33 019 Wijziging van onder meer de Mediawet 2008 in verband met aanpassing van de rijksmediabijdrage, beëindiging van de wettelijke taken van de Stichting Radio Nederland Wereldomroep en aanpassingen van meer technische aard

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 december 2011

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dank ik voor de vragen en opmerkingen met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel. Bij de beantwoording van de vragen heb ik de volgorde van die vragen in het verslag aangehouden.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding en achtergrond van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten waarom het vrijgeven van de programmagegevens niet aan de orde komt in dit wetsvoorstel. De leden van de PVV-fractie stellen dezelfde vraag.

Realisering van de bezuinigingen in de mediasector vergt wetswijzigingen. De regering heeft gekozen voor wetgeving in twee stappen. Het onderhavige wetsvoorstel heeft een beperkte strekking en dient om de stapsgewijze verlaging van de rijksmediabijdrage zo spoedig mogelijk wettelijk te regelen. Deze verlaging gaat immers in per 1 januari 2013. Voor het realiseren van de bezuinigingen vanaf 2013 zijn bij de landelijke publieke omroep inhoudelijke wettelijke maatregelen nodig die fors ingrijpen in de organisatie van de publieke omroep. Dat wetsvoorstel heeft dan ook een omvattender karakter. De regering meent dat regeling van de programmagegevens beter in dat wetsvoorstel past. Bovendien was de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel al dusdanig gevorderd dat opneming van de programmagegevens tot ongewenste vertraging bij de indiening van het wetsvoorstel zou hebben geleid.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom het Nederlandstalige repertoire en de salarissen van de omroepmedewerkers niet in dit wetsvoorstel worden behandeld en vragen verder wanneer deze zaken aan de orde zullen komen.

Noch het Nederlandstalig muziekrepertoire noch de salarissen van de omroepmedewerkers zijn onderwerpen die bij wet (dus in de Mediawet 2008) moeten worden geregeld.

Met het opnemen van bepalingen in de Mediawet over het aanbod van Nederlandstalig muziekrepertoire zou ik treden in de programmatische autonomie van de omroepen en de bevoegdheden van de raad van bestuur van de Nederlandse Publieke Omroep (verder: NPO). Over het Nederlandstalig repertoire is een motie1 ingediend tijdens het debat over de brief ter uitwerking van het Regeerakkoord op het onderdeel Media (verder: mediabrief van 17 juni 2011)2. Ik heb naar aanleiding van het desbetreffende verzoek van de Tweede Kamer dit punt inmiddels onder de aandacht van de raad van bestuur van de NPO gebracht.

Ook over de salarissen van omroepmedewerkers is een motie3 ingediend. Alvorens hierop nader in te gaan wil ik eerst de evaluatie afwachten van het Beloningskader Presentatoren Publieke Omroep. Deze wordt uiterlijk begin 2012 verwacht.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer het tweede wetsvoorstel, waarin het tweede deel van de bezuinigingen waaronder die op het Muziekcentrum van de Omroep wordt uitgewerkt, te verwachten is.

Mijn inspanningen zijn erop gericht dat wetsvoorstel waarin de modernisering van het stelsel van de landelijke publieke omroep centraal staat, na het zomerreces van 2012 te doen indienen bij de Tweede Kamer.

2. Verlaging van de rijksmediabijdrage

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de omvang van de bezuinigingen en menen dat deze niet zomaar gerealiseerd kan worden zonder schade aan kwaliteit en diversiteit van de publieke omroep en de programmering. Aankoop van meer buitenlandse programma’s vinden zij een verarming. Is de publieke omroep er niet juist ook voor om Nederlandse programma’s van hoge kwaliteit te maken in plaats van deze in te kopen, zo vragen deze leden.

Uit het efficiencyonderzoek van de Boston Consulting Group (verder: BCG)4 blijkt dat ook met de aankoop van meer buitenlandse programma’s het huidige niveau van de programmering behouden blijft. Ook de aangekochte producties zullen van een kwaliteit blijven die van de publieke omroep verwacht mag worden. Het advies is om het aandeel aankoop in het programmaschema te verhogen met 5% tot 17%. Dat is nog steeds 6% lager dan wat de publieke netten gemiddeld elders in Europa uitzenden.

De leden van de SP-fractie wijzen er op dat de geplande fusies maximaal 135 miljoen euro opleveren en dat op generieke overhead 16 miljoen euro bespaard kan worden, waarvan 6 miljoen euro door fusies. Waar moeten de overige miljoenen dan vandaan komen zonder dat er zware concessies aan kwaliteit en diversiteit worden gemaakt, zo vragen deze leden.

Er kan 18 miljoen euro worden bespaard op de overhead van de NPO en nog 1 miljoen euro op de mediaspecifieke overhead van de omroepen. De overige besparingen worden vooral gevonden in het primaire proces van radio- en televisieproductie: meer rust in het programmaschema en het verhogen van het aandeel aankoop. Het uitgangspunt in het onderzoek van BCG was dat de besparingen uitgevoerd moeten kunnen worden met behoud van de huidige genremix en het huidige bereik. Ook de eisen die de Mediawet 2008 stelt, de afspraken uit de Prestatieovereenkomst en de doelstellingen uit het Concessiebeleidsplan 2010–2016 van de NPO5 waren uitgangspunt. Uit het onderzoeksrapport blijkt heel duidelijk dat aan de uitgangspunten kan worden voldaan. De kwaliteit en de pluriformiteit van de programmering blijven daarbij op het huidige niveau gehandhaafd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vinden de omvang van de bezuinigingen zeer groot ten opzichte van andere terreinen en vragen of de kernwaarde en kerntaken van de publieke omroep – maatschappelijke binding en een platform voor pluriforme programma’s – overeind blijven met een bezuiniging van op termijn 200 miljoen euro.

De landelijke publieke omroep krijgt een bezuiniging opgelegd van structureel € 127,3 miljoen vanaf 2015. BCG heeft onderzocht of dit mogelijk was met behoud van de taken en met behoud van het huidige niveau van de kwaliteit en de pluriformiteit van de publieke omroep en de programmering. De onderzoekers hebben daarbij de volgende uitgangspunten als basis genomen: de huidige genremix, het huidige bereik, de eisen die de Mediawet stelt, de afspraken uit de Prestatieovereenkomst en de doelstellingen uit het Concessiebeleidsplan 2010–2016. De conclusie van het onderzoek is dat dit mogelijk is, en dat de kwaliteit en de pluriformiteit van de programmering minimaal op het huidige niveau gehandhaafd zullen blijven.

3. Beëindiging van de wettelijke taken van de Wereldomroep

De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor een zorgvuldige overgang van de Wereldomroep naar de nieuwe situatie. Gevraagd wordt verder naar de nieuwe wettelijke taak en in welke wetgeving deze wordt opgenomen. Ook informeren de leden van de VVD-fractie naar de invulling van de plannen en de verantwoordelijkheden van de betrokken ministers.

De regering hecht aan zorgvuldigheid en daarom wordt er anderhalf jaar genomen voor de overgang naar de nieuwe situatie. Na de behandeling van de mediabrief van 17 juni 2011 in de Tweede Kamer is de Wereldomroep op 8 juli 2011 schriftelijk verzocht om uiterlijk 1 december 2011 een sociaal plan en een reorganisatieplan op te stellen.

Het concept sociaal plan van de Wereldomroep ligt momenteel voor bij de leden van de vier aangesloten bonden (FNV Kunsten, Informatie en Media, CNV Dienstenbond, De Unie en de Nederlandse Vereniging van Journalisten). Na inachtneming van de instemmingstermijn verwacht ik spoedig een definitief sociaal plan te ontvangen.

Op verzoek van de Wereldomroep is voor het opstellen van het reorganisatieplan uitstel verleend tot 1 maart 2012.

Vanwege het belang dat de regering hecht aan de zorgvuldigheid, wordt er regelmatig met de Wereldomroep overlegd over de voortgang van dit traject. Het jaar 2012 zal worden gebruikt voor de verdere implementatie van de voornemens, opdat de verantwoordelijkheid voor de organisatie per 1 januari 2013 kan worden overgedragen aan de Minister van Buitenlandse Zaken. Gekozen is voor een taakuitoefening die gericht zal zijn op het voorzien in onafhankelijke informatie in landen met een informatieachterstand. Deze taak staat ook wel bekend als het «vrije woord». De Wereldomroep werkt op dit moment aan een toekomstvisie die de basis zal zijn voor de toekomstige organisatie.

Voor de Wereldomroep zal per 1 januari 2013 geen afzonderlijke wettelijke taak worden geformuleerd. De organisatie zal worden gesubsidieerd door de Minister van Buitenlandse Zaken.

In 2012 is nog het volledige budget ten bedrage van 46,3 miljoen euro beschikbaar en draag ik de verantwoordelijkheid voor de Wereldomroep. Vanaf 1 januari 2013 is de Minister van Buitenlandse Zaken verantwoordelijk voor de Wereldomroep.

De leden van de VVD-fractie en van de CDA-fractie vragen naar het sociaal plan voor de Wereldomroep en de dekking van de frictiekosten.

Zoals hierboven is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie, kan ik melden dat het concept sociaal plan van de Wereldomroep momenteel voor ligt bij de leden van de vier aangesloten bonden (FNV Kunsten, Informatie en Media, CNV Dienstenbond, De Unie en de Nederlandse Vereniging van Journalisten). Na inachtneming van de instemmingstermijn verwacht ik spoedig een definitief sociaal plan te ontvangen. Zodra dat het geval is, zal ik de Tweede Kamer een afschrift daarvan sturen. De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Zaken hebben met elkaar afgesproken gezamenlijk bij te dragen aan de dekking van de frictiekosten.

De leden van de VVD-fractie informeren of het niet mogelijk is om in het buitenland via de middengolf uitzendingen van de publieke omroep te verzorgen en vragen wat dit zou kosten.

Op basis van een eigen analyse heeft de regering er voor gekozen een aanbod van de publieke omroep met werelddekking voor de consument gratis te doen distribueren via de dienst het Beste van Vlaanderen en Nederland (verder: BVN; televisie) en het internet (radio). Er is welbewust voor gekozen om de relatief dure korte golf af te bouwen.

Het uitzenden van programma’s van de publieke omroep op de middengolf is geen alternatief. De middengolf is zeer kostbaar en het bereik is sterk wisselend en beperkt. Ook is de middengolf weinig duurzaam vanwege het grote energieverbruik van de zenders. Een belangrijke factor is daarnaast dat frequentieruimte op de middengolf schaars is.

De leden van de PvdA-fractie vragen of zij het goed hebben begrepen dat het toekomstperspectief voor het resterende deel van de Wereldomroep nog altijd die van een media-instelling is.

Zoals ik in het nader rapport met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel en in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel reeds heb aangegeven, zal de Wereldomroep vanaf 1 januari 2013 niet langer een publieke media-instelling zijn. Vanaf die datum zal de Wereldomroep niet langer worden bekostigd op grond van de Mediawet 2008 en is dus geen publieke media-instelling in de zin van die wet meer.

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de SP, D66 en de SGP stellen vragen over het toekomstige karakter en de toekomstige positie van de Wereldomroep en uiten hun zorg over de journalistieke onafhankelijkheid. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en D66 vragen of de Wereldomroep niet in de Mediawet geregeld kan blijven. De leden van de SP-fractie pleiten voor het behoud van de Wereldomroep.

De regering heeft haar voornemens met betrekking tot de toekomst van de Wereldomroep toegelicht in haar mediabrief van 17 juni 2011. Het verdwijnen van de Wereldomroep uit de Mediawet past bij de keuze voor de toekomstige taakuitoefening gericht op het vrije woord. Deze sluit aan bij het beleidsterrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en bij het regeerakkoord waarin staat dat de Minister van Buitenlandse Zaken de Wereldomroep gaat financieren. De verantwoordelijkheid en de financiering komen daarmee in één hand. Accountability en toezicht zijn daarmee gediend. Gezien de veranderde taakopdracht, met name het wegvallen van de omroeptaken via korte golf en het beëindigen van de deelname in BVN, verandert het karakter van de Wereldomroep. Volgens de eigen beleidsvisie «Free speech, Dutch Values»6 ontwikkelt de Wereldomroep zich van omroep naar content-aanbieder. De voorgestelde wijziging van de Mediawet sluit goed bij aan bij deze ontwikkeling. Het ligt in de opvatting van de regering dan ook niet voor de hand om de subsidiëring door de Minister van Buitenlandse Zaken in de Mediawet te regelen. De regering hecht net als de Tweede Kamer aan de journalistieke onafhankelijkheid van maatschappelijke organisaties. Dat geldt ook voor de Wereldomroep. De taakuitoefening gericht op het vrije woord kan worden geborgd binnen de subsidierelatie met de Minister van Buitenlandse Zaken. Binnen die subsidierelatie kan ook de onafhankelijkheid gezamenlijk worden geadresseerd. Gelet op het bovenstaande is er naar de mening van de regering geen reden om terug te komen op de beleidsvoornemens uit de mediabrief van 17 juni 2011.

De leden van de CDA-fractie stellen dat het gemakkelijker is om binnen de Mediawet synergie met andere journalistieke organisaties te realiseren. Ook stellen deze leden dat de governance goed is geborgd binnen de Mediawet.

De Mediawet biedt inderdaad een logisch kader voor samenwerking tussen de daarin geregelde media-instellingen. Maar een positie binnen de Mediawet brengt aan de andere kant ook mee dat samenwerking met organisaties buiten het mediabestel binnen de kaders van de Mediawet moet plaatsvinden. Bij een positie buiten de Mediawet geldt dat niet en heeft de Wereldomroep ook geen last van beperkingen die het mediawettelijke kader mee kan brengen.

Voor de governance geldt dat deze ook goed is vorm te geven buiten de Mediawet.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op het budget voor de overblijvende taak van de Wereldomroep bij Buitenlandse Zaken voor de periode tot 2015 waarbij zij aantekenen dat er voldoende middelen voor de kerntaak beschikbaar moeten blijven. Ook vragen deze leden hoe dit budget zal worden aangewend.

Het budget voor de Wereldomroep blijft in 2012 ongewijzigd. Vanaf 1 januari 2013 zal het budget maximaal 14 miljoen euro7 per jaar bedragen. De regering kan op dit moment nog niet aangeven hoe dit bedrag door de Wereldomroep wordt aangewend. De Wereldomroep doet eerst een voorstel voor de toekomstige taakuitoefening. Dit voorstel zal naar verwachting ook de basis vormen voor het gevraagde reorganisatieplan en de invulling van het toekomstige budget.

De leden van de SP-fractie wijzen op de functie van de Wereldomroep bij calamiteiten die ook komt te vervallen.

Voor Nederlanders in het buitenland blijft het mogelijk om zich te informeren door middel van BVN en de radio van de landelijke publieke omroep via het internet. Wat betreft de rol van de Wereldomroep bij calamiteiten illustreert de praktijk dat de samenwerking met andere EU-landen, ministeries, alarmcentrales, verzekeringen en reisorganisaties naar tevredenheid functioneert. Ook het persoonlijke contact door middel van nieuwe technologie (mobiele telefonie, satelliet en internet) maakt dat de dure korte golf als middel van communicatie bij calamiteiten nog maar nauwelijks een toegevoegde waarde biedt.

De leden van de SP-fractie vragen of het sociaal plan dat aan de regering wordt voorgelegd, ook aan de Tweede Kamer zal worden voorgelegd.

Het sociaal plan is een afspraak tussen de Wereldomroep en de vakbonden. De regering heeft van deze afspraak in concept kennis genomen maar is geen partij bij het sociaal plan. Zoals ik eerder op vragen van de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie heb aangegeven, zal ik een afschrift van het sociaal plan aan de Tweede Kamer sturen, zodra dat voorhanden is.

De uitvoering van het plan krijgt in de loop van 2012 haar beslag en zal resulteren in de afbouw van de personele organisatie en in een frictiebijdrage van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Buitenlandse Zaken. Aan de Wereldomroep is gevraagd om voor 1 maart 2012 te komen met een gespecificeerde aanvraag voor de frictiekosten en een reorganisatieplan.

De leden van de D66-fractie stellen een vraag over mogelijke inperking van de eigen verantwoordelijkheid van de Wereldomroep als maatschappelijke organisatie en de mogelijke inperking van deze verantwoordelijkheid als gevolg van de subsidierelatie met Buitenlandse Zaken. Deze leden vragen verder of de regering kan ingaan op de subsidierelatie.

De eigen verantwoordelijkheid van de Wereldomroep zal worden gerespecteerd in de subsidierelatie tussen de Minister van Buitenlandse Zaken en de Wereldomroep. Die relatie zal worden vastgelegd in een subsidiebeschikking, waarover de Tweede Kamer te zijner tijd zal worden geïnformeerd. Voor de Wereldomroep zal het subsidiebeleidskader van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaan gelden.

De leden van de D66-fractie vragen op basis van welke criteria het Ministerie van Buitenlandse Zaken bepaalt hoe hoog de subsidie voor een bepaalde periode zal zijn.

Voor de periode vanaf 2013 stelt de Minister van Buitenlandse Zaken op jaarbasis een budget van 14 miljoen euro beschikbaar voor activiteiten ten behoeve van het «vrije woord», waarvan 6 miljoen ten laste van de begrotingspost Ontwikkelingssamenwerking. De Wereldomroep is thans bezig met het formuleren van een beleidsvisie ter invulling van het vrije woord, die wordt besproken met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit proces zal vermoedelijk begin 2012 zijn afgerond. Uit deze beleidsvisie volgt daarna een keuze voor bijvoorbeeld landen en thema’s.

De leden van de D66-fractie vragen hoe geborgd kan worden dat de expertise van de Wereldomroep inzake landenkennis en contacten niet verloren gaat voor het publieke bestel. Deze leden constateren dat de huidige publieke omroep te weinig aandacht heeft voor nieuws en achtergrond in bijvoorbeeld Afrika, Azië en Zuid-Amerika. Deze leden vragen verder of de publieke omroep niet bij uitstek een taak heeft in het brengen van nieuws en ontwikkelingen ook uit regio’s die «moeilijker» zijn. Ook vragen deze leden of de regering bereid is deze taak in de Mediawet op te nemen en ook een taak met betrekking tot het informeren over Europese maatschappelijk en politieke ontwikkelingen.

Het is vanwege de eigen verantwoordelijkheid van een organisatie als de Wereldomroep dat de regering zich niet uitlaat over de visie van de leden van de D66-fractie dat de publieke omroep te weinig aandacht zou hebben voor nieuws en achtergrond in Afrika, Azië en Zuid-Amerika.

Het is aan de publieke omroep om vanuit de eigen verantwoordelijkheid een invulling te geven aan de verslaggeving. Om dezelfde reden is het aan de publieke omroep om te bezien of zij mogelijk meer gebruik wil gaan maken van de bij de Wereldomroep bestaande expertise en landenkennis.

De regering ziet vanwege de hieronder vermelde bepalingen van het Mediabesluit 2008 geen aanleiding tot aanpassing van de regelgeving. In artikel 2 van het Mediabesluit is aangegeven dat de NOS verslaggeving over de Nederlandse en Europese parlementaire aangelegenheden verzorgt. Artikel 3 van het Mediabesluit bepaalt dat NPS achtergrondinformatie en beschouwingen biedt over politieke en maatschappelijke ontwikkelingen.

3.1. Kerntaak a: informeren Nederlandstaligen in het buitenland

De leden van de VVD-fractie en van de SP-fractie informeren naar de financiering van BVN, naar de begrotingspost ten laste waarvan BVN komt, en naar wie er binnen de publieke omroep de regie krijgt over BVN.

De totale bijdrage aan BVN vanuit de mediabegroting bedraagt momenteel circa drie miljoen euro per jaar. Het is mijn voornemen om de financiering van BVN op hetzelfde niveau te continueren. Het budget voor de financiering van BVN zal toegevoegd worden aan het budget van de landelijke publieke omroep. Ten laste van welke post BVN komt, zal worden bepaald in de begroting voor het jaar 2013. De landelijke publieke omroep zal de BVN-taak gaan vervullen met de betrokken medewerkers van de Wereldomroep volgens het principe «personeel volgt werk». Ik heb aan de raad van bestuur van de NPO gevraagd om met een voorstel te komen. Het is nog niet bekend waar de raad van bestuur van de NPO BVN onder zal gaan brengen.

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de mededeling van de regering dat zij zal onderzoeken hoe het Nederlandstalige media-aanbod voor het Caribische gebied vorm kan worden gegeven, wie dit aanbod op dit moment organiseert, tegen welk bedrag en ten laste van welke begroting. Verder vragen deze leden of hier een rol voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is weggelegd of dat het een taak is van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Voorts wordt de vraag gesteld of er sprake is van een nieuwe wettelijke taak met bijbehorende financiële consequenties. Ook vragen de leden van de VVD-fractie of het media-aanbod voor het Caribisch gebied door een nieuwe omroep of door de NPO wordt verzorgd en in het laatste geval of de financiën ten laste komen van de NPO of de mediabegroting. Tot slot vragen deze leden wanneer er concrete voorstellen te verwachten zijn.

Hoe het media-aanbod voor het Caribisch gebied vorm gaat krijgen en door wie het aanbod feitelijk verzorgd gaat worden, kan ik nog niet aangeven. Ik heb de raad van bestuur van de NPO gevraagd om in overleg met de Wereldomroep te komen met een voorstel. In dit verzoek is duidelijk aangegeven dat het voorstel zich zal moeten richten op het media-aanbod voor de overzeese delen van het Koninkrijk. Het gaat concreet om de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) en de zelfstandige landen binnen het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten).

Op dit moment voorziet de Wereldomroep in een aanbod voor het gehele Caribische gebied. De Caribische redactie, waar inclusief ondersteuning rond de 20 mensen werken, kost momenteel circa 3 miljoen euro. Als deel van de Wereldomroep komen de kosten van deze redactie ten laste van de mediabegroting.

De voorgenomen toekomstige taak betreft het Nederlandstalig aanbod en dus niet aanbod in het Papiaments of andere talen. Voor de activiteiten die bij de landelijke publieke omroep worden gecontinueerd, zal het principe «personeel volgt werk» gelden. Het gaat hier niet om een nieuwe wettelijke taak, omdat de activiteiten binnen de bestaande publieke media-opdracht vallen.

Ik kan wel aangeven dat gezien de beperkte opdracht voor een mediavoorziening voor de voormalige Antillen, de financiering bescheiden van omvang zal zijn. De verantwoordelijkheid voor de bekostiging van deze voorziening komt te liggen bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De kosten komen vanaf 2013 ten laste van de mediabegroting.

De raad van bestuur van de NPO heeft mij al wel een eerste reactie gegeven, maar heeft nog geen uitgewerkt voorstel gedaan. Dit voorstel wordt nog dit jaar verwacht. De regering verwacht spoedig hierna per brief antwoord te kunnen geven op een aantal van de specifieke door de leden van verschillende fracties gestelde vragen.

De leden van de CDA-fractie vragen met betrekking tot de vormgeving van de Nederlandstalige uitzendingen in het Caribisch gebied of dit een gezamenlijke uitzending van de diverse omroepen wordt of van een taakorganisatie. Verder vragen deze leden naar het aanbod in uren.

De regering wil eerst het gevraagde voorstel van de raad van bestuur van de NPO afwachten. Dit voorstel wordt dit jaar verwacht. De regering zal spoedig hierna per brief antwoord geven op de gestelde vragen.

De leden van de SP-fractie zetten vraagtekens bij de opmerking van de regering dat de benodigde informatie ook via andere kanalen is te verkrijgen en merken op dat in bepaalde gebieden de toegankelijkheid van internet en nieuwe media niet altijd is te garanderen. Zij vragen of de overheid met name in geval van grote crises hier geen verantwoordelijkheid heeft, en verder hoeveel budget er nodig is om deze taken te laten voortbestaan.

Het in stand houden van de korte golf voor crisiscommunicatie kost alleen al vele miljoenen die naar het oordeel van de regering niet opwegen tegen de huidige betekenis van dit medium. Er zijn inmiddels als gevolg van de nieuwe technologische ontwikkelingen voldoende en goedkopere alternatieven. Van het handhaven van een calamiteitenfunctie bij de Wereldomroep is verder afgezien vanwege het resultaat van de samenwerking bij crises tussen overheden, ministeries, ambassades, alarmcentrales, medische hulpdiensten en reizigersorganisaties. Ter illustratie wordt gewezen op de hulp aan landgenoten bij de grote crises in 2010 en 2011.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering niet het gehele artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Mediawet 2008 heeft geschrapt. Deze leden vragen verder of het media-aanbod voor het Caribische gebied niet gewoon onder onderdeel a van dat artikellid valt.

De verklaring hiervoor is dat het verzorgen van media-aanbod voor Nederlanders in het buitenland een apart onderdeel blijft van de publieke mediaopdracht. Het verzorgen van media-aanbod voor het Caribische gebied valt niet onder onderdeel a van het eerste lid van artikel 2.1. Dat onderdeel heeft immers betrekking op het verzorgen van landelijke, regionale en lokale publieke mediadiensten in Nederland. De Mediawet 2008 is namelijk alleen van toepassing op Nederlands grondgebied in Europa.

De leden van de D66-fractie vragen, vanuit de veronderstelling dat het BVN-aanbod ook via andere media kan worden bekeken, of BVN nog nodig is.

De regering is van mening dat BVN niet achterhaald is. De toegevoegde waarde van BVN is aanwezig door het feit dat het Nederlandse en Vlaamse media-aanbod via de satelliet wordt gedistribueerd met een wereldwijde dekking. Satellietdistributie is niet achterhaald zoals de korte golf, hetgeen ook blijkt uit de grote populariteit van BVN onder Nederlanders en Vlamingen in het buitenland.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de regeling voor BVN en het media-aanbod voor het Caribisch gebied er uit zal zien en welk budget er voor deze onderdelen over blijft.

Voor beide onderdelen (BVN en Cariben) is door mij aan de raad van bestuur van de NPO gevraagd om met een voorstel te komen. Dit voorstel wordt dit jaar verwacht en daarna zal ik de Tweede Kamer nader per brief informeren.

3.2. Kerntaak b: onafhankelijke informatie in landen met een informatieachterstand

De leden van de SP-fractie vragen naar de focus op bepaalde regio’s waar de informatievoorziening en persvrijheid het minst zijn ontwikkeld. Door deze leden wordt de vraag opgeworpen of het niet van grotere waarde zou zijn om in gebieden waar de persvrijheid in ontwikkeling is een ondersteuning te bieden.

In antwoord op deze vragen merk ik op dat de Wereldomroep bezig is met het formuleren van een beleidsvisie ter invulling van het vrije woord, die zal worden besproken met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de Wereldomroep zijn journalistieke werkzaamheden nog kan uitvoeren met deze bezuiniging.

De regering is van mening dat met de gemaakte en te maken keuzes het goed mogelijk is om een serieuze uitvoering te geven aan de overgebleven taak gericht op het vrije woord.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er onderzoek is gedaan naar de organisatievorm die het beste past bij de Wereldomroep en naar de stand van zaken met betrekking tot het reorganisatieplan.

De regering heeft geen specifiek onderzoek gedaan naar de organisatievorm. Aan de Wereldomroep is gevraagd het reorganisatieplan op te stellen. Daarin zal ook de organisatievorm aan de orde komen. De organisatievorm zal, zo is de verwachting, worden toegesneden op de nieuwe situatie waarin de Wereldomroep onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Buitenlandse Zaken komt te vallen.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen verder vragen over het in stand blijven van de samenwerking met landen waar de vrijheid van meningsuiting onder druk staat.

De regering gaat er vanuit dat dit het geval zal zijn. Zoals is toegelicht in de mediabrief van 17 juni 2011, is er bewust gekozen voor een nadruk op de taak gericht op het «vrije woord». In hoeverre onder deze taak ook de opleiding en training van medewerkers van de mediapartners in doellanden respectievelijk doelregio’s valt, zal blijken uit de beleidsvisie die de Wereldomroep thans formuleert voor de periode vanaf 2013.

4. Wijzigingen in het hoofdstuk Stimuleringsfonds voor de pers

De leden van de VVD-fractie wijzen op de veroudering van het medium geprinte bladen. Als het Stimuleringsfonds voor de pers alleen gericht is op geprinte media, verliest deze sector kansen om op internet te zorgen voor voldoende aanbod. Graag vernemen deze leden een reactie van de regering.

Het Stimuleringsfonds voor de pers richt zich niet alleen op printmedia, maar kan ook steun bieden aan journalistieke producten die via het internet worden aangeboden. Deze mogelijkheid, waarover het fonds al bijna 10 jaar beschikt, past volledig in zijn doelstelling: het handhaven en bevorderen van de pluriformiteit van de pers, voor zover die van belang is voor de informatie en opinievorming.8 Het begrip «pers» gaat hierbij verder dan de klassieke printmedia. Ook in het kader van de Tijdelijke subsidieregeling persinnovatie die gestart is in 2010 en doorloopt over 2011, heeft het fonds aan een flink aantal internetprojecten steun verleend. Op deze wijze stimuleert het fonds naar vermogen de journalistieke nieuws- en informatievoorziening, waarbij het internet een zeer belangrijke rol speelt.

Klassieke printmedia hebben allemaal al (zeer) geruime tijd geleden de noodzaak ingezien om hun rol als leverancier van nieuws en informatie óók via het internet te vervullen. Het fonds kan hierbij steun bieden, uiteraard binnen de grenzen van zijn werkingssfeer en de beperkingen van zijn beschikbare budget.

De leden van de VVD-fractie vragen de regering een toelichting te geven op de criteria die gelden bij het Stimuleringsfonds voor de pers.

De criteria om voor steunverlening in aanmerking te komen staan opgesomd in de Mediawet.9

Het gaat om persorganen (in de ruime zin van het woord, dus hier worden ook internet-informatieproducten toe gerekend) die voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. zij worden in Nederland uitgegeven en zijn bestemd voor het publiek in Nederland;

  • b. zij bevatten in belangrijke mate nieuws, analyse, commentaar en achtergrondinformatie over een gevarieerd deel van de maatschappelijke actualiteit, mede in het belang van politieke meningsvorming;

  • c. zij worden geredigeerd door een zelfstandige redactie op basis van een statuut waarin de redactionele identiteit is neergelegd;

  • d. zij verschijnen regelmatig en tenminste maandelijks;

  • e. zij zijn voor iedereen verkrijgbaar;

  • f. zij worden verkrijgbaar gesteld tegen betaling;

  • g. zij worden niet uitgegeven door of vanwege de overheid; en

  • h. zij worden niet uitgegeven of verspreid in samenhang met het lidmaatschap, donateurschap of deelnemerschap van een vereniging, kerkgenootschap of andere organisatie.

Deze criteria strekken ertoe dat de werkingssfeer van het fonds zich toespitst op die mediumtypen (print en internet) die een wezenlijke bijdrage leveren aan de informatie en opinievorming van het publiek in Nederland. Dat maakt deel uit van de kern van het mediabeleid van de Nederlandse overheid: het waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking.

Een ander belangrijk criterium bij steunverlening door het fonds is dat de aanvraag/het project moet passen binnen de doelstellingen van het fonds. Ook moet er een activiteitenplan worden overlegd dat uitzicht biedt op een rendabele exploitatie van het persorgaan (wederom: in ruime zin) binnen een redelijke periode. Ten slotte geldt de strikte regel dat steunverlening door het fonds altijd een tijdelijk karakter heeft. Dit laatste is belangrijk, omdat daarmee zelfs maar de schijn wordt vermeden dat het gesteunde persorgaan/project afhankelijk zou zijn van de overheid.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat onafhankelijke nieuwsvoorziening essentieel is voor de democratie. Ook private nieuwsvoorziening valt hieronder. Zij vragen of de regering hun mening deelt dat alleen de nieuwsvoorziening zelf gefinancierd moet worden in transitie van print naar nieuwe media, om de nieuwsvoorziening te behouden zowel in de regio maar ook ten aanzien van landelijke bladen.

De regering is het zeer eens met deze leden dat een onafhankelijke nieuwsvoorziening essentieel is voor de democratie. Het Stimuleringsfonds voor de pers wil de pluriformiteit van de nieuws- en informatievoorziening handhaven en bevorderen, zowel op landelijk als op niet-landelijk niveau. Uiteraard binnen de grenzen van zijn werkingssfeer en binnen de beperkingen van het budget waarover het fonds jaarlijks kan beschikken. De aanvragen bij het fonds hebben zowel betrekking op het landelijk niveau, als op nieuwsvoorziening op lokaal en regionaal niveau. Bij de Tijdelijke subsidieregeling persinnovatie is – op verzoek van de Tweede Kamer – bepaald dat minstens 50% van de beschikbare middelen ten goede moeten komen aan lokale/regionale projecten. Het gaat daarbij niet alleen over printmedia maar in veel gevallen ook over internetprojecten.

4.1. Steun bieden aan gratis bladen

De leden van de CDA-fractie steunen de maatregelen die de regering treft om de werking van het Stimuleringsfonds te moderniseren. Zij vragen de regering een toelichting te geven aan welke voorwaarde gratis bladen moeten voldoen om in aanmerking voor steun te komen.

In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie heeft de regering geschetst, welke criteria het Stimuleringsfonds voor de pers hanteert bij zijn steunverlening. Eén van die criteria luidt dat steun uitsluitend kan worden geboden aan persorganen die tegen betaling verkrijgbaar zijn. De regering wil dit criterium laten vallen, zodat het fonds in beginsel ook steun kan bieden aan gratis bladen. De overwegingen hierbij staan opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel: ook gratis bladen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de nieuwsvoorziening, zowel landelijk (Spits, Metro, De Pers) als niet-landelijk (gratis lokale nieuwsbladen, sommige huis-aan-huisbladen). Voorwaarde is wel dat zulke gratis bladen voldoen aan de overige eisen die in de Mediawet staan opgesomd om voor steunverlening door het fonds in aanmerking te komen. Zo moeten zij «in belangrijke mate nieuws, analyse, commentaar en achtergrondinformatie bevatten over een gevarieerd deel van de maatschappelijke actualiteit, mede in het belang van politieke meningsvorming».10 De regering verwacht geen stormloop op het fonds als gevolg van deze verruiming. In de praktijk zal een flink deel van de gratis bladen niet voldoen aan de (overige) wettelijke criteria om voor steun door het fonds in aanmerking te komen. Niettemin acht de regering het belangrijk om de mogelijkheid te bieden aan het fonds om steun te verlenen aan de bovengenoemde gratis bladen, die wél voldoen aan alle wettelijke voorwaarden, juist vanwege hun kwalitatieve bijdrage aan de nieuwsvoorziening.

4.2. Steun bieden aan nieuwe bladen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat het absurd is om een bijdrage te leveren aan gratis bladen, die om hun kosten te dekken ook een eigen bijdrage kunnen vragen. In de ogen van deze leden moet er een markt zijn voor verkoop, in plaats van financiële steun aan gratis bladen.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft de regering uiteengezet, waarom zij het fonds in beginsel ook steun wil kunnen laten bieden aan gratis bladen: omdat ook deze bijzondere categorie persorganen een belangrijke bijdrage kan leveren aan de nieuwsvoorziening, zowel landelijk als niet-landelijk. Te denken valt in dit verband aan gratis landelijke kranten zoals Spits, Metro en De Pers, en aan lokale nieuwsbladen en (sommige) huis-aan-huisbladen. Door hun grote bereik onder de bevolking en/of dankzij hun redactionele aandacht voor actuele politieke en maatschappelijke ontwikkelingen leveren zij een niet onbelangrijke bijdrage aan het geheel van de nieuws- en informatievoorziening in ons land. Tegelijkertijd benadrukt de regering dat in de praktijk een groot deel van de gratis bladen (denk aan het type advertentiebladen) niet zal voldoen aan de wettelijke eisen voor steunverlening door het fonds.

5. Overige wijzigingen

5.1. Omvang raad van bestuur en raad van toezicht van de NPO

De leden van de VVD-fractie vragen of het lidmaatschap van de raad van toezicht van de NPO een bezoldigde functie is en aan welke criteria de leden van de raad van toezicht moeten voldoen. Indien een bestuurslid van een omroepvereniging deelneemt in een van de raden van de NPO, hoe verhoudt zich de bezoldiging hiervan tot de eigen taak bij de eigen omroep, zo vragen deze leden.

De leden van de raad van toezicht van de NPO ontvangen geen bezoldiging, maar een vergoeding die door de minister wordt vastgesteld (artikel 2.6, vierde lid, van de Mediawet 2008). Op grond van de Mediawet 2008 kunnen bestuursleden van omroepen geen lid zijn van een van de raden van de NPO, dus een samenloop zoals de leden van de VVD-fractie bedoelen doet zich niet voor.

Voor het lidmaatschap van de raad van toezicht van de NPO is een uitgebreide openbare profielschets opgesteld die te vinden is op de site van de NPO. Het gaat daarbij om het volgende. Voor een goede balans binnen de raad van toezicht dient expertise op financieel, juridisch, media-inhoudelijk, human resource, bedrijfsmatig en algemeen bestuurlijk terrein aanwezig te zijn en wordt gestreefd naar een evenwichtige samenstelling wat betreft geslacht, leeftijd en afkomst. De leden van de raad van toezicht dienen te beschikken over strategisch denkvermogen, bestuurlijke kennis en ruime bestuurlijke ervaring, affiniteit met de media en de landelijke omroep, ervaring met maatschappelijke complexe vraagstukken en ondernemingsgeest. De leden zijn onpartijdig en onafhankelijk ten opzichte van publieke en commerciële omroepen en aanverwante bedrijven of organisaties zoals commerciële partijen, toeleveranciers, organisaties uit de culturele sector, de productie- en distributiesector, de overheid en de politiek. De leden hebben een hbo- of academische opleiding en ruime werkervaring in hun expertisegebied. Zij dienen verder een brede maatschappelijke kijk te hebben, gevoel voor relevante ontwikkelingen in de samenleving, analytisch vermogen en voldoende ervaring om op strategisch niveau te kunnen opereren. De leden zijn open, mensgericht, collegiaal en sociaal ingesteld, werken goed samen en hebben oog voor de human resource-aspecten binnen de organisatie. Ze zijn motiverend en vertrouwenwekkend. De leden opereren in het belang van de gehele landelijke publieke omroep, maar met voldoende inzicht en gevoel voor de belangen en achtergronden van de samenstellende delen en de maatschappelijke context waarin de publieke omroep opereert. Voor de voorzitter geldt specifiek dat hij een bruggenbouwer is, een rechte rug heeft, zeer goed kan onderhandelen, gezag uitstraalt en daadkrachtig, slagvaardig en dynamisch is. Verder is hij een charismatische persoonlijkheid die communicatief sterk is en in staat is om op elk niveau te communiceren. Het hebben van bestuurlijke ervaring als bestuurslid of commissaris bij grote bedrijven of publieke organisaties, bij voorkeur als voorzitter, en strategisch inzicht is noodzakelijk.

5.2. Regeling eindafrekening kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering de 2.42-omroepen onder de uittredingsregeling laat vallen. Waar kunnen deze omroepen naar uittreden en ziet de regering meer mogelijkheden dan fuseren met een omroepvereniging of zichzelf opheffen, zo vragen deze leden.

De 2.42-omroepen ontvangen publieke financiering voor het verzorgen van publieke programma’s. Zij doen dat op basis van een aanwijzing. Het kan zijn dat een 2.42-omroep verdwijnt, omdat hij zijn aanwijzing verliest door intrekking, geen nieuwe aanwijzing meer wil aanvragen of zichzelf opheft (om welke reden dan ook). In dat geval moet zeker gesteld worden dat het nog aanwezige publieke geld dat bestemd is voor de verzorging van programma’s, de geproduceerde publieke programma’s en daarmee verband houden merken en rechten beschikbaar blijven voor de landelijke publieke omroep. In zoverre verkeren de 2.42-omroepen in dezelfde positie als de omroepverenigingen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de 2.42-omroepen met een relatief zware bezuiniging te maken krijgen en vragen om een nadere onderbouwing van het percentage van de programma’s van deze omroepen dat van algemene aard is.

De regering realiseert zich dat de bezuinigingen ingrijpende gevolgen zullen hebben voor de 2.42-omroepen. In de eerste plaats vragen de bezuinigingen om een efficiëntere organisatie van het media-aanbod op levensbeschouwelijk terrein. In de mediabrief van 17 juni 2011 heeft de regering vermeld dat de sleutel daarvoor ligt in het onderbrengen van de omroepactiviteiten bij bestaande omroeporganisaties. Daarnaast is de regering van mening dat de 2.42-omroepen zich voortaan moeten beperken tot specifiek levensbeschouwelijke taken. Met dit laatste wil de regering aansluiten bij het oorspronkelijke uitgangspunt van de zendtijd voor kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag zoals dat in artikel 2.49, tweede lid, van de Mediawet 2008 is neergelegd: het verzorgen van specifieke programmering op kerkelijk en geestelijk terrein die een verband heeft met de kerkelijke of geestelijke identiteit. Een vermindering van het budget en de aansluiting van 2.42-omroepen bij bestaande omroeporganisaties scheppen naar het oordeel van de regering de beste condities voor meer efficiëntie en zetten aan tot een nadrukkelijke bezinning op de programmering.

De bezuinigingen zijn gebaseerd op het BCG-rapport; daarnaast is gekeken naar de classificatie van programma’s over 2010 zoals die door de NPO wordt gehanteerd. Het beeld dat daaruit ontstaat, bevestigt wat de visitatiecommissie van de landelijke publieke omroep in 2009 al constateerde: dat de 2.42-omroepen het criterium uit de wet van «specifieke programmering op kerkelijk en geestelijk terrein die een duidelijk verband houdt met de kerkelijke of geestelijke identiteit», in de praktijk ruim interpreteren. De visitatiecommissie stelde vast dat de omroepen in hun programma-aanbod niet altijd recht doen aan de specifiek geestelijke doelstelling waarvoor de omroepen in het leven zijn geroepen.11

5.3. Omroeplidmaatschap en ledenwerving

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in dit wetsvoorstel geen beperkingen worden opgelegd aan een wervingscampagne die betrekking heeft op abonnees voor de omroepgids.

De koppeling tussen lidmaatschap en omroepgids is enkele jaren geleden wettelijk verbroken. Als gevolg daarvan zijn automatische lidmaatschappen bij een abonnement op de omroepgids niet toegestaan. Het geven van cadeaus bij werving van leden wordt na de ledentelling van 2014 verboden. Dat betekent ook dat dan bij het werven van nieuwe leden geen kortingen op abonnementen of gratis abonnementen mogen worden verstrekt.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of het verstandig is met deze wetswijziging vooruit te lopen op een grotere, meer omvattende wetswijziging die ten grondslag moet liggen aan de herziening van het omroepbestel. Deze leden constateren dat de betekenis van het lidmaatschap van een omroepvereniging drastisch verandert als omroepverenigingen gaan fuseren. Deze leden constateren verder dat het omroeplidmaatschap als uiting van verbondenheid met een maatschappelijke stroming niet langer het leidend principe kan zijn voor het omroepbestel. De leden van de PvdA-fractie verwachten van de regering dan ook een samenhangende visie op de betekenis van omroeporganisaties en hun relatie met de rest van de samenleving, hun positie in het bestel, de betekenis van het lidmaatschap en het belang van ledenaantallen en overige criteria waarop omroeporganisaties worden beoordeeld en afgerekend. Is de regering bereid zo’n visie op te stellen, zo vragen deze leden. Verder vragen deze leden of de regering bereid is om de onderdelen uit dit wetsvoorstel, die daarop vooruit lopen, eruit te halen en op te schorten tot het grotere, meeromvattende wetsvoorstel waarin de contouren voor het nieuwe omroepbestel worden uitgewerkt.

De regering wil voor deze visie allereerst verwijzen naar de mediabrief van 17 juni 2011, waarin het bovenstaande in grote lijnen is neergelegd. Deze visie wordt uitgewerkt in het wetsvoorstel betreffende de modernisering van de publieke omroep, dat na het zomerreces van 2012 aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Kort gezegd wordt de positie van de omroepverenigingen daarin als volgt geregeld.

Omroepverenigingen met leden blijven het hart vormen van het publieke omroepbestel. Omroepverenigingen die een maatschappelijke stroming vertegenwoordigen, blijven ook een mediawettelijke positie houden. Deze omroepverenigingen zullen in de toekomst echter niet meer elk een eigen organisatie voor de productie van programma’s hebben. Het aantal omroepverenigingen is de afgelopen jaren dusdanig gegroeid dat dit ten koste is gegaan van de efficiëntie en bestuurbaarheid van de organisatie van de landelijke publieke omroep als geheel. Door vergaande integratie en samenwerking van omroeporganisaties die elkaar kunnen vinden, bijvoorbeeld op basis van verwante missies, kan de landelijke publieke omroep enerzijds de unieke maatschappelijke inbedding door omroepverenigingen met leden behouden en is hij anderzijds in staat om efficiënt en doelmatig te opereren. In het geval dat bestaande omroepverenigingen hun organisaties bundelen, wordt deze nieuwe omroeporganisatie de erkenninghouder met bijbehorende rechten op budget en zendtijd. Deze omroeporganisatie is ook degene die operationeel verantwoordelijk is. De bestuurlijke verhoudingen tussen de erkenninghouder en de omroepverenigingen die in deze organisatie vertegenwoordigd zijn, dienen helder en transparant te zijn en conform de principes van goed bestuur te worden geregeld. Deze gebundelde omroeporganisatie zal op gelijke wijze worden beoordeeld als de zelfstandig gebleven omroepverenigingen die nog een erkenning ontvangen. Hierin zullen geen substantiële veranderingen plaatsvinden ten opzichte van de huidige situatie. Het ledental van een omroeporganisatie is de basis voor het verkrijgen van de erkenning, alsmede voor de verdeling van het mediabudget.

Voor de omroepverenigingen die onder een gefuseerde omroeporganisatie blijven bestaan, zullen enkele aparte bepalingen in de Mediawet worden opgenomen. De nadere uitwerking van deze voornemens wordt opgenomen in het eerdergenoemde wetsvoorstel betreffende de modernisering van de publieke omroep.

De onderdelen in dit wetsvoorstel die te maken hebben met het vormgeven van een betekenisvoller lidmaatschap, hebben ook op zichzelf waarde en kunnen ook als zodanig beschouwd worden, is de overtuiging van de regering. Het verhogen van de omroepcontributie voor de omroepverenigingen staat in die zin ook op afstand van de organisatie van de publieke omroep als geheel, waarop het komende wetsvoorstel ziet. Ditzelfde geldt voor de maatregelen die zien op de ledenwerving.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of er onderzoek is gedaan naar de effecten die een verhoging van de minimumcontributie voor omroepverenigingen zal hebben op de ledentallen. Zo niet, is de regering bereid om onderzoek te laten doen naar het te verwachten effect op de ledenaantallen, willen deze leden weten. Deze leden vragen verder of er wat dat betreft grote verschillen tussen de verschillende omroepverenigingen zijn. Dreigt de balans nu niet verstoord te raken tussen enerzijds de omroepen met een relatief brede, gematigde achterban en anderzijds enkele omroepen met een achterban en missie die meer gekarakteriseerd kunnen worden als niche of bijzondere uitersten van de Nederlandse samenleving, zo vragen deze leden. Ten slotte vragen deze leden of niet het risico bestaat van onbalans in het bestel doordat mogelijk juist leden van meer excentrieke omroepen bereid zijn hogere contributies te betalen, terwijl leden van meer gematigde, bredere omroepen die bereidheid minder hebben.

De regering verwacht niet dat een verhoging van de minimumcontributie grote effecten zal hebben op de ledentallen. De omroepcontributie blijft ook na de voorgestelde verhoging betaalbaar voor alle lagen van de bevolking. De regering is dan ook niet bang voor de door de leden van de PvdA-fractie gesuggereerde onbalans. Het is aan de omroepverenigingen zelf om wegen te bouwen waarlangs de respectievelijke leden gevonden en aangesproken worden. Die zullen inderdaad voor de onderlinge omroepen verschillend zijn. Maar de hoogte van de contributie zal voor geen van hen een obstakel vormen. Wellicht dat alleen jongeren moeite hebben met de contributieverhoging. Daarom is er voor hen een jeugdlidmaatschap vastgesteld van € 7,50.

Zoals ik in mijn brief van 25 november 2011 betreffende de mediabegroting12 heb laten weten, heb ik besloten de verhoging van de omroepcontributie pas na de ledenpeiling van 2014 van kracht te laten worden, evenals de verscherpte regelgeving rond de ledenwerving. Dit zorgt ervoor dat de aspirant-omroepen deze erkenningsperiode nog onder gelijke omstandigheden kunnen werven als aspirant-omroepen in het verleden hebben gedaan, en geeft de bestaande omroepen tegelijkertijd rust om in een geleidelijk tempo toe te werken naar de verhoging.

De leden van de PvdA-fractie vragen of jongeren bereid zullen zijn een contributie van € 7,50 te betalen, zeker gelet op het feit dat zij in het kader van de ledenwerving niet langer daarvoor eenmalig een op geld waardeerbaar voordeel mogen ontvangen, oftewel geen cadeautje meer krijgen als zij lid worden. Heeft de regering enig inzicht in het effect van deze maatregel op de hoeveelheid jongere leden van omroepverenigingen, zo vragen deze leden.

De regering gaat ervan uit dat jongeren niet alleen materialistisch zijn ingesteld, en alleen maar lid worden om het cadeau dat ze daar eventueel voor zouden ontvangen. De regering is van mening dat jongeren bereid zijn € 7,50 te betalen om deel uit te maken van een vereniging die aansluit bij hun belevingswereld en mooie en betekenisvolle programma’s aanbiedt. Ook andere jongerenorganisaties vragen overigens een bedrag dat ligt in dezelfde orde van grootte. Zo bedraagt een lidmaatschap van de jongerenafdeling van de VVD, de JOVD, € 22,5013 en een lidmaatschap van de jongerenafdeling van de PvdA, de Jonge Socialisten, € 1014 op jaarbasis. En het jongerenlidmaatschap van de EO kost nu ook al € 1515. Jongeren blijken bereid dat bedrag te betalen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering andere argumenten kan aandragen voor de verhoging van de contributie dan het simpele feit dat dat nu eenmaal zo is afgesproken tussen de coalitiepartijen en de gedoogpartij. Zij vragen of er werkelijk een noodzaak is om de contributie te verhogen. Geeft de regering met de bijna verdrievoudiging van de omroepcontributie niet het signaal dat het lidmaatschap van een omroep slechts moet zijn weggelegd voor diegenen die ruim genoeg in hun financiële jasje zitten, zo vragen deze leden.

De huidige minimale omroepcontributie bedraagt € 5,72. Dit bedrag is een omrekening van het bedrag van fl 12,60, dat in de jaren negentig is vastgesteld. Dit bedrag is sindsdien niet meer geïndexeerd en is dus niet meer van deze tijd. Dit blijkt ook uit een quick scan onder andere (ideële) organisaties en verenigingen die doorgaans een veel hogere contributie vragen. Zo bedraagt de jaarlijkse minimumcontributie van Unicef € 3016 en van het Wereld Natuur Fonds € 2417. Ook politieke partijen vragen hogere bedragen. De PvdA vraagt een bijdrage die inkomensafhankelijk is, maar minimaal € 2418 bedraagt op jaarbasis. De VVD rekent € 10819 voor een lidmaatschap en de SP € 2420. De supportersvereniging van Ajax vraagt € 26,5021 per jaar en het donateurschap van Feanfan, de supportersvereniging van FC Heerenveen, kost € 2022 per jaar.

De verhoging van het lidmaatschap naar € 15 is dus geenszins een signaal dat het lidmaatschap alleen is weggelegd voor diegenen die ruim genoeg in hun financiële jasje zitten. Het is wel een signaal dat het lidmaatschap van een omroepvereniging niet langer op een koopje kan, maar echt betekenisvol moet zijn, en tegen een marktconform bedrag. Wel heb ik besloten de verhoging van de omroepcontributie pas na de ledenpeiling van 2014 van kracht te laten worden. Dat geeft de bestaande omroepen en hun leden rust om in een geleidelijk tempo toe te werken naar de verhoging.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering vindt dat het lid worden van een maatschappelijke organisatie met als doel invloed uit te oefenen op maatschappelijke activiteiten vooral onder jongere generaties niet langer een vanzelfsprekendheid is zoals het dat vroeger ten tijde van de verzuiling was. Deze leden vragen verder of de regering kan schetsen hoe de afgelopen vijftig jaar de lidmaatschapsaantallen, en dan liefst in het bijzonder de aantallen leden onder de 30, zich hebben ontwikkeld van bijvoorbeeld politieke organisaties. Welke conclusies trekt de regering uit die ontwikkeling over de vanzelfsprekendheid van het lidmaatschap als maatschappelijke betrokkenheid, zo vragen deze leden.

In de afgelopen dertig jaar, sinds 1982, hebben de ledentallen van politieke partijen zich als volgt ontwikkeld. In 1982 waren er circa 440 000 mensen lid van een politieke partij; het verloop sinds de jaren negentig staat in onderstaande grafiek23. Na een terugloop in de jaren tachtig en negentig liepen de ledentallen begin 2000 verder terug, tot rond de 290 000 in 2001. Daarna herstelde het ledenpeil zich echter, naar 310 000 leden in 2003 en bijna 320 000 leden in 2011. De laatste tien jaar is er dus sprake van een stijgende lijn. De beschikbare cijfers over de ledenontwikkeling van politieke partijen in de laatste jaren zijn niet uitgesplitst naar leeftijd. De regering kan dan ook geen specifieke conclusie verbinden aan deze getallen voor de leeftijdscategorie tot dertig jaar.

Ook het totale ledental van de omroepverenigingen is de afgelopen jaren toegenomen, van circa 3,3 miljoen leden in 2004 naar circa 3,7 miljoen leden in 2009. In dit perspectief is er naar de mening van de regering dan ook geen aanleiding om de vanzelfsprekendheid van het lidmaatschap nu in twijfel te trekken.

Zoals ik eerder op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, heb ik besloten de verscherpte regelgeving rond de ledenwerving pas na de ledenpeiling van 2014 van kracht te laten worden, evenals de verhoging van de omroepcontributie. Voor de redengeving van dat besluit verwijs ik naar het antwoord op die vragen.

Figuur 1. Gezamenlijk ledental Nederlandse politieke partijen, 1990–2011

Figuur 1. Gezamenlijk ledental Nederlandse politieke partijen, 1990–2011

De leden van de PvdA-fractie vragen of het eigenlijk wel te verwachten is dat een groot deel van de Nederlandse bevolking nog steeds lid wil worden van een omroepvereniging als daar geen financieel voordeel meer tegenover mag staan.

Het antwoord luidt bevestigend. Mocht de Nederlandse bevolking alleen nog maar lid willen worden van een omroepvereniging omwille van het financiële gewin, dan betekent dat dat het omroeplidmaatschap zijn inhoud verloren heeft. Dat is niet het bestel waar deze regering voor staat, waarin het lidmaatschap juist betekenisvol moet zijn. Overigens is het niet zo dat de omroepen niets meer mogen doen aan verenigingswerk. De eenmalige uitruil van een lidmaatschap tegen een op geld waardeerbaar voordeel is niet meer mogelijk. Wel is het mogelijk om voor bestaande leden activiteiten te organiseren en voordelen aan te bieden.

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering een toelichting te geven in hoeverre in de toekomst andere vormen van lidmaatschap mogelijk zijn anders dan de huidige lidmaatschappen. Te denken valt hierbij aan deelname op social media en andere vormen van betrokkenheid.

Het ligt in de lijn der verwachting dat in de toekomst het lidmaatschap van een omroepvereniging verder verrijkt wordt door de mogelijkheden die sociale media meebrengen op het gebied van maatschappelijke betrokkenheid. Deze beweging is al gaande, zoals bijvoorbeeld duidelijk wordt door de activiteiten die diverse omroepverenigingen al ondernemen op onder andere Facebook en Twitter. Maar daarbij zal eerder sprake zijn van een aanvulling ter versterking van het huidige lidmaatschap dan van substitutie. Via sociale media kan het gezamenlijkheidsgevoel aangesproken worden en kan bijvoorbeeld gebouwd worden aan een hechte community rond een bepaald merk. Hoe de verenigingen hier vorm aan geven, is echter aan henzelf.

De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom de regering blijft vasthouden aan de contributie van 15 euro voor andere leden dan jeugdleden. De hoogte van het bedrag geeft toch niet de gewenste betrokkenheid weer, zo vragen zij. Deze leden stellen dat het gewenste doel van meer betrokkenheid hier niet mee zal worden bereikt. Is het niet aan de omroepverenigingen zelf om via andere methoden betrokkenheid te creëren, zo vragen deze leden. Deze leden verzoeken de regering van deze verhoging af te zien.

De regering is van mening dat voor een modern lidmaatschap beide belangrijk zijn; zowel een moderne prijs als de mogelijkheid om via andere, moderne methoden betrokkenheid te creëren die de omroepen op eigen initiatief kunnen ontwikkelen. Wel heb ik – zoals ik eerder op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven – besloten de verhoging van de contributie pas na de ledenpeiling van 2014 in te laten gaan, zodat de omroepverenigingen in een rustig tempo toe kunnen werken naar de verhoogde minimumcontributie, als zij dit willen.

De leden van de D66-fractie vragen waarom de regering niet eenzelfde korting kan hanteren voor mensen van 65 jaar en ouder als voor jeugdleden. Deze leden wijzen er in dit verband op dat gepensioneerden er qua inkomen vaak op achteruit gaan en in 2012 te maken krijgen met een aanzienlijk koopkrachtverlies.

De regering volgt met de introductie van het jeugdlidmaatschap de gebruikelijke lijn van veel andere (ideële) organisaties, waarbij een jeugdlidmaatschap, in tegenstelling tot een seniorenlidmaatschap, een veel voorkomend verschijnsel is. De regering wil deze stimulans voor jongeren bieden, te meer omdat het omroeplidmaatschap voor de jongere generatie waarschijnlijk minder vanzelfsprekend is dan voor de oudere generatie, terwijl het wel van belang is dat jongeren zich aan een omroep kunnen binden.

6. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen wat op dit moment de omvang van de mediareserve is, gelet op het feit dat voor incidentele frictiekosten de middelen uit de algemene mediareserve beschikbaar worden gesteld. Ook vernemen deze leden graag wie de gelden beschikbaar stelt, en wie over deze reserve beschikt. Verder vragen deze leden waar de reserve nog meer voor bestemd is, behalve voor de frictiekosten.

De prognose is dat de algemene mediareserve eind 2011 circa € 70 miljoen bedraagt. Ten behoeve van bijdragen voor frictiekosten zal de algemene mediareserve de komende jaren worden verhoogd door de toevoeging van de indexering voor 2012. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikt over de algemene mediareserve en alleen hij kan uitkeringen doen uit de mediareserve. In artikel 2.166 van de Mediawet 2008 wordt de bestemming van de algemene mediareserve aangegeven: (a) de financiering van de door het Commissariaat voor de Media (verder: Commissariaat) aan te houden rekening-courantverhouding voor de betalingen ter uitvoering van de Mediawet, (b) de opvang van dalende inkomsten van de Ster en (c) bijdragen in de reorganisatiekosten als gevolg van overheidsbesluiten.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de bepalingen over de minimale rijksmediabijdrage weinig voorstellen. Deze leden vragen of de regering onderschrijft dat de grote onzekerheid voor publieke media-instellingen kwetsbaar is voor de onafhankelijkheid van die instellingen. Deze leden vragen voorts of de regering bereid is de mogelijkheid te onderzoeken van langjarige financiële zekerheid die niet door regering en parlement jaarlijks kan worden bijgesteld. Zij denken daarbij bijvoorbeeld aan vastlegging van een minimale financiering in de concessieovereenkomst die de minister met de landelijke publieke omroep sluit. Hoe kijkt de regering tegen dergelijke constructies aan, zo willen deze leden weten.

De inhoudelijke onafhankelijkheid van de publieke media-instellingen is gewaarborgd in de Mediawet. Zo is in diverse artikelen van de wet bepaald dat publieke media-instellingen onafhankelijk zijn van overheid en private financiers (zie bijvoorbeeld artikel 2.1, tweede lid, en artikel 2.88, eerste lid, van de Mediawet 2008). Dat betekent dat de publieke omroep, ook bij bezuinigingen, zelf de inhoudelijke programmatische afwegingen maakt en dat de overheid in het kader van de bekostiging geen voorwaarden kan stellen die de inhoudelijke verantwoordelijkheid van de publieke media-instellingen doorkruisen. Ook in de bekostigingsaanspraak (artikel 2 143, eerste lid, van de Mediawet 2008) is de onafhankelijke taakuitvoering van de publieke media-instellingen vastgelegd. De procedures voor toekennen en verantwoorden van de financiële bijdragen en het onafhankelijk toezicht daarop door het Commissariaat waarborgen de onafhankelijkheid van de publieke omroep.

Het vastleggen van een minimale rijksmediabijdrage in een wettelijke bepaling biedt het hoogste niveau van zekerheid dat de overheid kan geven. Een prestatieovereenkomst – ik neem aan dat de leden van de PvdA-fractie daarop doelen – kan niet meer financiële zekerheid geven, want ook een prestatieovereenkomst kan of moet zelfs tussentijds gewijzigd worden wanneer het door de begrotingswetgever vastgestelde kader dat noodzakelijk maakt. Immers, prestatieafspraken worden altijd gemaakt binnen het door de begrotingswetgever bepaalde kader. Afspraken voorzien dan ook altijd in de mogelijkheid van wijziging, als het financiële kader dat noodzakelijk maakt. Het budgetrecht van het parlement gaat boven prestatieafspraken.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nog andere mogelijkheden ziet voor de publieke omroep om onafhankelijke inkomstenstromen te genereren en hoe de regering wat dat betreft aankijkt tegen de mogelijkheid om (auteursrechtelijke) vergoedingen te vragen van kabelexploitanten.

De publieke omroep kan auteursrechtelijke vergoedingen aan kabelexploitanten vragen voor zover de omroep de rechten op een productie heeft en in de praktijk gebeurt dit ook. De regering acht het logisch en marktconform dat de publieke omroep een rechtenvergoeding vraagt aan exploitanten die omzet generen met de exploitatie van door hen geproduceerde content.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het met hen eens is dat het ongehoord is om van kijkers en luisteraars geld te vragen voor de uitzendingen van de algemene radio- en televisiekanalen of voor het terugkijken of -luisteren van eerder uitgezonden programma’s via internet. Verder stellen zij vragen over de opstelling van collectief beheerorganisaties bij het verlenen van toestemming voor de distributie van programma’s via internet en over het wettelijk vastleggen van het actual audience principe.

De regering is het eens met de leden van de PvdA-fractie dat de publieke omroep geen directe vergoeding mag vragen aan kijkers en luisteraars voor de uitzendingen van de algemene radio- en televisiekanalen. Voor wat betreft uitgesteld kijken onderzoekt de NPO of in bepaalde gevallen hiervoor een vergoeding gevraagd zou kunnen worden. Gedacht wordt dan aan ouder archiefmateriaal en eventueel previews. Voor de dienst Uitzending Gemist zal geen vergoeding gevraagd worden gedurende bijvoorbeeld de eerste tien dagen. De regering wacht met een definitief oordeel, totdat de plannen van de NPO duidelijker zijn. In principe wijst de regering het vragen van een vergoeding voor bepaalde diensten niet op voorhand af. Wat offline geaccepteerd is zoals de verkoop van programma’s op DVD, zou ook online mogelijk moeten zijn.

De regering is het eens met deze leden dat uitgesteld kijken en luisteren via internet tegenwoordig tot de normale distributie van programma’s hoort. Het aanbieden van programma’s via internet is echter auteursrechtelijk gezien een nieuwe openbaarmaking. Daarvoor is toestemming van rechthebbenden vereist. Zij kunnen daarvoor een vergoeding vragen, indien de rechten voor deze vorm van exploitatie nog niet geregeld zijn. Dit is niet ongehoord maar de gebruikelijke auteursrechtelijke praktijk. Partijen dienen hier onderling afspraken over te maken. Daarover lopen al enige tijd onderhandelingen. De hoogte van de vergoedingen is één van de punten waarover partijen nog verdeeld zijn. Makers dienen zich bewust te zijn dat het een wettelijke taak van de publieke omroep is om op alle platforms aanwezig te zijn en dat de omroepen nog maar zeer bescheiden inkomsten hebben uit deze nieuwe exploitatievormen. Maar indien er extra inkomsten gegenereerd worden, is het redelijk dat makers daarin meedelen. De regering verwacht dat de onderhandelingen tot resultaat zullen leiden en ziet vooralsnog geen reden om, buiten het reguliere overleg, met collectief beheerorganisaties om tafel te gaan zitten. Dat collectief beheerorganisaties uit zijn op het vergroten van hun winsten, moet worden weersproken. De beheerorganisaties innen ten behoeve van de bij hen aangesloten makers. Om er voor te zorgen dat de geïnde gelden maximaal bij de makers terecht komen is in het wetsvoorstel Toezicht collectief beheer24 een aantal voorzieningen opgenomen. Over de hoogte van vergoedingen kan men straks ook bescherming ontlenen aan het voorgestelde preventieve toezicht op tariefsstijgingen door het College toezicht auteursrecht en de geschillencommissie voor tariefsgeschillen. Indien geen gebruik gemaakt wordt van de geschillencommissie en men rechtstreeks naar de rechter gaat, dient de geschillencommissie om advies te worden gevraagd.

In het wetsvoorstel Toezicht collectief beheer wordt het actual audience principe25 vastgelegd als een belangrijk criterium voor de vaststelling van de billijke vergoeding door de geschillencommissie. In de wens van deze leden wordt dus voorzien.

De leden van de SP-fractie vragen de regering een inschatting te maken van de verwachte frictiekosten. Ook vragen deze leden hoeveel er beschikbaar is vanuit de mediareserve.

De verwachte uitkering aan frictiekosten is maximaal het bedrag dat tot 2015 aan de algemene mediareserve wordt toegevoegd voor frictiekosten. De voorgenomen toevoeging is € 87 miljoen. Deze bestaat uit € 54 miljoen ingehouden indexering van tranche 2012 voor de periode 2012 tot en met 2014 en € 33 miljoen vanwege de verlaging van het budget voor het Muziekcentrum van de Omroep (verder: MCO) in 2013 en 2014. De inschatting van de verwachte frictiekosten is voor de landelijke publieke omroep al gemaakt in het efficiencyonderzoek. Voor de Wereldomroep en het MCO worden nu plannen gemaakt om een nauwkeurige inschatting te krijgen van de frictiekosten bij deze instellingen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdelen J, K en AA (artikelen 2.26, 2.32 en 2.137)

De leden van de PvdA-fractie stellen diverse vragen over het verstrekken van voordelen aan leden van de omroepverenigingen naar aanleiding van het voorgesteld artikel 2.137, tweede lid. Klopt het dat omroepverenigingen nog steeds voordelen aan leden mogen verstrekken, als dat maar niet in het kader van ledenwerving gebeurt, en dat een korting op de omroepgids ter hoogte van verenigingscontributie mogelijk blijft, zo vragen zij. Deze leden vragen of dat niet een enorme bevoordeling is van omroepverenigingen die een omroepgids hebben, of dit omroepverenigingen zonder gids niet dwingt om cadeaus en kortingen te geven en of er op die manier niet meer verenigingsgeld op gaat aan kortingen en cadeaus. De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de regering heeft gedacht aan de mogelijkheden dat omroepverenigingen cadeautjes verstrekken aan niet-leden.

Serieus lidmaatschap van een omroepvereniging betekent dat lid worden ingegeven moet zijn door inhoudelijke motieven: betrokkenheid bij de identiteit of het media-aanbod van een omroepvereniging en niet uit oogpunt van financiële voordelen. Tegelijkertijd moet het echter mogelijk zijn voor omroepen om, op bescheiden schaal, voordelen aan te bieden aan hun bestaande leden. Omroepverenigingen moeten leden ook iets kunnen bieden om hen te betrekken bij de vereniging. Omroepverenigingen mogen daarom op geld waardeerbare voordelen geven aan hun leden, maar daarvoor gelden nu ook al beperkingen op basis van richtlijnen van het Commissariaat. Zo moeten de voordelen een relatie hebben met de identiteit van de omroepvereniging of de programma’s. Verder moeten de voordelen bescheiden van aard zijn en in redelijke verhouding staan tot de hoogte van de contributie en de duur van het lidmaatschap.

Uit artikel 2.137, eerste lid, van de Mediawet 2008 volgt dat omroepverenigingen alleen voordelen mogen verstrekken aan leden binnen de regels die het Commissariaat stelt. Het is omroepverenigingen dus niet toegestaan om voordelen te verstrekken aan niet-leden. Verder geldt dat alle netto inkomsten van omroepverenigingen zijn bestemd voor de programmering (artikel 2.135, eerste lid, van de Mediawet 2008). De wet maakt slechts een uitzondering voor verenigingsactiviteiten (artikel 2.136 van de Mediawet 2008). Het verstrekken van voordelen aan niet-leden valt niet onder verenigingsactiviteiten. Geld dat daar aan besteed wordt, is dus onrechtmatig uitgegeven en kan worden teruggevorderd (artikel 2.177 van de Mediawet 2008). Dit is dus al geregeld en vandaar dat de formulering van artikel 2.137, tweede lid, zo luidt als voorgesteld.

Onderdeel CC

De leden van de VVD-fractie vragen of er ten aanzien van de eindafrekening een beroepsmogelijkheid voor de aanvrager bestaat.

Het antwoord luidt bevestigend. Op basis van de eindafrekening stelt het Commissariaat vast of en zo ja hoeveel er moet worden terugbetaald. Die vaststelling is een besluit waartegen bezwaar en beroep open staat.

Onderdeel EE (artikel 2.144)

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op het genoemde bedrag bij onderdeel f, te weten de verlaging van de regionale omroep met 47,592 miljoen euro.

In 2006 is de financiering van de regionale omroepen overgeheveld van het Rijk naar de provincies. Daarvoor is de wettelijke minimale rijksmediabijdrage verlaagd. De middelen zijn overgeboekt vanuit de mediabegroting naar het Provinciefonds. Hiervan wordt in de toelichting op de Mediawet 2008 nog steeds melding gemaakt in het kader van de historische mutaties die op het startbedrag van 1998 hebben plaatsgevonden.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op artikel 2.144 van de Mediawet 2008 dat financiële onafhankelijkheid van de publieke omroepen waarborgt. Als dat wettelijke niveau telkens wordt aangepast, dan biedt het bewuste artikel in de Mediawet toch niet meer bescherming dan een normale begroting, zo vragen deze leden. Zij vragen verder of de regering in kan gaan op haar visie op de betekenis van artikel 2.144 van de Mediawet.

De publieke omroep heeft de zekerheid van een adequate autonome financiering door de wettelijke aanspraak op de (geïndexeerde) rijksmediabijdrage. Dit systeem van wettelijke bekostiging biedt de zekerheid dat de overheid de juiste voorwaarden schept voor een onafhankelijke publieke omroep, maar inhoudelijk afstand bewaart tot de media. Een wijziging op de normale begroting moet altijd worden gecombineerd met een wijziging van de Mediawet. Een wijziging van die wet om de minimale omvang van de rijksmediabijdrage aan te passen vraagt om een apart wetgevingstraject. Dit is een waarborg dat niet enkel in het kader van de jaarlijkse begroting wordt besloten over verlaging van de minimale omvang van de rijksmediabijdrage.

De leden van de PvdA-fractie wijzen op artikel 2.144, eerste lid, tweede volzin, van de Mediawet. Betekent het feit dat de regering nu voorstelt af te wijken van die volzin, dat er nog eens € 47,179 miljoen extra wordt bezuinigd op de mediabegroting, zo vragen deze leden.

Het antwoord luidt ontkennend. De vermeerdering met € 47,179 miljoen betreft de intensivering die voortkomt uit het coalititieakkoord van het kabinet-Balkende IV. In artikel 2.144 staat dat er een minimumniveau is van ten minste € 577,093 miljoen en worden de mutaties in de rijksbegroting vanaf 1998 vermeld. De vermeerdering van het minimumniveau met € 47,179 miljoen is onderdeel van die mutaties (zie de toelichting op artikel I, onderdeel EE). Vervolgens wordt in het wetsvoorstel het minimumniveau structureel verlaagd met € 201,258 miljoen. Dat is namelijk de structurele eindsituatie die in artikel 2.144 wordt vastgelegd. Om daar te komen wordt het minimumniveau echter vanaf 2013 stapsgewijs verlaagd, oplopend tot een bedrag van € 201,258 miljoen. Daarom is een overgangsbepaling nodig die regelt dat in afwijking van de structurele verlaging van € 201,258 miljoen er een geleidelijke verlaging plaatsvindt in de jaren 2013 tot en met 2017.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering er voor kiest om de voorgestelde vermindering alleen in dit wetsvoorstel op te nemen en niet op te nemen in de Mediawet 2008. Deze leden vragen of het juist is dat de combinatie van artikel VI en artikel VII de regering de volledige vrijheid geeft zelf te bepalen of en wanneer de bezuinigingen wettelijk worden vastgelegd.

Het onderhavige wetsvoorstel betreft een wijziging van de Mediawet 2008. In die wet worden de wijzigingen aangebracht zoals opgenomen in dit wetsvoorstel. De voorgestelde structurele verlaging van de rijksmediabijdrage wordt daardoor onderdeel van de Mediawet 2008. De stapsgewijze verlaging voor de jaren 2013 tot en met 2017 is echter in een overgangsartikel opgenomen om te voorkomen dat deze bepalingen permanent in de Mediawet 2008 blijven bestaan, ook nadat ze zijn uitgewerkt. Het is niet zo dat met toepassing van artikel VII het tijdstip van de wettelijke vastlegging van de bezuinigingsbedragen willekeurig kan zijn. Artikel VI bepaalt namelijk zelf voor welk jaar de genoemde kortingsbedragen zullen gelden. Daar kan niet met toepassing van artikel VII van worden afgeweken.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel de minimale omvang van de rijksmediabijdrage in 2015 is als dit wetsvoorstel wordt aangenomen.

Uit het meerjarenbeeld van het beschikbare budget voor media blijkt dat in 2015 de minimale omvang van de rijksbijdrage voor media € 553,419 miljoen is. Hierin is de wettelijke indexering meegenomen (voor 2013 tot en met 2015 is voor de consumentenprijsindex voorzichtigheidshalve uitgegaan van 1%) en zijn de bezuinigingen tot en met 2015 verwerkt (€ 201,090 miljoen).

Onderdeel DDD (artikel 7.21)

De leden van de PVV-fractie vragen of het voorgestelde artikel 7.21 gebaseerd is op de veronderstelling dat concentratie een negatief effect heeft op de pluriformiteit en dus voorkomen dient te worden. Zij vragen of dit artikel feitelijk een terugkeer betekent naar een element uit de ingetrokken Tijdelijke wet mediaconcentraties (Twm). Zij verwijzen naar de toelichting op de intrekking van de Twm en vragen of de regering daarmee bedoelde te erkennen dat een relatie tussen eigendomsverhoudingen en pluriformiteit ontbreekt. Ten slotte vragen zij of het verrichten van een jaarlijks kostbaar onderzoek door het Commissariaat naar een relatie die niet is vastgesteld, niet overbodig en onwenselijk is.

Artikel 7.21 biedt een wettelijke basis aan de taak van het Commissariaat om jaarlijks zijn mediamonitor uit te brengen, die aandacht besteedt aan de ontwikkelingen op de nationale en internationale mediamarkten, de ontwikkelingen rond de voornaamste Nederlandse mediabedrijven en een overzicht biedt van de relevante regelgeving, zowel nationaal als internationaal. Deze monitoring betekent géén terugkeer naar een wettelijke regelgeving voor mediaconcentraties. De regering vindt het van belang dat het Commissariaat zijn monitoring voortzet, omdat een goed zicht op de feitelijke ontwikkelingen binnen en tussen mediamarkten en mediabedrijven van belang is voor de pluriformiteit en onafhankelijkheid van onze informatievoorziening.

Dit monitoren van mediaconcentraties is alweer 10 jaar geleden gestart uit politieke en maatschappelijke zorg over mogelijk schadelijke gevolgen van zulke concentraties voor de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de nieuws- en informatievoorziening. Die zorg is bepaald niet uniek voor Nederland: een groot aantal Europese landen houdt dit soort ontwikkelingen op hun mediamarkten in de gaten en in diverse landen bestaat er – naast het generieke toezicht op voorgenomen concentraties – ook specifieke wetgeving, net zoals wij tot voor kort hadden met de Tijdelijke wet mediaconcentraties. Onlangs heeft de Europese Commissie een High-level Group in het leven geroepen met als opdracht te komen met aanbevelingen ter bescherming en stimulering van persvrijheid en pluralisme binnen de mediasector.26 Ook op Europees niveau beziet men al jarenlang met zorg de concentraties binnen en tussen de diverse mediamarkten, zowel nationaal als in een grensoverschrijdende context.

De kosten die het Commissariaat maakt voor deze monitoring en de jaarlijkse rapportage, zijn tamelijk bescheiden: in 2012 staat daarvoor € 258 000 op zijn begroting. De regering acht deze uitgave verantwoord, gelet op het belang dat gemoeid is met een betrouwbare en continue monitoring van deze ontwikkelingen.

Onderdeel FFF (artikel 8.4)

De leden van de VVD-fractie achten een maximum aantal bestuursleden voor het Stimuleringsfonds voor de pers nog aan de hoge kant. Zij vragen of de regering kan toelichten waarom zij voor een maximum van zes leden heeft gekozen.

De huidige Mediawet bepaalt dat het bestuur van het fonds bestaat uit zeven personen: een voorzitter en zes andere leden. Het onderhavige wetsvoorstel leidt ertoe dat het bestuur zal bestaan uit een voorzitter en ten hoogste zes andere leden. Dit opent de mogelijkheid om het bestuur te verkleinen.

Overigens heeft de regering aangekondigd te zullen komen met een voorstel voor samenvoeging van de twee mediafondsen: het Stimuleringsfonds voor de pers en het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties. In haar voorstel zal de regering ook ingaan op het bestuursmodel van die nieuwe entiteit, inclusief de omvang van het bestuur.

Onlangs is het functioneren van het Stimuleringsfonds voor de pers voor de periode 2006 tot en met 2010 geëvalueerd (5-jaarlijkse evaluatie van dit zelfstandig bestuursorgaan op basis van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). Daarbij kwam ook de omvang van het bestuur aan de orde. Ik heb de Tweede Kamer deze evaluatie inmiddels doen toekomen. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


X Noot
1

Kamerstukken II 2010–2011, 32 827, nr. 7.

X Noot
2

Brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 juni 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 32 827, nr. 1).

X Noot
3

Kamerstukken II 2010–2011, 32 827, nr. 6.

X Noot
4

«Efficiencyonderzoek Landelijke Publieke Omroep» (Kamerstukken II 2010–2011, 32 033, nr. 8 (bijlage)).

X Noot
5

Uitgave van de NPO, maart 2010.

X Noot
6

Wereldomroep, Free Speech Dutch Values, 7 juni 2011.

X Noot
7

Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 juni 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 32 827, nr. 25).

X Noot
8

Artikel 8.3 van de Mediawet 2008.

X Noot
9

Artikel 8.10 van de Mediawet 2008.

X Noot
10

Artikel 8.10, tweede lid, van de Mediawet 2008.

X Noot
11

«De publieke omroep: het spel, de spelers, het doel.» Rapport van de visitiatiecommissie landelijke publieke omroep omroep 2004–2008, p. 119–121.

X Noot
12

Kamerstukken II 2011–2012, 33 000 VIII, nr. 59, pag. 16.

X Noot
13

http://www.jovd.nl/word-lid-van-de-jovd.

X Noot
14

http://www.js.nl/over_de_js/lid_worden.

X Noot
15

http://www.eoacties.nl/jongeren.

X Noot
16

http://www.unicef.nl/wat-kun-jij-doen/word-donateur.

X Noot
17

http:// www.wnf.nl//nl/home/donateurs/word_donateur.

X Noot
18

http://wordlidpvda.nl.

X Noot
19

http://online.vvd.nl/files/contributie2012.

X Noot
20

http://www.sp.nl/interact/word_lid.

X Noot
21

http://www.ajaxlife.nl/werf.

X Noot
22

http://www.sc-heerenveen.nl/pageid=885/sc_Heerenveen.

X Noot
23

bron: Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen.

X Noot
24

Kamerstukken II 2008–2009, 31 766, nr. 2.

X Noot
25

Het actual audience principe betreft het feitelijk bereik van programma’s.

X Noot
26

Persbericht van de Europese Commissie, 11 oktober 2011.

Naar boven