Nederlandse verdragennetwerk en geeft het bovendien invulling aan de strijd tegen zwartspaarders en fiscale misstanden. Voor het bestrijden hiervan is het uitwisselen van inlichtingen tussen belastingadministraties een noodzakelijke voorwaarde.

6. Voorbehouden en verklaringen

Bij de aanvaarding van het WABB-verdrag op 15 oktober 1996 heeft het Koninkrijk der Nederlanden een aantal voorbehouden gemaakt en verklaringen afgelegd (zie Trb. 1997, 10, bladzijde 9–10, voetnoot 5).

  • (a) Voorbehouden. Van het op 15 oktober 1996 gemaakte voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a, voor de omzetbelasting (zie artikel 2, eerste lid; Trb. 1997, 10, eerste streepje) heeft het Koninkrijk op 19 juli 2001 het voorbehoud met betrekking tot artikel 2, eerste lid, onderdeel b, iii, letter C, ingetrokken voor Nederland en Aruba. Zie Kamerstukken II 2000/01, 27 595 (R1675). Met het Wijzigingsprotocol wordt thans de zakelijke werkingssfeer van het WABB-verdrag volledig in lijn gebracht met de huidige Nederlandse verdragsinzet. Nederland heeft conform de ontwikkelingen in de artikelen van het OESO-modelbelastingverdrag met betrekking tot inlichtingenuitwisseling en invorderingsbijstand zijn verdragsinzet bij bilaterale belastingverdragen verruimd in die zin dat Nederland nu geen beperking meer aanbrengt in de soort belastingen waarover informatie wordt uitgewisseld. Het destijds voor Nederland hierover gemaakte voorbehoud kan daarom thans voor Nederland in zijn geheel (dus ook voor de overige onderdelen van het eerste lid van artikel 2) worden ingetrokken.

    Het voor Nederland gemaakte voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, met betrekking tot het niet verlenen van administratieve bijstand voor belastingen die op het moment van inwerkingtreding van het WABB-verdrag toentertijd reeds verschuldigd waren (ibidem, tweede streepje), kan, gezien het feit dat deze bepaling geen praktische betekenis meer heeft, komen te vervallen.

    Ook het destijds door het Koninkrijk voor Nederland gemaakte voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel d, ten aanzien van de uitreiking van documenten (zie artikel 30, eerste lid, onderdeel d; Trb. 1997, 10, ibidem, derde streepje) kan vervallen, aangezien inmiddels ervaring is opgedaan met dit instrument bij de toepassing van de Europese wederzijdse bijstandsrichtlijnen en niet van bijzondere problemen voor de uitvoeringspraktijk is gebleken. Wel zal Nederland op praktische gronden voor het verzoeken en verlenen van invorderingsbijstand aansluiten bij het binnen de Europese Unie geldende drempelbedrag (thans: € 1500).

  • (b) Verklaringen. Gehandhaafd blijft de door Nederland afgelegde verklaring over de toepassing van het bepaalde in artikel 4, derde lid, over het informeren van belanghebbenden voorafgaand aan het verstrekken van inlichtingen (Trb. 1997, 10, ibidem, verklaringen voor Nederland, eerste streepje).

    Voorts is destijds voor Nederland een verklaring afgelegd met betrekking tot boekenonderzoeken (zie artikel 9, derde lid) indien dit socialeverzekeringsbijdragen betreft (zie Trb. 1997, 10, ibidem, tweede streepje). In Nederland vindt de heffing van loonbelasting en premies voor de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen gelijktijdig plaats door één instantie, te weten de Belastingdienst. De heffingsgrondslag is voor de loonheffing (loonbelasting en de premies volksverzekeringen) identiek, en de heffingsgrondslag voor de loonheffing en de premies werknemersverzekeringen is voor een groot deel geüniformeerd. Gezien het doel van het WABB-verdrag, te weten het verlenen van wederzijdse bijstand en gezien de nauwe samenhang tussen heffing van belasting en sociale verzekeringen is er geen reden (meer) om vast te houden aan de destijds afgelegde verklaring. Deze kan derhalve eveneens worden ingetrokken.

    Evenals voor het maken van de voorbehouden goedkeuring noodzakelijk was, wordt thans voor de intrekking van de drie genoemde voorbehouden (bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen a, c en d) de goedkeuring gevraagd.

7. Koninkrijkspositie

Het WABB-verdrag geldt voor het gehele Koninkrijk. Dienovereenkomstig zal de goedkeuring voor het Wijzigingsprotocol worden gevraagd voor het gehele Koninkrijk. De regeringen van Aruba en Sint Maarten achten medegelding wenselijk. Na goedkeuring zal het Wijzigingsprotocol daarom eveneens voor hun landen kunnen worden bekrachtigd. De regering van Curaçao beraadt zich nog over de wenselijkheid van medegelding van het Wijzigingsprotocol voor haar land.

  • (a) Voorbehouden. Het op 15 oktober 1996 voor de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba gemaakte voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel a (zie Trb. 1997, 10, eerste streepje) heeft het Koninkrijk op 19 juli 2001 mede voor Aruba ingetrokken voor de omzetbelasting (zie artikel 2, eerste lid, onderdeel b, iii, letter C) (zie hierboven). Dit voorbehoud, voor zover betrekking hebbend op de omzetbelasting, kan thans eveneens worden ingetrokken voor Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland. Ook de overige op 15 oktober 1996 voor de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba gemaakte voorbehouden uit hoofde van artikel 30, eerste lid, onderdeel a, voor belastingen bedoeld in het eerste lid van artikel 2 (ibidem) kunnen thans voor Aruba en het Caribische deel van Nederland worden ingetrokken.

    Sint Maarten heeft conform de ontwikkelingen in de artikelen van het OESO-modelbelastingverdrag met betrekking tot inlichtingenuitwisseling en bijstand bij invordering zijn verdragsinzet bij bilaterale belastingverdragen verruimd. Het huidige verdragsbeleid van Sint Maarten gaat verder dan de verdragsverplichtingen neergelegd in het WABB-verdrag, met dien verstande dat Sint Maarten geen beperking aanbrengt om inlichtingen uit te wisselen ten aanzien van belastingen naar inkomen, winst, vermogenswinst of nettovermogen (artikel 2, eerste lid, onderdeel b, i), dan wel ten aanzien van belastingen in andere categorieën (artikel 2, eerste lid, onderdeel b, iii en iv), met uitzondering van belasting op onroerend goed en accijnzen (artikel 2, eerste lid, onderdeel b, iii, letter B en D). Voorts is het verdragsbeleid van Sint Maarten om geen inlichtingen en wederzijdse bijstand te verlenen voor premies of bijdragen voor de sociale zekerheid (artikel 2, eerste lid, onderdeel b, ii). Het destijds voor de Nederlandse Antillen hierover gemaakte voorbehoud kan daarom thans voor Sint Maarten worden ingetrokken wat betreft artikel 2, eerste lid, onderdeel b, i, iii, letters A, C, E, F, G en iv. Sint Maarten wenst evenwel het voorbehoud van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, ii en iii, letters B en D te handhaven.

    Het eveneens in 1996 gemaakte voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, om geen bijstand te verlenen bij de invordering van belasting en bestuurlijke boetes (Trb. 1997, 10, ibidem, tweede streepje), het voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel c, met betrekking tot het niet verlenen van administratieve bijstand voor belastingen die op het moment van inwerkingtreding van het WABB-verdrag toentertijd reeds verschuldigd waren (ibidem, derde streepje), het voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel d, met betrekking tot de uitreiking van documenten en het voorbehoud bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel e, over de (ter post)bezorging van documenten (Trb. 1997, 10, ibidem, vierde en vijfde streepje) kunnen ook vervallen Aruba, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland.

    De regering van Curaçao beraadt zich nog over de wenselijkheid van intrekking van de voorbehouden voor haar land.

    In het nieuwe onderdeel f van het eerste lid van artikel 30 van het WABB-verdrag wordt de mogelijkheid geopend de terugwerkende kracht voor bijstandsverzoeken die vatbaar zijn voor strafrechtelijke vervolging te beperken tot drie jaren (zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel VIII, tweede lid, van het Wijzigingsprotocol). Het TIEA-modelverdrag bevat een vergelijkbare bepaling. In lijn hiermee wordt voorgesteld om hier het voorbehoud te maken dat de terugwerkende kracht voor Aruba en Sint Maarten wordt beperkt tot drie jaren voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Wijzigingsprotocol.

  • (b) Verklaringen. De voor de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba afgelegde verklaring ten aanzien van de mogelijkheid vooraf belanghebbenden te informeren (artikel 4, derde lid; Trb. 1997, 10, eerste streepje) blijft gehandhaafd. De verklaring over het niet instemmen met de aanwezigheid van de andere partij bij een boekenonderzoek (zie artikel 9, eerste lid; Trb. 1997, 10, tweede streepje) wordt ingetrokken voor Aruba en voor het Caribische deel van Nederland, maar blijft gehandhaafd voor Sint Maarten ten aanzien van onderzoeken van premies of bijdragen voor de sociale zekerheid, grondbelasting en accijnzen.

    Ook de toen voor de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba afgelegde verklaring dat het verdrag alleen zal worden toegepast ten aanzien van landen waarmee een bilateraal belastingverdrag bestaat met een inlichtingenuitwisselingsbepaling (Trb. 1997, 10, laatste alinea), wordt ingetrokken voor Aruba, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland, aangezien de voormalige Nederlandse Antillen en Aruba de OESO-standaard voor internationale inlichtingenuitwisseling volledig hebben onderschreven. Daarmee heeft de op 5 december 1996 hierover afgelegde aanvullende verklaring (zie voetnoot in Trb. 1997, 10, bladzijde 10) geen relevantie meer, en kan dus ook worden ingetrokken voor Aruba, Sint Maarten en het Caribische deel van Nederland, tezamen met het hierboven genoemde voorbehoud voor de Nederlandse Antillen en Aruba vermeld bij het eerste streepje in Trb. 1997, 10.

    Evenals voor het maken van de voorbehouden goedkeuring noodzakelijk was, wordt thans voor de intrekking van de hiervoor genoemde voorbehouden en voor het maken van een nieuw voorbehoud ex artikel VIII van het Wijzigingsprotocol, eveneens de goedkeuring gevraagd.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers

De minister van Buitenlandse Zaken, U. Rosenthal


X Noot
1

De G-20 is een groep van Ministers van Financiën en gouverneurs (presidenten) van centrale banken van de 19 economisch meest belangrijke landen plus de Europese Unie.

X Noot
2

OESO, Articles of the model convention with respect to taxes on income and on capital, Parijs: OESO 2010, beschikbaar via http://www.oecdbookshop.org/oecd/404.asp?fn=/2310081E.PDF.

X Noot
3

Wet van 24 april 1986, Stb. 249.

Naar boven