32 861 Beleidsdoorlichting Infrastructuur en Milieu

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 11 maart 2014

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu over de brief van 24 december 2013 over Beleidsdoorlichting van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Kamerstuk 32 861, nr. 4).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 maart 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

De griffier van de commissie, Sneep

Vraag 1

Wanneer kan de Kamer de uitkomsten verwachten van het ingezette traject om te herbezinnen op het externe veiligheidsbeleid om tot meer en robuuster «Omgevingsbeleid» te komen?

Antwoord 1

In juni 2014 verwacht ik de Kamer te kunnen informeren over de voortgang van dit traject. In de komende maanden worden ideeën voorgelegd aan medeoverheden en bedrijfsleven. Een aantal denkrichtingen waar draagvlak voor is, zal na de zomer verder worden uitgewerkt. De resultaten krijgen vervolgens een plek bij de uitwerking van de Omgevingswet.

Vraag 2a

Zijn gemeenten en provincies in staat om de uitvoering van beleid met betrekking tot externe veiligheid goed te doen?

Antwoord 2a

In het verleden is diverse malen gebleken dat de kritische massa bij gemeenten en provincies tekort schoot. Ik noem als voorbeelden: de vuurwerkramp in Enschede en de brand in Moerdijk en ik verwijs naar het rapport van de commissie Mans («De tijd is rijp») uit 2008 maar ook naar het OvV-rapport over de brand bij Moerdijk (Kamerstukken 22 343, nr. 201 en 26 956, nr. 175). Met name waar het gaat om het uitvoeren van de meer complexe (milieu)taken die specifieke deskundigheid of toezichtexpertise vergen en (milieu)taken die zich richten op activiteiten met een bovenlokale dimensie, was er sprake van tekortkomingen. Daarom is een professionaliseringsslag ingezet onder regie van de provincies.

Vraag 2b

Zijn er met betrekking tot die uitvoering knelpunten geconstateerd? En zo ja, hoe worden die knelpunten aangepakt?

Antwoord 2b

Mans («De tijd is rijp») constateerde in 2008 onder meer een grote mate van fragmentatie en vrijblijvendheid in de samenwerking bij de handhaving, een gebrek aan deskundigheid en capaciteit van inspecteurs, niet toereikende handhaving bij complexe bedrijfsprocessen, onvoldoende uitwisseling van informatie tussen handhavers. Zijn advies was om taken van gemeenten en provincies op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving

(VTH) voortaan door regionale omgevingsdiensten uit te laten voeren, hier kwaliteitseisen voor vast te stellen en dit wettelijk te borgen.

De geconstateerde knelpunten worden aangepakt door een professionaliseringsslag in de uitvoering van VTH-taken. In 2009 zijn afspraken tussen Rijk, IPO en VNG gemaakt over onder andere de vorming van Omgevingsdiensten, het voldoen aan kwaliteitscriteria en het uitwisselen van handhavingsinformatie. Daarna is het proces van de vorming van Omgevingsdiensten begonnen.

Vanaf 1 januari 2014 zijn in Nederland alle 29 Omgevingsdiensten opgericht. Zij voeren een aantal VTH-taken in de Wabo-kolom (het basistakenpakket) uit voor gemeenten en provincies. Zes van die Omgevingsdiensten hebben zich gespecialiseerd op BRZO-bedrijven en IPPC-categorie 4-bedrijven.

De uitvoering van alle VTH-taken moet aan de daarvoor in 2012 gezamenlijk door Rijk, IPO en VNG vastgestelde kwaliteitscriteria voldoen. In de set VTH-kwaliteitscriteria 2.1 is «externe veiligheid» een specialistisch deskundigheidsgebied waarvoor specifieke eisen zijn geformuleerd. Daarnaast moet er een goede informatie-uitwisseling plaatsvinden tussen handhavende instanties.

De wettelijke verankering van een en ander vindt plaats in het wetsvoorstel VTH dat op 17 februari 2014 bij uw Kamer (Kamerstuk 33 872, nrs. 1 t/m 4) is ingediend.

Vraag 3

Hoe gaan gemeenten en provincies om met de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven met gevaarlijke stoffen?

Antwoord 3

Bedrijven zijn primair verantwoordelijk voor de algemene veiligheidssituatie rond de inrichting en de veiligheid voor werknemers en omwonenden. De overheid ziet er natuurlijk wel op toe dat het bedrijfsleven deze verantwoordelijkheid waarmaakt. Zij stelt daartoe regels op en handhaaft het naleven ervan. Provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving en voor de handhaving en zijn tevens het bevoegd gezag voor het opstellen en wijzigen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen van bedrijven met gevaarlijke stoffen. Toezicht wordt risicogestuurd uitgevoerd. Bij risicogestuurd toezicht wordt de inspectiecapaciteit vooral ingezet bij bedrijven die grotere risico’s kennen en ondernemers die regelgeving relatief slecht naleven.

Vraag 4

Wat gaat de regering doen met de conclusie dat de doelstelling preciezer kan worden omschreven?

Antwoord 4

De algemene doelstelling «Het uitvoeren van een veiligheids- en risicobeleid om mens en milieu te beschermen tegen maatschappelijk onaanvaardbaar geachte gezondheids- en milieurisico’s. Voor externe veiligheid garandeert de overheid een zogenaamd basisveiligheidsniveau.» is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) concreet uitgewerkt in een bij vergunningverlening en ruimtelijke besluiten verplicht te hanteren grenswaarde. Die grenswaarde voor het plaatsgebonden risico (kans op overlijden) is 1 op de miljoen per jaar.

Dit neemt niet weg dat de doelstelling van het beleid preciezer kan worden omschreven. Nu het bouwwerk Bevi min of meer de voltooiing nadert, is het mijns inziens goed hieraan binnen de herbezinning op het externe veiligheidsbeleid om tot meer eenvoudig en robuust beleid en regelgeving met betrekking tot

«Omgevingsveiligheid» te komen, in de Omgevingswet invulling te geven.

Vraag 5a

Hoe kan het dat de indicatoren in de periode 2004 tot en met 2012 aan verandering onderhevig zijn en dat de streefwaarden van een aantal indicatoren in de loop der tijd naar beneden lijken te zijn bijgesteld?

Antwoord 5a

Twynstra Gudde heeft in haar rapport geconstateerd dat bij de uitvoering van het externe veiligheidsbeleid de planning in de periode 2004–2012 nogal eens is bijgesteld en streefwaarden niet altijd (volledig) behaald zijn. In de kabinetsreactie is deze conclusie van Twynstra Gudde erkend. Dat is de belangrijkste reden dat indicatoren aan verandering onderhevig zijn en dat streefwaarden in de tijd zijn bijgesteld.

De streefwaarde was dat in 2010 alle wettelijke taken vervuld werden. Van de naar schatting 675 bedrijven (op een totaal van ruim 4.000), die rond 2004 niet aan het basisbeschermingsniveau voldeden, heeft inmiddels ruim 95% maatregelen getroffen en voldoet aan de aan te houden afstanden. Voor de totaal ruim 400 Brzo-bedrijven geldt een vergelijkbaar percentage. In het leeuwendeel van de gevallen wordt dus aan het doel tot het bieden van het basisbeschermingsniveau uit het Bevi voldaan.

Vraag 5b

Waarom zijn er in de Begroting van I&M voor 2013 geen indicatoren meer opgenomen?

Antwoord 5b

Dit komt omdat de begroting 2013, in tegenstelling tot eerdere begrotingen, conform de voorschriften van «Verantwoord Begroten» (Kamerstuk 31 865, nr. 26) is opgebouwd. Dat betekent dat voor alle beleidsartikelen rollen en verantwoordelijkheden worden beschreven, bijbehorende indicatoren en kengetallen worden gepresenteerd alsmede de in te zetten financiële instrumenten. Maar omdat ik als systeemverantwoordelijke bij de uitvoering van externe veiligheid in grote mate afhankelijk ben van de uitvoering door andere partijen zijn geen indicatoren opgenomen. Dit is ook in lijn met het «Verantwoord Begroten».

In het kader van de herbezinning op het externe veiligheidsbeleid om tot meer eenvoudig en robuust beleid en regelgeving met betrekking tot «Omgevingsveiligheid» te komen, zal ik opnieuw bezien of het opnemen van indicatoren in de begroting mogelijk is.

Vraag 6a en 6b

Wat is de reactie van de regering op de conclusie dat er meer samenhang kan zijn tussen de verschillende instrumenten die het ministerie van I&M inzet?

Waarom is die samenhang er nog niet?

Antwoord 6a en 6b

De conclusie van Twynstra Gudde zie ik als een advies om de ingezette instrumenten meer in samenhang te presenteren.

Dit advies van Twynstra Gudde neem ik graag ter harte. En daarom zal ik hieraan binnen de herbezinning op het externe veiligheidsbeleid om tot meer eenvoudig en robuust beleid en regelgeving met betrekking tot «Omgevingsveiligheid» te komen zeker de nodige aandacht schenken.

Vraag 7

Waarom wordt het beleid externe veiligheid inrichtingen niet gemonitord?

Antwoord 7

Zoals in de rapportage van Twynstra Gudde aangegeven is, zijn verschillende evaluaties en onderzoeken uitgevoerd. Daarbij is het accent gelegd op een aantal specifieke onderdelen van het beleid en de uitvoering, zoals bijv. het saneren van knelpunten, de verantwoording van het groepsrisico, de rekenmethodiek Bevi en de taakuitvoering door de overheden.

En over de uitvoering door andere overheden hebben de provincies mij periodiek en het IPO meer overkoepelend verslag uitgebracht.

Uit onderzoek van de ILT blijkt overigens, zoals ook in het antwoord op vraag 5a weergegeven, dat het leeuwendeel van de bedrijven aan het basisbeschermingsniveau voldoet. Maar natuurlijk zal de ILT de voortgang van de sanering bij de resterende gevallen blijven volgen.

Naar boven