Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 oktober 2014
Middels deze brief willen wij reageren op het op 10 oktober jl. ontvangen amendement
van de leden Dijkgraaf en Van Ark (Kamerstuk 32 889, nr. 23), dat beoogt te regelen dat werkgevers een verzoek om tijdonafhankelijk te werken
af kunnen wijzen op grond van het bedrijfskundige of organisatorische beleid van de
werkgever.
Het wetsvoorstel flexibel werken (Kamerstuk 32 889, nr. 2) biedt voor werknemers die behoefte hebben aan tijd- en plaatsonafhankelijk werken
een verzoekrecht. Werknemers kunnen op grond van deze wet een verzoek bij de werkgever
indienen, die dat verzoek serieus moet overwegen en bij afwijzing van dit verzoek,
deze beargumenteerd moet afwijzen. Een verzoek voor tijdonafhankelijk werken kan alleen
afgewezen worden op grond van zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang. Van een zwaarwegend
bedrijfs- of dienstbelang is sprake indien de aanpassing voor de werkgever tot ernstige
problemen leidt op het gebied van veiligheid, van roostertechnische aard of van financiële
of organisatorische aard.
Wij zijn van mening dat in voorliggend wetsvoorstel met genoemde afwijzingsgronden
al een goede balans is gevonden tussen de rechten en plichten van werkgevers en werknemers.
Problemen van roostertechnische of organisatorische aard zijn al afwijzingsgronden
op basis waarvan een werkgever het verzoek kan afwijzen. Voorliggend amendement betekent
een uitbreiding van de afwijzingsgronden van de werkgever en een verdere inperking
van het verzoekrecht van de werknemer.
Na aanname van amendement met Kamerstuk 32 889, nr. 23 ontstaat daarnaast een verschillend regime tussen het verzoekrecht dat nu al bestaat
voor aanpassing van de arbeidsduur en voor tijdonafhankelijk werken. Voor een verzoek
voor aanpassing van de arbeidsduur geldt de bedrijfsfilosofie niet als afwijzingsgrond,
voor tijdonafhankelijk werken geldt deze wel als afwijzingsgrond. Ook ontstaat op
basis van dit amendement ongelijkheid tussen werknemers die voor opstellen van de
bedrijfsfilosofie in dienst waren en die daarna in dienst zijn gekomen. Beide vormen
van onderscheid vinden wij onwenselijk.
Op basis van voorgaande argumenten ontraden wij dit amendement.
Voortman Van Hijum