Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2016, 55791 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2016, 55791 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Handelende mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu en na overleg met de Minister van Defensie en gedeputeerde staten van de provincies ten aanzien van de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.4, 2.6 en 2.7, handelende mede namens de Minister van Infrastructuur en Milieu en in overeenstemming met de Minister van Defensie en gedeputeerde staten van de provincies ten aanzien van artikel 2.5, handelende na overleg met gedeputeerde staten van de provincies ten aanzien van artikel 3.5 en handelende in overeenstemming met gedeputeerde staten van de provincies ten aanzien van artikel 3.28, eerste en tweede lid;
Gelet op verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61) en verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);
Gelet op verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286);
Gelet op verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG L 308);
Gelet op richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91);
Gelet op verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317);
Gelet op verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningen-systeem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347);
Gelet op verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295);
Gelet op de artikelen 2.9, zevende en achtste lid, 3.3, tweede lid in samenhang met artikel 1.3, vijfde lid, en derde lid, 3.8, tweede lid in samenhang met artikel 1.3, vijfde lid, en derde lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, 3.15, tweede lid, 3.22, tweede lid, 3.25, tweede lid, 3.28, tweede lid, onderdeel a, en zevende lid, 3.30, derde, vierde en negende lid, 3.34, derde lid in samenhang met artikel 1.3, vijfde lid, en vijfde lid, 3.37, eerste en tweede lid, 3.40, 4.8, eerste en tweede lid, 6.2, eerste, tweede en derde lid, en 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming;
Gelet op de artikelen 2.7, derde lid, 2.8, eerste lid, 2.9, zesde lid, 3.2, eerste lid, onderdeel c, 3.18, tweede lid, 3.19, tweede lid, 3.21, vierde lid, 3.22, tweede lid, 3.26, derde lid, artikel 3.27, tweede lid, 3.28, vierde en vijfde lid, en 3.29 van het Besluit natuurbescherming;
Gelet op de artikelen 2.2, eerste lid, en 10.1, eerste lid, van de Wet dieren, artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, en zevende lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, artikel 95 van de Wet inrichting landelijk gebied, artikel 32 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de artikelen 13, eerste lid, onderdeel b, 15 en 19, eerste lid, onderdeel a, van de Landbouwwet, artikel 17, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de Wet op de economische delicten, de artikelen 8, achtste lid, 9, vijfde lid, 14, vierde lid, 22, tweede lid en 28a, tweede lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 9, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, de artikelen 3 en 4 van het Reglement zee- en kustvisserij 1977 en artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
rekeninstrument als bedoeld in artikel 2.1, bestaande uit een softwareprogramma, beschikbaar op www.aerius.nl, versie 2015, en een handboek, beschikbaar op www.aerius.nl, versie 2015;
registratie-instrument als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, beschikbaar op www.aerius.nl, versie 2015;
verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61);
verordening (EG) nr. 865/2006 van de Commissie van 6 mei 2006, houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEU 2006, L 166);
ruimte, uitgedrukt in mol stikstof per hectare per jaar, die in het kader van het programma beschikbaar is voor stikstofdepositie op een in het programma opgenomen Natura 2000-gebied die het gevolg is van wijziging of uitbreiding van bestaande activiteiten of het gevolg is van de realisatie van nieuwe projecten of verrichting van nieuwe andere handelingen;
individueel gemerkte, ononderbroken ring of manchet, zonder enige naad of las, waarmee op geen enkele wijze is geknoeid en waarvan het formaat zodanig is dat hij, nadat hij in de eerste levensdagen van de vogel is aangebracht, niet kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt;
Minister van Economische Zaken;
deel van de depositieruimte dat, met inachtneming van artikel 2.3, beschikbaar is voor toedeling in of reservering voor besluiten als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming;
programma aanpak stikstof als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming;
besluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming;
verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L 317);
voor stikstof gevoelige leefgebieden voor vogelsoorten, natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied dat in het programma is opgenomen en waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt;
Wet natuurbescherming.
1. Voor de vaststelling of een project of een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, of een plan als bedoeld in artikel 5.6 van de wet, door het veroorzaken van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied een verslechterend of significant verstorend effect kan hebben, wordt de stikstofdepositie berekend met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
2. In zoverre in afwijking van het eerste lid in samenhang met de begripsomschrijving van ‘AERIUS Calculator’ in artikel 1.1, wordt voor de toepassing van artikel 2.12 of 2.13 van het Besluit natuurbescherming en voor de toepassing van artikel 2.7 gebruik gemaakt van de versie van AERIUS Calculator die was voorgeschreven op het moment van het doen van de in het laatstgenoemde artikel bedoelde melding, dan wel, als geen melding is voorgeschreven, op het moment dat de realisatie van het project aanving, onderscheidenlijk op het moment dat de andere handeling voor het eerst werd verricht.
3. AERIUS Calculator wordt beheerd onder verantwoordelijkheid van de minister.
De berekening van de stikstofdepositie, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, ten behoeve van een project dat betrekking heeft op de aanleg of wijziging van een hoofdweg als bedoeld in artikel 1 van de Tracéwet, dan wel een andere handeling met betrekking tot een hoofdweg, wordt beperkt tot de Natura 2000-gebieden die zijn gelegen in de nabijheid van het gebied dat zich uitstrekt van de voorafgaande tot en met de eerstvolgende aansluiting op het wegvak waar het project of de andere handeling betrekking op heeft, aangevuld met de Natura 2000-gebieden in de nabijheid van de wegvakken waar de toename van de weekdaggemiddelde verkeersintensiteit als gevolg van het project of de andere handeling ten minste 1.000 motorvoertuigen per rijrichting bedraagt. Daarbij wordt uitgegaan van het jaar waarin de toename van de depositie als gevolg van het project of de andere handeling het hoogst is.
1. De omvang van de ontwikkelingsruimte voor een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied op enig moment is de ontwikkelingsruimte die op 15 december 2015 in AERIUS Register was opgenomen, verminderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien overeenkomstig artikel 2.9, eerste en tweede lid, van het Besluit natuurbescherming voor die hectare is afgeschreven en vermeerderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien overeenkomstig artikel 2.9, derde lid, van dat besluit voor die hectare is bijgeschreven.
2. Bij de toepassing van het eerste lid worden in aanmerking genomen de eventuele wijzigingen in de omvang van de ontwikkelingsruimte die het gevolg zijn van toepassing van de paragrafen 4.2.2, onder 2, sub c, en 4.2.9, onder 5, van het Programma aanpak stikstof 2015-2021, zoals dat is vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu van 10 juni 2015, nr. DGAN-NB / 15076652 (Stcrt. 18411), en nadien in voorkomend geval bij een of meer besluiten van de minister en de Minister van Infrastructuur en Milieu is gewijzigd.
1. Het bevoegd gezag stelt de omvang van de in een toestemmingsbesluit toe te delen ontwikkelingsruimte vast met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
2. De ontwikkelingsruimte die het bevoegd gezag toedeelt in een toestemmingsbesluit is gelijk aan de toename van de stikstofdepositie op een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied die een project of andere handeling per kalenderjaar kan veroorzaken, uitgaande van het jaar waarin de depositie als gevolg van dat project of die andere handeling het hoogst is.
3. In een toestemmingsbesluit dat geldig is voor onbepaalde tijd kent het bevoegd gezag ontwikkelingsruimte eenmalig toe voor onbepaalde tijd.
4. Ingeval sprake is van een project of een andere handeling waarvoor toestemming wordt verleend voor een duur van ten hoogste vijf jaar is, in afwijking van het tweede lid, de ontwikkelingsruimte die het bevoegd gezag in het toestemmingsbesluit voor dat project of die handeling toedeelt gelijk aan de som van de stikstofdeposities die het project of de andere handeling in de onderscheiden jaren op de desbetreffende hectare kan veroorzaken, gedeeld door zes.
5. Ingeval een voorgenomen project of een andere handeling bestaat uit de wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit, wordt de in het tweede lid bedoelde toename bepaald ten opzichte van:
a. het project dat, of de andere handeling die is toegestaan op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet, een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de wet of een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht, indien voor dat project of die handeling reeds toestemming is verleend door middel van een zodanig besluit, onderscheidenlijk het project of de andere handeling waarvoor een melding als bedoeld in artikel 2.7 is gedaan, of,
b. bij gebreke van een eerder besluit als bedoeld in onderdeel a, de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die ten hoogste feitelijk door die bestaande activiteit werd veroorzaakt vóór 1 januari 2015, of
c. de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie, bedoeld in onderdeel b, ingeval die hoger is dan de stikstofdepositie die is toegestaan op grond van een eerder besluit als bedoeld in onderdeel a, voor zover dat besluit vóór 1 juli 2015 is genomen.
6. Ingeval na een besluit als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, of na een melding als bedoeld in artikel 2.7 een of meer meldingen zijn gedaan die betrekking hebben op wijzigingen van het project of de andere handeling waarop dat toestemmingsbesluit of de eerstgenoemde melding betrekking had, wordt de in het tweede lid bedoelde toename bepaald ten opzichte van het project of de andere handeling zoals dat, onderscheidenlijk die is gewijzigd overeenkomstig de laatste melding.
7. De stikstofdepositie, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen b en c, betreft de hoogste stikstofdepositie die in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 als gevolg van de daadwerkelijk in de betrokken inrichting verrichte activiteiten plaatsvond, voor zover die stikstofdepositie niet meer bedroeg dan de stikstofdepositie die mogelijk was overeenkomstig:
a. de op 1 januari 2015 voor de betrokken inrichting geldende omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of
b. de op 1 januari 2015 voor de betrokken inrichting geldende vergunning of gedane melding krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet.
8. In gevallen als bedoeld in het vijfde lid, onderdelen b en c, waarin een voorgenomen project of andere handeling betrekking heeft op een wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit in opdracht van de Minister van Defensie, wordt de toename, bedoeld in het tweede lid, bepaald ten opzichte van de stikstofdepositie van het volledig operationeel gebruik:
a. van een inrichting binnen de kaders van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of een vergunning of melding krachtens de Wet milieubeheer of Hinderwet;
b. van een militaire luchthaven, met inbegrip van burgermedegebruik dat ingevolge de Wet luchtvaart is toegestaan en met inbegrip van het luchtvaartterrein, bedoeld in de Luchtvaartwet;
c. van een oefenterrein dat is toegestaan ingevolge het beheerplan, bedoeld in artikel 2.3 van de wet, voor het Natura 2000-gebied waarin dat oefenterrein ligt.
9. In afwijking van het vijfde lid wordt, ingeval een voorgenomen project of andere handeling betrekking heeft op de wijziging of uitbreiding van een weg, vaarweg of spoorweg, de toename, bedoeld in het tweede lid, bepaald ten opzichte van de stikstofdepositie als gevolg van het verkeer op het wegennet, het vaarwegennet onderscheidenlijk het spoorwegennet, uitgaande van de autonome ontwikkeling van dat verkeer.
10. Toedeling van ontwikkelingsruimte in een toestemmingsbesluit kan er niet toe leiden dat de resterende ontwikkelingsruimte voor een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied minder bedraagt dan nul.
Als projecten of andere handelingen dan wel als categorieën van projecten of andere handelingen als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming zijn aangewezen de in bijlage 1 bij deze regeling genoemde of beschreven projecten of andere handelingen.
1. Er is een registratie-instrument waarin gegevens worden opgenomen die betrekking hebben op de afschrijving, bijschrijving en reservering van ontwikkelingsruimte en op meldingen als bedoeld in artikel 2.7.
2. Bij aanvang van het programma en na wijziging van het programma draagt de minister er zorg voor dat de beschikbare ontwikkelingsruimte in AERIUS Register wordt opgenomen.
3. De registraties, bedoeld in artikel 2.9, eerste tot en met vijfde lid, van het Besluit natuurbescherming, geschieden in AERIUS Register, terstond nadat een toestemmingsbesluit is genomen, gewijzigd of ingetrokken, of terstond nadat ontwikkelingsruimte in deze regeling is gereserveerd of een reservering van ontwikkelingsruimte in deze regeling is gewijzigd of vervallen.
4. In zoverre in afwijking van het derde lid, geschiedt de registratie door het bestuursorgaan dat bevoegd is voor de in artikel 2.9, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming bedoelde verklaring terstond na ontvangst van het afschrift van de omgevingsvergunning waarin de ontwikkelingsruimte is toegedeeld.
5. AERIUS Register wordt beheerd onder verantwoordelijkheid van de minister.
1. Degene die voornemens is een project te realiseren of een andere handeling te verrichten waarop artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit natuurbescherming van toepassing is, doet ten minste vier weken maar ten hoogste twee jaar voor de aanvang daarvan een melding, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a.
1°. het project of de andere handeling heeft betrekking op de oprichting, verandering of uitbreiding van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer bestemd voor landbouw, industrie of het gebruik van gemotoriseerde voertuigen voor wedstrijden, of
2°. de andere handeling heeft betrekking op het plaatsen van extra landbouwhuisdieren in een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer bestemd voor landbouw, of
3°. het project heeft betrekking op de aanleg of wijziging van infrastructuur die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor gemotoriseerd weg-, spoorweg-, vaarweg- of luchtvaartverkeer, en
b. het project of de andere handeling veroorzaakt stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied die hoger is dan 0,05 mol per hectare per jaar.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef, doet degene die een andere handeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, realiseert ten minste vier weken maar ten hoogste drie maanden daaraan voorafgaand een melding.
3. De melding, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan bij gedeputeerde staten van de provincie waarin het project of de andere handeling in hoofdzaak wordt gerealiseerd, of, indien het een project of andere handeling of een gebied als bedoeld in artikel 1.3, vijfde lid, onderdeel a of b, van de wet betreft, bij de minister.
4. De melding, bedoeld in het eerste lid, kan worden gedaan met gebruikmaking van AERIUS Calculator.
5. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van de persoon of de rechtspersoon die de melding doet, alsmede het elektronisch adres van die persoon of rechtspersoon, indien de melding met behulp van AERIUS Calculator wordt gedaan;
b. indien de melding wordt gedaan door een gemachtigde: zijn naam en adres, de machtiging, alsmede het elektronisch adres van die persoon of rechtspersoon, indien de melding met behulp van AERIUS Calculator wordt gedaan;
c. indien het project of de andere handeling wordt gerealiseerd door een ander dan de aanvrager: zijn naam en adres;
d. het adres, de kadastrale aanduiding dan wel de ligging van het project of de andere handeling;
e. een omschrijving van de aard en de omvang van het project of de andere handeling;
f. de omvang van de stikstofdepositie die het project of de andere handeling per hectare per kalenderjaar veroorzaakt op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied en de berekening waaruit die omvang blijkt, en, ingeval toepassing is gegeven aan artikel 2.4, vijfde lid, de gegevens ter onderbouwing van de stikstofdepositie, veroorzaakt door de bestaande activiteit;
g. het tijdstip waarop het project of de andere handeling naar verwachting wordt aangevangen.
6. Op het bepalen van de omvang van de stikstofdepositie, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel f, is artikel 2.4, tweede lid en vierde tot en met negende lid, van overeenkomstige toepassing.
Als internetadres als bedoeld in artikel 2.12, derde lid, Besluit natuurbescherming wordt aangewezen: http://pas.bij12.nl/content/mededeling-over-de-ruimte-voor-meldingen.
Als categorieën van handelingen als bedoeld in artikel 2.9, derde lid, van de wet worden aangewezen:
a. het weiden van vee en
b. het op of in de bodem brengen van meststoffen, voor zover zij zijn aan te merken als handelingen als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming.
1. Van de verboden, bedoeld in artikel 3.1 van de wet, wordt vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor de bestrijding van Canadese ganzen, houtduiven, kauwen en zwarte kraaien.
2. Van de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor de bestrijding van konijnen en vossen.
3. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden verleend voor de handelingen, bedoeld in artikel 3.15, vijfde lid, van de wet.
4. De categorieën van schade, bedoeld in artikel 3.15, zesde lid, onderdeel c, van de wet, zijn de categorieën van schade als bedoeld in de artikelen 3.10, eerste lid, onderdeel b, en 3.15, zesde lid, onderdeel b, van de wet.
5. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden uitsluitend, indien wordt voldaan aan de in de artikelen 3.2 tot en met 3.4 gestelde voorschriften en beperkingen.
De handelingen waarvoor vrijstelling wordt verleend, vinden plaats overeenkomstig het faunabeheerplan, dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3.12, eerste, derde tot en met zesde lid, van de wet en dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.12, zevende lid, van de wet.
1. Als middelen en methoden als bedoeld in de artikelen 3.3, vijfde lid, onderdeel a, en 3.25, tweede lid, van de wet, die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, worden aangewezen:
a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden, en
c. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds.
2. Als middelen als bedoeld in artikel 3.25, tweede lid, van de wet, die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, worden aangewezen:
a. geweren;
b. honden, niet zijnde lange honden;
c. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds;
d. fretten;
e. kastvallen;
f. vangkooien, en
g. buidels.
Ter uitvoering van de vrijstellingen, bedoeld in artikel 3.1, eerste en tweede lid, worden:
a. geen andere vangmiddelen of dodingsmiddelen gebruikt dan de in artikel 3.3, eerste, onderscheidenlijk tweede lid, genoemde middelen;
b. aardhonden niet gebruikt voor het vangen of doden van vossen in holen in de periode van 1 maart tot en met 31 augustus;
c. de in artikel 3.3, eerste en tweede lid, aangewezen middelen, met uitzondering van fretten, kastvallen, vangkooien en buidels, niet gebruikt op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paasdag, de tweede pinksterdag, de eerste en tweede kerstdag, en de hemelvaartsdag.
De jacht op de hierna genoemde wildsoorten is geopend gedurende de daarbij vermelde tijdvakken:
a. fazantenhaan: van 15 oktober tot en met 31 januari;
b. fazantenhen: van 15 oktober tot en met 31 december;
c. haas: van 15 oktober tot en met 31 december;
d. houtduif: van 15 oktober tot en met 31 januari;
e. konijn: van 15 augustus tot en met 31 januari;
f. wilde eend: van 15 augustus tot en met 31 januari.
Als examens als bedoeld in de artikelen 3.28, tweede lid, onderdeel a, en 3.30, tweede lid, tweede volzin, in samenhang met artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, en 3.30, derde lid, van de wet worden erkend het jachtexamen, het examen voor het gebruik van jachtvogels en het examen voor het gebruik van eendenkooien die worden afgenomen door de Stichting Flora- en faunawetexamens.
Als gelijkwaardig aan erkende examens als bedoeld in de artikelen 3.28, tweede lid, onderdeel a, tweede zinsdeel, 3.30, tweede lid, tweede volzin, in samenhang met artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, tweede zinsdeel, en 3.30, derde lid, van de wet worden aangemerkt:
a. met betrekking tot het theoretische gedeelte: het theoretische gedeelte A en B van het jachtexamen, afgelegd vanaf 1 april 1984 op grond van het bepaalde bij of krachtens het Belgisch Koninklijk besluit van 28 februari 1977 betreffende de afgifte van jachtverloven en jachtvergunningen, het Belgisch ministerieel besluit van 2 maart 1977 tot inrichting van het jachtexamen en het Besluit van de Vlaamse Executieve van 29 mei 1991 tot inrichting van het jachtexamen;
b. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het Besluit van de Vlaamse regering van 18 januari 1995 betreffende de organisatie van het jachtexamen;
c. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het Besluit van de Waalse regering van 2 april 1998 tot organisatie van het jachtexamen in het Waalse Gewest;
d. met betrekking tot het theoretische gedeelte, het theoretische gedeelte A en B van het jachtexamen, afgelegd vanaf 1 april 1984 op grond van het bepaalde bij of krachtens het Belgisch Koninklijk besluit van 28 februari 1977 betreffende de afgifte van jachtverloven en jachtvergunningen en het Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 21 januari 1991 tot organisatie van het jachtexamen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest;
e. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het gewijzigde Règlement grand-ducal van 16 april 1991 betreffende de voorwaarden en modaliteiten met betrekking tot de bekwaamheidsproef voor het verlenen van een eerste jachtvergunning;
f. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het Bundesjagdgesetz.
1. De kennis, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst met:
a. ten minste vijftig meerkeuzevragen, waarvan:
1°. vijftien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° en 4°, van het Besluit natuurbescherming;
2°. tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 5° en 6°, van het Besluit natuurbescherming;
3°. tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 7° en 8°, van het Besluit natuurbescherming;
4°. tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 9° en 10°, van het Besluit natuurbescherming, en
5°. vijf vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming;
b. ten minste vijfentwintig meerkeuzevragen, gesteld met behulp van beelddragers, waarvan:
1°. vijftien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van het Besluit natuurbescherming, en
2°. tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, 4°, 5°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10°, 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming.
2. De schietvaardigheid en vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming, worden getoetst door middel van:
a. het schieten op ten minste vijfentwintig kleiduiven met hagel;
b. het doen van ten minste vier schoten in twee series van twee schoten met groot-kaliber kogelgeweer op een doel gelegen op een afstand van ten minste vijftig meter, en
c. het tonen van weidelijk gedrag en bekwaamheid in het veilig omgaan met een geweer in ten minste tien gesimuleerde situaties.
3. Een jachtexamen is uitsluitend met gunstig gevolg afgelegd, indien degene die het examen aflegt:
a. van de vragen, bedoeld in het eerste lid, ten minste 70% goed heeft beantwoord;
b. bij het schieten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, ten minste achttien van de vijfentwintig kleiduiven heeft geraakt;
c. bij het doen van schoten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, ten minste drie treffers heeft die zijn gelegen binnen een cirkel van vijftien centimeter, en
d. weidelijk gedrag en bekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, naar het oordeel van de organisatie die het examen afneemt, heeft getoond.
1. De kennis, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst met:
a. ten minste vijftig meerkeuzevragen, waarvan:
1°. vijftien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, van het Besluit natuurbescherming;
2°. vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, van het Besluit natuurbescherming;
3°. tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 7° en 8°, van het Besluit natuurbescherming;
4°. vijftien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, van het Besluit natuurbescherming, en
5°. vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming;
b. ten minste twintig meerkeuzevragen, gesteld met behulp van beelddragers, waarvan:
1°. tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van het Besluit natuurbescherming, en
2°. tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, 5°, 7°, 8°, 10°, 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming.
2. De bekwaamheid, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst bij de beoordeling van twee stages van een jaar bij twee mentoren, aangewezen door de in artikel 3.7 genoemde organisatie. De stages hebben tot doel om bekwaamheid te verwerven ten aanzien van de omgang met jachtvogels, het dragen en zeeg maken van jachtvogels, de verzorging van jachtvogels, het aanleggen van tuig, het doden van prooien en slachten van aasdieren, het aanleren van gewenst gedrag van jachtvogels, het voorkomen en afleren van ongewenst gedrag van jachtvogels, het zoeken en terugvangen van verloren jachtvogels, het beoordelen van de inzetbaarheid van jachtvogels, het toepassen van fretten en het gebruik van fluit, loer en balg.
3. Een examen voor het gebruik van jachtvogels is uitsluitend met gunstig gevolg afgelegd indien degene die het examen aflegt:
a. van de vragen, bedoeld in het eerste lid, ten minste 70% goed heeft beantwoord;
b. voldoende bekwaamheid als bedoeld in het tweede lid heeft verworven, naar het oordeel van de organisatie die het examen afneemt.
1. De kennis, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst met:
a. ten minste veertig meerkeuzevragen, waarvan:
1°. vijftien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, van het Besluit natuurbescherming;
2°. vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, van het Besluit natuurbescherming;
3°. vijftien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, van het Besluit natuurbescherming, en
4°. vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming;
b. ten minste vijftien meerkeuzevragen, gesteld met behulp van beelddragers, waarvan:
1°. tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van het Besluit natuurbescherming, en
2°. vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, 5°, 10°, 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming.
2. Een examen voor het gebruik van eendenkooien is uitsluitend met gunstig gevolg afgelegd indien degene die het examen aflegt van de vragen, bedoeld in het eerste lid, ten minste 70% goed heeft beantwoord.
1. Een jachtakte wordt aangevraagd door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de korpschef verkrijgbaar is.
2. Een valkeniersakte wordt aangevraagd door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de Minister van Economische Zaken verkrijgbaar is.
3. Een jachtakte of valkeniersakte kan in het geval, bedoeld in artikel 3.28, vijfde lid, van de wet namens de persoon voor wie de akte bestemd is, worden aangevraagd door een jachthouder die hem voor de jacht heeft uitgenodigd.
4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid gaat vergezeld van twee goed gelijkende pasfoto's van degene voor wie de akte bestemd is.
1. Het model van de jachtakte, bedoeld in artikel 3.28, zevende lid, van de wet, wordt gevormd door een modelformulier en een modelzegel, die door de korpschef op de jachtakte wordt aangebracht en gestempeld.
2. Als modelformulier als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld het modelformulier, opgenomen in bijlage 3.
3. Als modelzegel als bedoeld in het eerste lid wordt voor het tijdvak 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 vastgesteld de modelzegel, opgenomen in bijlage 4. De zegel wordt gedrukt op een donkerblauwe achtergrond (kleuraanduiding Pantone blue 072).
4. Voor een jachtakte als bedoeld in artikel 3.28, vijfde lid, van de wet wordt, in afwijking van het derde lid, als modelzegel als bedoeld in het eerste lid voor het tijdvak van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 vastgesteld de modelzegel, opgenomen in bijlage 5. De zegel wordt gedrukt op een turquoise achtergrond (kleuraanduiding Pantone 333).
5. Voor een duplicaat van een jachtakte wordt, in afwijking van het derde lid, als modelzegel als bedoeld in het eerste lid voor het tijdvak van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 vastgesteld de modelzegel, opgenomen in bijlage 6. De zegel wordt gedrukt op een roodbruine achtergrond (kleuraanduiding Pantone 484).
6. De jachtakte wordt voorzien van de pasfoto van degene voor wie de akte is bestemd. Deze foto wordt door middel van een stempelafdruk gewaarmerkt.
7. Als model van de valkeniersakte, bedoeld in artikel 3.30, tweede lid, van de wet, in samenhang met artikel 3.28, zevende lid, van de wet, wordt vastgesteld het modelformulier, opgenomen in bijlage 7.
Als voorschriften als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. de artikelen 4, eerste lid, eerste volzin, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, 5, eerste en vierde lid, eerste volzin, 6, derde lid, 8, eerste lid, in samenhang met het vijfde lid, en 9, eerste, vierde en vijfde lid van de CITES-basisverordening;
b. artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286), en
c. artikel 3, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308).
1. Het is verboden in strijd te handelen met de voorwaarden en vereisten, bedoeld in artikel 11, derde lid, van de CITES-basisverordening.
2. Ten aanzien van een plant van een in bijlage 8 van deze regeling genoemde soort kan degene die de plant uitvoert een fytosanitair certificaat aanvragen bij de Minister van Economische Zaken. Het fytosanitaire certificaat voldoet aan artikel 17, tweede lid, van de CITES-uitvoeringsverordening.
3. In plaats van een uitvoervergunning als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de CITES-basisverordening wordt aanvaard een fytosanitair certificaat dat is verleend overeenkomstig het tweede lid of dat is afgegeven door een bevoegde administratieve instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie.
4. Het is verboden de producten, genoemd in de bijlage bij richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91), voor handelsdoeleinden binnen Nederland te brengen.
5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, geldt niet voor producten die afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Eskimobevolking.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.2, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van de wet, voor het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of ten verkoop aanbieden van een dode vogel of een ander dood dier, of producten daarvan.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien de vogel of het andere dier aantoonbaar is verkregen overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3.15, tweede of vierde lid, 3.16, tweede of vierde lid, 3.17, eerste lid, of 3.18, eerste lid, van de wet.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet, voor het vervoeren van een vogel of een ander dier met een dierenambulance.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien de vogel of het andere dier binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties die krachtens de wet en de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben voor opvang en verzorging.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, van de wet, voor het onder zich hebben en vervoeren van een dode vogel met het oog op preparatie daarvan.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien:
a. de vogel kennelijk is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich de vogel heeft toegeëigend, of overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet is gedood en verkregen, of niet uit Nederland afkomstig is en kennelijk niet in strijd met de wetgeving van het land van herkomst is verkregen, en
b. degene die de vogel onder zich heeft:
1°. de vogel binnen drie dagen aflevert bij een preparateur voor preparatie, of
2°. de vogel zelf prepareert en voldoet aan artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.23 van deze regeling.
3. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, van de wet, voor het onder zich hebben van een geprepareerde vogel.
4. De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, geldt uitsluitend, indien de vogel is gemerkt met een merkteken overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.26, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.23, vierde en vijfde lid.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in artikel 3.24, eerste, tweede en derde lid, van het Besluit natuurbescherming, voor onderscheidenlijk:
a. het onder zich hebben of verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, die niet is genoemd in bijlage A, B, C of D bij de CITES-basisverordening, of producten of eieren daarvan;
b. het onder zich hebben van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort die is genoemd in bijlage A, B, C of D bij de CITES-basisverordening, en
c. het verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort die is genoemd in bijlage C of D bij de CITES-basisverordening, of producten of eieren daarvan.
2. Ingeval de vogel behoort of mede behoort tot een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend, indien:
a. de vogel is voorzien van:
1°. een gesloten pootring, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.28 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.25;
2°. een gesloten pootring die, of een ander merkteken dat aantoonbaar rechtmatig is afgegeven door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, in overeenstemming met de wettelijke eisen van de betreffende staat, onderscheidenlijk indien het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is, of
3°. ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D, bij de CITES-basisverordening, een microchiptransponder overeenkomstig artikel 66, derde lid, van verordening nr. 856/2006, tenzij de minister een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht, en
b. ingeval het een levende vogel betreft die behoort tot een soort, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en het bepaalde in artikel 3.24.
3. Ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D, bij de CITES-basisverordening, niet zijnde een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend indien:
a. ingeval het een levende gefokte vogel betreft, behorende tot een soort, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening:
1°. ten aanzien van de vogel is voldaan aan het tweede lid, onderdeel a, b of c, onderscheidenlijk indien het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is, en
2°. is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en het bepaalde in artikel 3.24;
b. ingeval het een dode vogel, een product of een ei van een vogel betreft, behorende tot een soort, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening, de vogel, het product of het ei met inachtneming van de CITES-basisverordening en de CITES-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen, of
c. ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage B, C of D, bij de CITES-basisverordening:
1°. de vogel aantoonbaar is gefokt of het product of het ei van een dergelijke vogel afkomstig is of de vogel, het product of het ei met inachtneming van de CITES-basisverordening en de CITES-uitvoeringsverordening in Nederland zijn gebracht of verkregen, en
2°. ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage B bij de CITES-basisverordening, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en het bepaalde in artikel 3.24.
4. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het onder zich hebben in het veld van een levende vogel van een in artikel 1 van de Vogelrichtlijn bedoelde soort:
a. van het geslacht Cygnus, of
b. van de orde roofvogels of uilen, tenzij degene die de vogel onder zich heeft, overeenkomstig artikel 3.30, eerste lid, van de wet gerechtigd is de vogel te gebruiken als jachtvogel.
5. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het onder zich hebben van een levende havik. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.40 van de wet van het verbod, bedoeld in artikel 3.24, eerste of tweede lid, van het Besluit natuurbescherming, op het onder zich hebben, onderscheidenlijk verhandelen van een gefokte havik, wordt slechts verleend indien de aanvrager door het overleggen van DNA-fingerprints van zowel de oudervogels als de jonge vogel het bewijs levert dat de havik in gevangenschap is gefokt.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming, voor het onder zich hebben van:
a. een dood gewerveld dier, een ongewerveld dier of een plant, behorende tot een soort, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening, of producten of eieren daarvan;
b. een levend, aantoonbaar gefokt gewerveld dier, niet zijnde een vogel als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderdeel a of b, van een soort, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening, of producten of eieren daarvan, of
c. een dier, niet zijnde een vogel als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of een plant van een soort, genoemd in bijlage B, C of D bij de CITES-basisverordening, of producten of eieren daarvan.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien:
a. het dier of de plant:
1°. aantoonbaar met inachtneming van de CITES-basisverordening en de CITES-uitvoeringsverordening in Nederland is gebracht of verkregen, of
2°. als het een ongewerveld dier of een plant betreft, aantoonbaar in Nederland is gefokt, onderscheidenlijk gekweekt, of, als het een levend, gefokt gewerveld dier van een soort, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening, betreft, is voorzien van een microchiptransponder overeenkomstig artikel 66, derde lid, van verordening nr. 856/2006, tenzij de minister een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht, en
b. is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en het bepaalde in artikel 3.24.
3. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van botten en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de tijger (Panthera tigris) en hoorns en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de soorten van de familie neushoorns (Rhinocerotidea).
4. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing ten aanzien van dieren van soorten behorende tot de orde van de primaten (Primates) of de familie van de katachtigen (Felidae).
5. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing ten aanzien van levende dieren van de soorten:
a. Bengaalse kat (Prionailurus bengalensis);
b. Canadese lynx (Lynx canadensis);
c. caracal (Caracal caracal);
d. poema (Puma concolor);
e. roestkat (Prionailurus rubiginosus);
f. rode lynx (Lynx rufus);
g. jagoearoendi of otterkat (Herpailurus yaguarondi);
h. leeuw (Panthera leo);
i. fretkat (Cryptoprocta ferox), en
j. behorende tot de orde van de primaten (Primates).
6. Onverminderd het tweede lid, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, ten aanzien van de aal (Anguilla anguilla) uitsluitend indien aantoonbaar is voldaan aan het bij of krachtens de Visserijwet 1963 bepaalde.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.24, derde lid, van het Besluit natuurbescherming, voor het verhandelen van een dier, niet zijnde een vogel als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of een plant van een soort, genoemd in bijlage C of D bij de CITES-basisverordening, of producten of eieren daarvan.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien het dier of de plant aantoonbaar:
a. in Nederland is gebracht of verkregen met inachtneming van de CITES-basisverordening en de CITES-uitvoeringsverordening, of
b. in Nederland is gefokt, onderscheidenlijk gekweekt.
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming, voor het onder zich hebben of verhandelen van een dier.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien het dier:
a. aantoonbaar is verkregen:
1°. in Nederland overeenkomstig een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, van de wet een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 3.15, tweede of vierde lid, of 3.16, tweede of vierde lid, van de wet, een ontheffing als bedoeld in 3.17, eerste lid, van de wet een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, van de wet of op grond van artikel 3.20, eerste lid, van de wet, of
2°. buiten Nederland overeenkomstig de aldaar geldende regelgeving;
b. ziek of gewond is en:
1°. wordt opgevangen en verzorgd door personen of instanties die krachtens de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben voor opvang en verzorging, of
2°. binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties als bedoeld onder 1°, of
c. kennelijk in het wild is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend.
3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, onder 2°, is het onder zich hebben ten behoeve van het vervoeren van zieke of gewonde reeën, edelherten, damherten en wilde zwijnen uitsluitend toegestaan indien vóór het vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van de politie van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en voorzover dat vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 3.26, derde lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming, zijn:
a. de soort waartoe de ter preparatie aangeboden vogel behoort;
b. het aantal ter preparatie aangeboden vogels;
c. de datum van ontvangst en aflevering van de ter preparatie aangeboden vogel;
c. de kennelijke doodsoorzaak van de ter preparatie aangeboden vogel;
d. de naam en het adres van degenen van wie de ter preparatie aangeboden vogel is ontvangen;
e. de naam en het adres van degenen aan wie de ter preparatie aangeboden vogel is afgeleverd, en
f. het nummer van het op de ter preparatie aangeboden vogel overeenkomstig artikel 3.26, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming, aangebrachte merkteken.
2. Degene die de vogel prepareert, verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aan de minister door middel van een elektronische melding in een door de minister aangeboden systeem.
3. Degene die de vogel prepareert geeft een wijziging in gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, door aan de minister. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het doorgeven van een wijziging.
4. Een merkteken als bedoeld in artikel 3.26, derde lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming wordt door de minister verstrekt en is voorzien van de letters NL, gevolgd door de letters EZ en een uniek nummer.
5. Een merkteken als bedoeld in het derde lid wordt aangevraagd door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de minister verkrijgbaar is.
1. De administratie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, bevat de volgende gegevens over de aldaar bedoelde dieren en planten:
a. de wetenschappelijke soortnaam van het dier of de plant en het aantal dieren of planten van die soort;
b. de datum en de plaats van verkrijging van het dier of de plant;
c. de naam, het adres en het land van de leverancier van wie het dier of de plant is verkregen;
d. het land van herkomst van het dier of de plant, indien dit afwijkt van onderdeel c;
e. het nummer van het bij de verkrijging van het dier of de plant behorende CITES-document;
f. de datum en de plaats van vervreemding van het dier of de plant;
g. de naam, het adres en het land van de afnemer van het dier of de plant;
h. het nummer van het bij de vervreemding van het dier of de plant behorende CITES-document;
i. de datum van de geboorte en het aantal nakomelingen van een dier;
j. gegevens over de soort en de code van de merktekens;
k. de datum van de aanbrenging van merktekens aan het dier of de plant;
l. de datum en de plaats van sterfte van het dier of de plant.
2. Bij de administratie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, worden bewaard alle aantekeningen en bescheiden, waaronder nota's, vrachtbrieven en andere bewijsmiddelen, boeken, registers of andere hulpmiddelen, die betrekking hebben op het onder zich hebben en verhandelen van dieren op planten als bedoeld in het eerste lid.
3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, en de documenten, bedoeld in het tweede lid, worden bewaard gedurende ten minste drie jaren na de datum van de laatste in de administratie aangebrachte wijziging of aanvulling.
1. Voor de soorten, genoemd in bijlage 9, heeft een pootring als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming een maximale diameter als in de bijlage bij die soort genoemd.
2. In afwijking van het eerste lid kan de pootring een diameter hebben die groter is dan de in de bijlage 9 vastgestelde maximale diameter, als de aanvrager aannemelijk kan maken dat een grotere diameter in verband met de dikte van de poot bij de aanvraag noodzakelijk is.
3. Een pootring als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende eisen:
a. ringen met een diameter van 2,5 tot en met 2,9 mm, gemeten aan de binnenkant van een ring, zijn vervaardigd van metaal, waarop een geanodiseerde kleurlaag is aangebracht, en zijn op zodanige wijze voorzien van een breukzone, dat de ring knapt, indien de ring wordt opgerekt;
b. ringen met een diameter kleiner dan 2,5 mm en groter dan 2,9 mm, gemeten aan de binnenkant van een ring, zijn vervaardigd van metaal, waarop een geanodiseerde kleurlaag is aangebracht, of zijn vervaardigd van gekleurde kunststof, en zijn van zodanige kwaliteit, dat de ring knapt, indien de ring wordt opgerekt.
4. In afwijking van het derde lid kunnen ringen voor papegaaiachtigen en roofvogels vervaardigd zijn van roestvrij staal.
5. Een pootring als bedoeld in het eerste lid is voorzien van een kleurlaag, die voor elk jaar waarin de ring mag worden aangebracht, verschillend is.
6. De aanvrager brengt een pootring als bedoeld in het eerste lid uitsluitend aan op gefokte vogels van de soort waarvoor hij de ring heeft aangevraagd.
7. Een aanvrager is niet gerechtigd een pootring als bedoeld in het eerste lid aan derden te verschaffen.
1. Als rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties als bedoeld in artikel 3.28, vijfde lid, van het Besluit natuurbescherming die zijn belast met de uitgifte van gesloten pootringen zijn aangewezen de in bijlage 10 genoemde organisaties.
2. De organisaties, bedoeld in het eerste lid, verstrekken uitsluitend gesloten pootringen:
a. waarvoor door de leverancier een schriftelijke garantie is afgegeven dat de ringen voldoen aan de specificaties, bedoeld in artikel 3.25, en
b. die ten minste zijn voorzien van de letters NL, de aanduiding van de binnendiameter tot in tienden van een millimeter, de laatste twee cijfers van het jaartal waarin de ring mag worden aangebracht en, per ringmaat, een uniek nummer bestaande uit de bondscode, een kweeknummer en een volgnummer.
3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, zijn de gesloten pootringen, afgegeven door Kleindier Liefhebbers Nederland, voorzien van een uniek nummer bestaande uit de bondscode en een volgnummer.
4. Gesloten pootringen worden aangevraagd met gebruikmaking van een door één van de organisaties, bedoeld in het eerste lid, ter beschikking gesteld aanvraagformulier dat volledig ingevuld en ondertekend wordt teruggestuurd.
5. De aanvrager vermeldt in zijn aanvraag per soort hoeveel ringen hij aanvraagt. De hoeveelheid ringen staat in verhouding tot de te verwachten nakweek.
6. De organisaties, bedoeld in het eerste lid, houden een administratie bij met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld automatiseringssysteem. In de administratie worden de volgende gegevens opgenomen:
a. de soorten vogels waarvoor gesloten pootringen zijn aangevraagd;
b. bij gefokte vogels behorende tot soorten die zijn opgenomen in bijlage A bij de CITES-basisverordening, het aantal verstrekte gesloten pootringen, de ringmaat en de bijbehorende unieke nummers als bedoeld in artikel 4 per soort en het aantal ouderparen;
c. bij gefokte vogels behorende tot andere soorten dan bedoeld in onderdeel b, het aantal verstrekte pootringen, de ringmaat en de bijbehorende unieke nummers, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en derde lid;
d. de datum van toekenning van de gesloten pootringen, en
e. de noodzakelijke gegevens ter identificatie van de personen aan wie de gesloten pootringen zijn verstrekt.
7. De administratie, bedoeld in het zesde lid, wordt bewaard gedurende een periode van ten minste vijf jaren.
1. Als douanekantoren als bedoeld in artikel 3.29 van het Besluit natuurbescherming worden aangewezen:
a. voor levende dieren:
1°. Schiphol Cargo, Evert van de Beekstraat 384, 1118 CZ Schiphol;
2°. Schiphol Passagiers, vertrekpassage 1 -260, 1118 AP, Luchthaven Schiphol;
3°. Maastricht Aachen Airport, Vliegveldweg 2, 6199 AD, Maastricht;
4°. Rotterdam Haven, Bosporusstraat 5, 3199 LJ, Rotterdam (Maasvlakte);
5°. Rotterdam Haven, Reeweg 16, 3088 KA, Rotterdam, en
b. voor dode dieren, dode of levende planten en producten, nesten en eieren van dieren of producten van planten: alle douanekantoren.
2. Indien voor dieren dan wel producten, nesten of eieren van dieren, behorende tot soorten als bedoeld in het eerste lid, veterinaire voorschriften gelden, worden deze dieren of producten, nesten of eieren daarvan binnengebracht op plaatsen die voor de betrokken dieren of producten, nesten of eieren daarvan als inspectiepost aan de grens zijn erkend ingevolge richtlijn 91/496/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (PbEG L 268) of richtlijn 97/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG 1998, L 24).
1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet, voor het uitzetten van dieren van de in bijlage 11 bij deze regeling aangewezen diersoorten voor de bestrijding van ziekten, plagen of onkruiden.
2. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet, voor het uitzetten van dieren van de in bijlage 12 bij deze regeling aangewezen diersoorten tezamen met de in het eerste lid bedoelde dieren, als prooidieren voor die dieren.
3. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet dieren, voor het gebruiken van dieren van de in bijlage 12 bij deze regeling aangewezen diersoorten, met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
Als voorschrift als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet is aangewezen artikel 7, eerste lid, aanhef in samenhang met de onderdelen a, b, c, d, e, f, g of h, van de Verordening uitheemse invasieve soorten.
1. Van het verbod, bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 3.29 van deze regeling, wordt, voor zover het betreft de handelingen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdelen b, d, e en f, van de Verordening uitheemse invasieve soorten, vrijstelling verleend als beheersmaatregel als bedoeld in artikel 19 van de Verordening uitheemse invasieve soorten voor handelingen met dieren van de volgende soorten:
a. de Chinese wolhandkrab (Eriocheir sinensis);
b. de Gevlekte Amerikaanse rivierkreeft (Orconectus Limosus);
c. de Geknobbelde Amerikaanse rivierkreeft (Orconectes virilis);
d. de Californische rivierkreeft (Pacifastacus leniusculus);
e. de Rode Amerikaanse rivierkreeft (Procambarus Clarkia), en
f. de Marmerkreeft (Procambarus fallax forma virginalis).
2. De vrijstelling wordt slechts verleend voor:
a. bevissing van de dieren in Nederlandse binnenwateren en kustwateren, de opslag, de handel, het transport, het houden, het gebruik of de vernietiging van de opgeviste dieren, en alle onmiddellijk daarmee samenhangende handelingen, en
b. handelingen als bedoeld in onderdeel a ten aanzien van dieren die als beheersmaatregel zijn opgevist en in de handel zijn gebracht in andere lidstaten van de Europese Unie overeenkomstig de in die lidstaten geldende wetgeving.
3. Aan de vrijstelling zijn de volgende voorschriften en beperkingen verbonden:
a. degene die de in het tweede lid, onder a, bedoelde handelingen verricht draagt er zorg voor dat:
1°. alle passende maatregelen worden getroffen bij de bevissing, de opslag, de handel, het transport, het houden en het gebruik van de betrokken dieren om te voorkomen dat zij zich kunnen voortplanten, kunnen ontsnappen en zich kunnen verspreiden;
2°. alle passende maatregelen worden getroffen bij de opslag, het transport en het houden van de dieren om te voorkomen dat de betrokken dieren door onbevoegden kunnen worden verwijderd uit de omgeving waarin zij worden opgeslagen of getransporteerd;
3°. het schoonmaken, het beheren van afval en het onderhoud van vistuigen, transport- en opslagmaterialen bij bevissing, de opslag, de handel, het transport en het houden van de dieren op zodanige wijze plaatsvindt dat exemplaren van de soorten zich niet kunnen verspreiden of door onbevoegden kunnen worden verwijderd;
4°. voorkomen wordt dat dieren van de soorten op het grondgebied van andere lidstaten worden gebracht, tenzij die lidstaten dat toestaan in het kader van door hen getroffen beheersmaatregelen, en
b. degene die de in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde handelingen verricht maakt te allen tijde aannemelijk dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorschriften.
4. Als passende maatregel als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, onderdelen 1° en 2°, wordt in ieder geval beschouwd een fysieke scheiding tussen de dieren en hun natuurlijke leefomgeving, waarbij de dieren die overleven zich vervolgens niet kunnen voortplanten en zich niet kunnen verspreiden.
Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a, b en c, van de wet, ten aanzien dieren en planten van de in bijlage 13 bij deze regeling aangewezen soorten, indien het betreft handelingen in het kader van:
a. bestendig beheer of onderhoud van vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
b. bestendig beheer of onderhoud in de landbouw en de bosbouw;
c. bestendig gebruik, of
d. de ruimtelijke ontwikkeling of inrichting van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, voor zover de in de onderdelen a tot en met d genoemde handelingen onderdeel zijn van een in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming aangewezen categorie van handelingen.
1. De faunabeheereenheid met het werkgebied bestaande uit de gebieden, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, heeft de rechtsvorm van een stichting. De leden van het bestuur van de stichting worden benoemd en ontslagen door de gerechtigde, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming.
2. De faunabeheereenheid, bedoeld in het eerste lid, stelt voor de in dat lid bedoelde gebieden een faunabeheerplan op, dat ten minste de volgende gegevens bevat:
a. de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;
b. een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;
c. kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer of bestrijding noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;
d. een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer of bestrijding van de in onderdeel c bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan;
e. een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen zijn geschaad in de vijf jaren voorafgaand aan het tijdstip van de aanvraag om goedkeuring van het faunabeheerplan;
f. de gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten;
g. per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken;
h. per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voorzover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
i. voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
j. een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
k. voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;
l. een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald.
3. Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren.
4. De jachthouder van de gebieden, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, is uitgezonderd van artikel 3.14, eerste lid, van de wet.
1. Als voorschriften als bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, van de wet worden aangewezen:
a. artikel 4, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningen-systeem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347);
b. de artikelen 4 en 5 van verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295).
2. In afwijking van artikel 5, eerste lid, van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningen-systeem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347), wordt de aldaar bedoelde vergunning ingediend ten minste één werkdag voorafgaand aan het moment dat de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen bij de douane wordt ingediend.
1. De melding, bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de wet, vindt voor de categorieën van handelingen en projecten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, plaats door het zenden aan de Minister van Economische Zaken van een door hem beschikbaar gesteld formulier.
2. Het formulier, bedoeld in het eerste lid, wordt aan de Minister van Economische Zaken gezonden ten minste één maand doch niet langer dan één jaar voor het moment van de voorgenomen velling van de houtopstand.
1. Aan een ieder die een handeling of project als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming uitvoert, wordt vrijstelling verleend van de artikelen 4.2, eerste lid, en 4.3, eerste, tweede en vijfde lid, van de wet.
2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend indien:
a. de houtopstand niet ter voldoening aan artikel 4.3, eerste lid, van de wet is aangelegd;
b. voordat tot aanleg van de houtopstand wordt overgegaan, het tijdstip en de plaats van aanleg middels een formulier zijn gemeld bij de minister en de minister de ontvangst van de melding heeft bevestigd;
c. het bos binnen een periode van 40 jaar na het op het formulier vermelde tijdstip van aanleg in zijn geheel wordt geveld.
3. De minister stelt het modelformulier voor de melding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, vast. Het modelformulier voorziet onder meer in een kadastrale omschrijving van de percelen waar tot aanleg van het bos wordt overgegaan.
1. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet worden, ingeval artikel 1.3, vijfde lid, van de wet van toepassing is, door de minister aan de aanvrager de volgende vergoedingen in rekening gebracht:
a. indien de vergunning voor de duur van maximaal één jaar wordt verleend: € 800,–;
b. indien de vergunning voor de duur van één tot drie jaar wordt verleend: € 1.900,–;
c. indien de vergunning voor de duur van drie jaar of meer wordt verleend: € 3.500,–.
2. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.3, eerste lid, en 3.8, eerste lid, in voorkomend geval in samenhang met artikel 3.10, tweede lid, van de wet worden, ingeval artikel 1.3, vijfde lid, van de wet van toepassing is, door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht:
a. indien de vergunning voor de duur van maximaal één jaar wordt verleend: € 600,–;
b. indien de vergunning voor de duur van één tot drie jaar wordt verleend: € 1.600,–;
c. indien de vergunning voor de duur van drie jaar of meer wordt verleend: € 3.000,–.
3. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3.3, derde lid, en 3.8, derde lid, van de wet wordt door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht: € 80,–.
4. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.34, vijfde lid, van de wet wordt door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht:
a. voor de herintroductie van een soort: € 1.600,–;
b. voor het uitzetten, planten of zaaien van exoten: € 800,–.
5. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.40 van de wet wordt door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht: € 100,–.
6. In afwijking van het vijfde lid, wordt voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.40 van de wet van het bepaalde in artikel 3.24, eerste, tweede of derde lid, van het Besluit natuurbescherming ten aanzien van levende dieren door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht: € 15,–.
7. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt, ingeval een aanvraag wordt afgewezen omdat voor het uitvoeren van de betreffende handeling geen vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is vereist, aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht: € 800,–, onderscheidenlijk € 600,–.
8. Voor de goedkeuring van een gedragscode als bedoeld in de artikelen 3.31, eerste lid, of 4.4, eerste lid, onderdeel d, van de wet wordt door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht: € 3.000,–.
1. De vergoeding die de minister in rekening brengt aan de aanvrager voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte van een valkeniersakte, bedraagt voor:
a. de uitgifte van een akte: € 65,–;
b. een duplicaat van een akte: € 30,–.
2. De gelden die voldaan zijn ter zake van uitgereikte valkeniersakten, worden niet gerestitueerd.
3. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte of wijziging van de hierna genoemde documenten worden door de minister aan de aanvrager de volgende vergoedingen in rekening gebracht:
a. een invoervergunning als bedoeld in artikel 4 van de CITES-basisverordening: € 60,–;
b. een uitvoervergunning als bedoeld in artikel 5 van de CITES-basisverordening: € 60,–;
c. een wederuitvoercertificaat als bedoeld in artikel 5 van de CITES-basisverordening: € 60,–;
d. een bijlage bij een document als bedoeld in onderdeel a, b of c waarop maximaal 3 soorten worden vermeld: € 60,–;
e. een inschrijving als wetenschappelijke instelling als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de CITES-basisverordening: € 40,–;
f. een certificaat als bedoeld in de artikelen 8, derde lid, en 9, tweede lid, onderdeel b, van de CITES-basisverordening: € 15,–;
g. een certificaat van monsterverzameling als bedoeld in artikel 44 bis van de CITES-uitvoeringsverordening: € 60,–;
h. een muziekinstrumentencertificaat als bedoeld in artikel 44 decies, eerste lid, van de CITES-uitvoeringsverordening: € 45,–;
i. een label als bedoeld in artikel 66, zesde lid, van de CITES-uitvoeringsverordening: € 60,–;
j. een vergunning als bedoeld in artikel 66, zevende lid, van de CITES-uitvoeringsverordening: € 400,–.
4. Voor de behandeling van een aanvraag tot afgifte van merktekens als bedoeld in artikel 3.24, vierde lid, wordt door de minister aan de aanvrager de volgende vergoeding in rekening gebracht: € 1,– per merkteken.
1. De aan erkende organisaties door de leverancier in rekening gebrachte kostprijs voor de vervaardiging van gesloten pootringen wordt aan de aanvrager doorberekend.
2. De erkende organisaties kunnen de in het eerste lid bedoelde kostprijs verhogen met een bedrag ter dekking van de kosten voor de uitreiking van ringen ter hoogte van maximaal € 1,– per ring.
3. Gesloten pootringen worden niet uitgereikt dan na voldoening van de som van in het eerste en tweede lid bepaalde bedragen.
1. De vergoeding van kosten voor het verstrekken van een jachtakte bedraagt voor:
a. de uitgifte van een jachtakte: € 65,–;
b. het verlengen van de geldigheidsduur van een jachtakte: € 30,–;
c. het wijzigen van een jachtakte: € 15,–;
d. het vervangen als gevolg van verlies van een jachtakte: € 15,–;
e. een duplicaat van een jachtakte: € 15,–.
2. De gelden die voldaan zijn ter zake van uitgereikte akten, worden niet gerestitueerd.
3. De vergoeding van kosten voor een combinatie van de in het eerste lid genoemde handelingen bedraagt niet meer dan het bedrag dat verschuldigd zou zijn voor dat deel van de combinatie waarvoor de hoogste vergoeding geldt.
1. Een ontheffing, vergunning, akte of document als bedoeld in de artikelen 5.1 of 5.2 wordt niet afgegeven dan na voldoening van de in bedoelde artikelonderdelen genoemde vergoedingen van kosten of nadat zekerheid tot betaling is gesteld.
2. Indien ter uitvoering van een door de minister op grond van artikel 7.4 van de wet genomen besluit een ontheffing of document benodigd is, kan de minister in afwijking van de artikelen 5.1 en 5.2 van deze regeling bepalen dat geen vergoeding van kosten in rekening wordt gebracht.
Als ambtenaren als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:
a. de ambtenaren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland van het Ministerie van Economische Zaken, en
b. de ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, met uitzondering van de ambtenaren, bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
In de tabel ‘Taak 2. Het opstellen van een risicoanalyse ten behoeve van het advies’ van bijlage 3 bij de Regeling eindtermen en toetstermen examens financiële dienstverlening Wft wordt in de rubriek ‘Kennis’ in onderdeel 1c.12 ‘de Flora- en faunawet’ vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.
Artikel 2 van de Regeling groenprojecten 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
De aanhef komt te luiden:
De Minister van Infrastructuur en Milieu kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Economische Zaken, een verklaring afgeven voor:.
B
Onderdeel a, onder 3°, komt te luiden:
3°. de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden in gebieden die als Natura 2000-gebied, bijzonder nationaal natuurgebied, als gebied dat behoort tot het natuurnetwerk Nederland of als nationaal park zijn aangewezen op grond van de Wet natuurbescherming;.
In artikel 15, onderdeel d, van de Regeling herverkaveling wordt ‘artikel 3, eerste lid, van de Boswet’ vervangen door: artikel 4.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Bijlage 2 bij de Regeling houders van dieren wordt als volgt gewijzigd:
A
Onderdeel d wordt vervangen door het volgende onderdeel onder vermelding van de daarbij opgenomen gegevens in de daarvoor binnen de tabel onderscheiden kolommen:
d. opvangcentra, die voldoen aan het Protocol opvang verboden diersoorten, bedreigde uitheemse diersoorten en bedreigde inheemse diersoorten:
zoogdieren van soorten ten aanzien waarvan het besluit is genomen dat zij niet worden aangewezen of waarvan de aanwijzing is ingetrokken en zoogdieren van soorten als bedoeld in bijlage IIa bij het besluit.
B
De onderdelen e en f vervallen.
C
De onderdelen g, h en i worden geletterd e, f en g.
De artikelen 8.1 en 8.2 van de Regeling omgevingsrecht komen te luiden:
1. In of bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, van het besluit, vermeldt de aanvrager voor welk Natura 2000-gebied de activiteit gevolgen kan hebben. Als de activiteit gevolgen kan hebben voor meer dan één gebied, worden alle gebieden vermeld. Daarbij vermeldt de aanvrager wat de precieze afstand van de activiteit tot het gebied is en voegt deze op kaartbeeld de locatie van de activiteit in relatie tot de betreffende gebieden bij.
2. In of bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager naast de omschrijving van de aard en de omvang van de activiteit tevens de periodes waarbinnen de activiteit plaatsvindt.
3. Ingeval de activiteit een andere handeling is als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming is, dient de aanvrager bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, naast de gegevens, bedoeld in artikel 1.3 van deze regeling, een verslag van een onderzoek en de uitkomsten daarvan naar de mogelijkheid dat de andere handeling, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de desbetreffende Natura 2000-gebieden, de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
4. Ingeval de activiteit een project is als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming, dient de aanvrager bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, naast de gegevens, bedoeld in artikel 1.3 van deze regeling, een passende beoordeling als bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van die wet in. De passende beoordeling bevat in elk geval de volgende gegevens:
a. een gebiedsbeschrijving met inbegrip van de instandhoudingsdoelstellingen voor de desbetreffende gebieden, bedoeld in artikel 2.1, vierde lid, van de Wet natuurbescherming;
b. voor welke specifieke instandhoudingsdoelstellingen het project een mogelijk negatief of positief gevolg heeft en voor welke specifieke instandhoudingsdoelstellingen het project geen gevolg heeft;
c. een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de gevolgen per individuele instandhoudingsdoelstelling;
d. een beschrijving van de concrete maatregelen die genomen kunnen worden om de negatieve gevolgen te verzachten of te voorkomen (mitigerende maatregelen);
e. of, en zo ja in welke mate de gevolgen van het project op de instandhoudingsdoelstellingen de gevolgen van andere projecten of plannen op diezelfde instandhoudingsdoelstellingen versterken.
5. Ingeval de activiteit een project is als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming waarop artikel 2.8, vierde lid, van die wet van toepassing is, dient de aanvrager bij de aanvraag tevens de uitkomsten van de ‘adc-toets’ in. Deze adc-toets bevat in elk geval de volgende gegevens:
a. een omschrijving van alternatieve oplossingen voor hetgeen beoogd wordt met het project, waarbij voldoende aannemelijk wordt gemaakt waarom het toch beter is dat de door de aanvrager voorgestelde uitvoering wordt gekozen;
b. een omschrijving van een dwingende reden van groot openbaar belang als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, onderdeel b, van de Wet natuurbescherming die met het project wordt gediend;
c. een omschrijving van de compenserende maatregelen als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, onderdeel c, van de Wet natuurbescherming.
6. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op het veroorzaken van stikstofdepositie op een voor stikstof gevoelig habitat of habitat van voor stikstof gevoelige soorten waarvoor een instandhoudingsdoelstelling geldt in een Natura 2000-gebied dat in het programma aanpak stikstof, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming is opgenomen:
a. verstrekt de aanvrager in of bij de aanvraag een afschrift van een berekening van de stikstofdepositie die het project of de handeling op een Natura 2000-gebied veroorzaakt met gebruikmaking van AERIUS Calculator als bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming en de gegevens waarop die berekening is gebaseerd;
b. bestaat het onderzoek, bedoeld in het derde lid, dan wel de passende beoordeling, bedoeld in het vierde lid, slechts uit een verwijzing naar dat programma aanpak stikstof.
1. In of bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b, van het besluit, vermeldt de aanvrager:
a. een beschrijving van de handelingen die uitgevoerd zullen worden;
b. het doel en belang van de handelingen die zullen plaatsvinden;
c. voor welke beschermde soorten een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, zowel met de Nederlandse naam als de wetenschappelijke naam van de beschermde soorten;
d. voor welke handelingen, bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10 van de Wet natuurbescherming de vergunning wordt aangevraagd.
2. In of bij de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, dient de aanvrager een activiteitenplan in, dat bestaat uit de volgende onderdelen en gegevens:
a. een beschrijving van het gebied waarin de locatie van de handelingen is gelegen;
b. een beschrijving van de staat van instandhouding en de verspreiding op en nabij het gebied van vogels als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming, dieren en planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van die wet en dieren en planten van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van die wet;
c. in voorkomend geval een beschrijving van de functies van in dat gebied voorkomende nesten of rustplaatsen voor vogels als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming, voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van die wet of vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van die wet en hoe essentieel deze zijn voor de staat van instandhouding van de desbetreffende soorten;
d. een beschrijving van de manier waarop de aanvrager de handelingen wil uitvoeren;
e. de periode waarin de handelingen uitgevoerd zullen worden;
f. de planning van de handelingen en de onderbouwing daarvan;
g. een beschrijving van alternatieven met een gemotiveerde toelichting waarom een eventuele andere mogelijke bevredigende oplossing niet is gekozen;
h. een beschrijving van de effecten van de voorgenomen handelingen op de staat van instandhouding van de onder b genoemde soorten, voor dieren mede aan de hand van de onder c genoemde aanwezige essentiële functies voor die beschermde soorten.
i. een verantwoording van het onderzoek dat naar de effecten van de voorgenomen handelingen is gedaan;
j. een verantwoording van het onderzoek dat naar de verspreiding van de beschermde soorten is gedaan;
k. een beschrijving van de eventuele maatregelen om schade aan de beschermde soort te voorkomen (mitigerende maatregelen);
l. een beschrijving van de eventuele maatregelen om onvermijdelijke schade aan de beschermde soort te herstellen (compenserende maatregelen);
m. een ingetekende topografische kaart met de locatie van de handelingen, de verspreiding van de beschermde soorten en de locatie van de mitigerende of compenserende maatregelen;
n. al naar gelang de handeling gevolgen heeft voor vogels, voor dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming of voor dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van die wet, een onderbouwing vanwege welk belang de handeling nodig is, genoemd in artikel 3.3, vierde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 3.10, tweede lid, al dan niet in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, van die wet.
In artikel 2.8 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten wordt ‘in afwijking van artikel 50, eerste lid, onderdelen d en e, van de Flora- en Faunawet’ vervangen door: in afwijking van artikel 3.21, eerste lid, onderdeel e, van de Wet natuurbescherming is het gebruik van gehouden eenden als lokvogels als middel tot jagen verboden.
In artikel 266, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling uitvoering GMO groenten en fruit wordt ‘macrobiologische bestrijders en aaltjes, die zijn toegelaten op grond van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet’ vervangen door: macrobiologische bestrijders en aaltjes ten aanzien waarvan op grond van de Regeling natuurbescherming vrijstelling is verleend voor het uitzetten voor de bestrijding van ziekten, plagen of onkruiden.
In artikel 1 van de regeling van de Minister van Justitie houdende toekenning van opsporingsbevoegdheid voor de Flora- en Faunawet aan buitengewoon opsporingsambtenaren van 3 juni 2002, nr. 5167271/502/AJT (Stcrt. 110) wordt ‘Flora- en Faunawet’ vervangen door: hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Regeling wapens en munitie, wordt ‘artikel 38, eerste lid, onder a, van de Flora- en faunawet’ vervangen door: artikel 3.26, eerste lid, onderdeel a, van de Wet natuurbescherming.
De Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2.15, eerste lid, wordt ‘artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998’ vervangen door: artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
B
Bijlage 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de tabel van onderdeel RBE2 wordt ‘artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998’ vervangen door: artikelen 2.7, tweede lid, en 2.9, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming.
2. In de tabel van onderdeel RBE3 wordt ‘artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998’ vervangen door: artikelen 2.7, tweede lid, en 2.9, eerste, tweede en derde lid, van de Wet natuurbescherming.
C
Onderdeel A van paragraaf 6 van bijlage 4 komt te luiden:
A. De landbouwer is verplicht de volgende bepalingen in acht te nemen:
1°. de artikelen 4.2 en 4.3, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming, en
2°. de in voorkomend geval door desbetreffende provinciale staten krachtens artikel 4.3, derde lid, gestelde regels.
De Uitvoeringsregeling visserij wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 28, onderdeel b, wordt ‘artikel 10, 10a en 12 van de Natuurbeschermingswet 1998’ vervangen door: artikel 2.1, eerste lid of 2.11, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
B
In onderdeel 2 van bijlage 17 wordt ‘artikel 20 van de Natuurbeschermingswet 1998’ vervangen door: artikel 2.5, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
Artikel 1, onderdeel d, van de Vrijstellingsregeling plantenresten komt te luiden:
d. natuurgebied: Natura 2000-gebied als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming dan wel een ander gebied met als hoofdfunctie natuur.
Artikel 2.1 is niet van toepassing op:
a. een besluit op een aanvraag als bedoeld in artikel 5.13, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming;
b. projecten, plannen en andere handelingen als bedoeld in 5.13, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming.
Als examens als bedoeld in de artikelen 3.28, tweede lid, onderdeel a, 3.30, tweede lid, tweede volzin, in samenhang met artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, onderscheidenlijk 3.30, derde lid, van de wet worden erkend de krachtens artikel 39, eerste lid, onderdeel c, van de Flora- en faunawet erkende jachtexamens voor de jacht met het geweer, de jacht met jachtvogels, onderscheidenlijk de jacht met de eendenkooi.
Het verbod, bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet geldt niet ten aanzien van het voorschrift, bedoeld in artikel 3.29 van deze regeling, voor de houder van dieren van de soorten Amerikaanse voseekhoorn (Sciurus niger), grijze eekhoorn (Sciurus carolinensis) en Pallas’ eekhoorn (Callosciurus erythraeus), indien de houder op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet aantoonbaar voldeed aan het bepaalde in artikel 8a, tweede en derde lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten.
Een ring die of een ander merkteken dat rechtmatig is aangebracht vóór de inwerkingtreding van deze regeling en, voorzover van toepassing, in overeenstemming is met de basisverordening en de uitvoeringsverordening wordt beschouwd als een ring of merkteken als bedoeld in deze regeling.
Archiefbescheiden van de Minister van Economische Zaken betreffende een bevoegdheid tot het nemen van een besluit met betrekking tot projecten of handelingen die op grond van de wet wordt uitgeoefend door gedeputeerde staten, worden overgedragen aan gedeputeerde staten van de provincie waar het project of de handeling in hoofdzaak wordt gerealiseerd, onderscheidenlijk verricht, voor zover de archiefbescheiden niet overeenkomstig de Archiefwet 1995 zijn overgebracht naar een archiefbewaarplaats.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 16 oktober 2016
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam
Projecten en andere handelingen of categorieën van projecten of andere handelingen waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd.1
IenM –- Projecten hoofdwegennet |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
N35 Zwolle – Wijthmen |
Aanpassing van de N35, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
N35 ter hoogte van Zwolle – Wijthmen |
A27/A1 Utrecht noord – knooppunt Eemnes – aansluiting Bunschoten |
Uitbreiding van de capaciteit van de A27 en A1, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A27/A1 ter hoogte van Utrecht noord, knooppunt Eemnes – aansluiting Bunschoten |
A7 Zuidelijke Ringweg Groningen fase 2 |
Uitbreiding van de capaciteit van de Zuidelijke Ringweg Groningen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A7 Zuidelijke Ringweg Groningen |
N35 Nijverdal – Wierden |
Aanpassing van de N35, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
N35 ter hoogte van Nijverdal – Wierden |
A12/A15 Ressen – Oudbroeken (ViA15) |
Doortrekking van de A15, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A12/A15 ter hoogte van Ressen – Oudbroeken (ViA15) |
A1 Apeldoorn – Azelo |
Uitbreiding van de capaciteit van de A1, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A1 ter hoogte van Apeldoorn – Azelo |
Verkenning Haaglanden (A4 Passage en Poorten & Inprikkers) |
Pakket aan maatregelen op de A4 passage, de aansluitingen en de toeleidende wegen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Regio Haaglanden |
Rijnlandroute |
Nieuwe verbinding en aanpassingen tussen Katwijk en A4 Leiden, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Ter hoogte van Katwijk – Leiden |
A28/A1 knooppunt Hoevelaken |
Aanpassing van de A28/A1 Knooppunt Hoevelaken, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A28/A1 ter hoogte van knooppunt Hoevelaken |
A24 Blankenburgverbinding (NWO) |
Realiseren van een nieuwe verbinding, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A24 ter hoogte van de A15 – A20 |
A27 Houten – Hooipolder |
Uitbreiding van de capaciteit van de A27, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A27 ter hoogte van Houten – Hooipolder |
A1/A6/A9 Schiphol – Amsterdam – Almere |
Uitbreiding van de capaciteit van de A1/A6/A9, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A1/A6/A9 ter hoogte van Schiphol, Amsterdam – Almere |
A27/A12 Ring Utrecht |
Uitbreiding van de capaciteit van de A27/A12 Ring Utrecht, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A27/A12 Ring Utrecht |
A13/A16 Rotterdam |
Nieuwe verbinding tussen de A13 en A16, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A13/A16 ter hoogte van Rotterdam |
Amsterdam Zuidas |
Aanpassingen rond de Zuidas, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Ter hoogte van de Zuidas |
A10 Knooppunten De Nieuwe Meer en Amstel |
Aanpassing van de knooppunten, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A10 ter hoogte van knooppunten De Nieuwe Meer en Amstel |
A2 ’t Vonderen – Kerensheide |
Uitbreiding van de capaciteit van de A2, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A2 ter hoogte van 't Vonderen – Kerensheide |
A58 Eindhoven – Tilburg |
Uitbreiding van de capaciteit van de A58, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A58 ter hoogte van Eindhoven – Tilburg |
A58 Sint Annabosch – Galder |
Uitbreiding van de capaciteit van de A58, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
A58 ter hoogte van Sint Annabosch – Galder |
Aansluiting A15/N3 |
Aanpassen van de aansluiting A15 met de N3, onderdeel van het in het MIRT Programma Aansluitingen |
Aansluiting A15/N3 |
Aansluiting A16/N3 |
Aanpassen van de aansluiting A16 met de N3, onderdeel van het in het MIRT Programma Aansluitingen |
Aansluiting A16/N3 |
A13 Zestienhoven – Delft Zuid |
Verruiming van de openingstijden van de spitsstroken |
A13 ter hoogte van Zestienhoven – Delft Zuid |
A20 Terbregseplein |
Verruiming van de openingstijden van de spitsstroken |
A20 ter hoogte van het Terbregseplein |
A12 Woerden – Gouda |
Permanente openstelling plusstrook |
A12 ter hoogte van Woerden – Gouda |
IenM – Projecten Hoofdvaarwegennet |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Grote zeesluis in kanaal Gent – Terneuzen |
Nieuwe zeesluis, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Sluizencomplex Terneuzen |
Lichteren buitenhaven IJmuiden |
Verplaatsing capaciteit lichtervoorziening, inclusief de aanleg en het gebruik van 50 parkeerplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
IJmuiden |
Zeetoegang IJmond |
Vervanging Noordersluis door een nieuwe, grotere zeesluis, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Sluizencomplex IJmuiden |
Capaciteitsuitbreiding Sluis Eefde |
Uitbreiding sluiscomplex met tweede sluis, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Sluiscomplex Eefde |
Verruiming Twentekanalen Tweede fase |
Verruiming vaarweg, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Twentekanaal |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen IJssel |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
IJssel |
Verruiming vaarweg Eemshaven – Noordzee |
Verruiming van de vaarweg, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Eemshaven – Noordzee |
Capaciteitsuitbreiding overnachtingsplaatsen Merwedes |
Capaciteitsuitbreiding overnachtingsplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Merwedes |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen Beneden – Lek |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Beneden – Lek |
Toekomstvisie Waal: Overnachtingshaven Haaften |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Haaften |
Toekomstvisie Waal: Overnachtingshaven Lobith |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Lobith |
Toekomstvisie Waal: Amsterdam Rijnkanaal Zuid |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Amsterdam Rijnkanaal Zuid |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen Amsterdam – Lemmer |
Capaciteitsuitbreiding ligplaatsen, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015 |
Amsterdam Lemmer |
IenM – Projecten Hoofdwatersysteem |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Versterking Afsluitdijk |
Versterking Afsluitdijk, zoals aangegeven op bijbehorend projectblad MIRT Projectenboek 2015 |
Dijk ter afsluiting van het IJsselmeer van de Waddenzee |
Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum |
Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum, zoals aangegeven op bijbehorend projectblad MIRT Projectenboek 2015 |
Gebied tussen en in de nabijheid van Ooijen en Wanssum |
Legger Vlieland en Terschelling |
Legger Vlieland en Terschelling, zoals aangegeven op bijbehorend projectblad MIRT Projectenboek 2015 |
Vlieland en Terschelling |
Zandhonger Oosterschelde |
Zandhonger Oosterschelde, zoals aangegeven op bijbehorend projectblad MIRT Projectenboek 2015 |
Meerdere locaties in de Oosterschelde |
Houtribdijk |
Houtribdijk, zoals aangegeven onder projectnummer R2-006 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12 27 625, nr. 237. |
Dijk tussen Lelystad en Enkhuizen |
Herstel Steenbekleding Oosterschelde en Westerschelde |
Herstel Steenbekleding Oosterschelde en Westerschelde, zoals aangegeven op bijbehorend projectblad MIRT Projectenboek 2015 |
Diverse steenbekledingen langs de Oosterschelde en Westerschelde |
Heemskerk |
Suppletie Heemskerk, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Heemskerk, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Schouwen westkop zuid |
Suppletie Schouwen westkop zuid, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Schouwen westkop zuid, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Schouwen westkop noord |
Suppletie Schouwen westkop noord, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Schouwen westkop noord, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Vlieland oost |
Suppletie Vlieland oost, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Vlieland oost, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Vlieland havenstrand |
Suppletie Vlieland havenstrand, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Vlieland havenstrand, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Callantsoog |
Suppletie Callantsoog, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Callantsoog, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Katwijk |
Suppletie Katwijk, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Katwijk, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Nieuwvliet-Groede |
Suppletie Nieuwvliet – Groede, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Nieuwvliet – Groede, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Cadzand-Kievitte |
Suppletie Cadzand – Kievitte west, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Cadzand – Kievitte west, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Herdijkte zwarte polder – Cadzand Bad |
Suppletie Herdijkte zwarte polder – Cadzand Bad, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Herdijkte zwarte polder – Cadzand Bad ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Texel zuidwest |
Suppletie Texel zuidwest, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Texel zuidwest, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Texel midden |
Suppletie Texel midden, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2016–2019, juli 2015, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Texel midden, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Julianadorp |
Suppletie Julianadorp, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Julianadorp, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Bergen – Egmond |
Suppletie Bergen – Egmond, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Bergen – Egmond, strand, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Kop van Goeree |
Suppletie Kop van Goeree, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Kop van Goeree, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Renesse |
Suppletie Renesse, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Renesse, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Westkapelle en Zoutelande |
Suppletie Westkapelle en Zoutelande, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Westkapelle en Zoutelande, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Vlissingen en Dishoek |
Suppletie Vlissingen en Dishoek, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Vlissingen en Dishoek, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Bloemendaal en Zandvoort |
Suppletie Bloemendaal en Zandvoort, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Bloemendaal en Zandvoort, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Ameland west |
Suppletie Ameland west, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Ameland west, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Ameland Midden |
Suppletie Ameland Midden, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Ameland Midden vooroever, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Noordwijk |
Suppletie Noordwijk, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Noordwijk, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Scheveningen |
Suppletie Scheveningen, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Scheveningen, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Domburg |
Suppletie Domburg, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Domburg, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Walcheren westkapelse Zeedijk |
Suppletie Walcheren westkapelse Zeedijk, zoals aangegeven in het Programma kustlijnzorg 2012–2015, juli 2014, Rijkswaterstaat, Ministerie van Infrastructuur en Milieu |
Walcheren westkapelse Zeedijk, ter hoogte van strandpalen, zoals beschreven in projectomschrijving |
Lingewaal – Neerijnen |
Dijkversterking Lingewaal – Neerijnen, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk ter hoogte van Neerijen en Lingewaal, dijkring 43 |
Opijnen – Ophemert |
Dijkversterking Opijnen – Ophemert, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk tussen Opijnen en Ophemert, dijkring 43 |
Waardenburg – Opijnen |
Dijkversterking Waardenburg – Opijnen, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk tussen Waardenburg en Opijnen, dijkring 43 |
Gorinchem |
Dijkversterking Gorinchem, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk tussen Gorinchem en Dalem, dijkring 43 |
Vuren – Haaften |
Dijkversterking Vuren – Haaften, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk tussen Vuren en Haaften, dijkring 43 |
Vecht- en Steenendijk |
Dijkversterking Vecht- en Steenendijk, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De westelijke Vechtdijk tussen Langenholte en Ommen en de oostelijke Vechtdijk tussen Hasselt en Dalfsen, dijkring 9 en 53 |
Mastenbroek IJssel |
Dijkversterking Mastenbroek IJssel, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De oostelijke IJsseldijk tussen IJsselmuiden en ’s-Heerenbroek, dijkring 10 |
Wolferen – Sprok |
Dijkversterking Wolferen – Sprok, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk tussen Wolferen en restaurant Sprok, dijkring 43 |
Zwolle |
Dijkversterking Zwolle, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De kering aan de oostelijke oever van het Zwolle/IJsselkanaal, dijkring 53 |
IJsselzone Zwolle |
Dijkversterking IJsselzone Zwolle, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De oostelijke IJsseldijk bij Zwolle van de Spooldersluis tot Windesheim, dijkring 53 |
Mastenbroek Zwarte Water |
Dijkversterking Mastenbroek Zwarte Water, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De keringen aan de westzijde van het Zwarte Water van Stadshagen in Zwolle tot Gerne-Overwaters, dijkring 10 |
Gouderak |
Dijkversterking Gouderak, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de Hollandse IJssel bij de Lopiker- en Krinpenerwaard, dijkring 15 |
Vierburen – Oostpolderdijk |
Dijkversterking Vierburen – Oostpolderdijk, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
Ter hoogte van Vierburen en de Oostpolderdijk |
Krimpen / Ouderkerk |
Dijkversterking Krimpen / Ouderkerk, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de Hollandsche IJssel bij Krimpen aan de IJssel en Ouderkerk aan de IJssel, dijkring 15 |
Neder Betuwe |
Dijkversterking Neder Betuwe, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijken ten westen van Wolferen tot het Amsterdam-Rijnkanaal bij Tiel, dijkring 43 |
Rondom Kampen |
Dijkversterking Rondom Kampen, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De IJsseldijk bij Kampen, dijkring 11 |
Lingewaard |
Dijkversterking Lingewaard, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De keringen langs de Waal en het Pannerdens Kanaal bij Lingewaard, dijkring 43 |
Werkendam – Giessen |
Dijkversterking Werkendam – Giessen, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De keringen langs de Afgedamde Maas en Bovenmerwede tussen Werkendam en Giessen, dijkring 24 |
Mastenbroek Zwarte Meer |
Dijkversterking Mastenbroek Zwarte Meer, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De keringen langs de zuidzijde van het Zwarte Meer tussen IJsselmuiden en Genemuiden, dijkring 10 |
Olst – Wijhe |
Dijkversterking Olst – Wijhe, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De oostelijke IJsseldijk tussen Olst tot Herxen, dijkring 53 |
Culemborg |
Dijkversterking Culemborg, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De zuidelijke Lekdijk tussen Werk aan het Spoel en Culemborg, dijkring 43 |
Genemuiden |
Dijkversterking Genemuiden, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs het Zwarte Water bij Genemuiden, dijkring 10 |
IJsseldijk Gouda (fase 2) |
Dijkversterking IJsseldijk Gouda (fase 2), zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken van de Hollandsche IJssel in de gemeente Gouda tussen de Julianasluis en de Waaiersluis, dijkring 14 |
Peerenboom – Genderen |
Dijkversterking Peerenboom – Genderen, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de Bergsche Maas tussen Peerenboom en Genderen, dijkring 24 |
West Holwerderpolder – Lauwersmeer |
Dijkversterking West Holwerderpolder – Lauwersmeer, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De Waddenzeedijken tussen Holwerd en Lauwersmeer, dijkring 6 |
Tiel |
Dijkversterking Tiel, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordelijke Waaldijk tussen Tiel en Passewaaij, dijkring 43 |
Pannerden / Loo |
Dijkversterking Pannerden / Loo, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs het Pannerdens Kanaal tussen Pannerden en Loo, dijkring 48 |
Leeuwen – Oude Maasdijk |
Dijkversterking Leeuwen – Oude Maasdijk, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De zuidelijke Waaldijk tussen Sint Andries en Beneden Leeuwen, dijkring 41 |
Winssen – Drutensche Waarden |
Dijkversterking Winssen – Drutensche Waarden, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De zuidelijke Waalkeringen tussen Beneden Leeuwen en de A50 bij Eeuwijk, dijkring 41 |
Zettingsvloeiing Verlengde Derde Toetsing |
Dijkversterking Zettingsvloeiing Verlengde Derde Toetsing, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De keringen aan de Oude Maas, Haringvliet, Spui en Grevelingen, dijkring 17, 20 en 25 |
Gameren |
Dijkversterking Gameren, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De zuidelijke Waaldijk bij Gameren, dijkring 38 |
IJsseldijk Gouda (urgent deel) |
Dijkversterking IJsseldijk Gouda (urgent deel), zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken van de Hollandsche IJssel in de gemeente Gouda tussen de Julianasluis en de Waaiersluis, dijkring 14 |
Lauwersmeer / Vierhuizergat |
Dijkversterking Lauwersmeer / Vierhuizergat, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken aan de oostkant van het Lauwersmeer tussen Lauwersoog en Marnerwaard, dijkring 6 |
Capelle / Zuidplas |
Dijkversterking Capelle / Zuidplas, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
Vier dijkvakken langs de Hollandsche IJssel bij Capelle aan de IJssel en Nieuwerkerk aan de IJssel, dijkring 14 |
Burghsluis – Schelphoek |
Dijkversterking Burghsluis – Schelphoek, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de Oosterschelde tussen Burghsluis en Serooskerke, dijkring 26 |
Flaauwershaven / Borrendamme |
Dijkversterking Flaauwershaven / Borrendamme, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de noordkant van de Oosterschelde tussen Zierikzee en Serooskerke, dijkring 26 |
Ooij en Millingen |
Dijkversterking Ooij en Millingen, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De Ooijse dijk tussen Nijmegen en Millingen aan de Rijn aan de zuidkant van de Waal, dijkring 42 |
Loswal Hattem & Apeldoorns kanaal |
Dijkversterking Loswal Hattem & Apeldoorns kanaal, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de IJssel bij het Apeldoorns kanaal bij Hattem, dijkring 11 en 52 |
Zuid-Beveland West, Westerschelde |
Dijkversterking Zuid-Beveland West, Westerschelde, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken langs de noordkant van de Westerschelde ter hoogte van Kapelle, dijkring 30 |
Kunstwerken Markermeer |
Dijkversterking Kunstwerken Markermeer, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
Keringen nabij Enkhuizen, Broekerhaven en Hoorn, dijkring 13 |
Koehool – West Holwerderpolder |
Dijkversterking Koehool-West Holwerderpolder, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken aan de Waddenzee tussen Koehool en Holwerd, dijkring 6 |
Emanuelpolder |
Dijkversterking Emanuelpolder, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken aan de noordkant van de Westerschelde tussen Waarde en Rilland, dijkring 31 |
Inlaag Zuidhoek/Bruinisse |
Dijkversterking Inlaag Zuidhoek/Bruinisse, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De dijken aan de noordkant van de Oosterschelde bij Zierikzee en Bruinisse, dijkring 26 |
Spakenburg |
Dijkversterking Spakenburg, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De keringen langs het Eemmeer bij Spakenburg, dijkring 45 |
Zuid-Beveland Oost, Westerschelde |
Dijkversterking Zuid-Beveland Oost, Westerschelde, zoals aangegeven in het Hoogwaterbeschermingsprogramma, Projectenboek 2015, oktober 2015 |
De noordzijde van de Westerschelde ter hoogte van Kruiningen en Waarde, dijkring 31 |
Markermeerdijk Hoorn – Edam – Amsterdam (planstudie) |
Dijkversterking Markermeerdijk Marken, zoals aangegeven onder projectnummer R2-061 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Tussen Hoorn, Edam en Amsterdam |
Waddenzeedijk Texel |
Dijkversterking Waddenzeedijk Texel, zoals aangegeven onder projectnummer R2-061 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Aan de zuidzijde van Texel, dijkring 5 |
Hoogwaterkering Den Oever |
Dijkversterking Hoogwaterkering Den Oever, zoals aangegeven onder projectnummer W2-085 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Havendijk in Den Oever |
Dijkversterking Spui Oost |
Dijkversterking Spui Oost, zoals aangegeven onder projectnummer WN-003 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Aan de oostkant van het Spui in de Hoeksche waard |
Waddenzeedijk, Friese kust |
Dijkversterking Waddenzeedijk, Friese kust, zoals aangegeven onder projectnummer W2-030 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Aan de Friese kust ter noord westen van Leeuwarden |
Koegraszeedijk |
Dijkversterking Koegraszeedijk, zoals aangegeven onder projectnummer W2-080 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Aan de oostkant van Den Helder |
Dijkversterking Spui West |
Dijkversterking Spui West, zoals aangegeven onder projectnummer WN-004 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Aan de westkant van het Spui op Voorne-Putten |
Dijkversterking Spui Hoeksche Waard Zuid |
Dijkversterking Spui Hoeksche Waard Zuid, zoals aangegeven onder projectnummer WN-008 WN-004 in de Basisrapportage HWBP 2 van 26 september 2011, Kamerstukken II 2011/12, 27 625, nr. 237. |
Zuidelijke deel Hoeksche waard |
IJsseldelta Zuid |
Gecombineerde ruimtelijke opgave, zoals aangegeven in Wijziging PKB Ruimte voor de rivier, bij Besluit van 13 september 2012 en gepubliceerd in de Staatscourant van 29 mei 2013, Nr. 14312 |
Ter hoogte van Kampen |
Uiterwaardvergraving Huissensche Waarden |
Uiterwaardenvergraving, zoals aangegeven in PKB Ruimte voor de rivier, zoals goedgekeurd op 7 juli 2006, Handelingen TK 2005/2006, nr. 98, blz: 6087 en gepubliceerd in de Staatscourant van 25 januari 2007, Nr. 18, p.11 |
Ter hoogte van Huissen |
IenM – Spoorwegprojecten |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) |
Hogere frequenties op het spoor en het verwerken van het groeiende goederenvervoer, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015. |
Landelijk |
PHS Meteren – Boxtel |
Onderdeel Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. |
Meteren – Boxtel |
PHS Eindhoven – Breda |
Onderdeel Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. |
Eindhoven – Breda |
PHS Amsterdam – Eindhoven |
Onderdeel Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. |
Amsterdam – Eindhoven |
PHS Alkmaar – Amsterdam |
Onderdeel Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. |
Alkmaar – Amsterdam |
PHS Schiphol – Utrecht – Nijmegen |
Onderdeel Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. |
Schiphol – Nijmegen |
PHS viersporigheid Rijswijk-Delft Zuid |
Onderdeel Programma Hoogfrequent Spoorvervoer. |
Rijswijk – Delft Zuid |
OV Schiphol – Amsterdam – Almere – Lelystad |
Uitbreiden capaciteit corridor, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015. |
Schiphol – Amsterdam – Almere – Lelystad |
Zwolle – Herfte |
Uitbreiden capaciteit corridor, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015, inclusief Opstelterrein Zwolle en tweede spoortoegang tot het opstelterrein Zwolle (RGS-terrein). |
Zwolle – Herfte |
Maaslijn |
Verbeteren robuustheid en snelheid tussen Roermond en Nijmegen ten behoeve van een verbeterde overstap in Roermond en Nijmegen. |
Roermond – Nijmegen |
Goederenverbinding Antwerpen – Roergebied (IJzeren Rijn) |
Weer in gebruik nemen van het tracé, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015. |
Antwerpen – Roergebied |
Zevenaar – Didam |
Aanpakken van de capaciteitsproblemen op het baanvak Arnhem-Zevenaar door het realiseren van een spoorverdubbeling tussen Zevanaar en Didam en het doorvoeren van een snelheidsverhoging tussen Zevenaar en Wehl. |
Zevenaar – Didam |
Spooromgeving Geldermalsen |
Project bestaat uit twee delen, Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS Amsterdam – Eindhoven) en Tweede fase herstelplan Spoor (Vrijleggen MerwedeLingelijn), zie bijbehorende projectbladen MIRT projectenoverzicht 2015. |
Geldermalsen – Tricht |
HOV Utrecht – Leiden |
Snelheids- en capaciteitsvergroting op het traject door het uitvoeren van diverse maatregelen. |
Utrecht – Leiden |
Railterminal Trade Port Noord Venlo |
Het aanleggen van enkele aankomst- en vertreksporen ten noordwesten van Venlo parallel aan de spoorlijn Venlo – Eindhoven ten behoeve van de toekomstige aansluiting aan op de nog te ontwikkelen railterminal op het bedrijventerrein Trade Port Noord (TPN) in Venlo. |
Venlo |
Calandbrug |
Omlegging van het huidige spoortracé, zie bijbehorend projectblad MIRT projectenoverzicht 2015. |
Havenspoorlijn, tussen Europoort en Botlek |
Extra Sneltrein Groningen Leeuwarden (ESGL) |
Spoorverdubbeling spoorlijn Groningen – Leeuwarden tussen Hoogkerk en Zuidhorn en overige maatregelen ten behoeve van de vergroting van de capaciteit. |
Groningen – Leeuwarden |
Spoorzone Ede |
Stationsproject waarbij het huidige station Ede-Wageningen wordt vervangen door een nieuw station met P+R voorziening. |
Ede |
Mistral Naarden – Bussum |
Realisatie snelheidsverhoging bij Naarden – Bussum. |
Naarden – Bussum |
IenM – Luchthavens |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Groei Schiphol tot 510.000 vliegtuigbewegingen per jaar, zoals voorzien in het nieuwe normen- en handhavingstelsel Schiphol (Nieuwe Normen en Handhavingsstelsel, oktober 2013). |
Luchthaven Schiphol |
|
Luchthaven Lelystad |
Groei Luchthaven Lelystad tot 45.000 vliegbewegingen (groot verkeer) per jaar. Hiertoe wordt onder andere de startbaan verlengd (tot 2.400 meter) en wordt een nieuwe terminal gebouwd. |
Luchthaven Lelystad |
Luchthavenbesluit Groningen Airport Eelde |
Ontwikkeling luchthaven Groningen Airport Eelde tot maximaal 93.000 vliegbewegingen. |
Luchthaven Groningen Airport Eelde |
Luchthavenbesluit Luchthaven Maastricht Aachen Airport |
Ontwikkeling luchthaven Maastricht Aachen Airport tot maximaal 52.000 vliegbewegingen. |
Luchthaven Maastricht Aachen Airport |
Luchthavenbesluit Rotterdam The Hague Airport |
Ontwikkeling luchthaven Rotterdam The Hague Airport tot maximaal 89.000 vliegtuigbewegingen (waarvan 43.000 groot verkeer, 6.000 helikopterverkeer en 40.000 klein verkeer). |
Luchthaven Rotterdam The Hague Airport |
Ministerie van Defensie |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Herbelegging Nieuwe haven |
Inpassing Joost Dourlein kazerne in Nieuwe Haven. |
Nieuwe Haven, Den Helder |
Herbelegging Legerplaats Ermelo |
Ontwikkeling kazerne. |
Leuvenumseweg, Ermelo |
Herbelegging Luitenant generaal Bestkazerne |
Ontwikkeling kazerne. |
Ripseweg, Vredepeel |
Herbelegging Trip van Zoudtlandkazerne |
Ontwikkeling kazerne. |
De la Reijweg, Breda |
Herbelegging Camp New Amsterdam |
Ontwikkeling kazerne. |
Dolderseweg, Huis ter Heide, Utrecht |
Herbelegging MC Maaldrift |
Ontwikkeling kazerne. |
Ammonslaantje, Wassenaar |
Herbelegging MMC Veenhuizen |
Ontwikkeling MMC Veenhuizen. |
Norgerweg, Venhuizen |
Herbelegging Van Ghentkazerne |
Ontwikkeling kazerne. |
Toepad, Rotterdam |
Herbelegging Air Operations Control |
Ontwikkeling Vliegbasis Volkel. |
Vliegbasis Volkel, Volkel |
Herbelegging Luitenant Kolonel Tonnetkazerne |
Ontwikkeling kazerne. |
Eperweg, 't Harde |
Herbelegging Legerplaats bij Olderboek |
Ontwikkeling kazerne. |
Eperweg, 't Harde |
Ontwikkeling Vliegbasis Woensdrecht |
Ontwikkeling Vliegbasis Woensdrecht. |
Kooijweg, Hoogerheide |
Mariene kazerne Vlissingen |
Nieuwbouw Mariene kazerne Vlissingen en oefengebieden Zeeland. |
Vlissingen, diverse gebieden provincie Zeeland |
Uitbreiding NCIA |
Uitbreiding NCIA. |
Oude Waalsdorperweg, Den Haag |
Herbelegging Johannes Postkazerne |
Inbreiding kazerne. |
Johannes Postweg, Darp |
Ontwikkeling Vliegbasis de Kooy |
Ontwikkeling Vliegbasis de Kooy. |
Rijksweg 20, Den Helder |
Ontwikkeling Vliegbasis Gilzen-Rijen |
Ontwikkeling Vliegbasis Gilzen-Rijen, toename helicoptervluchten. |
Rijksweg 121, Rijen |
Ontwikkeling USAG |
Ontwikkeling van USAG. |
Kranenpool 3, Brunssum |
Provincie Drenthe |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Kloosterveen II + III (woningbouw) |
Uitbreiding bestaande woonwijk met ca. 150 ha. |
Gemeente Assen |
Toeristisch Recreatieve Zone (recreatie) |
Realisatie toeristisch/recreatieve zone rondom en nabij TT-circuit. |
Gemeente Assen |
FlorijnAs – Stadsboulevard (infrastructuur) |
Verbetering bereikbaarheid stad. |
Gemeente Assen |
Provincie Flevoland |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Floriade 2022: Growing Green Cities |
Ontwikkeling Floriade in Almere. |
Gemeente Almere |
Woningbouw Almere Hout |
Woningbouw Almere Hout. |
Gemeente Almere |
Industrieterrein Flevokust |
Te realiseren multimodale overslaghaven met een containerterminal en een ‘nat’ industrieterrein. |
Gemeente Lelystad |
Landbouw in Flevoland zone 0-5km |
Autonome ontwikkeling van de veehouderijen in Flevoland. |
Provincie Flevoland |
Landbouw in Flevoland zone 5-10 km |
Autonome ontwikkeling van de veehouderijen in Flevoland. |
Provincie Flevoland |
Landbouw in Flevoland zone 10-99 km |
Autonome ontwikkeling van de veehouderijen in Flevoland. |
Provincie Flevoland |
Provincie Gelderland |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Industrieterrein Arnhem |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Arnhem |
Industrieterrein Elst |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Elst Gld. |
Industrieterrein Duiven |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Duiven |
Industrieterrein Zutphen |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Zutphen |
Industrieterrein Apeldoorn |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Apeldoorn |
Industrieterrein Medel |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Tiel |
Industrieterrein Harderwijk |
Uitbreiding/vestiging bedrijven. |
Harderwijk |
Provinciale weg N348/N786 |
Verbetering doorstroming door Dieren. |
Rheden |
Provinciale weg N345 |
Realisatie rondweg ten westen van buurtschap de Hoven. |
Zutphen |
ISEV A12 Ede West (NSL) |
Bedrijventerrein. |
Gemeente Ede |
Hedel/Ammerzoden (NSL) |
Glastuinbouw. |
Gemeente Maasdriel |
Kerkdriel (NSL) |
Glastuinbouw. |
Gemeente Maasdriel |
Velddriel A2 (NSL) |
Glastuinbouw. |
Gemeente Maasdriel |
Rossum (NSL) |
Glastuinbouw. |
Gemeente Maasdriel |
Nieuwwaal (NSL) |
Glastuinbouw. |
Gemeente Zaltbommel |
Zuilinchem (NSL) |
Zuilinchem. |
Gemeente Zaltbommel |
N345 Rondweg Voorst (NSL) |
Aanleg rondweg. |
Gemeente Voorst |
N303 Rondweg Voorthuizen (NSL) |
Aanleg rondweg. |
Gemeente Barneveld |
Kernhem (NSL) |
Aanleg woonwijk. |
Gemeente Ede |
Spoorzone oostelijk deel (NSL) |
Aanleg woonwijk. |
Gemeente Ede |
Parklaan (NSL) |
Aanleg ontsluiting Spoorzone oost. |
Gemeente Ede |
Provincie Groningen |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Energiecentrale 1 |
Nieuwe centrale 1600 Mw (E). |
Gemeente Eemsmond, Eemshaven |
Energiecentrale 2 |
Nieuwe centrale 1200 Mw (E). |
Gemeente Eemsmond, Eemshaven |
Energiecentrale 3 |
Realisatie nieuwe centrale 1200 Mw (E). |
Gemeente Eemsmond, Eemshaven |
Suikerfabriek |
Uitbreiding capaciteit tot 25.000 ton/d (150 d/j en 24 u/d). |
Gemeente Groningen |
Biomassacentrale 1 |
Nieuwe centrale 49.9 Mw (E) en 147 Mw (W). |
Gemeente Delfzijl, Oosterhorn |
Biomassacentrale 2 |
Nieuwe centrale 24 Mw (E) en 128,7 (W). |
Gemeente Delfzijl, Oosterhorn |
Bio-ethanolfabriek |
Realisatie bio-ethanolfabriek. |
Gemeente Delfzijl, Oosterhorn |
Bestemmingsplan Delfzijl |
Aanpassing bedrijfsvoering/uitbreiding bestaand industrieel complex. |
Gemeente Delfzijl |
Provincie Limburg |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Landbouwontwikkelingsgebied |
Uitbreidingslocatie Landbouw. |
Gemeente Horst aan de Maas |
Kassenontwikkeling |
Uitbreidingslocatie kassen. |
Gemeente Leudal |
Chemische industrie |
Diverse nieuwe ontwikkelingen. |
Gemeente Sittard-Geleen en gemeente Stein |
Bedrijventerrein, kassen |
Vestiging bedrijven. |
Gemeente Venlo |
Gebiedsontwikkeling, wegen, bedrijven, haven |
Diverse integrale ontwikkelingen. |
Gemeente Venray |
Maastricht Beatrixhaven (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Maastricht |
Sittard-Geleen Holtum Noord III (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Sittard-Geleen |
Venlo BP Bedrijventerrein Tradeport Noord & Park Zaarderheiken (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Venlo |
Weert Kampershoek Noord II (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Weert |
Maastricht Belvedere (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Maastricht |
Maastricht Geusselt Fase 2 & 3 (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Maastricht |
Maastricht Lanakerveld (NSL) |
Verkeersontsluiting. |
gemeente Maastricht |
Horst a d Maas Glastuinbouw Californië (NSL) |
Glastuinbouw. |
gemeente Horst a/d Maas |
Maasbree Glastuinbouw Siberië (NSL) |
Glastuinbouw. |
gemeente Maasbree |
Provincie Noord-Brabant |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Moerdijk Chemie kavel 1 |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Moerdijk Chemie kavel 3 |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Moerdijk Chemie kavel 8 |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Moerdijk Chemie kavel 9 |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Moerdijk Procestechniek kavel 10 |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Moerdijk Procestechniek kavel 11 |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Woensdrecht rest- en zoekruimte aviolanda |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Woensdrecht |
Moerdijk industrieterrein moerdijk (voormalig Shell) |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Moerdijk |
Cranendonck duurzaam industriepark |
Nieuwe bedrijfsvestiging. |
Gemeente Cranendonck |
Verplaatsing V |
Verplaatsing ondernemer. |
Gemeente Vught |
Cranendonck vergroten haven |
Vergroten haven. |
Gemeente Cranendonck |
Gebiedsversterking Oostelijke Langstraat (GOL) (NSL) |
– |
Drunen-Waalwijk |
Noordoost Corridor (NOC) (NSL) |
– |
Veghel Helmond |
N69 Grenscorridor (NSL) |
– |
Valkenswaard-Waalre |
Komproblematiek Haps (NSL) |
– |
Cuijk |
Logistiek Park Moerdijk (NSL) |
Logistiek Park. |
Moerdijk |
N261 (NSL) |
Bestaande ombouw tot 2x2 rijstroken. |
Waalwijk – Tilburg |
N640/N641 (NSL) |
Rondweg Oudenbosch. |
Oudenbosch |
N279 Noord (NSL) |
Verbreding (incl. aansluitingen). |
’s-Hertogenbosch – Veghel |
N260 (NSL) |
Rondweg Baarle-Nassau. |
Baarle-Nassau |
N638 (NSL) |
Rondweg Zundert. |
Zundert |
N324 (NSL) |
Vervanging en ombouw kruis-punten, verlegging aansluiting. |
Grave – Zevenbergen |
N641 (NSL) |
Asverschuiving. |
Oud Gastel |
Provincie Noord-Holland |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Bedrijventerreinen Boekelermeer Alkmaar en Heiloo |
Uitbreiding bestaande bedrijventerreinen. |
Gemeente Heiloo en Alkmaar |
Regionaal Havengebonden Bedrijventerrein Hollands Kroon |
Nieuw bedrijventerrein. |
Gemeente Hollands Kroon |
Bedrijventerrein Grote Hout |
Uitbreiding bestaand bedrijventerrein. |
Gemeente Velsen |
Bedrijventerrein IJmond |Haven |
Uitbreiding bestaand bedrijventerrein. |
Gemeente Velsen |
Bedrijventerrein Hoogtij |
Uitbreiding bestaand bedrijventerrein. |
Gemeente Zaanstad |
Bedrijventerrein Westpoort |
Uitbreiding bestaand bedrijventerrein. |
Gemeente Amsterdam |
Staalproductiebedrijf |
Wijziging bedrijfsvoering. |
Gemeente Velsen |
Verbinding A8-A9 |
Verbeterde oost- west verbinding tussen bestaande A8 en A9. |
Gemeente Zaanstad-IJmond |
Duinpolderweg |
Provinciale wegverbinding tussen de N206 (nabij de Zilk) en de A4 (Hoofddorp Zuid). |
Gemeenten Noordwijkerhout, Hillegom, De Zilk, Lisse, Bloemendaal, Haarlemmermeer |
Provincie Overijssel |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Bedrijventerrein Dollegoor 3 |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Almelo |
Bedrijventerrein Haatland 3 |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Kampen |
Bedrijventerrein Havengebied |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Enschede |
Bedrijventerrein Voorst |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Zwolle |
Bedrijventerrein XL Businesspark |
Uitbreiding / nieuw bedrijventerrein. |
Gemeente Almelo |
Bedrijventerrein Zomerdijk |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Zwartewaterland |
Bedrijventerrein Zwartewater |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Zwartewaterland |
Bedrijventerrein Zegge VII |
Uitbreiding / nieuw bedrijventerrein. |
Gemeente Raalte |
Bedrijventerrein Meppelerdiep |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Zwartewaterland |
Bedrijventerrein Markelo Twentekanaal |
Herstructurering bedrijventerrein. |
Gemeente Hof van Twente |
Bedrijventerrein HessenpoortI-II en Zuid |
Uitbreiding / nieuw bedrijventerrein. |
Gemeente Zwolle |
Provinciale weg N34 Witte Paal – Drentse grens |
De provincie Overijssel gaat de doorstroming op de provinciale weg N34 tussen Witte Paal en de grens met Drenthe verbeteren én veiliger maken. De provincie gaat de weg inrichten als een stroomweg. Dat betekent dat de gelijkvloerse overgangen verdwijnen en men zo veilig met 100 km per uur over de weg kan rijden. |
N34 tussen Witte Paal en de Drentse grens |
Provinciale weg N307 Roggebot – Kampen |
De provincies Overijssel en Flevoland onderzoeken samen welke verkeerskundige oplossingen er mogelijk zijn om de bereikbaarheid voor de N307 te verbeteren. Het onderzoek richt zich op vier delen: 1. Aansluitingen op de N50 aan de Overijsselse zijde; 2. N307 tussen Roggebotsluis en de aansluiting op de N50 aan de Overijsselse zijde; 3. Oeververbinding bij Roggebotsluis ter plekke van de provinciegrens; 4. Rotonde N307/N306 aan Flevolandse zijde. |
N307 tussen de Roggebotsluis en Kampen |
Provinciale weg N343 Rondweg Weerselo |
Met de plannen om een nieuwe rondweg rond de Twentse plaats Weerselo aan te leggen wordt de verkeersveiligheid en de leefbaarheid in Weerselo straks verbeterd. |
Weerselo |
Provinciale weg N340 Zwolle – Ommen: vlot, veilig en verantwoord |
Er wordt voor de N340 een nieuw tracé (2x2rijbanen) aangelegd tussen de aansluiting met de A28 en de Ankummerdijk. De aansluitingen bij Ommen worden verbeterd. Op de N377 in Balkbrug wordt een ongelijkvloerse kruising gerealiseerd. Verder worden de beide wegen duurzaam veiliger ingericht, met een maximale snelheid van 80 km/uur. |
N340 tussen A28 en Ommen; N377 tussen Lichtmis en Slagharen |
Provinciale weg N348 Raalte – Ommen |
Verbetering verkeersveiligheid van de N348 Raalte-Ommen. Het plan omvat de volgende onderdelen: – de realisatie van twee gelijkvloerse aansluitingen met verkeerslichten, noordelijk en zuidelijk van Lemelerveld;- het afsluiten van de centrumaansluiting Lemelerveld; – het realiseren van een snelheidsregime van 70 km/uur tussen deze nieuwe aansluitingen om geluidsoverlast te beperken; – realisatie van twee tunnels en het opheffen van vijf oversteken in het buitengebied. |
N348 tussen Raalte en Ommen |
Gemeentelijke Randweg Stadshagen |
Verlegging van de doorgaande weg N331. |
Gemeente Zwolle ten noordwesten van nieuwbouwwijk Stadshagen |
Provinciale weg N331 Hasselt |
Om de doorstroming, verkeersveiligheid en leefbaarheid bij Hasselt te verbeteren, gaan gemeente Zwartewaterland en provincie Overijssel samen knelpunten aanpakken op de provinciale wegen N 331 (Zwolle-Vollenhove) en N 759 (Hasselt-Genemuiden). |
Hasselt |
Bedrijvenpark Twente (NSL) |
– |
Almelo |
Luchthaven Twente (NSL) |
– |
Enschede |
Waterrijk en Turfkade II/ Aadijk Noord (NSL) |
– |
Almelo |
Usseler Es (NSL) |
– |
Enschede |
Spoorzone (NSL) |
– |
Zwolle |
Voorsterpoort (NSL) |
– |
Zwolle |
Bedrijvenpark A1 (NSL) |
– |
Deventer |
Provincie Utrecht |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Binnen- en buitenstedelijke uitbreiding |
Bouwen van circa 250 woningen. |
Gemeente Wijk bij Duurstede |
nr. 1300 Amersfoort Wieken Vinkenhoef (NSL) |
Bedrijventerrein 57 ha. |
Amersfoort |
nr. 1301 Nieuwegein Galecopperzoom (NSL) |
Bedrijventerrein 7 ha. |
Nieuwegein |
nr. 1302 Nieuwegein Het Klooster (NSL) |
Bedrijventerrein 75 ha. |
Nieuwegein |
nr. 1304 Amersfoort CSG-Noord (NSL) |
Gemengd kantoren + woningen. |
Amersfoort |
nr. 1305 Amersfoort Vathorst (NSL) |
Gemengd kantoren + bedrijfsterrein + woningen. |
Amersfoort |
nr. 1306 Nieuwegein Binnenstad (NSL) |
Gemengd kantoren + overige voorzieningen + woningen. |
Nieuwegein |
nr. 1309 Utrecht Herstructurering Kanaleneiland (NSL) |
Gemengd overige voorzieningen + woningen. |
Utrecht |
nr. 1310 Utrecht Ontwikkeling Leidsche Rijn (NSL) |
Gemengd kantoren + bedrijfsterrein + overige voorzieningen + woningen. |
Utrecht |
nr. 1311 Utrecht Ontwikkeling Merwedekanaalzone (NSL) |
Gemengd kantoren + bedrijfsterrein overige voorzieningen + woningen. |
Utrecht |
nr. 1312 Utrecht Ontwikkeling stationsgebied (NSL) |
Gemengd OV terminal + kantoren + woningen + overige voorzieningen. |
Utrecht |
nr. 1313 Utrecht Rijnenburg (NSL) |
Gemengd bedrijfsterrein + woningen + overige voorzieningen. |
Utrecht |
nr. 1314 IJsselstein A2-zone (NSL) |
Overig. |
IJsselstein |
nr. 1316 Utrecht doorontwikkeling Uithof (NSL) |
Overig Onderwijs + woningen, HOV om de zuid + overige voorzieningen. |
Utrecht |
nr. 1317 Amersfoort Hoge Weg (NSL) |
Gemengd woningen + overige voorzieningen. |
Amersfoort |
nr. 1318 Amersfoort Maatweg (NSL) |
Gemengd overige voorzieningen + woningen. |
Amersfoort |
nr. 1319 Amersfoort Vathorst Noord West (NSL) |
Woningen. |
Amersfoort |
nr. 1320 Veenenedaal Veenendaal Oost (NSL) |
Woningen. |
Veenendaal |
nr. 1322 Amersfoort Kersenbaan (NSL) |
Infrastructuur (tracé). |
Amersfoort |
nr. 1323 BRU Ontwikkeling Randstadspoor (NSL) |
– |
BRU gemeenten |
nr. 1324 Utrecht opwaardering NRU Noordelijke Rondweg (NSL) |
Infrastructuur (tracé). |
Utrecht |
nr. 1325 bereikbaarheid Utrecht-west (NSL) |
Infrastructuur diverse projecten zuidradiaal. |
Utrecht |
nr. 1326 Bravo 3 ter hoogte van Waardsedijk (NSL) |
Infrastructuur (tracé). |
Woerden |
nr. 1327 Bravo 3 ter hoogte van aansluiting A12 (NSL) |
Infrastructuur (tracé). |
Woerden |
nr. 1328 Bravo 6a zuidelijke randweg Harmelen (NSL) |
Infrastructuur (tracé). |
Woerden |
Provincie Zeeland |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Zeehaven Vlissingen – Sloegebied |
Ontwikkeling terrein voor zeehavengebonden en/of industriële activiteiten. |
Gemeenten Vlissingen/Borsele |
Zeehaven Kanaalzone – Mosselbanken |
Ontwikkeling terrein voor zeehavengebonden en/of industriële activiteiten. |
Gemeente Terneuzen |
Zeehaven Kanaalzone – Axelse Vlakte |
Ontwikkeling terrein voor zeehavengebonden en/of industriële activiteiten. |
Gemeente Terneuzen |
Containerisatie haven Vlissingen (Terminal) |
Uitbouw containeractiviteiten zeehavengebied Vlissingen. |
Gemeenten Vlissingen/Borsele |
Containerisatie haven Vlissingen (Zeescheepvaart) |
Bijkomende vervoersbewegingen als gevolg uitbouw containeractiviteiten zeehavengebied Vlissingen. |
Gemeenten Vlissingen/Borsele |
Containerisatie haven Vlissingen (Onderliggend wegennet) |
Bijkomende vervoersbewegingen als gevolg uitbouw containeractiviteiten zeehavengebied Vlissingen. |
Gemeenten Vlissingen/Borsele |
Containerisatie haven Vlissingen (Binnenvaart) |
Bijkomende vervoersbewegingen als gevolg uitbouw containeractiviteiten zeehavengebied Vlissingen. |
Gemeenten Vlissingen/Borsele |
Containerisatie haven Vlissingen (Scheepvaart overig) |
Bijkomende vervoersbewegingen als gevolg uitbouw containeractiviteiten zeehavengebied Vlissingen. |
Gemeenten Vlissingen/Borsele |
Industrieel complex Kanaalzone-Sluiskil |
Aanpassing bedrijfsvoering/uitbreiding bestaand industrieel complex. |
Gemeente Terneuzen |
Provincie Zuid-Holland |
||
---|---|---|
Projectnaam |
Projectomschrijving |
Locatie |
Woningbouw Kijkduin te Den Haag |
Realisatie ca 750 nieuwe woningen. |
Gemeente Den Haag |
Woningbouw Valkenburg van de gemeente Katwijk en het Rijksvastgoedbedrijf |
Realisatie ca 5.000 nieuwe woningen. |
Gemeente Katwijk |
Woningbouw Zeehospicium te Katwijk |
Realisatie ca 500 nieuwe woningen. |
Gemeente Katwijk |
Bedrijventerrein Groote Haar te Gorinchem |
Inrichting en gebruik industriegebied Groote Haar te Gorinchem; maximale milieucategorie 5. |
Gemeente Gorinchem |
Woningbouw De Elementen te Spijkenisse |
Realisatie circa 1.077 woningen. |
Gemeente Spijkenisse |
Woningbouw Duingeest te Westland |
Realisatie ca 300 nieuwe woningen. |
Gemeente Westland |
Woningbouw Hoek van Holland te Rotterdam |
realisatie circa 4.000 woningen. |
Gemeente Rotterdam |
Woningbouw Molenpolder (recreatie woongebied) te Numansdorp |
Realisatie circa 860 woningen. |
Gemeente Cromstrijen |
Woningbouw Monster-Noord te Monster |
Realisatie circa 475 woningen. |
Gemeente Westland |
Woningbouw Vroonlaan te Den Haag |
Realisatie circa 970 woningen. |
Gemeente Den Haag |
Woningbouw Westmade te Westland |
Realisatie ca 1.188 woningen. |
Gemeente Westland |
Woningbouw Zuidelijk strand te Hoek van Holland |
Realisatie circa 640 woningen. |
Gemeente Rotterdam |
Bedrijventerrein voormalig suikerunieterrein Puttershoek te Binnenmaas; |
Inrichting en gebruik industriegebied te Binnenmaas met maximale milieucategorie 5. |
Gemeente Binnenmaas |
Provinciale weg N206, Verlegging Duinvallei Katwijk |
Verlegging en gedeeltelijke verdieping Duinvalleiweg Katwijk. |
Tussen de N441 en het Zeewegviaduct te Katwijk |
Rijnlandroute |
De RijnlandRoute is een nieuwe provinciale wegverbinding tussen de kust (Katwijk) en de A4 bij Leiden. |
Katwijk – A4 bij Leiden |
Haven en IndustrieComplex Rotterdam |
Toekomstige emissies cf de vigerende en nog definitief vast te stellen bestemmingsplannen voor gebieden Maasvlakte 2, Maasvlakte 1, Botlek-Vondelingenplaat, Europoort en Landtong, Waal-Eemhaven, Vierhavens-Merwedehaven. |
Gemeente Rotterdam |
Ontsluiting naar de N441 (NSL) |
Infrastructuur. |
Valkenburg |
a. Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland;
b. LandschappenNL;
c. Stichting het Gooisch Natuurreservaat;
d. Stichting Marke Vragenderveen;
e. G.A. van der Lugtstichting;
f. Stichting Edwina van Heek;
g. Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe;
h. Staatsbosbeheer.
− Apocynaceae: Pachypodium spp.
− Cactaceae: de soorten, genoemd in bijlage B van CITES-basisverordening
− Cycadaceae: Cycas revoluta
− Droseraceae: Dionaea muscipula
− Euphorbiaceae: de succulente soorten, genoemd in bijlage B van CITES-basisverordening
− Liliaceae: de soorten Aloe, genoemd in bijlage B van CITES-basisverordening
− Nepenthaceae: de soorten Nepenthes, genoemd in bijlage B van CITES-basisverordening
− Orchidaceae: de soorten, genoemd in bijlage B van CITES-basisverordening, de hybriden van de soorten Paphiopedilum
− Sarraceniaceeae: de soorten, genoemd in bijlage B van CITES-basisverordening
Wetenschappelijke naam |
Nederlandse naam |
mm |
---|---|---|
Accipiter brevipes |
Balkansperwer |
10,0 |
Accipiter gentilis (m) |
Havik |
12,0 |
Accipiter gentilis (vr) |
Havik |
14,0 |
Accipiter nisus (m) |
Sperwer |
7,0 |
Accipiter nisus (vr) |
Sperwer |
8,0 |
Acrocephalus arundinaceus |
Grote karekiet |
3,5 |
Acrocephalus dumetorum |
Struikrietzanger |
2,7 |
Acrocephalus melanopogon |
Zwartkoprietzanger |
2,7 |
Acrocephalus paludicola |
Waterrietzanger |
2,5 |
Acrocephalus palustris |
Bosrietzanger |
2,6 |
Acrocephalus schoenobaenus |
Rietzanger |
2,7 |
Acrocephalus scirpaceus |
Kleine karekiet |
2,6 |
Aegithalos caudatus |
Staartmees |
2,1 |
Aegolius funereus |
Ruigpootuil |
8,0 |
Aegypius monachus |
Monniksgier |
28,0 |
Alauda arvensis |
Veldleeuwerik |
3,5 |
Alca torda |
Alk |
9,0 |
Alcedo atthis |
IJsvogel |
3,5 |
Alectoris barbara |
Barbarijse patrijs |
9,0 |
Alectoris chukar |
Aziatische steenpatrijs |
9,0 |
Alectoris graeca |
Steenpatrijs |
9,0 |
Alectoris rufa |
Rode patrijs |
9,0 |
Amazona arausiaca |
Roodkeelamazone |
12,0 |
Amazona auropalliata |
Geelnek amazone |
11,0 |
Amazona auropalliata caribaea |
Caribische amazone |
11,0 |
Amazona auropalliata parvipes |
Kleine geelnekamazona |
10,0 |
Amazona barbadensis |
Geelvleugelamazone |
10,0 |
Amazona brasiliensis |
Roodstaartamazone |
10,0 |
Amazona finschi |
Finsch (Blauwkop) amazone |
11,0 |
Amazona guildingii |
Koningsamazone |
12,0 |
Amazona imperialis |
Keizeramazone |
14,0 |
Amazona leucocephala |
Cubaanse amazone |
11,0 |
Amazona oratrix |
Dubbele geelkopamazone |
11,0 |
Amazona oratrix belizensis |
Belize amazone |
11,0 |
Amazona oratrix tresmariae |
10,0 |
|
Amazona pretrei |
Roodbrilamazone |
11,0 |
Amazona rhodocorytha |
Roodkruinamazone |
11,0 |
Amazona tucumana |
Tucuman amazone |
10,0 |
Amazona versicolor |
Sint Lucia amazone |
11,0 |
Amazona vinacea |
Wijnkleurige amazone |
11,0 |
Amazona viridigenalis |
Groenwangamazone |
11,0 |
Amazona vittata |
Portoricaanse amazone |
10,0 |
Anas acuta |
Pijlstaart |
10,0 |
Anas americana |
Amerikaanse smient |
9,0 |
Anas clypeata |
Slobeend |
9,0 |
Anas crecca |
Wintertaling |
7,0 |
Anas discors |
Blauwvleugeltaling |
8,0 |
Anas falcata |
Bronskopeend/bronskoptaling |
10,0 |
Anas formosa |
Siberische taling/Baikaltaling |
8,0 |
Anas penelope |
Smient |
9,0 |
Anas platyrhynchos |
Wilde eend |
11,0 |
Anas rubripes |
Zwarte eend |
12,0 |
Anas strepera |
Krakeend |
10,0 |
Anodorhynchus glaucus |
Blauwgrijze Ara |
12,0 |
Anodorhynchus hyacinthinus |
Hyacinthara |
14,0 |
Anodorhynchus leari |
Lears hyacinthara |
12,0 |
Anser albifrons |
Kolgans |
16,0 |
Anser anser |
Grauwe gans |
20,0 |
Anser brachyrhynchus |
Kleine rietgans |
15,0 |
Anser caerulescens |
Sneeuwgans |
16,0 |
Anser erythropus |
Dwerggans |
14,0 |
Anser fabalis |
Rietgans |
18,0 |
Anser rossii |
Ross’ Gans |
14,0 |
Anthus bertheloti |
Berthelots pieper |
2,7 |
Anthus campestris |
Duinpieper |
2,7 |
Anthus cervinus |
Roodkeelpieper |
2,7 |
Anthus petrosus |
Oeverpieper |
2,8 |
Anthus pratensis |
Graspieper |
2,7 |
Anthus richardi |
Grote pieper |
2,7 |
Anthus spinoletta |
Waterpieper |
2,8 |
Anthus trivialis |
Boompieper |
2,8 |
Apus affinis |
Huisgierzwaluw |
2,6 |
Apus apus |
Gierzwaluw |
4,0 |
Aquila adalberti |
Spaanse keizerarend |
24,0 |
Aquila chrysaetos |
Steenarend |
28,0 |
Aquila clanga |
Bastaardarend |
20,0 |
Aquila heliaca |
Keizerarend |
24,0 |
Aquila nipalensis |
Aziatische steppearend |
20,0 |
Aquila pomarina |
Schreeuwarend |
20,0 |
Ara ambigua |
Buffons ara |
14,0 |
Ara glaucogularis |
Blauwkeelara |
12,0 |
Ara macao |
Geelvleugel ara |
14,0 |
Ara militaris |
Soldaten ara |
14,0 |
Ara rubrogenys |
Roodwangara |
12,0 |
Ardea cinerea |
Blauwe reiger |
14,0 |
Ardea herodias |
Grote blauwe reiger |
20,0 |
Ardea purpurea |
Purperreiger |
14,0 |
Ardeola ralloides |
Ralreiger |
16,0 |
Arenaria interpres |
Steenloper |
4,5 |
Asio capensis |
Afrikaanse velduil |
12,0 |
Asio flammeus |
Velduil |
12,0 |
Asio otus |
Ransuil |
10,0 |
Athene noctua |
Steenuil |
8,0 |
Aythya affinis |
Kleine toppereend |
9,0 |
Aythya americana |
Amerikaanse tafeleend |
10,0 |
Aythya collaris |
Ringsnaveleend |
9,0 |
Aythya ferina |
Tafeleend |
10,0 |
Aythya fuligula |
Kuifeend |
9,0 |
Aythya innotata |
Madagascar witoogeend |
11,0 |
Aythya marila |
Toppereend |
10,0 |
Aythya valisineria |
Grote tafeleend |
11,0 |
Bombycilla cedrorum |
Amerikaanse pestvogel |
4,0 |
Bombycilla garrulus |
Pestvogel |
4,0 |
Bonasa bonasia |
Hazelhoen |
10,0 |
Botaurus stellaris |
Roerdomp |
14,0 |
Branta bernicla |
Rotgans |
12,0 |
Branta canadensis |
Canadese gans |
20,0 |
Branta canadensis leucopareia |
Canadese gans van de Aleoeten |
13,0 |
Branta leucopsis |
Brandgans |
14,0 |
Bubo bubo |
Oehoe |
24,0 |
Bubulcus ibis |
Koereiger |
11,0 |
Bucephala albeola |
Buffelkopeend |
8,0 |
Bucephala clangula |
Brilduiker |
10,0 |
Bucephala islandica |
IJslandse brilduiker |
11,0 |
Burhinus oedicnemus |
Griel |
8,0 |
Buteo buteo |
Buizerd |
13,0 |
Buteo lagopus |
Ruigpootbuizerd |
14,0 |
Buteo rufinus |
Arendbuizerd |
16,0 |
Cacatua goffini |
Goffins kakatoe |
10,0 |
Cacatua sulphurea |
Kleine geelkuifkaketoe |
10,0 |
Cacatua sulphurea citrinocristata |
Oranjekuifkaketoe |
12,0 |
Cacatua moluccensis |
Molukken kakatoe |
14,0 |
Cairina scutulata |
Witvleugeleend |
16+14 |
Calandrella brachydactyla |
Kortteenleeuwerik |
3,5 |
Calandrella rufescens |
Kleine kortteenleeuwerik |
3,5 |
Calcarius lapponicus |
IJsgors |
2,9 |
Calidris alba |
Drieteenstrandloper |
3,5 |
Calidris alpina |
Bonte strandloper |
4,0 |
Calidris canutus |
Kanoetstrandloper |
5,0 |
Calidris ferruginea |
Krombekstrandloper |
4,0 |
Calidris maritima |
Paarse strandloper |
4,0 |
Calidris minuta |
Kleine strandloper |
3,0 |
Calidris temminckii |
Temmincks strandloper |
3,0 |
Caloenas nicobarica |
Manenduif |
10,0 |
Calonectris diomedea |
Kuhls pijlstormvogel |
10,0 |
Caprimulgus europaeus |
Nachtzwaluw |
4,0 |
Carduelis cannabina |
Kneu |
2,5 |
Carduelis carduelis |
Putter (Groot) |
2,7 |
Carduelis carduelis |
Putter (Klein) |
2,5 |
Carduelis chloris |
Groenling |
3,0 |
Carduelis flammea |
Barmsijs (Groot) |
2,7 |
Carduelis flammea |
Barmsijs (Klein) |
2,5 |
Carduelis flavirostris |
Frater |
2,5 |
Carduelis hornemanni |
Witstuitbarmsijs |
2,5 |
Carduelis spinus |
Sijs |
2,5 |
Carpodacus erythrinus |
Roodmus |
2,9 |
Casmerodius albus |
Grote zilverreiger |
16,0 |
Catharacta skua |
Grote jager |
14,0 |
Cepphus grylle |
Zwarte zeekoet |
10,0 |
Cercotrichas galactotes |
Rosse waaierstaart |
2,9 |
Certhia brachydactyla |
Boomkruiper |
2,2 |
Certhia familiaris |
Taiga boomkruiper |
2,3 |
Cettia cetti |
Cetti’s zanger |
2,7 |
Charadrius alexandrinus |
Strandplevier |
3,5 |
Charadrius dubius |
Kleine plevier |
3,5 |
Charadrius hiaticula |
Bontbekplevier |
4,0 |
Charadrius leschenaultii |
Woestijnplevier |
6,0 |
Chersophilus duponti |
Duponts leeuwerik |
3,2 |
Chlamydotis undulata |
Kraagtrap |
14,0 |
Chlidonias hybridus |
Witwangstern |
4,0 |
Chlidonias leucopterus |
Witvleugelstern |
4,0 |
Chlidonias niger |
Zwarte stern |
4,0 |
Chondestes grammacus |
Roodoorgors |
2,7 |
Ciconia ciconia |
Ooievaar |
18,0 |
Ciconia nigra |
Zwarte ooievaar |
18,0 |
Cinclus cinclus |
Waterspreeuw |
4,5 |
Circaetus gallicus |
Slangearend |
18,0 |
Circus aeruginosus (M) |
Bruine kiekedief |
9,0 |
Circus aeruginosus (V) |
Bruine kiekedief |
11,0 |
Circus cyaneus |
Blauwe kiekedief |
12,0 |
Circus macrourus |
Steppekiekedief |
12,0 |
Circus pygargus |
Grauwe kiekedief |
12,0 |
Cisticola juncidis |
Gewone graszanger |
2,5 |
Clamator glandarius |
Kuifkoekoek |
6,5 |
Clangula hyemalis |
IJseend |
9,0 |
Coccothraustes coccothraustes |
Appelvink |
3,5 |
Columba bollii |
Bolles laurierduif |
9,0 |
Columba junoniae |
Laurierduif |
9,0 |
Columba oenas |
Holenduif |
7,0 |
Columba palumbus |
Houtduif |
8,0 |
Columba trocaz |
Trocazduif |
7,0 |
Coracias garrulus |
Scharrelaar |
6,5 |
Corvus corax |
Raaf |
14,0 |
Corvus corone |
Kraai |
9,0 |
Corvus frugilegus |
Roek |
9,0 |
Corvus monedula |
Kauw |
6,5 |
Coturnix coturnix |
Kwartel |
5,0 |
Crax alberti |
Blauwknobbelhokko |
20,0 |
Crex crex |
Kwartelkoning |
5,0 |
Cuculus canorus |
Koekoek |
5,0 |
Cyanopica cyana |
Blauwe ekster |
6,5 |
Cyanopsitta spixii |
Spix’s ara |
8,0 |
Cyanoramphus forbesi |
Geelvoorhoofdkakariki |
5,4 |
Cyclopsitta diophthalma |
Coxens dubbeloogvijgpapegaai |
5,0 |
Cygnus columbianus |
Fluitzwaan/kleine zwaan |
27,0 |
Cygnus cygnus |
Wilde zwaan |
27,0 |
Cygnus olor |
Knobbelzwaan |
26,0 |
Delichon urbica |
Huiszwaluw |
2,9 |
Dendrocopos leucotos |
Witrugspecht |
4,0 |
Dendrocopos major |
Grote bonte specht |
4,0 |
Dendrocopos medius |
Middelste bonte specht |
4,0 |
Dendrocopos minor |
Kleine bonte specht |
3,5 |
Dendrocopos syriacus |
Syrische bonte specht |
4,0 |
Dryocopus martius |
Zwarte specht |
6,5 |
Ducula mindorensis |
Mindoro muskaatduif |
10,0 |
Egretta garzetta |
Kleine zilverreiger |
12,0 |
Elanus caeruleus |
Grijze wouw |
12,0 |
Emberiza aureola |
Wilgegors |
2,9 |
Emberiza bruniceps |
Bruinkopgors |
2,7 |
Emberiza caesia |
Bruinkeelortolaan |
2,9 |
Emberiza cia |
Grijze gors |
2,9 |
Emberiza cirlus |
Cirlgors |
2,9 |
Emberiza citrinella |
Geelgors |
2,9 |
Emberiza hortulana |
Ortolaan |
2,9 |
Emberiza leucocephalos |
Witkopgors |
2,9 |
Emberiza melanocephala |
Zwartkopgors |
2,9 |
Emberiza pallasi |
Pallas’rietgors |
2,3 |
Emberiza pusilla |
Dwerggors |
2,7 |
Emberiza rustica |
Bosgors |
2,9 |
Emberiza schoenclus |
Rietgors |
2,7 |
Emberiza striolata |
Huisgors |
2,7 |
Eos histrio |
Diadeemlori |
7,0 |
Eremophila alpestris |
Strandleeuwerik |
3,4 |
Erithacus rubecula |
Roodborst |
2,7 |
Eudromias morinellus |
Morinelplevier |
5,0 |
Eunymphicus cornutus |
Hoornparkiet |
5,5 |
Eunymphicus uvaeensis |
Ouvea-hoornparkiet |
5,5 |
Falco biarmicus (m) |
Lannervalk |
12,0 |
Falco biarmicus (vr) |
Lannervalk |
14,0 |
Falco cherrug (m) |
Sakervalk |
14,0 |
Falco cherrug (vr) |
Sakervalk |
15,0 |
Falco columbarius |
Smelleken |
9,0 |
Falco eleonorae |
Eleonora’s valk |
11,0 |
Falco naumanni |
Kleine torenvalk |
9,0 |
Falco pelegrinoides (m) |
Barbarijse valk |
11,0 |
Falco pelegrinoides (vr) |
Barbarijse valk |
13,0 |
Falco peregrinus (m) |
Slechtvalk |
12,0 |
Falco peregrinus (vr) |
Slechtvalk |
14,0 |
Falco rusticolus (m) |
Giervalk |
14,0 |
Falco rusticolus (vr) |
Giervalk |
15,0 |
Falco sparverius |
Amerikaanse torenvalk |
7,0 |
Falco subbuteo |
Boomvalk |
9,0 |
Falco tinnunculus |
Torenvalk |
9,0 |
Falco vespertinus |
Roodpootvalk |
9,0 |
Ficedula albicollis |
Withalsvliegenvanger |
2,5 |
Ficedula hypoleuca |
Bonte vliegenvanger |
2,5 |
Ficedula parva |
Kleine vliegenvanger |
2,5 |
Ficedula semitorquata |
Balkanvliegenvanger |
2,7 |
Francolinus francolinus |
Halsband- of zwarte frankolijn |
9,0 |
Fratercula arctica |
Papegaaiduiker |
8,0 |
Fringilla coelebs |
Vink |
2,7 |
Fringilla montifringilla |
Keep |
2,7 |
Fringilla teydea |
Blauwe vink |
3,2 |
Fulica atra |
Meerkoet |
11,0 |
Fulica cristata |
Knobbelmeerkoet |
12,0 |
Fulmarus glacialis |
Noordse stormvogel |
10,0 |
Galerida cristata |
Kuifleeuwerik |
3,4 |
Galerida theklae |
Theklaleeuwerik |
3,2 |
Gallinago gallinago |
Watersnip |
4,5 |
Gallinago media |
Poelsnip |
4,0 |
Gallinula chloropus |
Waterhoen |
8,0 |
Garrulus glandarius |
Vlaamse gaai |
6,0 |
Gavia arctica |
Parelduiker |
18,0 |
Gavia immer |
IJsduiker |
14,0 |
Gavia stellata |
Roodkeelduiker |
18,0 |
Geronticus eremita |
Heremietibis |
14,0 |
Glareola pratincola |
Vorkstaartplevier |
5,0 |
Glaucidium passerinum |
Dwerguil |
7,0 |
Grus canadensis |
Canadese kraanvogel |
16,0 |
Grus grus |
Kraanvogel |
20,0 |
Grus japonensis |
Chinese kraanvogel |
22,0 |
Grus monacha |
Monnikskraanvogel |
16,0 |
Grus nigricollis |
Zwarthalskraanvogel |
16,0 |
Grus vipio |
Withalskraanvogel |
18,0 |
Grus virgo |
Jufferkraan |
16,0 |
Guarouba guarouba |
Goudparkiet |
10,0 |
Guiraca caerulea |
Blauwe bisschop |
3,5 |
Gypaetus barbatus |
Lammergier |
28,0 |
Gyps fulvus |
Vale gier |
28,0 |
Haematopus ostralegus |
Scholekster |
8,0 |
Haliaeetus albicilla (m) |
Zeearend |
24,0 |
Haliaeetus albicilla (vr) |
Zeearend |
26,0 |
Haliaeetus leucocephalus (m) |
Witkopzeearend |
24,0 |
Haliaeetus leucocephalus (vr) |
Witkopzeearend |
28,0 |
Haliaeetus leucoryphus (m) |
Witbandzeearend |
24,0 |
Haliaeetus leucoryphus (vr) |
Witbandzeearend |
28,0 |
Hieraaetus fasciatus |
Havikarend |
18,0 |
Hieraaetus pennatus |
Dwergarend |
14,0 |
Himantopus himantopus |
Steltkluut |
7,0 |
Hippolais caligata |
Kleine spotvogel |
2,6 |
Hippolais icterina |
Spotvogel |
2,7 |
Hippolais olivetorum |
Griekse spotvogel |
2,7 |
Hippolais pallida |
Vale spotvogel |
2,7 |
Hippolais polyglotta |
Orpheus spotvogel |
2,7 |
Hirundo daurica |
Roodstuizwaluw |
2,7 |
Hirundo rupestris |
Rotszwaluw |
2,7 |
Hirundo rustica |
Boerenzwaluw |
2,5 |
Histrionicus histrionicus |
Harlekijneend |
9,0 |
Hydrobates pelagicus |
Stormvogeltje |
2,5 |
Icterus galbula |
Baltimore troepiaal |
4,0 |
Irania gutturalis |
Perzische roodborst |
2,7 |
Ixobrychus minutus |
Wouwaapje |
10,0 |
Jynx torquilla |
Draaihals |
3,5 |
Lagopus lagopus |
Moerassneeuwhoen |
10,0 |
Lagopus mutus |
Alpensneeuwhoen |
10,0 |
Lanius collurio |
Grauwe klauwier |
3,5 |
Lanius excubitor |
Klapekster |
4,4 |
Lanius minor |
Kleine klapekster |
4,0 |
Lanius nubicus |
Maskerklauwier |
3,2 |
Lanius senator |
Roodkopklauwier |
3,8 |
Larus argentatus |
Zilvermeeuw |
11,0 |
Larus audouinii |
Audouins meeuw |
10,0 |
Larus canus |
Stormmeeuw |
7,0 |
Larus fuscus |
Kleine mantelmeeuw |
9,0 |
Larus genei |
Dunbekmeeuw |
8,0 |
Larus hyperboreus |
Grote burgemeester |
14,0 |
Larus marinus |
Grote mantelmeeuw |
13,0 |
Larus minutus |
Dwergmeeuw |
4,2 |
Larus ridibundus |
Kokmeeuw |
7,0 |
Leptotila wellsi |
Grenada loopduif |
7,0 |
Leucopsar rothschildi |
Balispreeuw |
6,0 |
Limicola falcinellus |
Breedbekstrandloper |
4,0 |
Limosa haemastica |
Rode grutto |
5,5 |
Limosa lapponica |
Rosse grutto |
7,0 |
Limosa limosa |
Grutto |
7,0 |
Locustella fluviatilis |
Krekelzanger |
2,7 |
Locustella luscinioides |
Snor |
2,7 |
Locustella naevia |
Sprinkhaanzanger |
2,7 |
Lophodytes cucullatus |
Kokardezaagbek |
9,0 |
Lophophorus lhuysii (M) |
Chinese glansfazant |
15,0 |
Lophophorus lhuysii (Vr) |
Chinese glansfazant |
14,0 |
Lophura imperialis |
Keizerfazant |
12,0 |
Loxia curvirostra |
Kuisbek |
3,5 |
Loxia leucoptera |
Witbandkruisbek |
3,5 |
Loxia pytyopsittacus |
Grote kruisbek |
4,0 |
Loxia scotica |
Schotse kruisbek |
3,5 |
Lullula arborea |
Boomleeuwerik |
3,2 |
Luscinia calliope |
Roodkeelnachtegaal |
3,0 |
Luscinia luscinia |
Noordse nachtegaal |
2,9 |
Luscinia megarhynchos |
Nachtegaal |
2,9 |
Luscinia svecica |
Blauwborst |
2,7 |
Lymnocryptes minimus |
Bokje |
4,0 |
Macrocephalon maleo |
Hamerhoen |
20,0 |
Marmaronetta angustirostris |
Marmereend |
8,0 |
Melanitta fusca |
Grote zeeëend |
13,0 |
Melanitta nigra |
Zwarte zeeëend |
11,0 |
Melanitta perspicillata |
Brilzeeëend |
11,0 |
Melanocorypha calandra |
Klanderleeuwerik |
3,5 |
Mergellus albellus |
Nonnetje |
9,0 |
Mergus merganser |
Grote zaagbek |
13,0 |
Mergus serrator |
Middelste zaagbek |
11,0 |
Merops apiaster |
Bijeneter |
4,0 |
Merops persicus |
Groene bijeneter |
4,0 |
Miliaria calandra |
Grauwe gors |
3,2 |
Milvus migrans |
Zwarte wouw |
12,0 |
Milvus milvus |
Rode wouw |
13,0 |
Mimus polyglottos |
Spotlijster |
6,0 |
Mitu mitu |
Mesbekpauwies |
16,0 |
Monticola saxatilis |
Rode rotslijster |
4,0 |
Monticola solitarius |
Blauwe rotslijster |
4,0 |
Montifringilla nivalis |
Sneeuwvink |
3,2 |
Morus bassanus |
Jan-van-Gent |
20,0 |
Morus capensis |
Kaapse Jan van Gent |
16,0 |
Motacilla alba |
Witte kwikstaart |
2,8 |
Motacilla cinerea |
Grote gele kwikstaart |
2,6 |
Motacilla citreola |
Citroenkwikstaart |
2,7 |
Motacilla flava |
Gele kwikstaart |
2,6 |
Muscicapa striata |
Grauwe vliegenvanger |
2,5 |
Neophema chrysogaster |
Oranjebuikparkiet |
4,0 |
Neophron percnopterus |
Aasgier |
20,0 |
Netta rufina |
Krooneend |
11,0 |
Ninox novaeseelandiae undulata |
Boeboek (uil) |
11,0 |
Nucifraga caryocatactes |
Notenkraker |
6,5 |
Numenius arquata |
Wulp |
10,0 |
Numenius phaeopus |
Regenwulp |
8,0 |
Numenius tenuirostris |
Dunbekwulp |
8,0 |
Nyctea scandiaca |
Sneeuwuil |
24,0 |
Nycticorax nycticorax |
Kwak |
14,0 |
Oceanodroma leucorhoa |
Vaal stormvogeltje |
2,5 |
Odontophorus strophium |
Himalaya patrijs |
6,5 |
Oenanthe hispanica |
Blonde tapuit |
3,0 |
Oenanthe isabellina |
Isabeltapuit |
3,2 |
Oenanthe leucopyga |
Witkruintapuit |
3,4 |
Oenanthe leucura |
Zwarte tapuit |
3,2 |
Oenanthe oenanthe |
Tapuit |
3,0 |
Oenanthe pleschanka |
Bonte tapuit |
3,2 |
Ognorhynchus icterotis |
Geeloorparkiet |
7,0 |
Ophrysia superciliosa |
Himalaya patrijs |
6,5 |
Oreophasis derbianus |
Gehoornde goean |
20,0 |
Oriolus oriolus |
Wielewaal |
4,5 |
Otus scops |
Dwergooruil |
7,0 |
Pandion haliaetus |
Visarend |
19,0 |
Panurus biarmicus |
Baardmannetje |
2,8 |
Parus ater |
Zwarte mees |
2,6 |
Parus caeruleus |
Pimpelmees |
2,7 |
Parus cinctus |
Bruinkopmees |
2,7 |
Parus cristatus |
Kuifmees |
2,7 |
Parus cyanus |
Azuurmees |
2,8 |
Parus major |
Koolmees |
2,7 |
Parus montanus |
Matkop |
2,7 |
Parus palustris |
Glanskopmees |
2,7 |
Passer domesticus |
Huismus |
3,0 |
Passer hispaniolensis |
Spaanse mus |
3,0 |
Passer montanus |
Ringmus |
2,7 |
Passerina cyanea |
Indigovink (gors) |
2,7 |
Penelope albipennis |
Witvleugel(sjakohoen)goean |
14,0 |
Perdix perdix |
Patrijs |
7,0 |
Perisoreus infaustus |
Taiga gaai |
6,5 |
Pernis apivorus |
Wespendief |
12,5 |
Petronia petronia |
Rotsmus |
3,0 |
Pezoporus wallicus |
Grondpapegaai |
4,5 |
Phalacrocorax aristotelis |
Kuifaalscholver |
16,0 |
Phalacrocorax carbo |
Aalscholver |
18,0 |
Phalaropus fulicarius |
Rosse franjepoot |
3,5 |
Phalaropus lobatus |
Grauwe franjepoot |
3,5 |
Phasianus colchicus |
Fazant |
12,0 |
Philomachus pugnax (m) |
Kemphaan |
6,5 |
Philomachus pugnax (vr) |
Kemphaan |
5,0 |
Phoenicopterus ruber |
Flamingo |
16,0 |
Phoenicurus moussieri |
Diadeemroodstaart |
2,6 |
Phoenicurus ochruros |
Zwarte roodstaart |
2,5 |
Phoenicurus phoenicurus |
Gekraagde roodstaart |
2,5 |
Phylloscopus bonelli |
Bergfluiter |
2,3 |
Phylloscopus borealis |
Noordse boszanger |
2,4 |
Phylloscopus collybita |
Tjiftjaf |
2,3 |
Phylloscopus inornatus |
Bladkoning |
2,3 |
Phylloscopus proregulus |
Pallas’ boszanger |
2,4 |
Phylloscopus schwarzi |
Radde’s boszanger |
2,3 |
Phylloscopus sibilatrix |
Fluiter |
2,3 |
Phylloscopus trochiloides |
Grauwe fitis |
2,3 |
Phylloscopus trochilus |
Fitis |
2,3 |
Pica pica |
Ekster |
6,5 |
Picoides tridactylus |
Drieteenspecht |
4,3 |
Picus canus |
Grijskopspecht |
5,0 |
Picus viridis |
Groene specht |
5,0 |
Pinicola enucleator |
Haakbek |
3,5 |
Pionopsitta pileata |
Roodkappapegaai |
8,0 |
Pipile jacutinga |
Spixfluitgoean |
14,0 |
Pipile pipile |
Trinidad blauwkeelgoean |
14,0 |
Piranga olivacea |
Zwartvleugeltangara |
2,9 |
Platalea leucorodia |
Lepelaar |
18,0 |
Plectrophenax nivalis |
Sneeuwgors |
3,0 |
Plegadis falcinellus |
Zwarte ibis |
12,0 |
Pluvialis apricaria |
Goudplevier |
6,0 |
Pluvialis squatarola |
Zilverplevier |
6,0 |
Podiceps auritus |
Kuifduiker |
8,0 |
Podiceps cristatus |
Fuut |
10,0 |
Podiceps grisegena |
Roodhalsfuut |
9,0 |
Podiceps nigricollis |
Geoorde fuut |
8,0 |
Polysticta stelleri |
Stellers eider |
10,0 |
Porphyrio porphyrio |
Purperkoet |
12,0 |
Porzana parva |
Klein waterhoen |
4,0 |
Porzana porzana |
Porseleinhoen |
4,5 |
Porzana pusilla |
Kleinst waterhoen |
3,5 |
Primolius couloni |
Blauwkopara |
10,0 |
Primolius maracana |
Illgers ara |
10,0 |
Prunella collaris |
Alpenheggemus |
3,5 |
Prunella modularis |
Heggemus |
2,8 |
Prunella montanella |
Bergheggemus |
2,9 |
Psephotus chrysopterygius |
Goudschouderparkiet |
5,0 |
Psephotus pulcherrimus |
Paradijsparkiet |
4,5 |
Psittacula echo |
Mauritius papegaai |
7,5 |
Pterocles alchata |
Witbuikzandhoen |
7,0 |
Pterocles orientalis |
Zwartbuikzandhoen |
7,0 |
Pterocles senegallus |
Woestijnzandhoen |
7,0 |
Puffinus puffinus |
Noordse pijlstormvogel |
10,0 |
Puffinus yelkouan |
Vale pijlstormvogel |
10,0 |
Pyrrhocorax graculus |
Alpenkauw |
6,5 |
Pyrrhocorax pyrrhocorax |
Alpenkraai |
6,5 |
Pyrrhula pyrrhula |
Goudvink (Groot) |
3,0 |
Pyrrhula pyrrhula |
Goudvink (Klein) |
2,7 |
Pyrrhura cruentata |
Blauwkeelconure |
6,0 |
Rallus aquaticus |
Waterral |
7,0 |
Recurvirostra avosetta |
Kluut |
7,0 |
Regulus ignicapillus |
Vuurgoudhaantje |
2,1 |
Regulus regulus |
Goudhaantje |
2,1 |
Regulus teneriffae |
Canarisch goudhaantje |
2,5 |
Remiz pendulinus |
Buidelmees |
2,5 |
Rheinardia ocellata |
Gekuifde argusfazant |
15,0 |
Rhodopechys githaginea |
Woestijnvink |
2,7 |
Riparia riparia |
Oeverzwaluw |
2,5 |
Rissa tridactyla |
Drieteenmeeuw |
7,0 |
Saxicola dacotiae |
Canarische roodborsttapuit |
3,0 |
Saxicola rubetra |
Paapje |
2,8 |
Saxicola torquata |
Roodborsttapuit |
2,6 |
Scolopax rusticola |
Houtsnip |
7,0 |
Serinus canaria |
Kanarie |
2,7 |
Serinus citrinella |
Citroenkanarie (Citroensijs) |
2,5 |
Serinus pusillus |
Roodvoorhoofdkanarie |
2,5 |
Serinus serinus |
Europese kanarie |
2,3 |
Sitta europaea |
Boomklever |
3,3 |
Somateria mollissima |
Eidereend |
13,0 |
Somateria spectabilis |
Koningseider |
12,0 |
Stercorarius longicaudus |
Kleinste jager |
6,5 |
Stercorarius parasiticus |
Kleine jager |
6,5 |
Sterna albifrons |
Dwergstern |
3,2 |
Sterna caspia |
Reuzenstern |
9,0 |
Sterna dougallii |
Dougalls stern |
4,0 |
Sterna hirundo |
Visdief |
4,0 |
Sterna nilotica |
Lachstern |
5,0 |
Sterna paradisaea |
Noordse stern |
4,2 |
Sterna sandvicensis |
Grote stern |
5,5 |
Streptopelia decaocto |
Turkse tortel |
6,0 |
Streptopelia orientalis |
Oosterse tortel |
6,0 |
Streptopelia senegalensis |
Palmtortel |
5,5 |
Streptopelia turtur |
Zomertortel |
6,0 |
Strix aluco |
Bosuil |
12,0 |
Strix nebulosa |
Laplanduil |
16,0 |
Strix uralensis |
Oeraluil |
14,0 |
Sturnus roseus |
Rose spreeuw |
4,5 |
Sturnus unicolor |
Zwarte spreeuw |
4,5 |
Sturnus vulgaris |
Spreeuw |
4,5 |
Surnia ulula |
Sperweruil |
10,0 |
Sylvia atricapilla |
Zwartkop |
2,8 |
Sylvia borin |
Tuinfluiter |
2,9 |
Sylvia cantillans |
Baardgrasmus |
2,7 |
Sylvia communis |
Grasmus |
2,7 |
Sylvia conspicillata |
Brilgrasmus |
2,7 |
Sylvia curruca |
Braamsluiper |
2,7 |
Sylvia hortensis |
Orpheus grasmus |
2,7 |
Sylvia melanocephala |
Kleine zwartkop |
2,7 |
Sylvia nisoria |
Sperwergrasmus |
3,0 |
Sylvia rueppelli |
Rüppells grasmus |
2,7 |
Sylvia sarda |
Sardijnse grasmus |
2,7 |
Sylvia undata |
Provencaalse grasmus |
2,7 |
Syrrhaptes paradoxus |
Steppehoen |
7,0 |
Tachybaptus ruficollis |
Dodaars |
7,0 |
Tachymarptis melba |
Alpengierzwaluw |
4,0 |
Tadorna ferruginea |
Casarca |
13,0 |
Tadorna tadorna |
Bergeend |
12,0 |
Tarsiger cyanurus |
Blauwstaart |
2,8 |
Tetrao tetrix |
Korhoen |
12,0 |
Tetrao urogallus (M) |
Auerhoen |
20,0 |
Tetrao urogallus (Vr) |
Auerhoen |
16,0 |
Tetraogallus caspius |
Kaspisch berghoen |
14,0 |
Tetraogallus tibetanus |
Tibetaans berghoen |
14,0 |
Tetrax tetrax |
Kleine trap |
16,0 |
Threskiornis aethiopicus |
Heilige ibis |
14,0 |
Tragopan blythii |
Blyths saterhoen |
14,0 |
Tragopan caboti |
Cabots saterhoen |
14,0 |
Tringa cinerea |
Terekruiter |
3,2 |
Tringa erythropus |
Zwarte ruiter |
5,0 |
Tringa glareola |
Bosruiter |
4,5 |
Tringa hypoleucos |
Oeverloper |
4,5 |
Tringa nebularia |
Groenpootruiter |
6,5 |
Tringa ochropus |
Witgatje |
4,0 |
Tringa stagnatilis |
Poelruiter |
4,5 |
Tringa totanus |
Tureluur |
5,0 |
Troglodytes troglodytes |
Winterkoning |
2,5 |
Tryngites subruficollis |
Blonde ruiter |
3,5 |
Turdus iliacus |
Koperwiek |
4,0 |
Turdus merula |
Merel |
4,5 |
Turdus obscurus |
Vale lijster |
3,5 |
Turdus philomelos |
Zanglijster |
4,0 |
Turdus pilaris |
Kramsvogel |
4,5 |
Turdus torquatus |
Beflijster |
4,5 |
Turdus viscivorus |
Grote lijster |
5,0 |
Tympanuchus cupido attwateri |
Attwaters prairiehoen |
12,0 |
Tyto alba |
Kerkuil |
10,0 |
Upupa epops |
Hop |
4,5 |
Uria aalge |
Zeekoet |
10,0 |
Vanellus gregarius |
Steppekievit |
5,5 |
Vanellus spinosus |
Sporenkievit |
5,5 |
Vanellus vanellus |
Kievit |
5,5 |
Vini australis |
Blauwkaplori |
4,5 |
Vini kuhlii |
Kuhls lori |
4,5 |
Vini peruviana |
Saffierlori |
4,5 |
Vini stepheni |
Stephens lori |
4,5 |
Vini ultramarina |
Hemelsblauwe lori |
4,5 |
Xanthocephalus xanthocephalus |
Geelkoptroepiaal |
6,0 |
Xema sabini |
Vorkstaartmeeuw |
6,5 |
Zoothera dauma |
Goudlijster |
3,5 |
a. Algemene Nederlandse Bond van Vogelhouders, gevestigd te Zutphen;
b. Kleindier Liefhebbers Nederland, gevestigd te Utrecht;
c. Nederlandse Bond van Vogelliefhebbers, gevestigd te Bergen op Zoom;
d. Parkieten Sociëteit, gevestigd te Arnhem;
e. Vereniging Aviornis International Nederland, gevestigd te Wijchen;
f. Vereniging Belangenbehartiging Europese Cultuurvogel, gevestigd te Eindhoven.
1. ARTHROPODA (geleedpotigen) |
1.1. Arachnida (spinnen, spinachtigen) |
1.1.1. Mesostigmata (roofmijten) |
Laelapidae |
Androlaelaps casalis (Berlese, 1887) |
Galeolaelaps aculeifer (Canestrini, 1884) |
Stratiolaelaps scimitus (Womersley, 1956) |
Macrochelidae |
Macrocheles robustulus (Berlese, 1904) |
Parasitidae |
Pergamasus quisquiliarum (G. & R. Canestrini, 1882) |
Phytoseiidae |
Amblydromalus limonicus (Graman & McGregor, 1956) |
Amblyseius andersoni (Chant, 1957) |
Amblyseius largoensis (Muma, 1955) |
Euseius finlandicus (Oudemans, 1915) |
Euseius gallicus (Kreiter & Tixier, 2010) |
Euseius ovalis (Evans 1953) |
Euseius scutalis (Athias-Henriot, 1958) |
Galendromus occidentalis (Nesbitt, 1951) |
Iphiseius degenerans (Berlese, 1889) |
Neoseiulus barkeri (Hughes, 1948) |
Neoseiulus californicus (McGregor, 1954) |
Neoseiulus cucumeris (Oudemans, 1930) |
Neoseiulus fallacis (Garman, 1948) |
Phytoseiulus longipes (Evans, 1958) |
Phytoseiulus persimilis (Athias-Henriot, 1957) |
Phytoseius finitimus (Ribaga, 1904) |
Proprioseiopsis athiasae (Hirschmann, 1962) |
Typhlodromips montdorensis (Schicha, 1979) |
Typhlodromips swirskii (Athias-Henriot, 1962) |
Typhlodromus doreenae (Schicha, 1987) |
Typhlodromus pyri (Scheuten, 1857) |
1.1.2. Prostigmata (roofmijten) |
Cheyletidae |
Cheyletus eruditus (Schrank, 1781) |
Eupalopsellidae |
Saniosulus nudus (Summers, 1960) |
1.2. Insecta (insecten) |
1.2.1. Coleoptera (kevers) |
Coccinellidae |
Adalia bipunctata (Linnaeus, 1758) |
Chilocorus bipustulatus (Linnaeus, 1758) |
Chilocorus circumdatus (Schoenherr, 1808) |
Chilocorus malasiae (Crotch, 1874) |
Chilocorus nigrita (Fabricius, 1798) |
Clitostethus arcuatus (Rossi, 1794) |
Coccinella septempunctata (Linnaeus, 1758) |
Cryptolaemus montrouzieri (Mulsant, 1853) |
Delphastus catalinae (Horn, 1895) |
Exochomus laeviusculus (Weise, 1909) |
Exochomus quadripustulatus (Linnaeus, 1758) |
Nephus includens (Kirsch, 1870) |
Nephus quadrimaculatus (Herbst, 1783) |
Rhyzobius forestieri (Mulsant, 1853) |
Rhyzobius lophanthae (Blaisdell, 1892) |
Rodolia cardinalis (Mulsant, 1850) |
Scymnus rubromaculatus (Goeze, 1777) |
Stethorus punctillum (Weise, 1891) |
Curculionidae |
Stenopelmus rufinasus (Gyllenhal, 1835) |
Staphylinidae |
Aleochara bilineata (Gyllenhal, 1810) |
Atheta coriaria (Kraatz, 1856) |
Holobus flavicornis (Lacordaire, 1835) |
1.2.2. Diptera (tweevleugeligen) |
Cecidomyiidae |
Aphidoletes aphidimyza (Rondani, 1847) |
Feltiella acarisuga (Vallot, 1827) |
Muscidae |
Coenosia attenuata (Stein, 1903) |
Syrphidae |
Episyrphus balteatus (De Geer, 1776) |
1.2.3. Heteroptera (roofwantsen) |
Anthocoridae |
Anthocoris nemoralis (Fabricius, 1794) |
Anthocoris nemorum (Linnaeus, 1761) |
Orius albidipennis (Reuter, 1884) |
Orius laevigatus (Fieber, 1860) |
Orius majusculus (Reuter, 1879) |
Miridae |
Dicyphus errans (Wolff, 1804) |
Macrolophus pygmaeus (Rambur, 1839) |
Pentatomidae |
Picromerus bidens (Linnaeus, 1758) |
Podisus maculiventris (Say, 1832) |
1.2.4. Hymenoptera (sluipwespen) |
Aphelinidae |
Aphelinus abdominalis (Dalman, 1820) |
Aphelinus mali (Haldeman, 1851) |
Aphelinus varipes (Förster, 1841) |
Aphytis diaspidis (Howard, 1881) |
Aphytis holoxanthus (DeBach, 1960) |
Aphytis lepidosaphes (Compere, 1955) |
Aphytis lignanensis (Compere, 1955) |
Aphytis melinus (DeBach, 1959) |
Coccophagus cowperi (Girault, 1917) |
Coccophagus gurneyi (Compere, 1929) |
Coccophagus lycimnia (Walker, 1839) |
Coccophagus pulvinariae (Compere, 1931) |
Coccophagus rusti (Compere, 1928) |
Coccophagus scutellaris (Dalman, 1825) |
Encarsia citrina (Craw, 1891) |
Encarsia formosa (Gahan, 1924) |
Encarsia guadeloupae (Viggiani, 1987) |
Encarsia hispida (DeSantis, 1948) |
Encarsia protransvena (Viggiani, 1985) |
Encyrtus aurantii (Geoffroy, 1785) |
Encyrtus infelix (Embleton, 1902) |
Eretmocerus eremicus (Rose & Zolnerowich, 1997) |
Eretmocerus mundus (Mercet, 1931) |
Braconidae |
Aphidius colemani (Viereck, 1912) |
Aphidius ervi (Haliday, 1834) |
Aphidius gifuensis (Ashmead 1906) |
Aphidius matricariae (Haliday, 1834) |
Bracon hebetor (Say, 1836) |
Cotesia glomerata (Linnaeus, 1758) |
Cotesia marginiventris (Cresson, 1865) |
Cotesia rubecula (Marshall, 1885) |
Dacnusa sibirica Telenga, 1934 |
Diglyphus isaea (Walker, 1838) |
Ephedrus cerasicola (Starý, 1962) |
Ephedrus plagiator (Nees, 1811) |
Meteorus pendulus (Müller, 1776) |
Opius pallipes (Wesmael, 1835) |
Praon volucre (Haliday, 1833) |
Diapriidae |
Synacra paupera (Macek, 1995) |
Encyrtidae |
Acerophagus flavidulus (Brèthes, 1916) |
Acerophagus maculipennis (Mercet, 1923) |
Anagyrus dactylopii (Howard, 1898) |
Anagyrus fusciventris (Girault, 1915) |
Anagyrus pseudococci (Girault, 1915) |
Anagyrus sinope (Noyes & Menezes, 2000) |
Arrhenophagus albitibiae (Girault, 1915) |
Blastothrix brittanica (Girault, 1917) |
Coccidencyrtus ochraceipes (Gahan, 1927) |
Coccidoxenoides perminutus (Girault, 1915) |
Comperiella bifasciata( Howard, 1906) |
Gyranusoidea litura (Prinsloo, 1983) |
Leptomastidea abnormis (Girault, 1915) |
Leptomastix dactylopii (Howard, 1885) |
Leptomastix epona (Walker, 1844) |
Leptomastix histrio (Förster, 1856) |
Metaphycus flavus (Howard, 1881) |
Metaphycus helvolus (Compere, 1926) |
Metaphycus lounsburyi (Howard, 1898) |
Metaphycus stanleyi (Compere, 1940) |
Metaphycus swirskii (Annecke & Mynhardt, 1979) |
Microterys nietneri (Motschulsky, 1859) |
Tetracnemoidea brevicornis (Girault, 1915) |
Tetracnemoidea peregrina (Compere, 1939) |
Eulophidae |
Aprostocetus hagenowii (Ratzeburg, 1852) |
Tetrastichus coeruleus (Nees, 1834) |
Thripoctenus javae (Girault, 1917) |
Figitidae |
Leptopilina heterotoma (Thomson, 1862) |
Mymaridae |
Anagrus atomus (Linnaeus, 1767) |
Anaphes iole (Girault, 1911) |
Platygastridae |
Allotropa convexifrons (Muesebeck, 1943) |
Allotropa musae (Buhl, 2005) |
Pteromalidae |
Muscidifurax raptorellus (Kogan & Legner, 1970) |
Nasonia vitripennis (Walker, 1836) |
Ophelosia crawfordi (Riley, 1890) |
Scutellista caerulea (Fonscolombe, 1832) |
Spalangia cameroni (Perkins, 1910) |
Trichogrammatidae |
Trichogramma brassicae (Bezdenko, 1968) |
Trichogramma cacaeciae (Marchal, 1927) |
Trichogramma dendrolimi (Matsumura, 1926) |
Trichogramma evanescens (Westwood, 1833) |
Trichogramma pintoi (Voegelé, 1982) |
1.2.5. Neuroptera (gaasvliegen) |
Chrysopidae |
Chrysoperla carnea (Stephens, 1836) |
Coniopterygidae |
Coniopteryx tineiformis (Curtis, 1834) |
Conwentzia psociformis (Curtis, 1834) |
Hemerobiidae |
Sympherobius fallax (Navàs, 1908) |
1.2.6. Thysanoptera (rooftripsen) |
Aeolothripidae |
Aeolothrips intermedius (Bagnall, 1934) |
Aleurodothrips fasciapennis (Franklin, 1908) |
Franklinothrips megalops (Trybom, 1912) |
Franklinothrips vespiformis (Crawford, 1909) |
Phlaeothripidae |
Karnyothrips melaleucus (Bagnal, 1911) |
2. NEMATODA (rondwormen) |
2.1. Secernentea |
2.1.1 Rhabditida (entomopathogene nematoden) |
Rhabditidae |
Phasmarhabditis hermaphrodita (Schneider, 1859) |
Steinernematidae |
Steinernema carpocapsae (Weiser, 1955) |
Steinernema feltiae (Filipjev, 1934) Wouts et al., 1982. |
Steinernema glaseri (Steiner, 1929) Wouts et al., 1982. |
Steinernema kraussei (Steiner, 1923) Travassos, 1927 |
2.1.2. Strongylida (entomopathogene nematoden) |
Heterorhabditidae |
Heterorhabditis bacteriophora (Poinar, 1976) |
Heterorhabditis megidis (Poinar, Jackson & Klein, 1988) |
1. ARTHROPODA (geleedpotigen) |
1.1. Arachnida (spinnen, spinachtigen) |
1.1.1. Astigmata (mosmijten) |
Acaridae |
Acarus siro (Linnaeus, 1758) |
Thyreophagus entomophagus (Laboulbène & Robin, 1852) |
Tyrolichus casei (Oudemans, 1910) |
Tyrophagus putrescentiae (Schrank, 1781) |
Carpoglyphidae |
Carpoglyphus lactis (Linnaeus, 1767) |
Glycyphagidae |
Lepidoglyphus destructor (Schrank, 1781) |
Suidasiidae |
Suidasia pontifica (Oudemans, 1905) |
1.1.2. Prostigmata (roofmijten) |
Tetranychidae |
Tetranychus urticae (Koch, 1836) |
Chilopoda |
1.1.3. Chilopoda (duizendpoten) |
Henicopidae |
Lamyctinus coeculus (Brölemann, 1889) |
1.1.4. Entognatha |
Collembola (springstaarten) |
Isotomidae |
Folsomia candida (Willem, 1902) |
1.2. Insecta (insecten) |
1.2.1. Dictyoptera (kakkerlakken) |
Blattidae |
Periplaneta australasiae (Fabricius, 1775) |
1.2.2. Diptera (tweevleugeligen) |
Agromyzidae |
Chromatomyia syngenesiae (Hardy, 1849) |
Anthomyiidae |
Delia antiqua (Meigen, 1826) |
Sciaridae |
Bradysia difformis (Frey, 1948) |
1.2.3. Hemiptera (snavelinsecten) |
Aphididae (bladluizen) |
Acyrthosiphon (Acyrthosiphon) pisum (Harris, 1776) |
Aphis (Aphis) gossypii (Glover, 1877) |
Macrosiphum (Macrosiphum) euphorbiae (Thomas, 1878) |
Rhopalosiphum padi (Linnaeus, 1758) |
Sitobion (Sitobion) avenae (Fabricius, 1775) |
Coccidae (schildluizen) |
Pulvinaria floccifera (Westwood, 1870) |
Saissetia coffeae (Walker, 1852) |
Saissetia oleae oleae (Olivier, 1791) |
Diaspididae (schildluizen) |
Abgrallaspis cyanophylli (Signoret, 1869) |
Aspidiotus nerii (Bouché, 1833) |
Coccus hesperidum (Linnaeus, 1758) |
Diaspis boisduvalii (Signoret, 1869) |
Pinnaspis aspidistrae (Signoret, 1869) |
Margarodidae (schildluizen) |
Icerya purchasi (Maskell, 1878) |
Pseudococcidae (wolluizen) |
Planococcus citri (Risso, 1813) |
Pseudococcus longispinus (Targioni Tozzetti 1867) |
Pseudococcus viburni (Signoret, 1875) |
Aleyrodidae (wittevliegen) |
Trialeurodes vaporariorum (Westwood, 1856) |
1.2.4. Lepidoptera (vlinders) |
Gelechiidae |
Sitotroga cereallela (Olivier, 1879) |
Noctuidae |
Spodoptera exigua (Hübner, 1808) |
Pieridae |
Pieris brassicae (Linnaeus, 1758) |
Pieris rapae (Linnaeus, 1758) |
Pyralidae |
Ephestia kuehniella (Zeller, 1879) |
Galleria mellonella (Linnaeus, 1758) |
1.2.5. Thysanoptera (tripsen) |
Thripidae |
Heliothrips haemorrhoidalis (Bouché, 1833) |
Hercinothrips femoralis (O.M. Reuter, 1891) |
Parthenothrips dracaenae (Heeger, 1854) |
1.3. Symphyla (wortelduizendpoten) |
1.3.1. Scutigeromorpha |
Scutigerellidae |
Scutigerella immaculata (Newport, 1845) |
Zoogdieren |
|
Aardmuis |
Microtus agrestis |
Bosmuis |
Apodemus sylvaticus |
Bunzing |
Mustela putorius |
Dwergmuis |
Micromys minutus |
Dwergspitsmuis |
Sorex minutus |
Egel |
Erinaceus europaeus |
Gewone bosspitsmuis |
Sorex araneus |
Haas |
Lepus europeus |
Hermelijn |
Mustela erminea |
Huisspitsmuis |
Crocidura russula |
Konijn |
Oryctolagus cuniculus |
Ondergrondse woelmuis |
Pitymys subterraneus |
Ree |
Capreolus capreolus |
Rosse woelmuis |
Clethrionomys glareolus |
Tweekleurige bosspitsmuis |
Sorex coronatus |
Veldmuis |
Microtus arvalis |
Vos |
Vulpes vulpes |
Wezel |
Mustela nivalis |
Woelrat |
Arvicola terrestris |
Amfibieën |
|
Bruine kikker |
Rana temporaria |
Gewone pad |
Bufo bufo |
Kleine watersalamander |
Triturus vulgaris |
Meerkikker |
Rana ridibunda |
Middelste groene kikker |
Rana esculenta |
De Wet natuurbescherming (hierna ook: wet) voorziet in een gemoderniseerd wettelijk kader voor de bescherming van natuurgebieden, dier- en plantensoorten en houtopstanden. Een belangrijk deel van de in de wet opgenomen regels strekt tot omzetting van de internationale verplichtingen op het vlak van bescherming van de biologische diversiteit, in het bijzonder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.2 De wet geeft tevens invulling aan de in het bestuursakkoord natuur3 gemaakte afspraken over decentralisatie van taken en verantwoordelijkheden van het Rijk naar de provincies. De instrumenten en begrippenkaders van de Wet natuurbescherming zijn zo goed mogelijk afgestemd op andere onderdelen van het omgevingsrecht, in het bijzonder de toekomstige Omgevingswet. Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet komen te vervallen. Voor een aantal onderwerpen zijn op grond van de wet regels gesteld in het Besluit natuurbescherming.
In de Wet natuurbescherming zijn, behalve meer algemene bepalingen over bevoegdheden, over natuur- en landschapsbeleid, over beleidsmonitoring en over instrumenten ter bescherming van natuur en landschap (hoofdstuk 1 van de wet), ook specifieke regels opgenomen ter bescherming van bijzondere natuurwaarden. Het gaat dan in het bijzonder om de bescherming van natuurgebieden van Europees belang die behoren tot het zogenoemde Natura 2000-netwerk (hoofdstuk 2 van de wet) en om de bescherming van vogels die van nature in Nederland in het wild voor komen en om de bescherming van in Nederland van nature in het wild levende planten- en diersoorten die kwetsbaar zijn of anderszins een specifieke bescherming behoeven (hoofdstuk 3 van de wet).
De in hoofdstuk 2 van de wet opgenomen regels ter bescherming van Natura 2000-gebieden betreffen onder meer maatregelen met het oog op behoud en herstel van leefgebieden voor vogels, van natuurlijke typen habitats en van habitats van andere diersoorten en van plantensoorten van Europees belang in een gunstige staat van instandhouding, een vergunningensysteem met het oog op een voorafgaande toetsing van mogelijk schadelijke handelingen en de mogelijkheid voor het bevoegd gezag om ter voorkoming van schadelijke effecten preventieve dwingende maatregelen te treffen.
De in hoofdstuk 3 van de wet gestelde regels ter bescherming van soorten behelzen verbodsbepalingen inzake menselijke handelingen die voor die soorten schadelijk kunnen zijn . Deze betreffen onderscheidenlijk vogelsoorten die onder de reikwijdte van artikel 1 van de Vogelrichtlijn vallen (paragraaf 3.1), plantensoorten en andere diersoorten dan vogelsoorten die onder de reikwijdte van bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn vallen (paragraaf 3.2) en niet onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn en de Verdragen van Bern en van Bonn vallende, in de bijlage bij de wet genoemde soorten dieren en planten (paragraaf 3.3). Paragraaf 3.7 van de wet bevat enkele specifieke, aanvullende regels, onder meer over het bijvoeren van dieren, drijven van dieren en vangen of doden van walvissen. In directe samenhang met de soortenbeschermingsregels, bevat de wet tevens regels over het beheer van de omvang van de populaties van in het wild levende soorten, over bestrijding van dieren en planten die schade en overlast kunnen veroorzaken, over jacht en over middelen die in het kader van populatiebeheer, schadebestrijding en jacht kunnen worden ingezet (paragrafen 3.4, 3.5 en 3.6). Ook bevat de wet een basis om regels te stellen met betrekking tot handel in dieren en planten van bedreigde inheemse of uitheemse soorten, en producten daarvan, onder meer ter uitvoering van de zogenoemde basisverordening4 (paragraaf 3.8).
De in hoofdstuk 4 van de wet geregelde bescherming van houtopstanden (paragraaf 4.1), waarvan de kern wordt gevormd door een herbeplantingsplicht ingeval houtopstanden worden geveld, vloeit als zodanig niet onmiddellijk voort uit internationale verplichtingen, maar is van wezenlijk belang in het licht van nationale èn internationale natuur-, landschaps- en milieudoelstellingen. Tevens bevat dat hoofdstuk een basis om regels te stellen ter uitvoering van Europese regels die beogen te verzekeren dat in internationaal verband verhandeld hout en verhandelde houtproducten duurzaam zijn5 (paragraaf 4.2).
Tot slot bevat de wet onder meer regels over afwijkingen bij ontheffing en vrijstelling (hoofdstukken 3 en 4), algemene regels over vrijstellingen, beschikkingen en verplichtingen (hoofdstuk 5), regels over de heffing van retributies (hoofdstuk 6) en regels over handhaving (hoofdstuk 7).
In het Besluit natuurbescherming zijn op grond van de wet regels gesteld over de gevallen waarin de Minister van Economische Zaken in plaats van gedeputeerde staten bevoegd gezag is voor vergunning- en ontheffingverlening (hoofdstuk 1, titel 1.2), over een programmatische aanpak voor het terugdringen van de stikstofbelasting op de daarvoor gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden (hoofdstuk 2), ter aanwijzing van diersoorten die in het hele land schade veroorzaken (hoofdstuk 3, titel 3.1), over de uitoefening van de jacht (hoofdstuk 3, titel 3.2), over de middelen voor het vangen en doden van dieren in het kader van populatiebeheer, schadebestrijding en jacht en de daarvoor in voorkomend geval vereiste opleidingen en akten (hoofdstuk 3, titel 3.3), over de handel in en het bezit van (producten) van dieren en planten van bedreigde inheemse of uitheemse soorten (hoofdstuk 3, titel 3.4), over verboden die kunnen worden gesteld ter uitvoering van de Europese exotenverordening6 (hoofdstuk 3, titel 3.5) en over de hoogte van de bestuurlijke boete die kan worden opgelegd ingeval van overtreding van bepaalde administratieve voorschriften die gelden in het kader van de handel in (producten) van dieren en planten van bedreigde inheemse of uitheemse soorten en hout (hoofdstuk 4 van het besluit).
De wet bepaalt ten aanzien van enkele onderwerpen dat regels (kunnen) worden gesteld bij ministeriële regeling; het gaat dan onder meer om door de Minister van Economische Zaken te verlenen vrijstellingen van bij wet of algemene maatregel van bestuur gestelde regels of regels die dienen ter omzetting van Europese verordeningen of richtlijnen die geen ruimte laten voor beleidsinhoudelijke afwegingen of betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend. Ook het Besluit natuurbescherming laat de regeling van enkele onderwerpen over aan een ministeriële regeling; het gaat dan om de meer technische uitwerking van in het besluit gestelde regels en het stellen van verboden ter uitvoering van de Europese exotenverordening. De onderhavige regeling geeft aan een en ander invulling. Bij de voorbereiding van de regeling zijn de verschillende maatschappelijke organisaties waarvoor de regeling van belang is geconsulteerd; tevens is eenieder via internet de mogelijkheid geboden om zijn zienswijze op het ontwerp van de regeling te geven.
De onderhavige regeling voorziet in:
− uitvoeringsvoorschriften in het kader van de programmatische aanpak stikstof en de grenswaardenregeling (hoofdstuk 2, titels 2.1 en 2.2, van de regeling, en hoofdstuk 2 van de toelichting);
− vrijstelling van de in artikel 2.7, tweede lid, van de wet neergelegde vergunningplicht (Natura 2000) (hoofdstuk 2, titel 2.3, van de regeling en hoofdstuk 9 van de toelichting);
− vrijstelling van de soortenbeschermingsbepalingen in het kader van bestrijding van schade die wordt veroorzaakt door soorten die in het Besluit natuurbescherming zijn aangewezen als soorten die in het hele land schade veroorzaken, aanwijzing van bij die bestrijding te gebruiken middelen en aanwijzing van de soorten verwilderde dieren en exoten voor de bestrijding waarvan het geweer of jachtvogels kunnen worden gebruikt (hoofdstuk 3, titel 3.1, van de regeling; paragraaf 3.1 van de toelichting);
− vaststelling van de perioden waarin de jacht op de bejaagbare soorten is geopend en aanwijzing van organisaties die derden toestemming kunnen geven om in hun jachtveld te jagen (hoofdstuk 3, titel 3.2, van de regeling; paragraaf 3.2 van de toelichting);
− nadere regels over het gebruik van middelen, waaronder:
• regels over jachtexamens voor het gebruik van het geweer en valkeniersexamens voor het gebruik van jachtvogels,
• regels over de aanvraag en het model van de jachtakte en de valkeniersakte,
• regels over examens voor het gebruik van eendenkooien.
(hoofdstuk 3, titel 3.3, van de regeling; paragraaf 3.3 van de toelichting).
− regels over de handel in en het bezit van (producten) van dieren of planten behorende tot bedreigde in- of uitheemse soorten, waaronder:
• regels ter uitvoering van de Europese CITES-basisverordening inzake de internationale handel in dieren en planten van bedreigde inheemse en uitheemse soorten7 en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen, regels ter uitvoering van Europese regelgeving inzake de handel in zeehondenproducten8 en regels inzake het binnenbrengen op EU-grondgebied van in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem9,
• vrijstellingen van de handel- en bezitsverboden die de wet stelt voor vogels en dieren van soorten van Europees belang, vrijstellingen van de regels ter uitvoering en vrijstelling van de basisverordening, vrijstellingen van in het Besluit natuurbescherming gestelde bezits- en handelsverboden voor gefokte dieren en gekweekte planten, en regels over de ten aanzien van onder zich gehouden dieren en planten bij te houden administratie en te gebruiken merktekens, en
• de aanwijzing van de douanekantoren waarbij dieren en planten en producten daarvan als bedoeld in de Vogelrichtlijn of genoemd in de bijlagen bij voornoemde basisverordening Nederland kunnen worden binnengebracht, of waaruit deze mogen worden uitgevoerd
(hoofdstuk 3, titel 3.4, van de regeling; paragraaf 3.4 van de toelichting);
− regels voor enkele specifieke onderwerpen op het vlak van soortenbescherming:
• een vrijstelling van het verbod om dieren uit te zetten voor dieren die dienen ter bestrijding van ziekten, plagen en onkruiden,
• regels ter uitvoering van de Europese verordening inzake invasieve uitheemse exoten10,
• een vrijstelling van de soortenbeschermingsbepalingen ten aanzien van algemeen voorkomende soorten die niet onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen voor handelingen in het kader van bestendig beheer en onderhoud van terreinen en waterlopen en der gelijke, en
• regels inzake faunabeheereenheden en faunabeheerplannen voor terreinen waarvan de Kroondrager het jachtrecht heeft (hoofdstuk 3, titel 3.5, van de regeling; paragraaf 3.5. en hoofdstuk 8 van de toelichting);
− regels ter uitvoering van de Europese FLEGT-verordening11 en de Europese Houtverordening over de handel in hout en producten daarvan12 (hoofdstuk 4 van de regeling en van de toelichting);
− de vaststelling van voor de behandeling van aanvragen van vergunningen, ontheffingen en andere besluiten verschuldigde retributies (hoofdstuk 5 van de regeling en van de toelichting;
− de aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren, andere dan (bijzondere) opsporingsambtenaren (hoofdstuk 6 van de regeling; hoofdstuk 8 van de toelichting), en
− de wijziging van enkele andere regelingen, in verband met verwijzingen in die regelingen naar regels gesteld bij of krachtens de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet (hoofdstuk 7 van de regeling; hoofdstuk 8 van de toelichting).
In hoofdstuk 6 van de toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende effecten van deze regeling (milieu, regeldruk e.d.) en de afwegingen die in dat kader zijn gemaakt. Hoofdstuk 7 van de toelichting heeft betrekking op de over het ontwerp van de regeling uitgebrachte zienswijzen. Hoofdstuk 8 besluit met een artikelsgewijze toelichting.
Deze regeling komt in de plaats van 18 ministeriële regelingen, die waren vastgesteld op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet en daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, en die met het vervallen van die wetten en maatregelen eveneens – van rechtswege – zijn komen te vervallen.13 Een deel van de inhoud van deze ministeriële regelingen heeft een plaats gekregen in het Besluit natuurbescherming of de onderhavige regeling. Het overige deel behoort tot de onderwerpen ten aanzien waarvan provinciale staten van de provincies op grond van de wet bevoegd zijn regels te stellen bij provinciale verordening.
Het Besluit natuurbescherming voorziet in artikel 2.1 in de vaststelling van een programma aanpak stikstof. Dat programma heeft tot doel een vermindering van de stikstofbelasting van voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden te realiseren door middel van een samenhangende, overkoepelende aanpak die dwingend doorwerkt in het beleid van verschillende overheden. Dit met het oog op de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen in de Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen. Het programma voorziet daartoe in maatregelen ter vermindering van de stikstofbelasting en in maatregelen ter versterking van de natuurwaarden. In samenhang met deze maatregelen en de trendmatige daling van de stikstofdepositie ontstaat ook ruimte voor het toestaan van nieuwe economische ontwikkelingen die stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden. Een deel van deze ruimte – de zogenoemde ‘ontwikkelingsruimte’ – kan op grond van artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming worden toegedeeld bij toestemmingsbesluiten voor projecten en andere handelingen die een zodanige stikstofdepositie veroorzaken op een voor stikstof gevoelig habitat waarvan de kritische depositiewaarde wordt overschreden, dat er voor die activiteit vooraf toestemming is vereist. Overeenkomstig artikel 2.2, eerste lid, onderdeel i, en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming moet een ecologische beoordeling voor het programma worden opgesteld, waarin op het niveau van de individuele Natura 2000-gebieden die in het programma zijn opgenomen wordt getoetst aan elk van de vereisten van artikel 6 van de Habitatrichtlijn. Die vereisten zijn gericht op het zeker stellen dat de instandhoudingsdoelstellingen voor de gebieden worden gerealiseerd. Bij toestemmingverlening waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld kan op die ecologische onderbouwing worden teruggegrepen. Thans is het programma aanpak stikstof voor het tijdvak 1 juli 2015 tot 1 juli 2021 van kracht, dat de invulling vormt van de in het Besluit natuurbescherming opgenomen regels over de programmatische aanpak stikstof.14
In de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming wordt de regeling van enkele onderwerpen ten aanzien van de programmatische aanpak stikstof overgelaten aan een door de Minister van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu vast te stellen regeling. Hoofdstuk 2 van de onderhavige regeling voorziet daarin. De regels in dit hoofdstuk komen goeddeels overeen met de regels in de Regeling programmatische aanpak stikstof, zoals deze laatstelijk op 15 december 2015 is gewijzigd.15
Hoofdstuk 2 bevat achtereenvolgens regels over de wijze waarop wordt bepaald hoeveel stikstofdepositie een project of andere handeling veroorzaakt (titel 2.1, paragraaf 2.1.1), regels over de bepaling, toedeling, reservering en registratie van ontwikkelingsruimte (titel 2.1, paragraaf 2.1.2) en een meldingsplicht voor projecten die stikstofdepositie veroorzaken die onder de grenswaarde van kleine hoeveelheden stikstof blijft die is vastgesteld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel onder 1°, van het Besluit natuurbescherming (titel 2.2). Ook is voorzien in een vrijstelling van de vergunningplicht als voorzien in artikel 2.7, tweede lid, van de wet voor het weiden van vee en het gebruik van meststoffen, voor zover de bevoegdheid tot vergunningverlening bij de Minister van Economische Zaken ligt. Deze regels worden in de navolgende paragrafen en in hoofdstuk 9 toegelicht.
In Natura 2000-gebieden met habitattypen of leefgebieden van soorten die een te grote belasting door stikstof kennen, kan de stikstofdepositie op die habitattypen en leefgebieden die wordt veroorzaakt nieuwe projecten of andere handelingen een verslechterend of significant verstorend effect hebben in de zin van artikel 2.7, tweede lid, van de wet; ook significante gevolgen in de zin van artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, van de wet kunnen dan niet worden uitgesloten. Voor zover voor die projecten en handelingen op grond van het geldende programma aanpak stikstof voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is, welke ruimte wordt toegedeeld bij een toestemmingsbesluit als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, kan op basis van de ecologische beoordeling die ten grondslag ligt aan het programma aanpak stikstof worden onderbouwd dat voornoemde effecten en gevolgen uitblijven. Verwezen zij naar hoofdstuk 3 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming en naar paragraaf 2.3 van de onderhavige toelichting.
Om binnen het systeem van de programmatische aanpak stikstof te borgen dat de stikstofdepositie die een project of andere handeling op een Natura 2000-gebied veroorzaakt in samenhang met de toe te delen ontwikkelingsruimte geen verslechterend of significant verstorend effect – laat staan een significant gevolg in de zin van artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, van de wet – heeft, is essentieel dat de bevoegde gezagen landelijk op dezelfde wijze, volgens de beste beschikbare methode de omvang van deze stikstofdepositie en de benodigde ontwikkelingsruimte vaststellen. Tegen deze achtergrond schrijft de regeling in artikel 2.116 voor dat de berekening van door het project of de handeling veroorzaakte stikstofdepositie geschiedt met gebruikmaking van de onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken beheerde AERIUS Calculator, de rekenmodule van het reken- en registratie-instrument AERIUS (eerste en derde lid); de aldus berekende stikstofdepositie is ook relevant voor de vaststelling van de toe te delen ontwikkelingsruimte. Met behulp van AERIUS Calculator kunnen zowel de initiatiefnemer van een plan, een project of een andere handeling, als het bevoegd gezag eenvoudig op hectareniveau voor de onderscheiden habitattypen en leefgebieden van soorten in het Natura 2000-gebied vaststellen of door dat plan of project of door die handeling een toename van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden wordt veroorzaakt. Met name de onderzoekslasten die voortvloeien uit de in artikel 2.8 van de wet voorgeschreven passende beoordeling voor initiatiefnemers worden hiermee verlaagd.
De initiatiefnemer van een project dat of andere handeling die door het veroorzaken van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied de kwaliteit van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben, het bestuursorgaan dat bevoegd is om daarvoor toestemming te verlenen, dan wel het bestuursorgaan dat een beheerplan als bedoeld in artikel 2.3 van de wet of een plan voor een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 5.6 van de wet wil vaststellen, berekent met behulp van AERIUS Calculator de stikstofdepositie die dat project of die handeling, dan wel dat plan, op een Natura 2000-gebied veroorzaakt.17 AERIUS Calculator geeft weer waar de stikstof neerkomt, of zich daar een voor stikstofgevoelige habitat bevindt en of de kritische depositiewaarde daardoor wordt overschreden. Als dat laatste het geval is, kan een toename van stikstofdepositie op die locatie mogelijk significante gevolgen hebben voor het desbetreffende habitat en is een toestemmingsbesluit op grond van de wet vereist. AERIUS Calculator maakt dit inzichtelijk.
Als onderdeel van de vaststelling van AERIUS Calculator als rekeninstrument hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu een handboek vastgesteld dat inzichtelijk maakt hoe de berekeningen van de stikstofdepositie door AERIUS Calculator tot stand komen (zie de begripsomschrijving van ‘AERIUS Calculator’ in artikel 1.1 van de regeling). De vastgestelde versie is ter beschikking gesteld op www.aerius.nl. Om te borgen dat AERIUS wetenschappelijk onderbouwd en betrouwbaar is, zijn verschillende wetenschappelijke studies uitgevoerd. In de internationale review van Wageningen Universiteit en Research Centre (WUR)18 hebben wetenschappers geconcludeerd dat het depositiemodel dat de basis vormt voor het reken-instrument AERIUS goed is.19 Voorts heeft TNO een doelmatigheidsonderzoek uitgevoerd, waarin is geconcludeerd dat AERIUS geschikt is als instrument om de effecten van handelingen en plannen op de deposities te berekenen.20 AERIUS Calculator is nauwkeuriger dan het tot 1 juli 2015 algemeen gebruikte AGROSTACKS voor emissies van landbouwbedrijven. Het is de weerslag van de beste beschikbare kennis op dit vlak.
Projecten en andere handelingen kunnen overigens tevens door andere factoren dan stikstof (bijvoorbeeld door licht of trillingen of door uitstoot van andere stoffen) een verstorend of verslechterend effect op een Natura 2000-gebied hebben. AERIUS kan niet worden gebruikt om de effecten van deze factoren in beeld te brengen, omdat het instrument alleen ziet op stikstofdepositie. Een aanvrager dient daarom zelf afzonderlijk te beoordelen of ook door andere factoren verstoring of verslechtering aan de orde kan zijn.
Door de trendmatige daling van de stikstofdepositie als gevolg van autonome ontwikkelingen, vaststaand beleid en de verdere daling die wordt bereikt met de brongerichte maatregelen, vermindert de overbelasting door stikstof in de Natura 2000-gebieden. Deze vermindering van de stikstofdepositie draagt bij aan het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden in de Natura 2000-gebieden die in het programma aanpak stikstof zijn opgenomen. Voor elk van deze gebieden is in de gebiedsanalyses die deel uitmaken van het programma de conclusie getrokken dat, gezien deze depositiedaling en de herstelmaatregelen, de instandhoudingsdoelstellingen op termijn kunnen worden gerealiseerd en dat intussen geen verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten optreedt. Daarbij is rekening gehouden met het gebruik van in het programma beschikbaar gestelde ruimte voor nieuwe ontwikkelingen die stikstofdepositie veroorzaken, de zogenoemde ‘ontwikkelingsruimte’. Deze ecologische toets geeft uitvoering aan de artikelen 2.2, eerste lid, onderdeel i, en 2.5 van het Besluit natuurbescherming. In die toets wordt vastgesteld dat is voldaan aan de eisen die artikel 6 van de Habitatrichtlijn stelt, namelijk – kort gezegd – dat binnen een reële termijn de instandhoudingsdoelen voor elk Natura 2000-gebied worden gerealiseerd (eerste lid), dat verslechtering van de kwaliteit van de habitattypen en leefgebieden van soorten wordt voorkomen (tweede lid) en dat verzekerd is dat geen significante effecten optreden waardoor de natuurlijke kenmerken van het gebied worden aangetast en dus de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar wordt gebracht (derde lid).
De ontwikkelingsruimte die beschikbaar is voor de periode waarvoor het programma voor de aanpak van de stikstofproblematiek geldt, is onderdeel van de totale ruimte die in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen voor de onderscheiden habitattypen en leefgebieden voor het desbetreffende Natura 2000-gebied beschikbaar is voor stikstofdepositie die het gevolg is van uitbreiding van bestaande activiteiten en nieuwe ontwikkelingen, de zogenoemde ‘depositieruimte’. De ontwikkelingsruimte is de ruimte die overblijft van de totale beschikbare depositieruimte na aftrek van de depositieruimte voor autonome ontwikkelingen en de depositieruimte voor activiteiten die een stikstofdepositie veroorzaken van ten hoogste de in artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming vastgestelde grenswaarden. De depositieruimte en de ontwikkelingsruimte worden uitgedrukt in mol per hectare per jaar (artikel 1.1).21
De ontwikkelingsruimte is verdeeld in twee segmenten. Het zogenoemde ‘segment één’ is gereserveerd voor specifieke projecten of andere handelingen die een nationaal of provinciaal belang vertegenwoordigen en in deze regeling zijn aangewezen, in overeenstemming met de uitgangspunten voor de reservering van ontwikkelingsruimte die in het programma zijn opgenomen (op basis van artikel 2.8, eerste lid, in samenhang met artikel 2.2, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit natuurbescherming). Bij het nemen van een toestemmingsbesluit waarbij ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld, neemt het bevoegd gezag die reserveringen in acht (artikel 2.7, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming). In paragraaf 2.3.3 van deze toelichting wordt de reservering van ontwikkelingsruimte voor de prioritaire projecten nader toegelicht. Het zogenoemde ‘segment twee’ bevat de ontwikkelingsruimte die na aftrek van de ontwikkelingsruimte van segment één resteert voor de overige, niet prioritaire projecten of andere handelingen.
In het programma aanpak stikstof is vastgesteld hoeveel ontwikkelingsruimte op het tijdstip van vaststelling van het programma beschikbaar is, overeenkomstig artikel 2.2, eerste lid, onderdeel h, van het Besluit natuurbescherming. De ontwikkelingsruimte die beschikbaar is voor een voor stikstof gevoelig habitat van de in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden wordt vermeld in de gebiedsanalyses die onderdeel uitmaken van het programma.22 Na inwerkingtreding van het programma zal de omvang van de beschikbare ontwikkelingsruimte in de tijd wijzigen door de toedeling van ontwikkelingsruimte aan projecten en andere handelingen. Deze toedeling wordt ingevolge artikel 2.9 van het Besluit natuurbescherming gevolgd door afschrijving van de betrokken ontwikkelingsruimte van het totaal aan beschikbare ontwikkelingsruimte; de toegedeelde ruimte is daarmee niet meer beschikbaar voor andere projecten en handelingen. Ingeval een eerder verleende toestemming met toedeling van ontwikkelingsruimte niet wordt gevolgd door de daadwerkelijke realisatie van het betrokken project of verrichting van de betrokken andere handeling, dan kan de toestemming op grond van artikel 2.7, vierde lid, van het Besluit natuurbescherming worden ingetrokken; de betrokken ontwikkelingsruimte wordt bij de totale ontwikkelingsruimte bijgeschreven en komt zo weer beschikbaar voor andere projecten en handelingen.
Teneinde te kunnen vaststellen of aan een project of andere handeling ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld in een toestemmingsbesluit, is het van belang dat het bevoegd gezag inzicht heeft in de actuele omvang ervan. Overeenkomstig artikel 2.3 van de onderhavige regeling wordt de actuele omvang van de ontwikkelingsruimte op enig moment bepaald door de ontwikkelingsruimte die na de laatste actualisatie van AERIUS-register – thans die van 15 december 2015 – in dat register was vermeld, verminderd met de sindsdien afgeschreven ontwikkelingsruimte en vermeerderd met de ontwikkelingsruimte die sindsdien is bijgeschreven. Daarbij wordt tevens in aanmerking genomen de toepassing die in voorkomend geval is gegeven aan de mogelijkheden die het programma aanpak stikstof 2015-2021 biedt voor tussentijdse aanpassing van de omvang van de ontwikkelingsruimte. Het gaat dan om de mogelijkheid om ontwikkelingsruimte over te hevelen naar de depositieruimte die beschikbaar is gesteld voor de grenswaardenregeling, om de mogelijkheid om op gebiedsniveau, onder strikte voorwaarden de ontwikkelingsruimte voor een bepaald hexagoon met ten hoogste 35 mol per hectare per jaar te verhogen, mits voor een ander hexagoon in het gebied een gelijke verlaging van de ontwikkelingsruimte plaatsvindt (‘35 mol-middelingssystematiek’), en om de mogelijkheid om overtollige depositieruimte die is gereserveerd voor de toepassing van de grenswaardenregeling (zie hierna paragraaf 2.4) over te hevelen naar segment twee.23 24 De aldus bepaalde actuele omvang blijkt ook uit AERIUS-register; op AERIUS-register wordt nader ingegaan in paragraaf 2.3.4 van deze toelichting.
Ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld aan een project of andere handeling in één van de in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming genoemde toestemmingsbesluiten: 1) een beheerplan voor een Natura 2000-gebied, 2) een Natura 2000-vergunning ingevolge artikel 2.7, tweede lid, van de wet, 3) een omgevingsvergunning waarin de Natura 2000-toets is betrokken en die wordt verleend op grond van artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht, 4) een plan voor een ontwikkelingsgebied als bedoeld in artikel 5.6 van de wet, 5) een tracébesluit of 6) een wegaanpassingsbesluit. Ingeval voldoende ontwikkelingsruimte beschikbaar is voor het project of de andere handeling en daaraan wordt ‘toegedeeld’, waarmee de ruimte niet meer beschikbaar is voor andere projecten of handelingen, kan onder verwijzing naar de ecologische onderbouwing die ten grondslag ligt aan het programma aanpak stikstof, worden onderbouwd dat wordt voldaan aan de eerdergenoemde eisen van artikel 6, tweede en derde lid, van de Habitatrichtlijn, zoals deze zijn omgezet in de artikelen 2.7 en 2.8 van de wet.
Het programma aanpak stikstof bevat de uitgangspunten voor de toedeling van ontwikkelingsruimte, waarbij onderscheid tussen de in het voorgaande genoemde segmenten één (prioritaire projecten en prioritaire andere handelingen) en twee (overige projecten en andere handelingen) is gemaakt.25 Voor de toedeling van ontwikkelingsruimte aan niet-prioritaire projecten en niet-prioritaire andere handelingen hebben gedeputeerde staten veelal provinciale beleidsregels opgesteld als aanvulling op de in het programma opgenomen uitgangspunten over de toedeling van ontwikkelingsruimte.26 Wanneer gedeputeerde staten geen beleidsregels hebben vastgesteld, delen zij ontwikkelingsruimte uit segment twee toe in volgorde van binnenkomst van de aanvragen om een toestemmingsbesluit.27 De toedeling van ontwikkelingsruimte in segment twee mag niet ten koste gaan van de gereserveerde ontwikkelingsruimte voor de prioritaire projecten.
Voor een goede werking van het programma aanpak stikstof is het van belang dat het bevoegd gezag in een toestemmingsbesluit de juiste hoeveelheid ontwikkelingsruimte toedeelt. Het toedelen van te weinig ontwikkelingsruimte kan tot gevolg hebben dat het oordeel dat geen verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden aan de orde is en dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet worden aangetast, geen stand houdt; als echter teveel ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld, dan kan dat tot gevolg hebben dat de hoeveelheid beschikbare ontwikkelingsruimte te snel opraakt. Tegen die achtergrond stelt artikel 2.4 van de onderhavige regeling regels over de toe te delen ontwikkelingsruimte.
Voor de bepaling van de benodigde ontwikkelingsruimte is zowel de stikstofdepositie relevant die binnen de looptijd van het geldende programma wordt veroorzaakt door het project of de handeling waaraan ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld, als de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt in een volgende programmaperiode. Aan het einde van de looptijd van een programma wordt de ontwikkelingsruimte die in dat tijdvak is toegedeeld betrokken bij de prognoses van de stikstofdepositie in het daarop volgende tijdvak, die mede het uitgangspunt vormt voor de maatregelen die voor dat tijdvak in het opvolgende programma worden opgenomen. De ontwikkelingsruimte die in een toestemmingsbesluit wordt toegedeeld is dus ook toereikend voor projecten waarvoor in de eerste programmaperiode toestemming wordt verleend, maar die pas in een volgende programmaperiode volledig worden gerealiseerd.28
De algemene regel is dat de hoeveelheid ontwikkelingsruimte die het bevoegd gezag toedeelt, gelijk moet zijn aan de door het project of de handeling veroorzaakte toename van stikstofdepositie per hectare per jaar op de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in de in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden. Aan een project dat of een andere handeling die voor onbepaalde tijd stikstofemissie veroorzaakt, wordt eenmalig ontwikkelingsruimte – uitgedrukt in mol per hectare per jaar – toegedeeld ter hoogte van de stikstofdepositie die in enig jaar maximaal het gevolg kan zijn van die emissie, of ter hoogte van de stikstofdepositie die op grond van het toestemmingsbesluit voor die activiteit maximaal in een jaar is toegestaan. Uitgegaan wordt dus van het jaar waarin de depositie als gevolg van het project of de andere handeling het hoogst is (artikel 2.4, tweede en derde lid).
Voor tijdelijke projecten en tijdelijke andere handelingen geldt een andere systematiek. De ontwikkelingsruimte die het bevoegd gezag toedeelt in een toestemmingsbesluit voor een tijdelijk project of tijdelijke handeling is gelijk aan de totale stikstofdepositie die dat project of die handeling gedurende de volledige looptijd van dat project of handeling veroorzaakt, gedeeld door zes, zijnde het aantal jaren dat de programmaperiode beslaat (artikel 2.4, vierde lid). Deze middelingsmethodiek geldt uitsluitend voor projecten en andere handelingen met een duur van ten hoogste vijf kalenderjaren. De methodiek voor tijdelijke projecten en andere handelingen is ecologisch onderbouwd in de ecologische beoordeling die ten grondslag ligt aan het programma aanpak stikstof. Voor projecten en andere handelingen die langer duren hanteert het bevoegd gezag de reguliere systematiek, neergelegd in het tweede en derde lid van artikel 2.4.
Voor de bepaling welke toename van de stikstofdepositie een project of andere handeling – als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van de regeling – veroorzaakt, is uiteraard van belang ten opzichte waarvan die toename moet worden bepaald. Het vijfde lid tot en met negende lid van artikel 2.4 stellen daar regels over. Deze worden nader toegelicht in hoofdstuk 9 van deze toelichting.
Ingeval ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld in een omgevingsvergunning waarvoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, deelt het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning, doorgaans burgemeester en wethouders van de gemeente waar het project of de handeling wordt verricht, de ontwikkelingsruimte toe. Het bestuursorgaan dat de verklaring van geen bedenkingen afgeeft bepaalt of en in welke mate ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld. Over het algemeen is dat het college van gedeputeerde staten, soms is dat de Minister van Economische Zaken, namelijk voor de projecten en andere handelingen of categorieën van gebieden die zijn aangewezen in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. Het bevoegd gezag voor de verklaring van geen bedenkingen draagt zorg voor registratie van de afschrijving van de toegedeelde ontwikkelingsruimte; in paragraaf 2.3.4 wordt nader ingegaan op deze registratie.
De bevoegde gezagen voor de in artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming genoemde toestemmingsbesluiten kunnen het toedelen van ontwikkelingsruimte aan projecten en andere handelingen die leiden tot een toename van de stikstofdepositie op het betrokken Natura 2000-gebied onder omstandigheden tijdelijk beperken. Dat kan het geval zijn wanneer de Minister van Economische Zaken, in overeenstemming met de andere bestuursorganen die met het programma hebben ingestemd, op grond van monitoringsgegevens vaststelt dat de daling van de stikstofdepositie in een in het programma opgenomen Natura 2000-gebied achterblijft ten opzichte van de voor dat gebied geprognosticeerde daling. Dat kan ook het geval zijn wanneer de bij het programma aanpak stikstof formeel betrokken bestuursorganen vaststellen dat voor stikstof gevoelige habitats in een in het programma opgenomen Natura 2000-gebied verslechteren en dat die verslechtering wordt veroorzaakt door de stikstofdepositie op dat gebied.29 Het tijdelijk bevriezen van de toedeling van ontwikkelingsruimte vergt geen wijziging van het programma. Wanneer de bij het programma betrokken bestuursorganen vervolgens andere bijsturingsinstrumenten aanwenden, bijvoorbeeld het wijzigen, toevoegen of vervangen van herstelmaatregelen of bronmaatregelen of het anders uitvoeren van herstelmaatregelen, kan daardoor de ruimte ontstaan om het toedelen van ontwikkelingsruimte te hervatten.
De reservering van ontwikkelingsruimte heeft haar beslag gekregen in artikel 2.5 in samenhang met bijlage 1 bij deze regeling. In bijlage 1 zijn projecten of andere handelingen en categorieën van projecten of andere handelingen benoemd of beschreven die aantoonbaar van nationaal of provinciaal maatschappelijk belang zijn (overeenkomstig artikel 2.8, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming). In de bijlage zijn uitsluitend projecten of andere handelingen opgenomen waarvan het aannemelijk is dat voor het realiseren van het desbetreffende project of voor het verrichten van de desbetreffende handeling in het tijdvak waarvoor het programma geldt ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld (overeenkomstig artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming).
De Minister van Economische Zaken, de Minister van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Defensie hebben rijksprojecten van nationaal belang aangedragen. De provincies hebben projecten en categorieën van projecten van nationaal of provinciaal belang aangedragen.30 Uitgangspunt is dat het nationale of provinciale belang van deze projecten blijkt uit enig voorafgaand rijks- of provinciaal besluit, zoals een structuurvisie als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, een andere door de Tweede Kamer of provinciale staten behandelde beleidsvisie, een rijks- of provinciaal inpassingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, een meerjarenprogramma of een voorkeursbesluit als bedoeld in de Tracéwet.31
Bij de door het Rijk aangedragen projecten gaat het onder meer om de relevante projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport (MIRT) en defensieprojecten. Bij de projecten van provinciaal belang gaat het onder meer om bedrijventerreinen, industrieterreinen, chemische industrie, energiecentrales, biomassacentrales, provinciale wegen, uitbreiding van een zeehaven, het haven- en industriecomplex Rotterdam, woningbouw en landbouwontwikkelingsgebieden.
Gelet op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van het Rijk en de provincies voor het programma, hebben de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu de in bijlage 1 opgenomen projectenlijst vastgesteld in overeenstemming met de Minister van Defensie en gedeputeerde staten van de twaalf provincies (overeenkomstig artikel 2.11, derde lid, van het Besluit natuurbescherming).
De in bijlage 1 opgenomen lijst met prioritaire projecten waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd, kan gedurende de looptijd van het programma worden aangepast. De lijst wordt in elk geval jaarlijks geactualiseerd. Vanwege het dynamische karakter van de prioritaire rijksprojecten kan het nodig zijn de bijlage halfjaarlijks te actualiseren. Om de bestuurlijke lasten zoveel mogelijk te beperken wordt bij de voorbereiding van de besluitvorming over wijziging van de projectenlijst aangesloten bij de cyclus van het MIRT-projectenoverzicht, dat twee keer per jaar aan de Tweede Kamer wordt gezonden.32
Bij actualisering kunnen projecten worden toegevoegd aan of afgevoerd van de projectenlijst, of kan de omvang van de gereserveerde ontwikkelingsruimte voor projecten worden bijgesteld. Bij elke actualisering worden de gevolgen van de veranderingen in de projectenlijst voor de beschikbare ruimte in segment twee voor andere activiteiten dan prioritaire projecten betrokken. Wanneer een bijstelling van de lijst met prioritaire projecten ertoe zou leiden dat er te weinig ontwikkelingsruimte beschikbaar is in segment twee om toe te delen aan andere activiteiten dan prioritaire projecten, dan besluiten de bij het programma betrokken bestuursorganen of het programma al dan niet bijsturing behoeft, overeenkomstig de in het programma beschreven uitgangspunten.
Reserveringen van ontwikkelingsruimte gelden in beginsel voor de gehele programmaperiode. Om te voorkomen dat onnodig ontwikkelingsruimte wordt gereserveerd, vervalt een reservering al vóór het einde van de programmaperiode, wanneer het bevoegd gezag voor het toestemmingsbesluit ten behoeve waarvan de ontwikkelingsruimte is gereserveerd heeft verklaard dat het de gereserveerde ontwikkelingsruimte of een deel daarvan gedurende de tijdvak van het programma niet zal toedelen (artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit natuurbescherming). Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het betrokken project of de andere handeling geen doorgang vindt of ingeval berekeningen hebben uitgewezen dat het project of de andere handeling minder stikstofdepositie veroorzaakt dan eerder geprognosticeerd. De gereserveerde ontwikkelingsruimte komt dan beschikbaar voor andere projecten of handelingen. Uiteraard zal zodra ontwikkelingsruimte voor een project daadwerkelijk is toegedeeld, de reservering van ontwikkelingsruimte voor dat project komen te vervallen (artikel 2.9, achtste lid, van het Besluit natuurbescherming).
Overigens kunnen de provincies in provinciale beleidsregels desgewenst ontwikkelingsruimte uit segment twee reserveren.33 Eventuele reserveringen in provinciale beleidsregels staan los van de reserveringen in segment één, die zijn opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling. De provinciale reserveringen in segment twee kunnen dan ook geen afbreuk doen aan de reserveringen in segment één.
Voor een goede werking van de systematiek van het toedelen en reserveren van ontwikkelingsruimte in de praktijk, dienen bestuursorganen zorg te dragen voor een nauwkeurige registratie van de door hen toegedeelde of gereserveerde ontwikkelingsruimte. Een zorgvuldige registratie borgt dat niet te veel ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld en dat reserveringen in acht worden genomen. Ontwikkelingsruimte die is toegedeeld in of gereserveerd voor toestemmingsbesluiten, moet in mindering worden gebracht op de hoeveelheid ontwikkelingsruimte die beschikbaar is in het tijdvak van het programma. Artikel 2.9 van het Besluit natuurbescherming bevat daartoe een verplichting voor de betrokken bestuursorganen om zorg te dragen voor de registratie van de afschrijvingen, bijschrijvingen en reserveringen van ontwikkelingsruimte. Op grond van het zesde lid van dat artikel worden bij ministeriële regeling nadere regels ter zake gesteld; artikel 2.6 van de onderhavige regeling geeft daaraan invulling.
Het derde lid van artikel 2.6 bevat de verplichting voor de verantwoordelijke bestuursorganen om de registratie uit te voeren in AERIUS Register, dat wordt beheerd onder verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken (vijfde lid). De registratiemodule van AERIUS is speciaal ontwikkeld met het doel de registratie te faciliteren alsmede overzicht te bieden aan alle betrokken bevoegde gezagen. Om te garanderen dat de informatie die AERIUS verstrekt actueel is, worden de betrokken bestuursorganen in het derde lid voorts verplicht om de registratie onmiddellijk te doen nadat een toestemmingsbesluit is genomen, ingetrokken of vervallen, dan wel onmiddellijk nadat ontwikkelingsruimte is gereserveerd of een reservering is vervallen. Op deze wijze wordt voorkomen dat meer ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld dan beschikbaar is, alsmede dat ten onrechte wordt geconcludeerd dat er geen ontwikkelingsruimte meer kan worden toegedeeld.
Gelet op het karakter van het registratiesysteem, waarin slechts het gevolg van een bepaalde handeling wordt geregistreerd, is de registratie van de afschrijving van ontwikkelingsruimte een feitelijke handeling, waartegen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Tegen het toestemmingsbesluit waarbij de ontwikkelingsruimte is toegedeeld, staat vanzelfsprekend wel bezwaar en beroep, dan wel rechtstreeks beroep open. Daarbij kan ook ter discussie worden gesteld of de juiste hoeveelheid ontwikkelingsruimte is toegedeeld en geregistreerd.
Het is uiteraard van belang dat ontwikkelingsruimte die op het moment van indiening van een aanvraag om een toestemmingsbesluit beschikbaar is, dat ook nog is op het moment dat op die aanvraag wordt besloten. Daarom wordt als een ontvankelijke aanvraag om een toestemmingsbesluit wordt ingediend bij het bevoegd gezag, door het bevoegd gezag hiervan aantekening gemaakt in AERIUS Register. In AERIUS wordt dan de voor de aanvraag benodigde ontwikkelingsruimte tijdelijk apart gezet. Op het moment dat het toestemmingsbesluit wordt genomen en de ontwikkelingsruimte wordt toegedeeld, registreert het bevoegd gezag de afschrijving van de ontwikkelingsruimte definitief in AERIUS Register.
Voor projecten en andere handelingen die slechts een geringe stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden, bijvoorbeeld omdat de emissie op relatief grote afstand van een Natura 2000-gebied plaatsvindt, zijn in het Besluit natuurbescherming grenswaarden vastgesteld. Ingeval bij het project of de andere handeling deze waarde niet wordt overschreden, is – kort gezegd – geen afzonderlijke toestemming nodig voor de te veroorzaken stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied en is geen toedeling van ontwikkelingsruimte nodig (artikel 2.12, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming).
Er geldt een algemene grenswaarde van 1 mol stikstofdepositie per jaar op een hectare van een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied (artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit natuurbescherming). Voor infrastructurele projecten en andere infrastructurele handelingen van het Rijk, waarvoor in artikel 2.5 in samenhang met bijlage 1 van deze regeling ontwikkelingsruimte is gereserveerd, gelden specifieke grenswaarden in de vorm van een minimumafstandsgrens tussen de infrastructurele projecten of handelingen en een Natura 2000-gebied (artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van het Besluit natuurbescherming). Voor deze infrastructurele projecten en handelingen geldt de hierna te behandelen meldingsplicht niet.
Voor projecten en andere handelingen die een stikstofdepositie veroorzaken die in geen enkel Natura 2000-gebied de grenswaarde van 1 mol per hectare per jaar overschrijdt, is binnen het kader van het programma een deel van de depositieruimte beschikbaar. Dit deel wordt de ‘depositieruimte voor grenswaarden’ genoemd.34
Bij de bepaling van de omvang van de beschikbare depositieruimte voor de algemene grenswaarde is in het programma een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de stikstofdepositie die de in bijlage 1 bij deze regeling genoemde of beschreven prioritaire projecten en andere handelingen veroorzaken op Natura 2000-gebieden (segment één) en anderzijds de stikstofdepositie die andere, niet-prioritaire projecten of handelingen, veroorzaken op Natura 2000-gebieden (segment twee). De omvang van de benodigde depositieruimte voor de bijkomstige gevolgen van prioritaire projecten en andere handelingen onder de grenswaarden is berekend met behulp van AERIUS Calculator, omdat bekend is hoeveel stikstofdepositie deze projecten en handelingen veroorzaken op alle in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden. Ingeval bijlage 1 bij deze regeling wordt gewijzigd, wordt ook opnieuw berekend hoeveel depositieruimte voor grenswaarden nodig is.
Voor de niet-prioritaire projecten en handelingen die stikstofdepositie veroorzaken die onder de grenswaarde blijft, is de beschikbare hoeveelheid depositieruimte voor grenswaarden bepaald op 30% van de berekende ontwikkelingsbehoefte voor segment twee. Dit is gebaseerd op de uitkomsten van een steekproef uit bij de provincies aanhangige aanvragen om een vergunning op grond van de wet. Met behulp van het rekeninstrument AERIUS is de depositie per vergunningaanvraag berekend en is onderscheid gemaakt tussen aanvragen voor activiteiten met stikstofdepositie die onder de grenswaarde blijft en aanvragen die stikstofdepositie veroorzaken die daarboven komt. Indien na verloop van tijd het percentage van 30% in bepaalde gebieden onvoldoende blijkt, kunnen de Ministers van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de bestuursorganen die de beheerplannen vaststellen, dit percentage bijstellen.
Een deel van de in het kader van het programma beschikbare depositieruimte voor grenswaarden is gebaseerd op een steekproef. Een adequaat systeem van monitoring is nodig, voor het geval een groter beroep dreigt te worden gedaan op de beschikbare depositieruimte voor grenswaarden dan geprognosticeerd. Voor een adequate monitoring moeten het Rijk en de provincies een goed overzicht hebben van projecten en andere handelingen die stikstofdepositie veroorzaken die onder de grenswaarde blijft. Daarom is in deze regeling een meldingsplicht voorgeschreven voor bepaalde categorieën van projecten en andere handelingen die een geringe stikstofdepositie veroorzaken, lager dan of gelijk aan de grenswaarde van 1 mol (artikel 2.7 van deze regeling, op grond van artikel 2.9, achtste lid, van de wet).
De meldingsplicht is beperkt tot projecten en andere handelingen in de sectoren landbouw en industrie, en projecten en andere handelingen ten aanzien van de lokale en provinciale infrastructuur (artikel 2.7, eerste lid). De sectoren landbouw, industrie en infrastructuur zijn in Nederland de sectoren die verantwoordelijk zijn voor ongeveer 90% van de stikstofemissies. De meldingsplicht geldt alleen voor projecten en andere handelingen waarvoor de algemene grenswaarde van 1 mol per hectare per jaar geldt. De meldingsplicht geldt derhalve niet voor hoofdwegen van het Rijk. Met de meldingsplicht voor de sectoren landbouw, industrie en de overige infrastructuur wordt een actueel en realistisch beeld verkregen van de totale depositie door activiteiten die vallen onder de vrijstelling van de vergunningplicht. De overige 10% van de emissie komt van onder meer de sectoren handel, diensten en overheid en consumenten. De depositie van deze sectoren is in de ecologische beoordeling van het programma aanpak stikstof meegenomen als autonome ontwikkeling. Voorbeelden van activiteiten in deze sectoren waarvoor de meldingsplicht geldt, zijn het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een inrichting bestemd voor het opslaan van dierlijke meststoffen of van een inrichting voor het fokken of houden van dieren, maar ook het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een inrichting bestemd voor het produceren of opwekken van energie of van een inrichting bestemd voor het verbranden van producten of stoffen.
Voor bestaande activiteiten die niet worden gewijzigd, geldt geen meldingsplicht, omdat de stikstofdepositie van dergelijke activiteiten deel uitmaakt van de achtergronddepositie, waarmee in het programma aanpak stikstof rekening is gehouden.
Voor de vrijstelling van de vergunningplicht is op grond van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van het Besluit natuurbescherming vereist dat de stikstofdepositie van projecten en andere handelingen in cumulatie met andere projecten en handelingen van dezelfde inrichting de grenswaarde niet overschrijdt in de periode waarvoor het programma geldt. Bij het bepalen van de stikstofdepositie van een wijziging van een bestaande activiteit, worden zowel vergunningen als meldingen voor dezelfde inrichting uit dezelfde programmaperiode betrokken. Een initiatiefnemer kan dus voor één inrichting meer meldingen doen, mits de stikstofdepositie van de in de programmaperiode vergunde of gemelde projecten of andere handelingen gezamenlijk niet meer bedraagt dan 1 mol. Wanneer een initiatiefnemer in de programmaperiode een vergunning heeft gekregen voor een project dat of een andere handeling die stikstofdepositie veroorzaakt die hoger is dan 1 mol, kan hij daarna in dezelfde periode voor de desbetreffende inrichting geen melding meer doen voor projecten of andere handelingen die stikstofdepositie veroorzaken die lager is dan of gelijk is aan de grenswaarde.
In bijlage 1 bij deze regeling zijn behalve individuele prioritaire projecten en andere handelingen ook categorieën van prioritaire projecten en handelingen aangewezen waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd. Voorbeelden van categorieën van prioritaire projecten zijn de aanleg, inrichting en invulling van industrieterreinen en projecten gericht op de regionale ontwikkeling van landbouw. Een categorie van projecten kan uit meerdere individuele projecten bestaan, waaronder projecten die stikstofdepositie veroorzaken die geheel onder de grenswaarde blijft. De meldingsplicht is ook van toepassing op deze projecten. De benodigde depositieruimte voor de prioritaire projecten en andere handelingen komt uit segment één.
De meldingsplicht geldt niet voor projecten en andere handelingen die stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden veroorzaken die lager of gelijk is aan 0,05 mol per hectare per jaar (artikel 2.7, eerste lid, onderdeel b). Deze waarde van 0,05 mol per hectare per jaar kan als verwaarloosbaar worden beschouwd. Ecologisch gezien zijn er geen aantoonbare verschillen in de kwaliteit van een habitat door verschillen in depositie die kleiner zijn dan 1 kilogram per hectare per jaar, hetgeen ongeveer gelijk staat aan een depositie van 70 mol per hectare per jaar. Uit indicatieve berekeningen blijkt dat de maximale cumulatieve bijdrage van alle voorziene uitbreidingen van activiteiten onder de drempelwaarde van 0,05 mol per hectare per jaar, afgezet tegen de te verwachten effecten van de maatregelen die in het programma zijn opgenomen, de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet kunnen aantasten. In het programma aanpak stikstof wordt rekening gehouden met de deposities die lager zijn dan de drempelwaarde: deze worden in het kader van het programma gemonitord als onderdeel van de monitoring van de autonome ontwikkelingen. De algemene monitoringssystematiek van het programma, de bij het programma in acht genomen onzekerheidsmarges en de mogelijkheden om het programma tussentijds te wijzigen met het oog op bijsturing, volstaan hier.35
Voor stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden die niet in het programma aanpak stikstof zijn opgenomen geldt geen meldingsplicht. Voor deze gebieden is op voorhand uitgesloten dat de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door projecten of andere handelingen onder de grenswaarden, in combinatie met de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door andere plannen en projecten, verslechtering van de kwaliteit van habitats zal veroorzaken of de natuurlijke kenmerken van de gebieden zal aantasten. In dat geval is de vergunningplicht van artikel 2.7, tweede lid, van de wet niet van toepassing, tenzij andere aspecten dan stikstofdepositie tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in die gebieden kan leiden. Monitoring biedt inzicht of de stikstofdepositie in deze Natura 2000-gebieden die niet in het programma zijn opgenomen, onder de kritische depositiewaarde blijft.
Of een vergunningplicht van toepassing is, dan wel kan worden volstaan met een melding, kan door de initiatiefnemer worden vastgesteld met behulp van de rekenmodule AERIUS Calculator. De toename van de stikstofdepositie die het project of de andere handeling veroorzaakt, wordt in dit verband vastgesteld overeenkomstig de eerder besproken regels, gesteld in artikel 2.4 van deze regeling. De initiatiefnemer berekent in AERIUS Calculator of zijn voorgenomen activiteit stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden. Wanneer dat het geval is, geeft AERIUS aan of de depositie boven de grenswaarde van 1 mol komt of onder die grenswaarde blijft.
Wanneer uit AERIUS Calculator blijkt dat een voorgenomen project stikstofdepositie veroorzaakt die hoger is dan 0,05 mol, maar lager dan of gelijk aan de grenswaarde van 1 mol, en het project valt onder een van de aangewezen meldingsplichtige categorieën, kan de initiatiefnemer op eenvoudige wijze met behulp van AERIUS de melding doen (artikel 2.7, vierde lid). De initiatiefnemer krijgt een elektronische bevestiging van de gegevens die hij heeft gemeld; deze elektronische bevestiging is niet op rechtsgevolg gericht – zij bevat bijvoorbeeld geen toestemming om de activiteit uit te voeren – en is derhalve geen besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht.36
De gegevens die zijn gemeld, worden opgeslagen in AERIUS Register, de registratiemodule van AERIUS (artikel 2.7, achtste lid). Hierdoor heeft het bevoegd gezag op elk moment inzicht hoeveel depositieruimte voor grenswaarden nog beschikbaar is; daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen depositieruimte voor projecten en andere handelingen die als prioritair zijn aangemerkt (segment één), en de overige projecten en andere handelingen (segment twee). AERIUS Register signaleert automatisch of ten aanzien van één of meer in het programma opgenomen Natura 2000-gebieden een overschrijding dreigt van de beschikbare depositieruimte voor grenswaarden.
Indien gedurende de looptijd van het programma in bepaalde gebieden op grond van gemelde gegevens de reservering van depositieruimte voor grenswaarden onvoldoende blijkt te zijn, kunnen de Minister van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met de bestuursorganen die het beheerplan voor het Natura 2000-gebied vaststellen, de voor meldingen gereserveerde depositieruimte in dat gebied ophogen door overheveling van voor de desbetreffende hectares beschikbare ontwikkelingsruimte naar deze gereserveerde depositieruimte.37
In artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming zijn vogels en dieren van andere ingevolge de wet beschermde soorten aangewezen die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en die in het gehele land schade veroorzaken. Het gaat om de Canadese gans, de houtduif, de kauw, het konijn, de vos en de zwarte kraai. Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden met het oog op de verlening op landelijk niveau van een vrijstelling aan grondgebruikers voor de bestrijding van deze dieren ter voorkoming van schade op door hen gebruikte gronden, schade in of aan door hen gebruikte opstallen en schade in het omringende gebied. Een landelijke aanpak is voor de bestrijding van de betrokken dieren het meest effectief, aangezien het bij de door deze dieren berokkende schade om een provincie overstijgend probleem gaat. De landelijke vrijstelling is neergelegd in artikel 3.1 van de onderhavige regeling. De grondslag voor de aanwijzing en vrijstelling wordt geboden door artikel 3.15, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voorheen waren de betrokken dieren aangewezen en was voor de bestrijding ervan vrijstelling verleend in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren en de Regeling beheer en schadebestrijding dieren, op grond van de toenmalige Flora- en faunawet.
Zoals in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming is aangegeven, gelden strikte kaders voor een vrijstelling als de onderhavige, voor zover het gaat om van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of om in het wild, in hun natuurlijke verspreidingsgebied levende dieren van strikt beschermde soorten als bedoeld in onder meer bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Een dergelijke vrijstelling moet voldoen aan de vereisten van de artikelen 9 van de Vogelrichtlijn en 16 van de Habitatrichtlijn, die zijn omgezet in de artikelen 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid, van de wet. De betrokken bepalingen staan afwijkingen uitsluitend toe, als is voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden: er bestaat geen andere bevredigende oplossing, de afwijking is gerechtvaardigd op grond van één van de in de betrokken bepalingen genoemde belangen, èn de afwijking leidt niet tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de betrokken vogelsoort, respectievelijk – als sprake is van een andere diersoort – doet geen afbreuk aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Dit kader is in artikel 3.10, tweede lid, van de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van op grond van de wet beschermde dieren die niet behoren tot de onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten of tot de onder de Habitatrichtlijn en Verdragen van Bern en van Bonn vallende strikt beschermde soorten. Dat laatste geldt in casu voor de vos en het konijn. Wel kan voor deze diersoorten op grond van meer belangen een afwijking kan worden toegestaan (artikel 3.10, tweede lid, van de wet). Waar het bij de onderhavige vrijstelling gaat om het belang van voorkoming van schade, moet deze schade behoren tot de in de wet genoemde typen schade die een afwijking toelaten (artikel 3.15, zesde lid, van de wet).
Bij de aanwijzing van voor de landelijke vrijstelling in aanmerking komende dieren in het Besluit natuurbescherming is getoetst of is voldaan aan het wettelijke vereiste dat het moet gaan om dieren van soorten die landelijk schade veroorzaken. Ook is getoetst of een vrijstelling voor de betrokken dieren is te rechtvaardigen in het licht van de wettelijke vereisten voor het toelaten van afwijkingen van de wettelijke verbodsbepalingen. Het moet derhalve gaan om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en de schade die dieren van de betrokken soorten veroorzaken moet behoren tot de typen schade, genoemd in artikel 3.15, zesde lid, van de wet. Voor alle aan te wijzen soorten geldt overeenkomstig de richtlijnbepalingen daarnaast als vereiste dat er geen reële alternatieven beschikbaar zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te voorkomen zònder overtreding van de verbodsbepalingen, bijvoorbeeld effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels en andere dieren.38 Zoals in paragraaf van 4.1 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming is uiteengezet, is ten aanzien van de Canadese gans, de houtduif, de kauw, het konijn, de vos en de zwarte kraai aan al deze vereisten voldaan.
Op dat punt bestaan er geen nieuwe inzichten, zodat er geen belemmering is voor het continueren van de landelijke vrijstelling voor de bestrijding van de betrokken soorten, zoals deze voorheen was geregeld in artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren; deze vrijstelling is uiteraard aangepast op de verboden zoals deze thans gelden op grond van de Wet natuurbescherming. De grondgebruiker hoeft de handelingen waarvoor de vrijstelling wordt verleend overigens niet zelf te verrichten: overeenkomstig artikel 3.16, zevende lid, van de wet kan hij wildbeheereenheden of anderen toestemming verlenen om die handelingen te verrichten; dat kan bijvoorbeeld aangewezen zijn als de bestrijding plaatsvindt met het geweer of een jachtvogel en de grondgebruiker zelf niet beschikt over de daarvoor vereiste jachtakte, onderscheidenlijk valkeniersakte.
Anders dan voorheen op grond van de Flora- en faunawet geldt thans overenkomstig artikel 3.12, eerste lid, van de wet, dat schadebestrijding dient te geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan. Deze eis is opgenomen in artikel 3.2 van de regeling. Op die wijze wordt een planmatige aanpak verzekerd, waarbij ook acht wordt geslagen op de inspanningen die plaatsvinden in het kader van populatiebeheer en jacht, waarop het faunabeheerplan mede betrekking heeft.
Voor zover sprake is van diersoorten waarop de verboden van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn van toepassing zijn, voorziet de wet zelf in een – direct aan de richtlijnen ontleende – beschrijving van de categorieën van schade voor de bestrijding waarvan vrijstelling wordt verleend (artikel 3.15, zesde lid, onderdelen a en b, van de wet). In de regeling hoeft voor die soorten niets specifieks daarover te worden geregeld. In artikel 3.1, derde lid, wordt immers al bepaald dat de vrijstelling geldt voor handelingen als bedoeld in artikel 3.15, vijfde lid, van de wet, en dat zijn – kort gezegd – handelingen ter voorkoming van schade in de zin van het zesde lid van het wetsartikel. Bij vogels – in casu de Canadese gans, de houtduif, de kauw en de zwarte kraai – gaat het om ‘belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren’ of ‘schade aan flora en fauna’.
Konijnen en vossen vallen niet onder de verboden van de richtlijnen. Voor deze diersoorten moeten de categorieën van schade voor de bestrijding waarvan vrijstelling wordt verleend worden aangewezen in de vrijstelling zelf (artikel 3.15, zesde lid, onderdeel c, van de wet). In artikel 3.1, vierde lid, van onderhavige regeling zijn voor deze soorten niet alleen de categorieën van schade aangewezen die van toepassing zijn op strikt beschermde diersoorten die onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn vallen (artikel 3.15, zesde lid, onderdeel b, van de wet), maar ook de ruimere categorie schade waarvan sprake is in artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b, van de wet. Het gaat derhalve niet alleen om ‘schade aan de wilde flora en fauna’ of ‘ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderij, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom’, maar ook om andere vormen van schade.
Ingevolge artikel 3.25, tweede lid, van de wet moeten bij het verlenen van een vrijstelling als de onderhavige, de middelen worden aangewezen die voor het vangen of doden van de in de vrijstelling genoemde dierensoorten mogen worden gebruikt. Artikel 3.3, eerste en tweede lid, voorziet daarin. Uitsluitend de in die artikelleden genoemde middelen mogen worden gebruikt voor de uitvoering van de vrijstelling, met de beperkingen die daarbij voor de onderscheiden diersoorten gelden (artikel 3.4, aanhef en onderdelen b en c).39 Aangesloten is bij de middelen die voorheen op grond van de artikelen 5 en 9 van het toenmalige Besluit beheer en schadebestrijding voor de betrokken dieren konden worden gebruikt. Voor het gebruik van andere dan de genoemde middelen zijn gedeputeerde staten van de provincies bevoegd om ontheffing te verlenen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde voor het gebruik van vangkooien en kastvallen, eventueel in combinatie met het gebruik van lokvogels, voor de bestrijding van kauwen en zwarte kraaien.40
In de regeling heeft in vergelijking met het voorheen geldende regime op grond van artikel 74, eerste lid, onderdeel c, van de toenmalige Flora- en faunawet, een verruiming plaatsgevonden van de mogelijkheid om schade te bestrijden op zon- en feestdagen. Onderkend wordt dat het van belang is dat op dat soort dagen door recreanten ongestoord van de natuur moet kunnen worden genoten. Zolang schadebestrijding evenwel met middelen plaatsvindt die de rust niet verstoren, komt dit belang niet in het geding. Artikel 3.4, aanhef en onderdeel c, van de regeling sluit – als beperking verbonden aan de vrijstelling – derhalve alleen het gebruik van het geweer, honden, haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds op die dagen uit.
Voor de goede orde zij erop gewezen dat in specifieke gevallen waarin de vrijstelling onvoldoende ruimte zou bieden voor een adequate bestrijding van schade, gedeputeerde staten van de provincie op grond van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerste lid, of artikel 3.10, tweede lid, van de wet ontheffing kunnen verlenen voor schadebestrijding; dit binnen de in de wet en het Besluit natuurbescherming daarvoor gestelde kaders, waaronder de in artikel 3.12, eerste lid, van de wet opgenomen verplichting om te handelen overeenkomstig het voor het betrokken gebied door de faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplan.
De regels over de uitoefening van de jacht zijn voor het overgrote deel gesteld in de wet en in het Besluit natuurbescherming. Ten aanzien van twee onderwerpen is het stellen van regels overgelaten aan de Minister van Economische Zaken, te weten regels over de perioden waarin de jacht is opengesteld en de aanwijzing van organisaties die aan derden toestemming kunnen geven om in hun jachtveld te jagen.
Openstelling jacht
Ingevolge artikel 3.22, tweede lid, van de wet wordt bij ministeriële regeling bepaald in hoeverre de jacht is geopend en kan in die regeling de jacht naar plaats of tijd worden beperkt. Daarbij is ten aanzien van vogels die op grond van de Vogelrichtlijn mogen worden bejaagd – overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van die richtlijn – bepaald dat de jacht niet mag worden geopend gedurende de verschillende fasen van de broedperiode en de periode dat de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten; voor zover het trekvogels betreft, mag de jacht niet worden geopend gedurende de trek van de vogels naar hun nestplaatsen (artikel 3.22, derde lid, van de wet). Verder mag de jacht niet worden geopend op soorten waarvan de staat van instandhouding in het geding is (artikel 3.22, vierde lid, van de wet). Over de voorgenomen regeling van de openstelling moet overleg met gedeputeerde staten van de provincies plaatsvinden (artikel 3.22, zesde lid, van de wet).
In artikel 3.20, tweede lid, van de wet zijn de haas, de fazant, de wilde eend, het konijn en de houtduif aangewezen als wild dat mag worden bejaagd. Het gaat, zoals is overwogen in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet natuurbescherming, om soorten die algemeen voorkomen en die bovendien – gezien de staat van instandhouding – de jachtdruk kunnen verdragen.41 Tevens is overwogen dat de jacht de bestrijding van schade door de betrokken soort en het voor de soort noodzakelijke populatiebeheer kan ondersteunen, wat ook van belang is in het licht van het maatschappelijk draagvlak voor de uitoefening van de jacht.42 Ten aanzien van deze punten zijn de inzichten niet gewijzigd. In artikel 3.5 van de onderhavige regeling wordt derhalve, gehoord gedeputeerde staten van de provincies43, voor elk van de 5 wildsoorten de jacht geopend. Daarbij zijn de perioden waarin de betrokken soorten bejaagd kunnen worden, ongewijzigd overgenomen uit artikel 10 van de toenmalige Jachtregeling; dit is in lijn met de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming, waarin was aangegeven dat de regeling van de periode waarin de jacht is opengesteld niet in betekenende mate zou afwijken van de regeling onder de toenmalige Flora- en faunawet.44 De in artikel 10 van de toenmalige Jachtregeling vastgestelde perioden waren afgestemd op de voortplantingsperiode van de onderscheiden wildsoorten, en er bestaan geen gewijzigde inzichten die noodzaken tot een aanpassing van de perioden. Artikel 3.22, vierde lid, van de wet laat overigens de ruimte aan gedeputeerde staten om de jacht in de gehele provincie of een gedeelte daarvan te sluiten, zolang bijzondere weersomstandigheden dat vergen; te denken valt bijvoorbeeld aan extreem winterweer, waardoor de betrokken dieren bijzonder kwetsbaar zijn.
Er zij erop gewezen dat behalve jacht, ook bestrijding van de 5 wildsoorten ter voorkoming van schade, of populatiebeheer kan plaatsvinden ingeval sprake is van een bovenmatige stand van de betrokken diersoorten. Schadebestrijding en populatiebeheer zijn niet gebonden aan de openstellingsperioden die voor de jacht gelden. Schadebestrijding en populatiebeheer kunnen plaatsvinden op basis van een ontheffing of vrijstelling, onderscheidenlijk een opdracht die is verleend op grond van één van de artikel 3.25, eerste lid, van de wet genoemde bepalingen, dan wel op grond van artikel 3.15 van de wet. Voor de bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen en houtduiven, wordt in artikel 3.1 van de onderhavige regeling vrijstelling verleend aan grondgebruikers.
Aanwijzing organisaties ex artikel 3.2, eerste lid, Besluit natuurbescherming
De artikelen 3.2 en 3.3 van het Besluit natuurbescherming stellen regels over de verlening van toestemming door de jachthouder aan derden om buiten zijn gezelschap in zijn jachtveld te jagen. Deze regels moeten borgen dat ook buiten de aanwezigheid van de jachthouder een zorgvuldige uitoefening van de jacht plaatsvindt. Belangrijk daarvoor is dat de jachthouder bij zijn toestemmingverlening de geëigende voorwaarden en beperkingen stelt. Tegen die achtergrond eist artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het besluit dat de jachthouder zèlf ook een jachtakte of valkeniersakte heeft, zodat verondersteld mag worden dat hij over voldoende kennis en kunde beschikt om bij de toestemmingverlening de juiste afwegingen te maken en aan de betrokken derden de juiste kaders mee te geven.
Dit vereiste geldt op grond van artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het besluit niet voor bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties. Die uitzondering is voorzien omdat rechtspersonen – anders dan natuurlijke personen – naar hun aard niet zelf kunnen jagen en evenmin een jachtakte of valkeniersakte kunnen hebben. De aard van de organisatie van deze rechtspersonen kan evenwel in zichzelf voldoende waarborgen bieden dat bij toestemmingverlening voor de uitoefening van de jacht aan anderen de juiste kaders worden gesteld. Artikel 3.2, tweede lid, van het besluit bepaalt in dit verband dat alleen organisaties kunnen worden aangewezen waarbij naar het oordeel van de Minister van Economische Zaken een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren voldoende is verzekerd, gelet op de doelstelling van de organisatie en de bij de organisatie aanwezige kennis en kunde.
Zoals in de nota van toelichting bij het besluit is aangegeven, geldt dit laatste in ieder geval voor de in het toenmalige Jachtbesluit aangewezen terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties, waaronder ook Staatsbosbeheer werd begrepen. Het gaat hier om professionele organisaties die een doelstelling hebben die een duurzaam faunabeheer verzekert; deze organisaties hebben in de praktijk op dat vlak ook een ruime ervaring en kundigheid. Zij kunnen daarom worden geacht voldoende in staat te zijn om bij het verlenen van de toestemming de juiste voorwaarden te stellen om een redelijke wildstand in hun jachtvelden te handhaven. Dat geldt ook voor Stichting Het Nationaal Park De Hoge Veluwe, die in het Jachtbesluit nog niet was aangewezen. Al deze organisaties worden aangewezen in artikel 3.6 van onderhavige regeling als organisaties die aan derden toestemming kunnen verlenen om in hun jachtveld de jacht uit te oefenen. De organisaties zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regeling. Voor het overige gelden de regels voor deze organisaties onverkort: de toestemmingverlening door deze organisaties aan anderen – personen die in dienst zijn bij de organisatie of derden – moet evenals de toestemmingverlening door andere jachthouders voldoen aan de regels gesteld in artikel 3.20, vierde lid, van de wet en artikel 3.3 van het Besluit natuurbescherming.
Met het oog op een verantwoord gebruik van jachtgeweren en jachtvogels (haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds) vereisen de artikelen 3.26, eerste lid, en 3.30, eerste lid, van de wet dat degene die deze middelen gebruikt, beschikt over een jachtakte, onderscheidenlijk valkeniersakte; daarbij is irrelevant of de betrokken middelen worden ingezet voor jacht of anderszins voor het doden van beschermde dieren ter uitoefening van het bij of krachtens de wet bepaalde, zoals schadebestrijding of populatiebeheer. Voor de verkrijging van voornoemde akten moet met gunstig gevolg een jachtexamen of een examen voor het gebruik van jachtvogels zijn afgelegd. De examens moeten zijn erkend door de Minister van Economische Zaken (artikelen 7, tweede lid, onderdeel a, en 3.30, tweede lid, van de wet). Ook degene die gebruik maakt van een eendenkooi – de kooiker – moet een door deze minister erkend examen met goed gevolg hebben afgelegd (artikel 3.30, derde lid, van de wet). Om te worden erkend, moeten de examens en de organisaties die deze examens afnemen voldoen aan nadere eisen, gesteld in de artikelen 3.18 tot en met 3.21 van het Besluit natuurbescherming. In artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, van de wet wordt ook voorzien in de mogelijkheid dat de minister buitenlandse examens aanmerkt als gelijkwaardig aan de door hem erkende examens.
De artikelen 3.7 en 3.8 van de onderhavige regeling voorzien in de erkenning van examens en in de aanwijzing van buitenlandse examens die als gelijkwaardig worden aangemerkt. Daarbij is de voorheen op grond van de Flora- en faunawet geldende regeling gecontinueerd.45
Dat laatste geldt ook voor de in de artikelen 3.9, 3.10 en 3.11 gestelde regels over de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid en over de wijze van beoordeling van examenresultaten, ten aanzien van door de minister te erkennen examens; deze regels geven uitvoering aan de artikelen 3.18, tweede lid, 3.19, tweede lid, en 3.22, derde lid, van het Besluit natuurbescherming.
Op verzoek van de Stichting Flora- en faunawetexamens – de organisatie die in artikel 3.7 is aangewezen als organisatie die de examens afneemt – is voor de examens voor het gebruik van jachtvogels en eendenkooien de voorgeschreven hoeveelheid vragen over die middelen en het gebruik ervan verhoogd van vijf naar vijftien (artikelen 3.10, eerste lid, onderdeel a, onder 4°, en 3.11, eerste lid, onderdeel a, onder 3°). Dit brengt de inhoud van die examens op één lijn met het examen voor het gebruik van het jachtgeweer, ten aanzien waarvan vragen over het gebruik van het middel – ook al voorheen onder de Flora- en faunawet – een aparte categorie vormen (artikel 3.19, eerste lid, onderdeel a, onder 2°).
Jachtakten worden verleend door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012; valkeniersakten worden verleend door Minister van Economische Zaken (artikelen 3.28, eerste lid, en 3.30, tweede lid, van de wet). Ter uitvoering van artikel 3.21, vierde lid, van het Besluit natuurbescherming worden in artikel 3.12 regels gesteld over de aanvraag van deze akten. In artikel 3.13 worden de modellen van de jachtakte en de valkeniersakte vastgesteld, op grond van artikel 3.28, zevende lid, in samenhang met artikel 3.30, tweede lid, van de wet. Deze bepalingen zijn ongewijzigd overgenomen uit de voorheen geldende Jachtregeling en Regeling vaststelling modellen en aanvraagformulieren jacht-, valkeniers- en kooikersakten, evenals de modellen van de akten en de zegels. Deze zijn in elk geval nog relevant voor de in 2016 verleende aktes, die op grond van het overgangsrecht van de wet hun geldigheid behouden voor de periode waarvoor ze zijn verleend, tot 1 april 2017 dus. Voor de akten die voor de periode na 1 april 2017 worden verleend zullen nieuwe modelakten worden vastgesteld. In samenspraak met de korpschef is besloten het gebruik van jachtzegels af te schaffen. Dit zal tot uitdrukking komen in het model voor de jachtakte die door middel van een wijziging van onderhavige regeling zal worden vastgesteld. Dan zal ook het nieuwe model van de valkeniersakte worden vastgesteld, waarbij rekening gehouden zal worden met de langere geldigheidsduur van de valkeniersakte en de aanwijzing van de woestijnbuizerd als jachtvogel.
De wet en het Besluit natuurbescherming bevatten ter bescherming van bedreigde of kwetsbare soorten verschillende verbodsbepalingen ten aanzien van het onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten van die soorten, of delen of producten daarvan.
Deze verboden zijn in de wet gesteld ten aanzien van uit de natuur afkomstige vogels van soorten die onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen en voor uit de natuur afkomstige dieren en planten die behoren tot de strikt beschermde soorten, opgenomen in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn46; bij vogels gelden enkele uitzonderingen ingeval zij overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet zijn verkregen (artikelen 3.2 en 3.6 van de wet). Ter versterking van de handhaafbaarheid van de uit de Vogelrichtlijn voortvloeiende verboden, verbiedt het besluit ten aanzien van de betrokken vogelsoorten ook het onder zich hebben van gefokte exemplaren (artikel 3.24, eerste lid, onderdeel d, van het besluit).
De eerder aangehaalde CITES-basisverordening en daarop gebaseerde uitvoeringsverordening voorzien daarnaast in regels over het invoeren, uitvoeren, doorvoeren en verhandelen van dieren en planten van bedreigde soorten, of producten daarvan, voor zover die zijn genoemd in de bijlagen A tot en met D van de basisverordening; het gaat daarbij – anders dan bij de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn – ook om soorten die niet van nature op het grondgebied van de Europese Unie voorkomen. De concrete normen – onder meer de handelsverboden – uit de CITES-verordeningen worden met de onderhavige regeling (zie hierna) onder de reikwijdte van het verbod van artikel 3.37, eerste lid, van de wet gebracht, waardoor het handelen in strijd daarmee strafbaar is. Ter versterking van de handhaafbaarheid en de werking van de beschermingsbepalingen van de CITES-verordeningen verbiedt het Besluit natuurbescherming in artikel 3.24, tweede en derde lid, ook het enkel onder zich hebben van dieren en planten van deze soorten, of producten daarvan. Ten aanzien van de in de bijlagen C en D genoemde soorten – waarvoor op grond van de CITES-basisverordening geen handelsverbod geldt maar de handel enkel wordt gereguleerd – wordt eveneens ter versterking van de handhaafbaarheid het verhandelen van deze dieren en planten, of producten daarvan verboden.
Over een bijzondere vorm van houderschap – het prepareren van vogels – is in artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming een specifieke regeling opgenomen, die voorziet in een verbod om vogels te prepareren, tenzij de preparateur op voorgeschreven wijze een administratie bijhoudt, de voorgeschreven gegevens meldt aan de Minister van Economische Zaken en de geprepareerde vogels merkt.
In paragraaf 4.4 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming is een en ander nader toegelicht. Daar is ook aangegeven dat bij ministeriële regeling – goeddeels op overeenkomstige wijze als voorheen op grond van de toenmalige Flora- en faunawet – in vrijstellingen van de verbodsbepalingen zal worden voorzien, voor zover de betrokken Europese richtlijnen en verordeningen daar ruimte voor bieden en voor zover een vrijstelling – mede gezien de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen – verantwoord is in het licht van de doelstelling om illegale onttrekking van dieren en planten aan de natuur en illegale handel in beschermde dieren en planten en producten daarvan tegen te gaan. De artikelen 3.3, derde lid, 3.8, derde lid, en 3.40 van de wet bieden daarvoor een basis, evenals overigens voor de verlening van ontheffing in individuele gevallen. De vrijstellingen zijn opgenomen in de artikelen 3.16 tot en met 3.24 van onderhavige regeling. In de paragrafen 3.4.3 en 3.4.4. van deze toelichting worden de artikelen toegelicht.
Om ten aanzien van levende dieren of planten van strikt beschermde soorten en van vogels van soorten die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn te kunnen vaststellen dat deze gefokt of gekweekt zijn en niet zijn onttrokken aan de natuur, voorzien de artikelen 3.27 en 3.28 van het Besluit natuurbescherming voor degene die levende dieren of planten van de betrokken soorten onder zich houdt in administratieverplichtingen, en voor fokkers van vogels van de betrokken soorten in een verplichting om pootringen aan te brengen. Voor de preparateurs van vogels gelden op grond van artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming verplichtingen inzake gegevensverstrekking en het aanbrengen van merktekens.
Voornoemde artikelen van het besluit voorzien erin dat nadere regels worden gesteld bij ministeriële regeling. Daaraan is invulling gegeven met de artikelen 3.23 tot en met 3.26 van deze regeling. Ten behoeve van een doeltreffende controle op het binnen of buiten Nederland brengen van dieren en planten van soorten waarvan de handel is gereguleerd, zijn op grond van artikel 3.29 van het Besluit natuurbescherming in artikel 3.27 van deze regeling bovendien de douanekantoren aangewezen waar dat kan. Al deze artikelen worden toegelicht in hoofdstuk 9 van deze toelichting. Dat geldt ook voor de in artikel 3.22 van de regeling opgenomen uitzonderingen op het in artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming opgenomen specifieke verbod op het vervoeren en in de handel brengen van zoogdieren, genoemd in de bijlage bij het besluit, welk verbod erop is gericht om stroperij tegen te gaan.
Waar het gaat om uitvoering van de bij of krachtens artikel 3.36 van de wet aangewezen EU-Verordeningen en EU-richtlijnen inzake het verhandelen of onder zich hebben dieren of planten van beschermde soorten, anders dan de al in de wet zelf omgezette verboden ter zake als voorzien in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, biedt artikel 3.37 van de wet een basis om bij ministeriële regeling regels te stellen. Het eerste lid van dat artikel verbiedt het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van de EU-verordeningen. Het tweede lid biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend. Het derde lid wijst de Minister van Economische Zaken aan als bevoegde instantie die is belast met de uitvoering van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van een dergelijke instantie, tenzij die minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen.
Deze grondslagen worden in de artikelen 3.14 en 3.15 van de onderhavige regeling gebruikt ter uitvoering van de CITES-verordeningen en enkele EU-verordeningen en EU-richtlijnen inzake zeehonden en producten van met gebruikmaking van de wildklem gevangen dieren. Deze artikelen worden in de navolgende paragraaf toegelicht. Op de uitvoering van de EU-verordening inzake invasieve exoten – die mede betrekking heeft op het verhandelen en onder zich hebben van exoten – wordt ingegaan in paragraaf 3.6 van deze toelichting.
De CITES-basisverordening en de CITES-uitvoeringsverordening vormen de uitwerking op het niveau van de Europese Unie van het CITES-verdrag.47 In de CITES-basisverordening zijn de drie bijlagen bij het CITES-verdrag vertaald naar vier bijlagen, vanwege een verdere differentiatie in het beschermingsregime. Bijlage A bevat soorten die ernstig worden bedreigd; de handel in dieren of planten van deze soorten is in principe verboden. De bijlagen B en C bevatten kwetsbare soorten; de handel in dieren of planten van deze soorten is gereguleerd. Bijlage D bevat soorten ten aanzien waarvan het wenselijk is de handelsontwikkelingen te volgen. Voor het binnenbrengen uit en de uitvoer naar landen buiten de Europese Unie zijn vergunningen noodzakelijk; voor het vervoer binnen de Europese Unie zijn certificaten voorgeschreven.
De CITES-verordening gaat op een aantal punten verder dan het CITES-verdrag:
− een aantal soorten, zoals een aantal roofvogelsoorten, is onder een strenger beschermingsregime gebracht;
− er zijn meer soorten in de bijlagen opgenomen dan in de bijlagen bij het CITES-Verdrag, omdat naar het oordeel van de Europese Unie de omvang van de invoer in de Unie controle op deze soorten rechtvaardigt;
− de invoer uit bepaalde landen kan worden verboden op grond van de schorsingsverordening.48
Ten aanzien van zeehonden, zeehondenproducten, pelzen van andere diersoorten en producten van dieren die zijn gevangen met een wildklem voorziet de Europese regelgeving in specifieke handelsbeperkingen, ten behoeve van de bescherming van de dieren van de betrokken soorten. Richtlijn 83/129/EEG verplicht de lidstaten tot het verbieden van de invoer voor handelsdoeleinden van producten van zeehondenjongen. Verordening nr. 1007/2009 verbiedt het op de markt brengen en invoeren van zeehondenproducten; daarbij geldt een uitzondering voor producten van zeehonden die op traditionele wijze door Eskimogemeenschappen zijn gevangen.49 Verordening nr. 3254/91 en uitvoeringsverordening nr. 35/97 voorzien in een verbod op het binnenbrengen van pelzen en andere goederen van dieren van bepaalde soorten die zijn gevangen met gebruik van de wildklem.50 De betrokken richtlijnen en verordeningen, eerder aangehaald in paragraaf 1 van deze toelichting, zijn aangewezen in artikel 3.36 van de wet of – krachtens artikel 3.36 van de wet – in artikel 3.30 van het Besluit natuurbescherming.
In artikel 3.14 van de onderhavige regeling zijn de voorschriften van de voornoemde EU-verordeningen aangewezen, waarmee ingevolge het verbod van artikel 3.37, eerste lid, van de wet niet in strijd mag worden gehandeld. In artikel 3.15 worden – op grond van artikel 3.37, tweede lid, van de wet – regels gesteld ter uitvoering van onderdelen van de voornoemde EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte geven: een verbod op het handelen in strijd met voorwaarden die aan een CITES-vergunning of CITES-certificaat worden verbonden, het gebruik van een fytosanitair certificaat in plaats van een uitvoervergunning voor bepaalde categorieën van plantensoorten en de implementatie van richtlijn 83/129/EEG.
Voor de uitvoering van de CITES-verordeningen zijn niet alleen de in de artikelen 3.14 en 3.15 opgenomen regels van belang. Ter versterking van de handhaafbaarheid van de bepalingen in de CITES-verordeningen zijn – zoals aangegeven in de voorgaande paragraaf – in artikel 3.24, tweede en derde lid, van het Besluit natuurbescherming aanvullende verboden gesteld ten aanzien van het onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten van ingevolge de CITES-basisverordening beschermde soorten, en gelden op grond van dat besluit administratieve verplichtingen inzake gefokte dieren of gekweekte planten van in bijlage A of bijlage B bij de verordening genoemde soorten (artikel 3.27, eerste lid, van het besluit) en een ringplicht voor in Nederland gefokte vogels van soorten, genoemd in bijlage A, bij de CITES-basisverordening (artikel 3.28, tweede lid, van het besluit). Over de administratieplicht en de ringplicht zijn nadere regels gesteld in de artikelen 3.24 tot en met 3.26 van deze regeling.
De Minister van Economische Zaken is krachtens de artikelen 3.3, derde lid, en 3.8, derde lid, van de wet bevoegd tot het verlenen van vrijstelling van het verbod op het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of ten verkoop aanbieden – kort gezegd: het verhandelen – van uit het wild afkomstige vogels en dieren en planten van soorten die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn, onderscheidenlijk bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.51 Gezien de bedreigde status van deze soorten en de waarde die met name levende uit het wild afkomstige exemplaren van deze soorten dientengevolge in het handelsverkeer hebben, wordt in beginsel – net als onder de toenmalige Flora- en faunawet – geen vrijstelling van dit verbod verleend.
Een uitzondering geldt voor vogels of dieren en producten daarvan die overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de wet in het kader van schadebestrijding, overlastbestrijding of populatiebeheer worden verkregen. Artikel 3.16 van deze regeling bevat hiertoe de vrijstelling. Op grond van artikel 11 van het op de toenmalige Flora- en faunawet gebaseerde Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten gold voorheen eveneens een vrijstelling voor het verhandelen van producten van deze vogels en dieren, welke vrijstelling was beperkt tot een aantal aangewezen soorten. Die beperking is in onderhavige regeling losgelaten. Tegen de verhandeling van producten van dieren die geoorloofd zijn gedood in het kader van de schade- of overlastbestrijding en populatiebeheer bestaat uit een oogpunt van soortenbescherming geen bezwaar, omdat schadebestrijding, overlastbestrijding en populatiebeheer op gecontroleerde wijze geschieden op basis van een vrijstelling of ontheffing van de provincie of – ingeval van soorten die landelijk schade veroorzaken (artikelen 3.1 tot en met 3.4 van deze regeling) en ingeval op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de wet de bevoegdheid bij het Rijk ligt – de Minister van Economische Zaken; behalve van het verbod op het doden van de dieren voorziet de betrokken vrijstelling of ontheffing in de regel ook in vrijstelling of ontheffing van het verbod gesteld in artikel 3.6, tweede lid, van de wet om de gedode dieren onder zich te houden, als dit verbod gelet op de betrokken diersoort van toepassing is (zie volgende paragraaf). Het gebruik van de dode dieren – in het bijzonder voor consumptie – in plaats van vernietiging daarvan is bij uitstek te beschouwen als duurzaam, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming zowel van de zijde van Tweede Kamer als de regering is aangegeven.52 Uiteraard zal wel te allen tijde moeten worden voldaan aan de op grond van de Wet dieren geldende hygiënevoorschriften voor het op de markt brengen van dierlijke producten wordt gesteld.
Geen voorziening behoeft te worden getroffen voor het verhandelen van in het kader van de jacht verkregen fazanten, wilde eenden, houtduiven, hazen en konijnen. De vogels vallen onder de in artikel 3.2, tweede lid, van de wet genoemde uitzondering ten aanzien van vogels van soorten, genoemd in bijlage III, onderdeel A, bij de Vogelrichtlijn, die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen, en ten aanzien van delen of producten van die vogels. De hazen en konijnen vallen niet onder het verbod van artikel 3.6, eerste lid, van de wet, maar onder het vervoersverbod en verhandelingsverbod van artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, die ter uitvoering van de eerder genoemde Beneluxbeschikking inzake jacht en vogelbescherming zijn gesteld om stroperij tegen te gaan. De verboden van artikel 3.25, eerste lid, van het besluit zijn niet van toepassing, indien de houder van het dier kan aantonen dat het dier is gedood of gevangen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet, of dat het op geoorloofde wijze buiten Nederland is verkregen (artikel 3.25, tweede lid, van het besluit). Die uitzondering geldt overigens ook voor de andere in bijlage 1 bij artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit genoemde diersoorten, welke soorten evenmin onder de reikwijdte van artikel 3.6, eerste lid, van de wet vallen.
Algemeen
Provinciale staten kunnen op grond van de artikelen 3.3, tweede lid, en 3.8, tweede lid, van de wet vrijstelling verlenen van de verboden neergelegd in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet, voor het, anders dan voor verkoop, onder zich hebben van uit het wild afkomstige vogels van soorten die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn en van uit het wild afkomstige dieren en planten van soorten die zijn genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.53 Gedeputeerde staten kunnen op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, en 3.8, eerste lid, van de wet van deze verboden ook ontheffing verlenen.
Deze provinciale afwijkingsmogelijkheden zijn in ieder geval relevant voor alle situaties waarin vrijstelling of ontheffing wordt verleend voor het vangen of doden van dieren van soorten die onder de reikwijdte van de verboden van artikel 3.5 van de wet vallen, bijvoorbeeld in het kader van schadebestrijding, overlastbestrijding of populatiebeheer. Degene die de dieren vangt of doodt, moet deze vervolgens immers ook onder zich kunnen hebben. De vrijstelling of ontheffing voor het vangen of doden van dieren van de betrokken soorten zal derhalve in de regel ook voorzien in vrijstelling of ontheffing van artikel 3.6, tweede lid, van de wet.
Ten aanzien van vogels zijn de genoemde afwijkingsmogelijkheden minder relevant, aangezien artikel 3.2, zesde lid, van de wet al in een uitzondering voorziet voor vogels en delen en producten daarvan die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen; daaraan is voldaan als het vangen of doden is geschied overeenkomstig een op grond van de wet verleende ontheffing of vrijstelling.
Ten aanzien van dieren van soorten die vallen onder de reikwijdte van het in het voorgaande genoemde vervoersverbod van artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming – waaronder het konijn en de vos waarop de in artikelen 3.1 tot en met 3.4 van deze regeling neergelegde landelijke vrijstelling voor schadebestrijding mede ziet – is een provinciale vrijstelling of ontheffing niet nodig en ingevolge artikel 3.40 van de wet ook niet mogelijk. Dieren van deze soorten vallen niet onder het verbod van artikel 3.6, tweede lid, van de wet; en artikel 3.25, tweede lid, van het besluit voorziet in een uitzondering ten aanzien van dieren die zijn gedood of gevangen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet. Ingevolge het derde lid van dat artikel kunnen bij ministeriële regeling ook andere uitzonderingen wordt voorzien en zo nodig kan de minister op grond van artikel 3.40 van de wet in een vrijstelling of ontheffing voorzien.
Ingevolge de artikelen 1.2 en 1.4, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming ligt in een tweetal gevallen de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van de in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet neergelegde verboden bij de Minister van Economische Zaken, namelijk ingeval van het vervoeren van zieke of gewonde vogels of andere dieren in een dierenambulance en ingeval van het onder zich hebben van dode vogels ten behoeve van het prepareren van die vogels en het onder zich hebben van geprepareerde vogels.
Dierenambulances
Het vervoeren van gewonde vogels en andere dieren door dierenambulances met het oog op verzorging en opvang draagt bij aan de bescherming van fauna, één van de belangen voor het verlenen van vrijstelling op grond van de artikelen 3.3 en 3.8 van de wet. Het vervoeren van gewonde vogels en dieren met dierenambulances is dan ook op grond van artikel 3.17 van deze regeling toegestaan. De vrijstelling is een voortzetting van de vrijstelling die voorheen gold op grond van artikel 14 van het Besluit vrijstelling dier- en plantensoorten, gebaseerd op de toenmalige Flora- en faunawet.
Aan de vrijstelling is het voorschrift verbonden dat de vogels of andere dieren binnen 12 uur aan een persoon of organisatie die overeenkomstig deze wet en de Wet dieren gerechtigd is om uit het wild afkomstige vogels en dieren op te vangen moeten worden overgedragen. Hierbij moet worden gedacht aan opvangcentra voor uit het wild afkomstige dieren, die beschikken over een ontheffing van gedeputeerde staten van de betrokken provincie op grond van artikel 3.3, eerste lid, of 3.8, eerste lid, van de wet van de verboden gesteld in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet54, en voor wie vrijstellingen gelden op grond van artikel 2.3 in samenhang met bijlage 2, onderdeel d, van de Regeling houders van dieren. Door de aan de ontheffingen voor opvangcentra verbonden eisen ten aanzien van de kwaliteit en de duur van de opvang, is verzekerd dat de opvang zorgvuldig geschiedt en dat de dieren zodra dat mogelijk is weer in de natuur worden teruggezet.
Prepareren van vogels
Het onder zich hebben, anders dan voor verkoop, van te prepareren en geprepareerde dieren van beschermde soorten was op grond van een op de toenmalige Flora- en faunawet gebaseerde vrijstelling onder beperkingen toegestaan.55 Er bestaat immers uit een oogpunt van natuurbescherming geen bezwaar tegen het prepareren van vogels die legaal aan de natuur zijn onttrokken of die dood worden aangetroffen. Tegen die achtergrond wordt ook in artikel 3.18 van de onderhavige regeling in een vrijstelling voorzien. De vrijstelling geldt uitsluitend, indien de vogel aantoonbaar een natuurlijke dood is gestorven of overeenkomstig bij of krachtens de wet gestelde regels is gedood en verkregen, en de vogel binnen drie dagen bij een preparateur wordt afgeleverd. Op de preparateur rust op grond van artikel 3.26, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming de verplichting om hem ter preparatie aangeboden vogels te registreren in een administratie en om de door hem geprepareerde vogels van een merkteken te voorzien, zodanig dat er voldoende aangrijpingspunten zijn op de legale herkomst van de betrokken vogel te kunnen vaststellen.
In vergelijking met de Flora- en faunawet is het wettelijke regime ten aanzien van het prepareren van dieren vereenvoudigd, door het vervallen van de voorheen voor vervoer vereiste vervoersverklaring van de korpschef van de politie en door het vervallen van het vereiste voor preparateurs om met gunstig gevolg een preparateursexamen te afgelegd; er zij op dit punt verwezen naar paragraaf 4.4.2.2 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming.
Algemeen
Artikel 3.40 van de wet biedt de grondslag om bij ministeriële regeling vrijstelling te verlenen van de verboden gesteld in artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming. In artikel 3.24, eerste lid, van dat besluit is – in aanvulling op de verboden die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn – een verbod gesteld op het onder zich houden van gefokte vogels – dood of levend – van soorten die wel onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen, maar niet worden genoemd in de bijlagen bij de CITES-basisverordening. In artikel 3.24, tweede en derde lid, van het besluit is – in aanvulling op de verboden die onmiddellijk uit de CITES-verordeningen voortvloeien – ook het enkel onder zich hebben van dieren en planten van de in de bijlagen A tot en met D van de basisverordening genoemde soorten, of producten daarvan verboden, ongeacht of de dieren of planten uit het wild afkomstig zijn of gefokt dan wel gekweekt zijn, en ongeacht of zij dood of levend zijn. Ten aanzien van de in de bijlagen C en D genoemde soorten – waarvoor op grond van de CITES-basisverordening geen handelsverbod geldt maar de handel enkel wordt gereguleerd – is ook het verhandelen van deze dieren en planten, of producten daarvan verboden, eveneens ongeacht of zij uit het wild afkomstig zijn of gefokt dan wel gekweekt zijn, en ongeacht of zij dood of levend zijn.
Overeenkomstig de vrijstellingen die op grond van de toenmalige Flora- en faunawet golden ingevolge de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, voorzien de artikelen 3.19, 3.20 en 3.21 van de onderhavige regeling in vrijstellingen van deze verboden. De vrijstellingen betreffen gevallen waarin de legale herkomst van het dier of de plant niet ter discussie staat en verzekeren dat onnodige belemmeringen van het handelsverkeer als gevolg van de in artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming gestelde verboden worden voorkomen. De reikwijdte van de vrijstellingen is niet in betekenende mate veranderd in vergelijking met de vrijstellingen waarin voorheen de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voorzag.
Gefokte vogels
Indien een vogel in gevangenschap is gefokt, heeft dit geen effect op de in het wild voorkomende populaties van de betrokken soort, omdat de dieren ofwel afstammen van gefokte ouderdieren ofwel afstammen van ouderdieren die in overeenstemming met de Vogelrichtlijn of met de CITES-verordeningen zijn verkregen. Artikel 3.19, eerste lid, voorziet voor het onder zich hebben of verhandelen van aantoonbaar gefokte vogels in een vrijstelling en in daaraan verbonden voorschriften. De bewijslast dat sprake is van een gefokte vogel, ligt bij degene die de vogel onder zich heeft en een beroep doet op de vrijstelling.
Voor de vaststelling dat sprake is van een gefokt exemplaar, is van belang dat de vogel onmiddellijk na de geboorte is voorzien van een gesloten pootring die aan de eisen van artikel 3.28 van het besluit voldoet, of is voorzien van een gesloten pootring die of ander merkteken dat aantoonbaar rechtmatig is uitgegeven door of namens een andere staat dan Nederland. Deze eis geldt te allen tijde ingeval sprake is van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn (artikel 3.19, tweede lid). Voor die vogelsoorten geldt op grond van de richtlijn een strikt beschermingsregime, in het licht waarvan het van groot belang is om uit het wild afkomstige vogels en gefokte vogels uit elkaar te kunnen houden. Is sprake van een soort die niet onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn valt, maar wel is genoemd in de bijlagen bij de CITES-basisverordening en is er geen sprake van een pootring of ander merkteken, dan zal moeten komen vast te staan dat de vogel overeenkomstig de CITES-basisverordening en -uitvoeringsverordening is verkregen. In dat geval zal uit andere gegevens de legale herkomst moeten blijken en gelden ook de administratieve verplichtingen als neergelegd in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.24 van deze regeling (artikel 3.19, derde lid). Deze administratieve verplichtingen gelden niet ingeval sprake is van een pootring of van een ander merkteken, omdat in dat geval aan de hand van het nummer van de pootring of het merkteken de herkomst van de vogel kan worden vastgesteld.
De vrijstelling in artikel 3.19 heeft geen betrekking op het onder zich hebben van levende, wilde vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn of genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening. Voor de eerste categorie zijn de uitzonderingen en vrijstellingen als voorzien in artikel 3.2, tweede en zesde lid, van de wet en de artikelen 3.16, 3.17 en 3.18 van deze regeling van belang. Indien nodig en verantwoord kan van het houdverbod voor uit het wild afkomstige vogels vrijstelling of ontheffing worden verleend door de provincie (artikel 3.3, eerste en tweede lid, van de wet) en kan van het verhandelingsverbod ontheffing worden verleend door de minister van de Economische Zaken (artikel 3.3, derde lid, van de wet). Voor het houden van of verhandelen van uit het wild afkomstige dieren van soorten die uitsluitend onder de reikwijdte van bijlage A van de CITES-basisverordening vallen, kan de Minister van Economische Zaken – indien dat nodig en verantwoord is – ontheffing verlenen op grond van artikel 3.40 van de wet.
De in artikel 3.19, eerste lid, voorziene vrijstelling voor zover die betrekking heeft op het verhandelen van gefokte vogels, geldt bovendien niet voor vogels van soorten genoemd in de bijlagen A en B van de CITES-basisverordening, omdat de verordening daarvoor zelf al in een uitzondering op de verbodsbepalingen voorziet; voor die vogels hoeft alleen vrijstelling te worden verleend van het in artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming gestelde aanvullende nationale verbod op het onder zich hebben van deze dieren.
De vrijstelling van artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, voor het onder zich hebben van gefokte vogels geldt – anders dan voorheen op grond van de toenmalige Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet – ook voor te prepareren dode, gefokte roofvogels en uilen. Een aanzuigende werking door deze verruiming is onwaarschijnlijk, nu op grond van artikel 3.18 van deze regeling, net als onder de toenmalige Flora- en faunawet, ook het prepareren van uit het wild afkomstige vogels van deze soorten is toegestaan.
Anders dan bij het voorheen op grond van het toenmalige Besluit vrijstelling dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, geldt de vrijstelling op het verbod om gefokte vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te houden niet voor het houden van gefokte zwanen in het veld (artikel 3.19, vierde lid, aanhef en onderdeel a). Bij het houden van zwanen in het veld bestaat – zo is in de praktijk gebleken – een te groot risico op vermenging van gefokte zwanen met wilde zwanen, op hybridisatie, op verstoring van wilde zwanen en op wederrechtelijke onttrekking van wilde zwanen aan de natuur. De aanscherping van het regime voor gefokte zwanen is aangekondigd door de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken.56 Gefokte zwanen kunnen met een beroep op de vrijstelling wel in binnenruimten en op van het open veld afgescheiden erven of tuinen worden gehouden. De gevolgen van het aangescherpte regime voor het houden van gefokte zwanen zijn overigens beperkt. In Nederland is een beperkt aantal zwanendrifters actief; deze houden zwanen in het veld als nevenactiviteit. De betrokken zwanendrifter waren ruimschoots voor de inwerkingtreding van de onderhavige regeling op de hoogte van de voorgenomen aanscherping, zodat zij daarop konden inspelen door bijvoorbeeld de gehouden zwanen te verkopen of binnen te gaan houden. De enkele andere kwekers van zwanen kunnen een beroep doen op de vrijstelling, omdat zij de zwanen niet in het veld houden.
Een tweede uitzondering op de vrijstelling geldt voor het onder zich hebben in het veld van gefokte roofvogels en uilen (artikel 3.19, vierde lid, aanhef en onderdeel b). Dit om zogenaamde ‘pseudo-valkerij’ te voorkomen: het vangen of doden van dieren met behulp vogels in gevallen waarin dat niet is toegestaan op grond van de wet. Ook het houden van een roofvogelshow in het veld is dus verboden. Personen met een geldige valkeniersakte die zich overeenkomstig de wet met een jachtvogel in het veld bevinden, vallen wel onder de vrijstelling. Eenzelfde uitzondering gold ook onder de toenmalige Flora- en faunawet.
Tot slot geldt een uitzondering onder zich hebben van een levende gefokte havik (artikel 3.19, vijfde lid). Deze uitzondering moet voorkomen dat de druk op de wilde populaties als gevolg van illegale onttrekking aan de natuur van haviken toeneemt. De havik laat zich moeilijk fokken in gevangenschap en de illegale handel in haviken is daarom zeer lucratief. Eenzelfde uitzondering gold ook onder de toenmalige Flora- en faunawet. Zoals in hoofdstuk 9 is toegelicht, is in individuele gevallen ontheffing mogelijk.
Dieren, niet zijnde gefokte vogels, en planten
In beginsel is het verhandelen van dieren of planten van de ernstig bedreigde soorten genoemd in bijlage A bij de CITES-Basisverordening op grond van die verordening verboden; dat geldt ook voor producten of eieren daarvan. De CITES-basisverordening en -uitvoeringsverordening laten evenwel in bepaalde gevallen, onder strikte condities het verhandelen van specimens van die soorten en producten en eieren daarvan wel toe. Uitzonderingen gelden onder meer als sprake is van op grond van een invoervergunning de Europese Unie binnengebrachte, uit het wild afkomstige specimens voor fok- of kweekprogramma’s ten behoeve van de instandhouding van de soort, of voor wetenschappelijk onderzoek, als sprake is van op grond van een invoervergunning de Europese Unie binnengebrachte, gefokte dieren of gekweekte planten, of als sprake is van bewerkte specimens die meer dan 50 jaar oud zijn. Invoervergunningen worden afgegeven – kort gezegd – als zekerheid bestaat dat het binnenbrengen binnen de Europese Unie geen nadelig effect voor de instandhouding van de soort heeft en dat ook overigens aan alle vereisten is voldaan. Vergunningen worden afgegeven op basis van uitgevoerde controles bij het douanekantoor van binnenkomst en het advies van de betrokken Wetenschappelijke autoriteit CITES.
Als voor het betrokken dier of de betrokken plant, of de producten of eieren daarvan, aantoonbaar aan deze condities voor een afwijking van het verhandelingsverbod is voldaan, is er – behoudens enkele hierna te bespreken uitzondering – in beginsel ook geen bezwaar tegen om vrijstelling te verlenen van het in artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming gestelde aanvullende nationale verbod op het enkel onder zich hebben van de betrokken specimens of producten of eieren, ongeacht of daarbij sprake is van het oogmerk van handel; een negatief effect op de in het wild levende dieren en planten van de betrokken soort is dan immers uitgesloten. Dat geldt ook voor aantoonbaar in Nederland gefokte of gekweekte dieren en planten van die soorten, omdat deze ofwel afstammen van uit Nederland afkomstige dieren of planten ofwel afstammen van dieren of planten die conform de basisverordening of uitvoeringsverordening zijn verkregen.57 Een vrijstelling van het houdverbod ligt tevens in de rede ingeval sprake is van het onder zich hebben van dieren of planten van soorten die niet zijn genoemd in bijlage A, maar in bijlage B, C of D bij de CITES-basisverordening, als aantoonbaar is voldaan aan de uitzonderingen voor de handelsbeperkingen die gelden voor in bijlage B genoemde soorten, onderscheidenlijk aan de minder ver gaande regels die gelden bij verhandeling van in bijlage C of D genoemde soorten. Voor de in de bijlage C en D genoemde soorten is onder die voorwaarden ook een vrijstelling van het aanvullende nationale verhandelingsverbod, gesteld in artikel 3.24, derde lid, van het besluit, aangewezen.
De artikelen 3.20, eerste en tweede lid, en 3.21, eerste en tweede lid, van deze regeling voorziet in deze vrijstellingen en in daaraan verbonden voorschriften. Het is aan degene die een dier of plant onder zich heeft en die beroep doet op een vrijstelling, om aan te tonen dat het dier, de plant, of de producten of – ingeval van sommige diersoorten – eieren daarvan overeenkomstig de geldende regels in Nederland zijn gebracht of verkregen, onderscheidenlijk in Nederland zijn gefokt of gekweekt. De houder van het dier, de plant, de producten of de eieren, zal ook moeten voldoen aan de in het Besluit natuurbescherming en deze regeling gesteld regels inzake de administratie van gegevens, die onder meer inzicht moeten verschaffen in de legale herkomst ervan.
De vrijstelling van artikel 3.20, eerste lid, geldt, zoals in dat lid tot uitdrukking komt, niet ten aanzien van uit het wild afkomstige, levende gewervelde dieren van de ernstig bedreigde soorten, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening. Deze kunnen uitsluitend op basis van een door de Minister van Economische Zaken op grond van artikel 3.40 van de wet verleende ontheffing worden gehouden, zodat van geval tot geval kan worden bezien of in de gegeven omstandigheden een uitzondering op het houdverbod verantwoord is, gegeven de wijze waarop het dier is verkregen en het doel waarvoor het dier wordt gehouden.58
De vrijstelling geldt wel voor gefokte exemplaren van deze soorten. Hier brengt een vrijstelling geen risico’s voor de soort met zich, waar zeker is gesteld dat de gefokte dieren hetzij afkomstig zijn van ouderdieren die aantoonbaar zijn gefokt ofwel aantoonbaar in overeenstemming met de CITES-basisverordening en uitvoeringsverordening zijn verkregen. Voor zover het gaat om in Nederland gefokte dieren, moeten zij – tenzij de Minister van Economische Zaken heeft vastgesteld dat zulks bij de betrokken dieren niet op veilige wijze kan worden gerealiseerd- zijn voorzien van een microchiptransponder, zodat zij kunnen worden onderscheiden van uit het wild afkomstige dieren. Daarnaast moet te allen tijde worden voldaan aan de administratieplicht van artikel 3.27 van het besluit en artikel 3.24 van de regeling (artikel 3.20, eerste lid, onderdeel a, onder 1°).
De vrijstelling van artikel 3.20, eerste lid, geldt ook niet voor het onder zich hebben van tijgerbotten en neushoornhoorns en producten daarvan, en evenmin voor het onder zich hebben van primaten en katachtigen (artikel 3.20, derde, vierde en vijfde lid). De handel in deze producten en in dieren van deze soorten is zeer lucratief; een aanzuigende werking die uit zou kunnen gaan van een vrijstelling van het verbod om deze producten en dieren onder zich te hebben moet worden voorkomen.59 De betrokken uitzonderingen golden voorheen ook op grond van artikel 11 van de toenmalige Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.
Op grond van de CITES-basisverordening is voor het binnenbrengen van specimens afkomstig van deze soorten de overlegging van een invoervergunning aan de douane vereist. Op grond van artikel 57 van de CITES-uitvoeringsverordening is geen invoervergunning vereist indien de specimens deel uitmaken van de persoonlijke bezittingen van degene die de specimens onder zich heeft. Van deze vrijstelling zijn uitgezonderd jachttrofeeën van de zes hiervoor genoemde soorten; voor het binnenbrengen van deze jachttrofeeën is dus een invoervergunning vereist, ook al maken zij onderdeel uit van iemands persoonlijke bezittingen.
Net als onder de Flora- en faunawet geldt de vrijstelling voor het onder zich hebben van de aal – een soort opgenomen in bijlage B van de CITES-basisverordening – enkel als tevens aantoonbaar is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de Visserijwet 1963 (artikel 3.20, zesde lid). Deze voorwaarde geldt in aanvulling op de voorwaarden opgenomen in het tweede lid van artikel 3.20. Hiermee geldt ten aanzien van het onder zich hebben van de aal hetzelfde als geldt voor het verhandelen van de aal. Artikel 8, vijfde lid, van de CITES-basisverordening bepaalt immers dat een specimen van een soort opgenomen in bijlage B, waaronder de aal, slechts mag worden verhandeld indien het specimen is verkregen overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de instandhouding van de wilde flora en fauna. Voor de aal is dat de Visserijwet 1963. Deze bepaling van de CITES-basisverordening is aangewezen in artikel 3.14, onderdeel a, van deze regeling. Het is dus op grond van onderhavige regeling verboden om in strijd met de Visserijwet 1963 verkregen aal onder zich te hebben en te verhandelen.
Artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming verbiedt, mede ter implementatie van artikel 5 van de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, het onder zich hebben en verhandelen van uit het wild afkomstige dieren van de soorten, genoemd in de bijlage bij dat besluit. Artikel 3.22, eerste en tweede lid, van deze regeling voorziet – op grond van artikel 3.40 van de wet – in een vrijstelling van dit verbod voor een drietal situaties.
Op grond van artikel 3.22, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met het eerste lid, van de regeling geldt een vrijstelling als de dieren aantoonbaar zijn verkregen overeenkomstig de regimes voor jacht, schadebestrijding of populatiebeheer, op grond van een ontheffing van gedeputeerde staten van de provincies of legaal in het buitenland. Deze beperking vloeien voort uit de voornoemde Benelux-overeenkomst en beogen te bewerkstelligen dat binnen de Benelux enkel legaal verkregen wild wordt vervoerd en verhandeld.
Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, onder 1°, in samenhang met het eerste lid van artikel 3.22 geldt ook een vrijstelling voor de opvang van uit het wild afkomstige zieke of gewonde dieren, voor opvangcentra die krachtens de Wet dieren gerechtigd zijn om deze dieren op te vangen. Op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren kan ontheffing aan de opvangcentra worden verleend voor het houden van dieren die niet behoren tot de aangewezen diersoorten of diercategorieën. In de regel zal een ontheffing niet nodig zijn, daar op grond van artikel 2.3 in samenhang met bijlage 2, onderdelen d, e en f, van de Regeling houders van dieren vrijstellingen gelden voor deze opvangcentra.
Ook het vervoer van deze dieren naar de opvangcentra is vrijgesteld (onderdeel artikel 3.22, tweede lid, onderdeel b, onder 2°), mits de overdracht aan een opvangcentrum binnen twaalf uur plaatsvindt. Het toenmalige Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bevatte eenzelfde voorziening. Voor het vervoeren van reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen was echter op verzoek van de Tweede Kamer60 een bijzondere regeling opgenomen, om de stroperij op deze soorten tegen te gaan. Deze voorzag in een meldplicht voor het vervoer van zieke of gewonde reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen. Melding diende te worden gedaan bij de meldkamer van de politie in de regio waar een dier wordt aangetroffen. Dergelijke meldingen konden bij eventuele staande houding direct worden geverifieerd. Teneinde de controlemogelijkheden extra te versterken was voorts bepaald dat bedoelde dieren slechts mogen worden vervoerd door door de politie aangewezen vervoerders. Deze voorziening wordt in de praktijk als waardevol ervaren en wordt derhalve gecontinueerd in het derde lid van artikel 3.22.
Op grond van onderdeel c van het tweede lid in samenhang met het eerste lid van artikel 3.22 geldt tot slot een vrijstelling, ingeval het dier kennelijk is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend. De formulering van deze beperking vertoont gelijkenissen met de beperkingen waaronder de vrijstelling voor het onder zich hebben van te prepareren vogels geldt (artikel 3.18 van deze regeling; zie paragraaf 3.4.3.2 van deze toelichting). Voor de dieren waar deze vrijstelling op van toepassing is, geldt dat er geen bezwaar is tegen het onder zich hebben of verhandelen indien het dier is verkregen zonder het verbod op het opzettelijk doden of vangen van het dier te overtreden (artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet).61
Sommige ziekten, plagen en onkruiden in de land- en tuinbouw kunnen worden bestreden door een natuurlijke vijand, ook wel ‘biologische bestrijders’ genoemd. Ze voorkomen de inzet van bestrijdingsmiddelen en dragen bij aan een duurzame en veilige voedselteelt. Voor het gebruik en de ontwikkeling van biologische bestrijding is het van belang dat soorten waarvan is vastgesteld dat zij niet schadelijk zijn voor natuurwaarden ingezet kunnen worden voor bestrijding. In artikel 3.28 van deze regeling is derhalve vrijstelling verleend van het verbod op het uitzetten van dieren van artikel 3.34, eerste lid, van de wet, indien het uitzetten gebeurt met het oog op het bestrijden van ziekten, plagen en onkruiden. Grondslag voor deze vrijstelling is artikel 3.34, vijfde lid, van de wet voor zover het exoten betreft en artikel 3.34, derde lid, in samenhang met artikel 1.8 van het Besluit natuurbescherming, waar het van nature voorkomende dieren betreft. Het Besluit vrijstelling dier- en plantensoorten onder de Flora- en faunawet bevatte een vrijstelling met dezelfde strekking.
De soorten waarvoor de vrijstelling geldt, zijn biologische bestrijders (bijlage 11) en de prooidieren die door de biologische bestrijders worden gegeten (bijlage 12). Deze bijlagen zijn herzien in vergelijking met de bijlagen 5, 6 en 7 van de Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten onder de Flora- en faunawet. Met betrekking tot commercieel verkrijgbare soorten biologische bestrijders en prooidieren aan de hand van door het bedrijfsleven aangeleverde gegevens en kennis uit openbare bronnen is door experts van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit beoordeeld of het uitzetten van de dieren gevaar oplevert voor natuurwaarden. 34 soorten biologische bestrijders zijn toegevoegd, waarvoor ofwel sinds het vaststellen van de oude lijst in 2005 ontheffing is verleend voor het uitzetten èn die na vijf jaar nog steeds veilig worden beschouwd, ofwel soorten die door de European and Mediterranean Plant Protection Organization zijn geëvalueerd en opgenomen in de door haar vastgestelde lijst van veilige soorten.62
De EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten63 bevat bepalingen inzake het voorkomen, tot een minimum beperken en het verzachten van de nadelige gevolgen van opzettelijke en onopzettelijke introductie en verspreiding binnen de Europese Unie van invasieve uitheemse soorten die zijn geplaatst op de zogenoemde «Unielijst».64 Voor een uitgebreide toelichting op de inhoud van de verordening zij verwezen naar paragraaf 4.5.2 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming.
De EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten is aangewezen in artikel 3.36, onderdeel c, van de wet. Artikel 3.37 van de wet verbiedt het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen (eerste lid), biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten (tweede lid) en wijst de Minister van Economische Zaken aan als bevoegde instantie die is belast met de uitvoering van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen, tenzij die minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen (derde lid).
Artikel 7 van de verordening verbiedt het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen, houden, verhandelen, kweken en in de natuur uitzetten van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort. Dit voorschrift is in artikel 3.29 van onderhavige regeling aangewezen als voorschrift, waarmee het op grond van artikel 3.37, eerste lid, van de wet verboden is in strijd te handelen. De verordening bevat geen onderdelen die geen beoordelingsruimte laten ten behoeve waarvan regels dienen te worden gesteld en er is geen aanleiding om een andere bevoegde instantie aan te wijzen dan de Minister van Economische Zaken.
De soorten Orconectus Limosus (Gevlekte Amerikaanse rivierkreeft), Orconectes virilis (Geknobbelde Amerikaanse rivierkreeft), Pacifastacus leniusculus (Californische rivierkreeft), Procambarus Clarkia (Rode Amerikaanse rivierkreeft), Procambarus fallax forma virginalis (Marmerkreeft) en Eriocheir sinensis (Chinese wolhandkrab) zijn als invasieve uitheemse diersoorten in de Unielijst opgenomen. Deze soorten zijn in Nederland wijdverspreid en het is niet mogelijk om de soorten op een kosteneffectieve wijze uit te roeien. Bevissing van de Chinese wolhandkrab en de uitheemse rivierkreeften en de daaropvolgende te verrichten handelingen zijn een proportionele en effectieve beheersmaatregel in de zin van artikel 19 van de Verordening invasieve uitheemse soorten om de soorten aan de populatie te onttrekken en uit het milieu te halen. De voormalige Vrijstellingsregeling bevissing Chinese wolhandkrab en uitheemse rivierkreeften bevatte daartoe een vrijstelling. Verwezen zij naar de toelichting bij die regeling voor de nadere beleidsmatige overwegingen van deze vrijstelling.65 Artikel 3.30 van onderhavige regeling continueert deze vrijstelling (eerste lid) en de daaraan verboden voorschriften en beperkingen (tweede tot en met vierde lid).
De FLEGT-verordening66 en de Europese Houtverordening67 beogen de handel in illegaal gekapt hout op de interne markt terug te dringen. Kern van de FLEGT-verordening wordt gevormd door zogenoemde Vrijwillige Partnerschap Overeenkomsten (VPA’s).68 Dit zijn bilaterale overeenkomsten die de EU sluit met houtproducerende landen buiten de EU. De VPA’s bevatten afspraken over duurzaam bosmanagement, betere handhaving van de eigen boswetgeving en over de invoering van het FLEGT-vergunningenstelsel. Het vergunningenstelsel houdt in dat het verboden is om bepaalde categorieën hout en houtproducten rechtstreeks vanuit de partnerlanden in de EU in te voeren zonder een geldige door het partnerland afgegeven FLEGT-vergunning.69
De Europese houtverordening is van toepassing op hout en houtproducten uit alle landen, inclusief de lidstaten zelf. De houtverordening verbiedt het op de interne markt brengen van illegaal gekapt hout en daarvan vervaardigde producten70, vereist dat bedrijven zich inspannen om het risico op illegaal gekapt hout te minimaliseren71 en vergt dat de producten door handelsketen traceerbeer zijn72. Hout dat overeenkomstig de FLEGT-verordening of de eerder aangehaalde CITES-basisverordening is binnengebracht, wordt onder de Europese houtverordening als legaal gekapt beschouwd.
De hiervoor omschreven voorschriften uit de FLEGT-verordening en de Europese houtverordening zijn in artikel 4.7 van de wet aangewezen. Artikel 4.8, eerste lid, van de wet verbiedt het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van deze verordeningen. Artikel 4.8, tweede lid, van de wet biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de verordeningen die geen beoordelingsruimte laten. De Minister van Economische Zaken is op grond van artikel 4.8, derde lid, van de wet belast met de uitvoering van de verordeningen, tenzij de minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen. Van de mogelijkheid om op grond van artikel 4.8, vierde lid, van de wet om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de FLEGT-verordening en de Europese houtverordening die wel beoordelingsruimte laten, is in het Besluit natuurbescherming geen gebruik gemaakt. Deze wijze van uitvoeren is dezelfde als die bij de EU-verordeningen inzake het verhandelen en onder zich hebben van dieren en planten en inzake invasieve uitheemse soorten (paragraaf 3.8 van de wet; zie paragrafen 3.4 en 3.5 van deze toelichting).
In artikel 4.1, eerste lid, van onderhavige regeling zijn de voorschriften aangewezen, waarmee het op grond van artikel 4.8, eerste lid, van de wet verboden is in strijd te handelen. De Minister van Economische Zaken is krachtens artikel 4.8, derde lid, van de wet aangewezen als de bevoegde autoriteit in de zin van deze verordeningen. In de praktijk zal – net als voorheen het geval was onder de Flora- en faunawet – de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de benodigde controles op de naleving van de verordening uitvoeren en gegevens over de naleving verzamelen.
In artikel 4.1, tweede lid, van de regeling is – op grond van artikel 4.8, tweede lid, van de wet – bepaald dat de marktdeelnemer een vergunning in de zin van de FLEGT-verordening indient ten minste één werkdag voorafgaand aan het indienen van de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen bij de douane. De tijd tussen een aangifte en de beslissing van de douaneautoriteiten om de goederen vrij te geven, is te kort om een beoordeling van de geldigheid van een vergunning te maken. Door de vergunning voorafgaand aan de aangifte te laten indienen, is geborgd dat een beslissing op de aanvaarding van de geldigheid van een vergunning is genomen voordat de douane haar beslissing neemt om de goederen wel of niet vrij te geven. Op deze wijze kan een vlotte doorstroming van goederen aan de grens beter worden gegarandeerd.
Artikel 6.2 van de wet voorziet in het eerste lid in de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om overeenkomstig een door hem vastgesteld tarief een vergoeding te vragen van de kosten voor de behandeling van aanvragen van vergunningen of ontheffingen en aanvragen tot verlenging of wijziging – toelating – alsook voor de controlehandelingen die worden verricht met het oog op de instandhouding van vergunningen en ontheffingen – post-toelating – voor activiteiten ingeval hij het bevoegd gezag is. Het tweede lid behelst een grondslag voor de korpschef om een vergoeding voor de kosten van het verlenen van een jachtakte te vragen, overeenkomstig een door de Minister van Economische Zaken vast te stellen tarief. Rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties die op grond van artikel 3.38, eerste lid, onderdeel d, van de wet zijn belast met de taak van het uitgeven van ringen, merken of merktekens kunnen op grond van het derde lid van artikel 6.2 een tarief vragen. Het in rekening brengen van deze kosten volgt uit het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het rapport ‘Maat houden, een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten’73.
In de artikelen 5.1 tot en met 5.5 van deze regeling zijn de tarieven voor vergoedingen die verschuldigd zijn op grond van de wet. Voor de tarieven op het vlak van de soortenbescherming (hoofdstuk 3 van de wet) vormen deze tarieven een herziening van de tarieven die op grond van de toenmalige Flora- en faunawet in rekening werden gebracht. Voor de tarieven op het vlak van de gebiedsbescherming (hoofdstuk 2 van de wet) en houtopstanden, hout en houtproducten (hoofdstuk 4 van de wet) zijn de in deze regeling vastgelegde tarieven nieuw; de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 en Boswet bevatten geen grondslag voor het in rekening brengen van vergoedingen voor het behandelen van aanvragen voor vergunningen of ontheffingen.
Voor elk tarief is de gemiddelde tijdsbelasting in uren geschat die de behandeling van een aanvraag voor een vergunning of ontheffing kost. Dit aantal uren is vervolgens vermenigvuldigd met een uurtarief. Voor de uurtarieven is uitgegaan van de gebruikelijke tarieven van de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland, de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken, voor de toestemmingen waarvan zij belast is met de uitvoering. Voor de toestemmingen die niet door RVO.nl worden uitgevoerd, is aangesloten bij de Handleiding Overheidstarieven 201574. In het uurtarief zijn de kosten verwerkt die redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de verhaalbare activiteit, zoals loonkosten, overhead, kosten voor materiaal en IT, kosten voor extern advies en kosten voor het in rekening brengen van het tarief. Van de tarieven maken geen onderdeel uit de kosten voor activiteiten die niet onmiddellijk verband houden met het verlenen van de vergunning of de ontheffing, zoals beleidsvoorbereiding, vooroverleg en bezwaar en beroep.
Bij de Natura 2000-vergunningen (artikel 2.7, tweede lid, van de wet) en ontheffingen van de soortenbeschermingsverboden (artikelen 3.3, eerste lid, en 3.8, eerste lid, in voorkomende gevallen in samenhang met artikel 3.10, tweede lid), in de gevallen waarin het Rijk bevoegd gezag is op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de wet is onderscheid gemaakt naar de looptijd van de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing (artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de regeling). Voor vergunningen en ontheffingen met een korte looptijd is een lager tarief vastgesteld dan voor vergunningen en ontheffingen met een lange looptijd. Dit onderscheid is om twee redenen gemaakt: aanvragen voor een vergunning of ontheffing met langere duur is vaak complexer, omdat de effecten over een langere periode doorwerken, en aan vergunningen en ontheffingen zijn vaak periodieke rapportageverplichtingen als voorwaarde gekoppeld, die ook weer beoordeeld moeten worden. Deze verschillen rechtvaardigen een gedifferentieerd tarief.
Bij de andere toestemmingen is een vast tarief per vergunning of ontheffing opgenomen.75 Het is niet mogelijk om bij deze toestemmingen op voorhand onderscheid te maken tussen verschillende activiteiten, op grond van bijvoorbeeld de aard, omvang of duur van de activiteit waarvoor de toestemming wordt gevraagd.
Het volledig doorberekenen van de kosten zou in sommige gevallen leiden tot onevenredig hoge bedragen. Dit is het geval bij de bedragen die in rekening kunnen worden gebracht voor de documenten op grond van de CITES-basisverordening (artikel 5.2, derde lid, van de regeling). De retributies op grond van de Flora- en faunawet voor deze documenten waren niet kostendekkend, omdat het heffen van kostendekkende tarieven zou kunnen leiden tot verplaatsing van de handel naar andere landen en tot meer illegale invoer en uitvoer in Nederland. Om die reden worden de bedragen voor deze documenten gecontinueerd.76
Voor de hoogte van de vergoeding voor de aanvraag voor de jachtakte (artikel 5.4, eerste lid) wordt – net als onder de Flora- en faunawet – aangesloten bij de gedeeltelijke vergoeding die voor het vergelijkbare wapenverlof op grond van de Wet wapens en munitie wordt gevraagd. De hoogte van de vergoeding voor de aanvraag van de valkeniersakte is hiermee in overeenstemming (artikel 5.2, eerste lid).
Er zullen geen vergoedingen in rekening gebracht worden voor controles of verificaties als bedoeld in EU-verordeningen of richtlijnen ().77 Enkel de eerder aangehaalde FLEGT-verordening voorziet in verplichte verificaties van FLEGT-vergunningen. Het vragen van een vergoeding voor deze verificaties zou in de rede kunnen liggen, omdat de FLEGT-vergunninghouder aan minder verplichtingen bij de invoer van hout hoeft te voldoen en dus profijt heeft van de verificatie. Het vragen van een vergoeding in deze gevallen zou echter het gebruik van FLEGT-vergunningen om duurzaam hout in te voeren kunnen ontmoedigen, hetgeen onwenselijk is.
In artikel 5.5, eerste lid, is bepaald dat een ontheffing, vergunning, verklaring of document als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.2 niet wordt afgegeven dan na voldoening van de in bedoelde artikelonderdelen genoemde vergoedingen van kosten. In sommige gevallen is voorafgaande betaling niet mogelijk. Derhalve is in hetzelfde artikellid bepaald dat ook zekerheid van betaling mag worden gesteld. Daarbij valt te denken aan de afgifte tot eenmalige afschrijving van een bank- of girorekening of betaling via creditcard.
Op grond van artikel 7.4 van de wet kan de minister bepalen dat in beslag genomen dieren dienen te worden teruggestuurd naar het land van uitvoer of herkomst of naar enige andere plaats buiten Nederland die daarvoor geschikt is. Om aan dit besluit van de minister gevolg te kunnen geven, zal in de meeste gevallen een ontheffing in het kader van artikel 3.40 van de wet, evenals een uitvoervergunning in het kader van de basis- en uitvoeringsverordening (CITES) vereist zijn. In dit specifieke geval zal – net als onder de Flora- en faunawet – voor de afgifte van desbetreffende documenten geen vergoeding van kosten verschuldigd zijn (artikel 5.5, tweede lid).
Op grond van artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn bij besluit van de Minister van Economische Zaken aangewezen ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij en krachtens de wet. Op grond daarvan zijn in artikel 6.1, onderdeel a, van deze regeling aangewezen de ambtenaren van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, de uitvoeringsdienst van het Ministerie van Economische Zaken. Onderdeel b voorziet in de aanwijzing van de ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, met uitzondering van de met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren van Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. Deze laatsgenoemde ambtenaren zijn immers al op grond van artikel 7.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet aangewezen als toezichthouder, uit hoofde van het feit dat zij door de Minister van Veiligheid en Justitie zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar op grond van de Wet op de Economische Delicten.
Op grond van artikel 7.1, eerste lid, onderdelen b en c, zijn ook de andere door de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van de Wet op de Economische Delicten aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren en de door gedeputeerde staten van de provincies aangewezen ambtenaren aangewezen als toezichthouder op grond van de wet. Voor deze categorieën van toezichthouders is derhalve geen aanwijzing in onderhavige regeling vereist.78
Verwezen zij naar het integraal afwegingskader dat is gevolgd bij de keuzen die zijn gemaakt ten aanzien van de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming, zoals uiteengezet in hoofdstuk 6 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming en in de daar genoemde documenten. De in het onderhavige besluit opgenomen bepalingen zijn voor een belangrijk deel uitvoerend van aard. Op de noodzaak en achtergrond bij de gemaakte keuzen is steeds in de voorgaande paragrafen ingegaan. In het bijzonder van belang in het licht van het integraal afwegingskader zijn de vrijstellingen van de soortenbeschermingsbepalingen bij schadebestrijding en de handel- en bezitsverboden. Deze bieden – in samenhang met de eisen in de Wet natuurbescherming en het Besluit natuurbescherming – een evenwichtig kader waardoor enerzijds de verbodsbepalingen geen onevenredige uitwerking in het maatschappelijk verkeer hebben en tegelijk waarborgen gelden uit een oogpunt van de noodzakelijke bescherming van inheemse en uitheemse soorten. Tevens zijn van belang de bepalingen die uitvoering geven aan de EU-wetgeving inzake handel en bezit; daarbij is de beoordelingsruimte evenwel beperkt of geheel afwezig. Waar sprake is van enige beoordelingsruimte, is deze op overeenkomstige wijze ingevuld als in de voorheen op grond van de Flora- en faunawet gestelde regels, nu deze voor deze onderwerpen voldeden. Ten aanzien van de hoogte van de bestuurlijke boeten is, zoals aangegeven in hoofdstuk 8 van deze toelichting, binnen de wettelijke mogelijkheden een afweging gemaakt naar gelang de ernst van het feit (recidive) en het afschrikkende karakter van het op te leggen bedrag.
Ten opzichte van de voorheen geldende wetgeving op grond van de Wet natuurbescherming, de Flora- en faunawet en de Boswet worden in deze regeling geen nieuwe normen en instrumenten geïntroduceerd. De regeling introduceert evenmin nieuwe bevoegdheden of verantwoordelijkheden voor andere overheden.
Het onderzoeksbureau SIRA-consulting BV heeft onderzoek gedaan naar de regeldrukeffecten van de onderhavige regeling, tezamen met die van het Besluit natuurbescherming.
Uit het onderzoeksrapport van dat bureau blijkt dat de effecten van de onderhavige regeling neutraal zijn. Het Besluit natuurbescherming leidt tot een beperkte verlaging van de structurele administratieve lasten voor burgers en bedrijven; in paragraaf 6.3.1. van de nota van toelichting bij dat besluit is daar nader op ingegaan.
De structurele nalevingskosten veranderen niet door de onderhavige regeling en het Besluit natuurbescherming en de onderhavige regeling. Deze zijn namelijk slechts een uitwerking van de verplichtingen die reeds zijn onderzocht bij het bepalen van de regeldrukeffecten van de Wet natuurbescherming.
Volgens het onderzoeksrapport zijn ten opzichte van de Wet natuurbescherming ook geen aanvullende, eenmalige, regeldrukeffecten te verwachten. Eventuele kosten voor bijvoorbeeld kennisname en bezwaar- en beroepsprocedures volgen al uit de berekening van het regeldrukeffect van de Wet natuurbescherming en zijn daarin dan ook reeds meegenomen.
De regeling introduceert geen nieuwe bevoegdheden of verantwoordelijkheden voor andere overheden en leidt niet tot extra bestuurlijke lasten.
Artikel 2.7 van deze regeling schrijft een melding voor. Op de verstrekking van de in artikel 2.7, vijfde lid, gevraagde persoonsgegevens voor de melding is de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing. Die wet staat toe dat gegevens worden verstrekt als dat noodzakelijk is voor de goede invulling van een publiekrechtelijke taak, zoals in dit geval de handhaving van de wetgeving (artikel 8, onderdeel e, van die wet). Daarbij geldt een aantal voorwaarden (artikel 9 van genoemde wet). Het bestuursorgaan waarbij een melding is gedaan registreert de melding in AERIUS Register. Ook bij vergunningaanvragen slaat het bevoegde bestuursorgaan persoonsgegevens uit de berekening die met AERIUS Calculator is gemaakt in AERIUS Register op. Bij de ontwikkeling van het reken- en registratie-instrument AERIUS is het toetsmodel Privacy Impact Assessment (PIA) Rijksdienst toegepast.79 Het PIA is een hulpmiddel om bij ontwikkeling van beleid, en de daarmee gepaard gaande wetgeving of bouw van ICT-systemen en aanleg van databestanden, privacyrisico’s op gestructureerde en heldere wijze in kaart te brengen.
Uit het PIA is naar voren gekomen dat de Minister van Economische Zaken de verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet beschermingspersoonsgegevens is voor de verwerking van de persoonsgegevens die ingevolge artikel 2.7, vijfde lid, van deze regeling zijn gemeld.
De Autoriteit Persoonsgegevens adviseerde om op passende wijze aandacht te schenken aan eventuele andere uitkomsten van het PIA en de aanpassingen naar aanleiding daarvan. In reactie daarop wordt gemeld dat uit het PIA geen risico’s naar voren kwamen, zodat aanpassingen niet nodig waren.80
Het ontwerp van de onderhavige regeling is tezamen met het Besluit natuurbescherming voor commentaar voorgelegd aan maatschappelijke organisaties van belanghebbenden, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW). Tevens is advies gevraagd aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Raad voor de Rechtspraak, het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) en de Autoriteit Persoonsgegevens. Reacties zijn ontvangen van 41 maatschappelijke organisaties en individuele burgers, van de bestuurlijke organisaties (IPO, VNG, UvW) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Raad voor de Rechtspraak, Actal en de Autoriteit Persoonsgegevens.
De uitgebrachte commentaren van burgers, belangenorganisaties en bestuurlijke koepels hebben op verschillende plekken geleid tot verduidelijking van de tekst van de regeling en de daarbij horende toelichting, alsook van het Besluit natuurbescherming en de daarbij behorende nota van toelichting. Voor zover het commentaar deze regeling betrof is in de toelichting steeds te bestemder plekke gerefereerd aan de commentaren die aan het desbetreffende onderwerp raken. In hoofdstuk 7 van de nota van toelichting is uitvoeriger ingegaan op enkele bredere thema’s in de commentaren; kortheidshalve zij daarnaar verwezen.
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 2.2 van deze toelichting, waarnaar zij verwezen. In aanvulling daarop zij opgemerkt dat het tweede lid81 beoogt te voorkomen dat – door de enkele vaststelling van een nieuwe versie van AERIUS – een project dat of andere handeling die eerst de in de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit natuurbescherming bedoelde grenswaarde niet overschreed, uitkomt op een berekening waardoor die waarde alsnog blijkt te worden overschreden, waardoor alsnog een vergunning zou moeten worden aangevraagd of de stikstofdepositie bij de verlening van de vergunning zou moeten worden betrokken.
Dit artikel voorziet in de afbakening van het gebied dat betrokken dient te worden bij de vaststelling of de aanleg of wijziging van een hoofdweg, dan wel een andersoortige aanpassing van een hoofdweg, verslechterende of significant verstorende effecten voor een Natura 2000-gebied kan hebben, gelet op de te veroorzaken stikstofdepositie. Deze effecten worden in de regel bepaald bij het vaststellen van een tracébesluit voor de aanleg of de aanpassing van een hoofdweg. Het artikel bepaalt dat het onderzoeksgebied wordt beperkt tot de Natura 2000-gebieden die zijn gelegen in de nabijheid van het gebied dat zich uitstrekt van de voorafgaande tot en met de eerstvolgende aansluiting op het wegvak waar de aanleg of wegaanpassing plaatsvindt, aangevuld met de Natura 2000-gebieden in de nabijheid van de wegvakken waar de aanleg of wegaanpassing een toename van de weekdaggemiddelde verkeersintensiteit veroorzaakt van ten minste 1.000 motorvoertuigen per rijrichting. De gebieden in de nabijheid zijn die Natura 2000-gebieden waar zich nog effecten voordoen als gevolg van het wegverkeer binnen het onderzoeksgebied. Deze afbakening van het onderzoeksgebied geldt naast de grenswaarde die ten aanzien van hoofdwegen is vastgelegd in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van het Besluit natuurbescherming.
Met de afbakening van het onderzoeksgebied is uitvoering gegeven aan de wens van het kabinet om de bepaling van de effecten van Rijksinfrastructuurprojecten te vereenvoudigen door te komen tot zinvolle methoden van effectbepaling. Vanuit verkeerskundig oogpunt is bij de berekening van de effecten van afzonderlijke projecten met betrekking tot de aanleg of aanpassing van hoofdwegen een intensiteitsverandering van 1.000 motorvoertuigen per etmaal per rijrichting de laagste waarde waarover het daarvoor best beschikbare model – het Nederlands Regionaal Model (NRM) – nog zinvolle uitspraken kan doen. Om die reden is in deze regeling bepaald dat bij de berekening van effecten ten behoeve van de aanleg of wijziging, dan wel andersoortige aanpassing van een hoofdweg, geen projectspecifieke berekeningen worden uitgevoerd voor wegvakken waar de verkeerstoename lager is dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal per rijrichting.
Daar waar op het hoofdwegennet wijzigingen in de verkeersintensiteit optreden die kleiner zijn dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal per rijrichting, maken deze wijzigingen onderdeel uit van de doorrekening van het verkeerseffect van het totale wegverkeer, inclusief het verkeerseffect van alle hoofdinfrastructuurprojecten gezamenlijk. De stikstofdepositie die het totale wegverkeer op het hoofdwegennet veroorzaakt, wordt in het kader van de jaarlijkse monitoring op basis van de meest actuele inzichten voor de verschillende zichtjaren berekend en in AERIUS meegenomen in de depositieruimte. Op deze manier worden de prognoses van de stikstofdepositie van het wegverkeer, bestaande uit een combinatie van autonome ontwikkeling en effecten van hoofdwegenprojecten zo goed mogelijk inzichtelijk gemaakt en jaarlijks geactualiseerd. In de gebiedsanalyses is per Natura 2000 gebied onderbouwd dat deze totale depositieruimte beschikbaar kan worden gesteld en niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten en dat de instandhoudingsdoelstellingen op termijn kunnen worden gerealiseerd. Indien nodig worden de gebiedsanalyses op basis van de monitoringsresultaten geactualiseerd. Hierdoor is uitgesloten dat de stikstofdepositie als gevolg van de aanleg, wijziging of andersoortige aanpassing van een hoofdweg, langs wegvakken die niet in het onderzoeksgebied ten behoeve van een tracébesluit zijn onderzocht, de kwaliteit van de voor stikstof gevoelige habitats kan verslechteren of daarvoor significante gevolgen kan hebben.
De artikelen 2.3 en 2.4 zijn toegelicht in paragrafen 2.3.1 en 2.3.2 van deze toelichting. In aanvulling daarop kan ten aanzien van artikel 2.4 – dat regels stelt over de berekening van de omvang van de ontwikkelingsruimte die aan een project of andere handeling moet worden toegedeeld – nog het volgende worden gemeld.
Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, bevat het vierde lid van artikel 2.4 een specifieke regel voor de berekening van de toename van de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door tijdelijke projecten of tijdelijke andere handelingen, met een duur van ten hoogste vijf jaar. Voor dergelijke projecten en handelingen ligt het niet in de rede om – zoals de hoofdregel in het tweede en derde lid van artikel 2.4 is – uit te gaan van een permanente stikstofdepositie, maar van de gemiddelde stikstofdepositie gedurende de periode dat het project of de andere handeling wordt uitgevoerd. Ter toelichting van de methodiek van middeling voor tijdelijke projecten en andere tijdelijke handelingen moge het volgende rekenvoorbeeld dienen. Een tijdelijk project dat gedurende vijf jaar een depositie van 12 mol per hectare per jaar veroorzaakt, veroorzaakt in totaal gedurende de looptijd van dat project een depositie van 60 mol per hectare. Deze totale depositie wordt gedeeld door zes, gegeven de zesjaarse periode waarvoor het programma aanpak stikstof wordt vastgesteld. De ontwikkelingsruimte die voor het tijdelijk project benodigd is, is daarmee een gemiddelde depositie van 10 mol per hectare per jaar gedurende de zes jaar van de programmaperiode. Deze 10 mol wordt aan het tijdelijke project toegedeeld bij het desbetreffende toestemmingsbesluit.
Voor de vraag of sprake is van een tijdelijk project of tijdelijke handeling, wordt overigens niet alleen naar de realisatiefase, maar ook naar de exploitatiefase gekeken. Wanneer een project bestaat uit een realisatiefase van ten hoogste vijf jaar, maar datzelfde project vervolgens in de exploitatiefase blijvend stikstofdepositie veroorzaakt, dan is geen sprake van een tijdelijk project en geldt de reguliere systematiek als neergelegd in het tweede en derde lid van artikel 2.4 en zal op basis van de hoogste depositie die gedurende één van deze fasen wordt veroorzaakt ontwikkelingsruimte moeten worden toegekend. Als sprake is van duidelijk afgebakende activiteiten die respectievelijk betrekking hebben op een voorbereidingsfase van ten hoogste vijf jaar en een exploitatiefase van onbepaalde duur, en als deze als twee verschillende projecten kunnen worden gezien waarvoor afzonderlijke vergunningen worden aangevraagd, dan kunnen de voorbereidingsactiviteiten gelden als tijdelijk project. Door tegelijkertijd voor de onderscheiden activiteiten afzonderlijke vergunningen aan te vragen, kan de ondernemer wel direct zekerheid verkrijgen over het totale traject, voordat hij de investering aangaat.82
In het vijfde tot en met negende lid van artikel 2.4 wordt geregeld welke situatie als uitgangspunt moet worden genomen voor de bepaling van de toename van de stikstofdepositie die een project of een andere handeling veroorzaakt.
Indien het project of de andere handeling een uitbreiding of een andere wijziging van een bestaande situatie betreft die eerder is toegestaan op grond van de wet83, dan wordt ingevolge het vijfde lid, onderdeel a, de toename van de stikstofdepositie door het project of de andere handeling bepaald ten opzichte van de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die eerder is toegestaan. Dat kan zijn een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de wet, een omgevingsvergunning waarbij de Natura 2000-toets op grond van artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht aanhaakt of een beheerplan waarin een project of andere handeling is vrijgesteld van de vergunningplicht op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet. Het volstaat als voor de bestaande activiteit toestemming is verleend voor de stikstofdepositie op het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied of het Natura 2000-gebied waarop de depositie het hoogst is. Wanneer eerder een melding op grond van artikel 2.7 van deze regeling is gedaan, wordt de toename van de stikstofdepositie bepaald ten opzichte van die melding.
In het zesde lid van artikel 2.4 is een specifieke regel opgenomen voor het geval dat een voorgenomen project of andere handeling bestaat uit de wijziging of uitbreiding van een bestaande activiteit ten aanzien waarvan één of meer meldingen zijn gedaan na het toestemmingsbesluit of de melding, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a. In dat geval wordt voor het bepalen van de toe te delen ontwikkelingsruimte uitgegaan van het project dan wel de andere handeling zoals gerealiseerd overeenkomstig de laatste melding. Als zich na het toestemmingsbesluit of de eerste melding wijzigingen hebben voorgedaan waarvoor een toestemmingsbesluit is verleend, dan geldt uiteraard wel de hoofdregel van het vijfde lid, onderdeel a, en geldt dat toestemmingbesluit als uitgangssituatie.
Indien sprake is van wijziging of uitbreiding van een vóór 1 januari 2015 al bestaande activiteit waarvoor geen toestemmingsbesluit als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel a, is verleend, dan wordt ingevolge het vijfde lid, onderdeel b, de toename afgezet tegen de stikstofdepositie die de bestaande activiteit feitelijk vóór 1 januari 2015 ten hoogste veroorzaakte. Het vijfde lid, onderdeel c, bevat een bijzondere regeling voor het geval dat de stikstofdepositie die de activiteit feitelijk veroorzaakte in de periode vóór 1 januari 2015 hoger was dan de stikstofdepositie als gevolg van de activiteit waarvoor vóór 1 juli 2015 – de ingangsdatum van het programma aanpak stikstof – toestemming is verleend. In dat geval wordt de stikstofdepositie afgezet tegen de stikstofdepositie die de bestaande activiteit feitelijk veroorzaakte. Deze regels sluiten aan bij de wijze waarop in het programma rekening is gehouden met de bestaande, feitelijke depositie van activiteiten. Voor het programma aanpak stikstof zijn met behulp van het rekeninstrument AERIUS de feitelijke emissies berekend voor de aanvang van het programma op basis van het feitelijk gebruik door de verschillende sectoren. Deze feitelijke stikstofdepositie maakt deel uit van de achtergronddepositie waarmee rekening is gehouden in het programma en de daarvan deel uitmakende gebiedsanalyses, die op gebiedsniveau de ecologische beoordeling van het programma vormen. De bevoegde gezagen kunnen daarom bij de toestemmingverlening voor de stikstofdepositie die de betrokken activiteiten veroorzaakten vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het programma verwijzen naar de ecologische beoordeling die ten grondslag ligt aan het programma. Toekenning van ontwikkelingsruimte blijft hiervoor achterwege. Er wordt uitsluitend ontwikkelingsruimte toegedeeld voor de toename van de stikstofdepositie die het gevolg is van de voorgenomen uitbreiding of wijziging van de activiteit ten opzichte van de bestaande activiteit en de daarbij behorende stikstofdepositie die feitelijk werd veroorzaakt vóór de inwerkingtreding van het programma. Aan het bevoegde gezag voor de toestemmingverlening wordt de keuze gelaten om bij de toestemmingverlening voor wijzigingen van bedrijven vanaf 1 februari 2009 – de datum waarop de vergunningplicht van artikel 19d van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 van toepassing werd voor alle Natura 2000-gebieden – waarvoor geen vergunning is aangevraagd maatwerk toe te passen, binnen de kaders van deze regeling.
Het vijfde lid is niet relevant ingeval sprake is van ongewijzigde voortzetting van projecten waarvoor al een vergunning was verleend op grond van de Hinderwet of de Wet milieubeheer vóór de datum waarop artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn moest zijn omgezet84. In dat geval behoefde voor dat project onder de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 niet een afzonderlijke vergunning te worden verleend85; met de Wet natuurbescherming is dat niet anders geworden. Deze uitzondering op de vergunningplicht geldt overigens niet zonder meer voor het op de realisatie van het project volgende gebruik dat zelf niet als project maar als andere handeling is aan te merken (bijvoorbeeld het houden van vee in de voor de omzettingsdatum vergunde stal). Voor deze andere handeling kan evenwel de vrijstelling voor ‘bestaand gebruik’ van artikel 2.9 van de Wet natuurbescherming, voorheen artikel 19d, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, gelden; dat is het geval als sprake is van gebruik dat op 31 maart 2010 bestond en daarna ongewijzigd is voortgezet.86 Als sprake is van wijziging of uitbreiding van het project of – na 31 maart 2010 – van de andere handeling, dan is wel een vergunning vereist op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, voorheen artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze heeft dan overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betrekking op de volledige activiteit, zoals deze is gewijzigd, maar de toe te delen ontwikkelingsruimte kan, zoals hiervoor is uiteengezet, worden beperkt tot de toename van de depositie ten opzichte van de feitelijke depositie vóór 1 januari 2015.87
De feitelijke stikstofdepositie die een bestaande activiteit veroorzaakte vóór 1 januari 2015 is volgens het zevende lid de stikstofdepositie die ten hoogste werd veroorzaakt in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 op grond van het gebruik dat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden met inachtneming van de stikstofdepositie die ten hoogste kon plaatsvinden overeenkomstig de geldende omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of overeenkomstig een vergunning of melding krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. Daarbij is het zevende lid ten opzichte van de regeling in de toenmalige Regeling programmatische aanpak stikstof verduidelijkt, in die zin dat niet langer is bepaald dat moet zijn gehandeld binnen de kaders van de geldende vergunning, maar is bepaald dat de depositie niet hoger mag zijn dan de depositie die was toegestaan op grond van de geldende omgevingsvergunning, milieuvergunning of Hinderwetvergunning. Voor de toepassing van de onderhavige regeling is immers een eventuele afwijking van de vergunning alleen relevant voor zover deze de omvang van de stikstofemissie betreft.88
De initiatiefnemer moet in in het kader van de toepassing van het zevende lid aantonen wat binnen deze kaders de hoogste feitelijke stikstofdepositie als gevolg van zijn bestaande activiteit was in de jaren 2012 tot en met 2014. Voor een veehouderijbedrijf kan de initiatiefnemer de feitelijke depositie aantonen met behulp van gegevens uit een landbouwtelling als bedoeld in de Landbouwwet, uit de Geografische Informatie Agrarische Bedrijven (GIAB), gegevens over de aantallen op het bedrijf aanwezige dieren (op grond van artikel 32, tweede lid, onderdelen d en e, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) of financiële gegevens waaruit blijkt hoeveel dieren zijn aangevoerd en afgevoerd. Voor industrie kan de initiatiefnemer bijvoorbeeld gebruik maken van (milieu)jaarverslagen. Provincies kunnen in beleidsregels bepalen dat zij aanvullende informatie vragen waarmee een initiatiefnemer zijn bestaande activiteit kan aantonen, zoals een omgevingsvergunning voor het bouwen. Daarmee kan worden voorkomen dat een initiatiefnemer een vergunningaanvraag indient voor vermeende bestaande dieraantallen, terwijl niet eerder een vergunning voor stallen voor dat aantal dieren is verleend.
Het achtste lid bevat een specifieke regeling in verband met de specifieke aard van de bedrijfsvoering van Defensie, die wordt gekenmerkt door fluctuaties. Zowel door het aangaan of beëindigen van missies, waardoor personeel en materieel wordt uitgezonden naar het buitenland of weer terugkomt, alsmede door variaties in oefenprogramma’s, kan tijdelijk minder gebruik plaatsvinden dan binnen de vergunning is toegestaan of kan juist sprake zijn van volledig gebruik. Voor activiteiten die in opdracht van de Minister van Defensie plaatsvinden wordt de feitelijk veroorzaakte stikstofdepositie daarom bepaald op grond van het volledig operationeel gebruik. Voor een milieu-inrichting (bijvoorbeeld een kazerne) gaat het om het volledig operationeel gebruik binnen de kaders van een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit, een milieuvergunning of een melding krachtens de Wet milieubeheer. Voor oefenterreinen van de Defensie wordt het bestaand gebruik beschreven in beheerplannen. Voor militaire luchthavens volgt uit de Wet luchtvaart het maximale gebruik dat is toegestaan. In de ecologische beoordeling van het programma aanpak stikstof is rekening gehouden met het maximale operationele gebruik door Defensie.
Voor een project dat of andere handeling die betrekking heeft op een wijziging of uitbreiding van een weg, vaarweg of spoorweg wordt ingevolge het negende lid de toename van de stikstofdepositie bepaald ten opzichte van de stikstofdepositie die het gevolg is van het verkeer op het wegennet, vaarwegennet, onderscheidenlijk het spoorwegennet, uitgaande van de autonome ontwikkeling van het verkeer. Voor de autonome ontwikkeling van het verkeer vanaf de inwerkingtreding van het programma is geen ontwikkelingsruimte benodigd. Hiermee is in het programma reeds rekening gehouden in de depositieruimte.89
Artikel 2.5 voorziet in de aanwijzing van de zogenoemde prioritaire projecten en prioritaire andere handelingen, waarvoor op voorhand ontwikkelingsruimte is gereserveerd. In paragraaf 2.3.3 van het algemene deel van de toelichting is daarop ingegaan. In bijlage 1 zijn de naam, de locatie en een korte omschrijving van de projecten en andere handelingen waarvoor ontwikkelingsruimte is gereserveerd, vermeld. De laatst geldende lijst van projecten en andere handelingen als opgenomen in de bijlage bij de toenmalige Regeling programmatische aanpak stikstof is ongewijzigd overgenomen. Een wijziging van de lijst is in voorbereiding; deze zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2017 van kracht worden. Voor een uitgebreide beschrijving van de projecten van het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Ruimte (MIRT) wordt in de bijlage verwezen naar documenten waarin die projectomschrijvingen zijn opgenomen. Voor de prioritaire projecten en andere prioritaire handelingen wordt in de bijlage tevens verwezen naar een website (http://pas.natura2000.nl/pages/prioritaire-projecten.aspx) voor meer informatie over de aard van de projecten en handelingen.
De in artikel 2.6 geregelde registratie van afschrijvingen en bijschrijvingen van ontwikkelingsruimte in AERIUS Register is toegelicht in artikel 2.3.4 van het algemene deel van de toelichting. In aanvulling daarop zij opgemerkt dat het vierde lid nieuw is ten opzichte van de vergelijkbare bepaling in de toenmalige Regeling programmatische aanpak stikstof. Ingeval van aanhaking van de Natura 2000-toets bij een omgevingsvergunning waarvoor de provincie een verklaring van geen bedenkingen afgeeft, kan de provincie niet terstond na verlening van de vergunning afschrijven, maar eerst na ontvangst van het door het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning – overeenkomstig artikel 3.12, vierde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht – toe te zenden afschrift van die vergunning.90
De meldingsplicht waarin artikel 2.7 voorziet is toegelicht in paragraaf 2.4 van het algemene deel van de toelichting. In aanvulling daarop kan het volgende worden opgemerkt.
De in het eerste lid neergelegd minimumtermijn betekent dat de melding ten minste vier weken voorafgaand aan het begin van de uitvoering van de werkzaamheden moet worden gedaan. Met de uitvoering van de werkzaamheden moet binnen twee jaar na de melding worden gestart. Dat impliceert dat voorgenomen activiteiten voldoende concreet moeten zijn voordat een melding kan worden gedaan. Alleen voor het plaatsen van extra dieren in een bestaande inrichting geldt dat de melding uiterlijk drie maanden van tevoren moet worden gedaan (tweede lid).
Het bevoegd gezag, waarbij ingevolge het derde lid de melding moet worden gedaan, is het bevoegde gezag dat ingevolge artikel 1.3, eerste en vierde lid, van de wet bevoegd is voor de verlening van de vergunning, bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de wet.
De melding kan ingevolge het vierde lid worden gedaan met gebruikmaking van AERIUS Calculator, maar dit is niet verplicht. Ingevolge artikel 2.1 van deze regeling moet de initiatiefnemer met behulp van AERIUS Calculator de stikstofdepositie berekenen die zijn voorgenomen project of andere handeling veroorzaakt op een voor stikstof gevoelig habitat in een Natura 2000-gebied. In de praktijk is een elektronische melding met behulp van AERIUS dan ook praktischer dan een afzonderlijke schriftelijke melding. Ingeval een initiatiefnemer niet met behulp van AERIUS meldt, dan moet hij de ingevolge het vijfde lid vereiste gegevens schriftelijk melden bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag voert vervolgens die gegevens in AERIUS in. Voor de gegevens die moeten worden gemeld is aangesloten bij de eisen aan een aanvraag om een omgevingsvergunning, waarbij voor de natuurtoets kan worden aangehaakt (artikelen 1.3 en 8.1 van de Regeling omgevingsrecht en artikel 2.2aa, onderdeel a, van het Besluit omgevingsrecht).
In de Wet op de economische delicten is overtreding van krachtens artikel 2.9, achtste lid, van de wet gestelde regels strafbaar gesteld (artikel 1a, onderdeel 2°). Dat betekent dat het strafbaar is als ten onrechte geen melding wordt gedaan, dus wanneer een meldingsplichtig project wordt gerealiseerd of een meldingsplichtige andere handeling wordt verricht zonder dat een melding is gedaan, of als bij een melding onjuiste gegevens wordt verstrekt, of als een activiteit ten onrechte wordt gemeld, in het bijzonder als een melding is gedaan en binnen twee jaar nog niet met het project of de handeling is gestart.
Wanneer 95% van de depositieruimte voor de grenswaarde die voor een hectare van voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied beschikbaar is, is benut, is de algemene grenswaarde voor niet-prioritaire projecten en handelingen die stikstofdepositie veroorzaken op het desbetreffende gebied, van rechtswege 0,05 mol per hectare per jaar voor het gehele gebied (artikel 2.12, tweede lid, Besluit natuurbescherming). Uit AERIUS moet blijken dat deze situatie zich voordoet. Zodra dit uit AERIUS blijkt, doet de Minister van Economische Zaken daarvan mededeling op internet (artikel 2.12, derde lid, Besluit natuurbescherming). Artikel 2.8 wijst het internetadres aan, waarop zulks plaatsvindt.
In artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming zijn categorieën van handelingen en projecten aangewezen waarvoor de Minister van Economische ingevolge artikel 1.3 van de wet bevoegd gezag is in plaats van provinciale staten of gedeputeerde staten van de provincies, ten aanzien van de bevoegdheden aangewezen in het tweede lid van artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. Één van de aangewezen bevoegdheden betreft de bevoegdheid om categorieën van projecten of andere handelingen aan te wijzen waarop het verbod van artikel 2.7, tweede lid, van de wet niet van toepassing is (artikel 2.9, derde lid, van de wet). Artikel 2.7, tweede lid, van de wet verbiedt om zonder vergunning handelingen te verrichten of projecten te realiseren die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Artikel 2.9, vierde lid, van de wet bepaalt dat de aanwijzing van categorieën van projecten of andere handelingen alleen kan plaatsvinden als ten aanzien van projecten op voorhand kan worden uitgesloten dat sprake zal zijn van aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied (onderdeel a), of – indien het andere handelingen betreft – op voorhand rekening is gehouden met de gevolgen voor een Natura 2000-gebied. Aan deze aanwijzing kan als voorwaarde worden verbonden dat aan nader gestelde regels wordt voldaan (artikel 2.9, derde lid, van de wet).
Op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 was het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen vrijgesteld van de vergunningplicht als voorzien in artikel 19d van die wet, welk artikel de voorganger was van artikel 2.7, tweede lid, van de huidige wet (artikel 3a van het toenmalige Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998). De aanwijzing van het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen in artikel 2.9 van de onderhavige regeling leidt er in samenhang met artikel 2.9, derde lid, van de wet toe dat de eerdere vrijstelling wordt gecontinueerd, voor zover sprake is van in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming aangewezen categorieën van handelingen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het weiden van vee of het op of in de bodem brengen van meststoffen onderdeel is van het gebruik, beheer en onderhoud van militaire terreinen en oefengebieden, of van de maatregelen en voorzieningen die nodig zijn met het oog op de ontwikkeling, werking en bescherming van hoofdwateren (artikel 1.3, onderdeel a, onder 3°, onderscheidenlijk onderdeel c, van het Besluit natuurbescherming). Voor zover geen sprake is van handelingen waarvoor de Minister van Economische Zaken bevoegd is, is het aan provinciale staten van de onderscheiden provincies om voor het weiden van vee of op of in de bodem brengen van meststoffen vrijstelling van de vergunningplicht te verlenen.
De aanwijzing in artikel 2.9 van de onderhavige regeling ziet op het weiden van alle soorten vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen, te weten: dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en kunstmest. Bij het gebruik van meststoffen gaat het, overeenkomstig de begripsomschrijving in artikel 1 van het Besluit gebruik meststoffen, om het op of in de bodem brengen van meststoffen.
Zoals in de nota van toelichting bij de wijziging van het toenmalige Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998 uitvoerig is onderbouwd, leidt de vrijstelling voor het weiden van vee en het op of in de bodem brengen van meststoffen niet tot negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden, gegeven de uitvoering van het programma aanpak stikstof en algemene tendensen (plafonnering mestgebruik door mestgebruiksnormen, regels over de aanwending van meststoffen, de voorziene verdere aanscherping van deze normen en regels, de afname van het landbouwareaal, en de stabilisering van de weidegang op het niveau van 2012).91 Dat geldt ook voor de vrijstelling waartoe de aanwijzing in artikel 2.9 van de onderhavige regeling leidt. Inmiddels is ook voorzien in de invoering van een stelsel van fosfaatrechten voor melkvee per 1 januari 2017, waardoor een afname van de rundveestapel zal plaatsvinden.92 Er is derhalve voldaan aan artikel 2.9, vierde lid, van de wet. In casu ontbreekt ook de noodzaak om nadere voorwaarden te stellen waaraan de vrijgestelde activiteiten moeten voldoen.
De artikelen 3.1 tot en met 3.4 regelen de landelijke vrijstelling voor de bestrijding van dieren van enkele soorten die in het gehele land schade veroorzaken. Zij zijn toegelicht in paragraaf 3.1 van deze toelichting. In aanvulling daarop zij het volgende opgemerkt.
De vrijstellingen in artikel 3.1, eerste en tweede lid, worden verleend van alle wettelijke verboden die op de betrokken soorten van toepassing zijn. Alle in die verboden genoemde handelingen kunnen immers aan de orde zijn bij de voorkoming van schade door dieren van de betrokken soorten. Bij de Canadese gans, houtduif, kauw en zwarte kraai (eerste lid) gaat het om: het opzettelijk doden of vangen van vogels van de betrokken soorten, het opzettelijk vernielen of beschadigen van hun nesten, rustplaatsen of eieren en het opzettelijk storen van de vogels. Bij vossen en konijnen (tweede lid) gaat het om: het opzettelijk vangen of doden van deze dieren en het opzettelijk beschadigen of vernielen van hun vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Niet voorzien wordt in vrijstelling van het verbod om vogels onder zich te hebben (artikel 3.2, zesde lid, van de wet), aangezien dit verbod niet van toepassing is op vogels die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet, bijvoorbeeld in het kader van schadebestrijding op grond van onderhavige vrijstelling, zijn gedood of gevangen.
Overeenkomstig artikel 3.15, vijfde lid, van de wet wordt de vrijstelling verleend voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door hem gebruikte opstallen; deze handelingen moeten zijn gericht op het voorkomen van in het lopende of volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied (artikel 3.1, derde lid).93
Uitgezonderd van de vrijstelling is schade die wordt bestreden op begraafplaatsen (artikel 3.2). Bij individuele ontheffing, te verlenen door gedeputeerde staten van de betrokken provincie, kan beter dan in een algemene vrijstelling, worden geborgd dat die schadebestrijding op zodanige wijze geschiedt dat recht wordt gedaan aan het bijzondere karakter van begraafplaatsen.
Voor het vangen en doden van de in de vrijstelling genoemde vogelsoorten zijn in artikel 3.3, eerste lid, middelen geselecteerd uit de in artikel 3.9 van het Besluit natuurbescherming opgenomen lijst van middelen en methoden die mogen worden gebruikt voor het vangen of doden van vogels in het kader van een ontheffing of vrijstelling. Niet aangewezen zijn de in artikel 3.9 van dat besluit genoemde niet-selectieve vangmiddelen: kastvallen, vangkooien, vangnetten, bal chatri, eendenkooien en de middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld. Het gebruik daarvan voor vogels is op grond van artikel 3.4 van de wet verboden. De kastval en de vangkooi zijn ingevolge artikel 3.3, tweede lid, van de regeling derhalve uitsluitend toegelaten als middelen voor het vangen van konijnen of vossen. Voor het gebruik van de betrokken middelen voor vogels kunnen de provincies ontheffing of vrijstelling op grond van artikel 3.4, tweede lid, van de wet verlenen, zodat de middelen voor schadebestrijding kunnen worden toegestaan in een door gedeputeerde staten verleende specifieke ontheffing voor schadebestrijding op grond de artikel 3.3, eerste lid, of 3.8, eerste lid, van de wet. Een dergelijke specifieke ontheffing maakt het mogelijk zodanige voorwaarden en beperkingen te stellen, aansluitend bij de specifieke omstandigheden waarin de schadebestrijding plaatsvindt, dat voorkomen wordt dat andere dan de beoogde vogels worden gevangen.
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 3.2 van deze toelichting.
Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 3.3.1. van deze toelichting.
Artikel 3.7 voorziet in de erkenning van jachtexamens, de examens voor het gebruik van jachtvogels, en de examens voor het gebruik van eendenkooien die worden afgenomen door de Stichting Flora- en faunawetexamens. De examens van deze stichting waren voorheen ook erkend ingevolge de Regeling erkenning jachtexamen en preparateursexamen Flora- en faunawet. Op de kwaliteit van deze examens en de wijze van beoordeling van de examenresultaten is toezicht gehouden door op grond van artikel 8 van de toenmalige Jachtregeling aangewezen toezichthouders. De examens van de Stichting Flora- en faunawetexamens voldeden steeds aan de eisen die in het toenmalige Jachtbesluit en de toenmalige Jachtregeling werden gesteld. Deze eisen zijn in het Besluit natuurbescherming en in de onderhavige regeling ongewijzigd gebleven.
Op grond van artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, van de wet kan een jachtakte ook worden verleend als de aanvrager met gunstig gevolg een door de bevoegde autoriteit van een andere staat erkend jachtexamen heeft afgelegd, mits dat examen door de Minister van Economische Zaken is aangemerkt als een examen dat gelijkwaardig is aan de door hem erkende examens. Ingevolge artikel 3.30, tweede en derde lid, van de wet geldt dat ook voor de examens voor het gebruik van jachtvogels en examens voor het gebruik van eendenkooien. De als gelijkwaardig aangemerkte buitenlandse examens zijn in artikel 3.8 van deze regeling opgenomen. In de eerste plaats gaat het om examens die erkend zijn in de andere Benelux-landen. De verplichting om deze examens als gelijkwaardig aan de nationale examens aan te merken vloeit voort uit de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 27 april 1983 strekkende tot onderlinge erkenning van jachtexamens. Daarnaast is – evenals op grond van de toenmalige Flora- en faunawet het geval was – ook het Duitse jachtexamen, dat behaald is bij of krachtens het Bundesjagdgesetz, als gelijkwaardig aangemerkt.
Op grond van de artikelen 3.18, tweede lid, 3.19, tweede lid, en 3.22, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming moeten bij ministeriële regeling regels worden gesteld over de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid en de wijze van beoordeling van examenresultaten. De artikelen 3.9, 3.10, en 3.11 van deze regeling bevatten deze regels, zowel voor het jachtexamen als het examen voor het gebruik van jachtvogels en het examen voor het gebruik van eendenkooien. Deze regels zijn onveranderd overgenomen uit de artikelen 4, 5 en 6 van de Jachtregeling. In de praktijk is gebleken dat deze regels werkbaar zijn en geen aanpassing behoeven.
In aanvulling op de toelichting van de artikelen 3.12 en 3.13 in paragraaf 3.3.2, zij ten aanzien van artikel 3.13 nog het volgende opgemerkt. Het model van de jachtakte bestaat uit een formulier, voorzien van een zegel die door de korpschef wordt aangebracht. Het model van deze zegel wordt jaarlijks opnieuw vastgesteld. In aanvulling op de modelzegel voor de reguliere jachtakte (artikel 3.13, derde lid) wordt een aparte modelzegel vastgesteld voor de zogenoemde ‘logeerakte’ (artikel 3.13, vierde lid). De logeerakte is de benaming van een akte van zes dagen, die op grond van artikel 3.28, vijfde lid, van de wet, wordt verleend aan personen die niet woonachtig zijn in Nederland en op uitnodiging van een Nederlandse jachthouder op Nederlands grondgebied komen jagen. Ook voor de zogenoemde duplicaatakte is een aparte modelzegel vastgesteld (artikel 3.13, vijfde lid).
Artikel 3.14, onderdeel a, wijst voorschriften van CITES-basisverordening aan die vergunningplichten opleggen voor soorten die zijn genoemd in de bijlagen bij de verordening.
Artikel 4 van de verordening vereist dat voorafgaand aan invoer van specimens van soorten, genoemd in de bijlagen A en B van de verordening, een invoervergunning wordt voorgelegd. Bij specimens van soorten, genoemd in de bijlagen C en D van de verordening, is voorafgaand aan invoer een kennisgeving van invoer vereist.
Bij uitvoer of wederuitvoer dient op grond van artikel 5 van de verordening een voorafgaande uitvoervergunning of wederuitvoercertificaat te worden voorgelegd.
Indien een vergunning of certificaat bij een eerdere aanvraag is gewijzigd, dient de aanvrager de redenen van de afwijzing aan bevoegd gezag mede te delen volgens artikel 6, derde lid, van de verordening.
Artikel 8 van de verordening voorziet in een verbod in op handelingen die verband houden met de handel en gebruik voor commerciële doeleinden van specimens van de in bijlage A en B genoemde soorten. Voor specimens van soorten op bijlage B geldt een uitzondering op het verbod indien zij verkregen werden en binnengebracht overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de instandhouding van de wilde flora en fauna.
Artikel 9 van de verordening stelt regels over de zorg voor levende dieren die op de bijlagen zijn opgenomen. Indien een specimen behoort tot een soort die is opgenomen op bijlage A, is voorafgaande toestemming vereist. Bij specimens van soorten op de andere bijlagen dient de persoon verantwoordelijk voor het vervoer het bewijs van wettelijke oorsprong te leveren. Bezitters van levende specimens van een soort genoemd in bijlage B mogen hiervan uitsluitend afstand doen indien de toekomstige ontvanger voldoende is ingelicht over het onderbrengen, de uitrusting en de handelingen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat het specimen op gepaste wijze zal worden behandeld.
Artikel 3.14, onderdeel b, wijst een voorschrift van verordening nr. 1007/2009 aan. Dat voorschrift behelst een verbod op het invoeren en op de markt brengen van zeehondenproducten, tenzij deze afkomstig zijn van door de Inuit- en andere inheemse gemeenschappen traditioneel voor hun levensonderhoud beoefende jacht. Het Beroepslichaam van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) heeft in 2014 uitspraak gedaan in de door Canada en Noorwegen tegen de EU aangespannen zaak over het EU-handelsverbod voor producten afkomstig van zeehonden. Verordening nr. 1007/2009 is naar aanleiding van deze uitspraak gewijzigd.
Artikel 3.14, onderdeel c, wijst een voorschrift aan van verordening nr. 3254/1991 dat verbiedt om dieren of producten afkomstig van dieren, van dertien aangewezen soorten, in de Gemeenschap binnen te brengen uit landen waar het gebruik van de wildklem ten aanzien van die dieren niet is verboden. Het gebruik van wildklemmen in Nederland is op grond van de wet verboden (artikel 3.24, tweede lid, van de wet en artikel 3.11, eerste lid, onderdeel b, van het besluit).
Op grond van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, van de CITES-uitvoeringsverordening mogen lidstaten bepalen dat bij de uitvoer van bepaalde gekweekte planten een fytosanitair certificaat wordt afgegeven in plaats van een uitvoervergunning als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de CITES-basisverordening. Van deze mogelijkheid is in artikel 3.15, tweede en derde lid, van deze regeling gebruik gemaakt, net zoals onder de Flora- en faunawet het geval was. Fytosanitaire certificaten zijn in veel gevallen al voorgeschreven voor de uitvoer van deze planten en op deze wijze worden de administratieve lasten beperkt voor de exporteur. In Nederland worden fytosanitaire certificaten uitgegeven door de Minister van Economische Zaken, ter uitvoering van de Plantenziektenwet. De soorten waar deze uitzondering voor geldt, zijn aangewezen in bijlage 8 bij de regeling. Onder de toenmalige Flora- en faunawet waren deze soorten niet in regelgeving vastgelegd. Wel was de betreffende lijst met soorten neergelegd bij het CITES-secretariaat.94 Bijlage 8 van deze regeling is in vergelijking met die lijst aangevuld met plantensoorten waarvan de export sinds het vaststellen van de vorige lijst dermate is gegroeid dat opname op de lijst in de rede ligt.
De artikelen 3.16 tot en met 3.21 bevatten verschillende vrijstellingen van de in de wet en het Besluit natuurbescherming opgenomen verboden om dieren en planten van beschermde soorten te verhandelen of onder zich te hebben. Wil een handelaar of houder van een dier of plant van deze soorten een beroep op een vrijstelling willen kunnen doen, dan zal hij moeten aantonen dat wordt voldaan aan de voorschriften en beperkingen die aan de vrijstelling zijn verbonden. Kan hij dat niet, dan geldt het verbod waarop de vrijstelling ziet onverkort en begaat hij bij handelen in strijd daarmee een strafbaar feit. De artikelen zijn toegelicht in de paragrafen 3.4.3 en 3.4.4 van deze toelichting.
De in de artikelen 3.19, 3.20 en 3.21 opgenomen vrijstellingen voor in de bijlagen bij de CITES-basisverordening genoemde soorten gelden ten aanzien van planten of dieren die uit andere landen Nederland worden binnengebracht uitsluitend, indien:
a. met betrekking tot de aanvraag, afgifte, vorm, inhoud, overlegging en geldigheid en het gebruik van invoervergunningen, uitvoervergunningen, kennisgevingen van invoer en certificaten, dan wel afschriften daarvan, alsmede van merken en etiketten is voldaan aan hetgeen daarover in de basis- en uitvoeringsverordening is bepaald, en
b. het bewijs daarvan door de houder van de betrokken specimens desgevraagd aan de ambtenaren belast met de handhaving van de wet wordt overgelegd.
Dat vloeit voort uit de aan de vrijstellingen verbonden vereisten dat de dieren en planten aantoonbaar overeenkomstig de betrokken verordeningen Nederland moeten zijn binnengebracht.
In artikel 3.19, vierde lid, is een uitzondering gemaakt op de vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben van gefokte zwanen, roofvogels of uilen in het ‘veld’; daarvoor blijft het verbod onverkort van kracht. Daarbij is niet relevant of het houden van de dieren bedrijfsmatig, hobbymatig of anderszins plaatsvindt. Voor het begrip ‘veld’ zij verwezen naar de uitleg die hier in de jurisprudentie aan wordt gegeven: een voor de uitoefening van de jacht bestemd of geschikt terrein; in artikel 1.1 van de Wet natuurbescherming is een uitbreiding gegeven aan hetgeen in het normale taalgebruik onder een ‘veld’ wordt verstaan, door ook wateren en daaraan verbonden natuur als schorren en slikken, alsook wegen en paden daaronder te vatten, mits deel uitmakend van een voor de uitoefening van de jacht geschikt of bestemd terrein.
In artikel 3.19, vijfde lid, is een uitzondering gemaakt op de vrijstelling van het verbod op onder zich hebben of verhandelen van gefokte vogels ten aanzien van haviken. Voor deze soort gelden extra eisen voor een afwijking van de verbodsbepalingen, verbonden aan een individuele toets door de Minister van Economische Zaken. Voor het onder zich hebben van gefokte haviken kan op grond van artikel 3.40 van de wet door de minister ontheffing worden verleend, indien de aanvrager door het overleggen van DNA-fingerprints van zowel de oudervogels als de jonge vogel het bewijs levert dat de vogels inderdaad in gevangenschap zijn gefokt (artikel 3.19, vijfde lid, tweede volzin). Voorheen gold deze aanvullende eis op grond van artikel 17 van de toenmalige Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, vanwege de vaststelling destijds dat er aanwijzingen waren dat haviken aan de natuur werden onttrokken ten behoeve van valkerij en pseudo-valkerij, dat de betrokken soort zeer kwetsbaar is en dat het zeer lucratief is om haviken te verhandelen.95 Hoewel de staat van instandhouding van de havik sindsdien is verbeterd, biedt de aanvullende eis ten aanzien van de bewijsvoering aan de hand van over te leggen DNA-fingerprints wenselijke extra waarborgen bij de vaststelling dat de betreffende havik niet op illegale wijze aan de natuur is onttrokken. De mogelijkheid om te eisen dat de afstamming door middel van typering van bloed of ander weefsel wordt vastgesteld wordt geboden door artikel 55 van de CITES-uitvoeringsverordening.
De in artikel 3.22 neergelegde vrijstelling voor het vervoer van wild is toegelicht in paragraaf 3.4.5.
Artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming bevat de verplichting voor preparateurs tot het verstrekken van gegevens en het aanbrengen van merktekens op preparaten. Artikel 3.23, eerste lid, van onderhavige regeling bevat regels over welke gegevens dienen te worden verstrekt en over de aan te brengen merktekens. Deze regels zijn ongewijzigd in vergelijking met de oude Regeling prepareren van dieren, met dien verstande dat de betreffende gegevens voorheen in een administratie dienden te worden opgenomen en thans op grond van artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming aan de Minister van Economische Zaken moeten worden verstrekt. Nieuw is de verplichting om een wijziging in de gegevens door te geven aan de Minister van Economische Zaken (derde lid). Deze voorziening is wenselijk voor de gevallen waarin de preparateur een geprepareerde vogel aflevert aan een andere persoon dan de persoon die de vogel bij hem heeft afgeleverd.
Artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming verplicht tot het bijhouden van een administratie ten aanzien van levende gefokte dieren en levende gekweekte planten. Op grond van artikel 3.27, tweede lid, van het besluit zijn in artikel 3.24 van de regeling regels gesteld over de administratie. Deze regels zijn onveranderd in vergelijking met de Regeling administratie bezit van en handel in beschermde dier- en plantensoorten onder de Flora- en faunawet.
Artikel 3.28, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming verplicht tot het aanbrengen van pootringen op in Nederland gefokte vogels van soorten onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn of genoemd op bijlage A bij de CITES-basisverordening. In de artikelen 3.25 en 3.26 van de onderhavige regeling zijn op grond van artikel 3.28, vierde, vijfde en zesde lid, van het Besluit natuurbescherming regels gesteld over de pootringen, waaronder de maximale maten van de pootringen en de uitvoering van de uitgifte van de pootringen door de in bijlage 10 genoemde vogelbonden. Deze regels zijn onveranderd in vergelijking met de toenmalige Flora- en faunawet, met uitzondering van de wijziging van de maximale diameter van de pootringen van enkele vogelsoorten.96 In verband met de toegankelijkheid is de opzet van de bijlage met de maximale diameters gewijzigd in vergelijking met de betreffende bijlage in de voormalige Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens. Geschrapt is de kolom met de orde en familie van de vogelsoort, omdat dit geen noodzakelijke informatie betreft. Voorts zijn de soorten geschrapt waarvoor geen maximale diameter wordt vastgesteld. Bij deze soorten is het aan de houder van de vogel om in samenspraak met de organisatie die de ringen uitgeeft om te bepalen welke diameter de pootring voor een vogel van die soort heeft. Nu in het Besluit natuurbescherming al is bepaald van welke soorten gefokte vogels moeten zijn voorzien van een pootring, is het niet nodig om die soorten in bijlage 9 op te nemen als er geen maximale diameter geldt.
Op grond van 3.26 van onderhavige regeling zijn in bijlage 10 de organisaties aangewezen die krachtens artikel 3.28, vijfde lid, van het besluit zijn belast met de uitgifte van de ringen. Deze aanwijzing wijkt niet af van de betreffende aanwijzing onder de voormalige Flora- en faunawet, met uitzondering van het feit dat Euro-parrot niet langer is aangewezen vanwege de opheffing van die organisatie per 1 januari 2016.
De Staatssecretaris van Economische Zaken verkent thans of er verbeteringen kunnen worden doorgevoerd in het systeem van pootringen. Maatschappelijke organisaties – waaronder de vogelbonden – zijn bij deze verkenning betrokken.97 Eventuele verbeteringen zullen hun beslag krijgen in onderhavige regeling.
Artikel 3.27 bevat de aanwijzing op grond van artikel 3.29 van het Besluit natuurbescherming van de plaatsen waar levende dieren en levende planten Nederland binnengebracht of waar vanuit die uitgevoerd mogen worden uit Nederland. Deze aanwijzing is ongewijzigd in vergelijking met de aanwijzing van deze plaatsen onder de Flora- en faunawet.
De prooidieren van de soorten, genoemd in bijlage 12 bij de regeling, worden gekweekt om de biologische bestrijders van voldoende voedsel te kunnen voorzien. Het onder zich hebben van deze prooidieren, alvorens deze uit te zetten, is te beschouwen als het houden van deze dieren met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten, hetgeen verboden is op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet dieren. In artikel 3.28, derde lid, van onderhavige regeling is – net als in de toenmalige Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten – vrijstelling verleend van dat verbod voor het houden van de in bijlage 12 genoemde prooidieren, op grond van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet dieren. Artikel 2.3, eerste lid, van de Wet dieren is overigens niet van toepassing op de biologische bestrijders, genoemd in bijlage 11 van de regeling, omdat deze dieren niet worden gehouden met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.
De artikelen 3.29 en 3.30 zijn ten algemene toegelicht in paragraaf 3.5.2 van deze toelichting. Aan het vereiste in artikel 8 van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten om een vergunningensysteem in te stellen op basis waarvan instellingen invasieve uitheemse soorten onder zich mogen hebben en onderzoeken, wordt invulling gegeven met de grondslag in artikel 3.40 van de wet om ontheffingen te verlenen van het verbod in artikel 3.37, eerste lid, van de wet. Krachtens artikel 3.40 van de wet zijn op het verlenen van deze ontheffingen de beperkingen ter zake uit de exotenverordening van toepassing.98
Onder de Flora- en faunawet gold een vrijstelling van de soortenbeschermingsverboden voor werkzaamheden in het kader van bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik en werkzaamheden ter uitvoering van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting.99 De vrijstelling was van toepassing ten aanzien van een aantal algemeen voorkomende beschermde inheemse soorten.100
Onder de Wet natuurbescherming is het een bevoegdheid van provinciale staten om in hun provincie een dergelijke vrijstelling te verlenen (artikel 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, van de wet). Het beeld is dat de provincies voornemens zijn om deze vrijstelling inhoudelijk te continueren in hun verordeningen.
Voor de in artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming aangewezen categorieën van handelingen is echter de Minister van Economische Zaken bevoegd voor het verlenen van deze vrijstelling. Artikel 3.31 van onderhavige regeling voorziet in vrijstelling in die gevallen. Inhoudelijk gezien betreft het een voortzetting van de betreffende vrijstelling onder de Flora- en faunawet, met dien verstande dat de lijst met soorten waarop de vrijstelling van toepassing is – opgenomen in bijlage 13 van de regeling – is aangepast in vergelijking met de lijst onder de Flora- en faunawet, in die zin dat de soorten zijn geschrapt die niet langer zijn aangewezen als beschermde soort. Voorts is de molmuis – die onder de Flora- en faunawet werd gezien als ondersoort van de woelrat en onder de Wet natuurbescherming als aparte soort wordt gezien en als zodanig is opgenomen in de bijlage van de wet – niet opgenomen als soort waarop de vrijstelling van toepassing is. De molmuis komt enkel in beperkte aantallen in Limburg voor en kan dus niet verondersteld worden algemeen voor te komen. Toepassing van deze vrijstelling ten aanzien van de molmuis ligt derhalve niet in de rede. Tot slot is de formulering van de categorieën vrijgestelde handelingen aangepast aan de formulering van artikel 3.10, tweede lid, van de wet.
De Minister van Economische Zaken is het bevoegde gezag voor besluiten ten aanzien van faunabeheereenheden, faunabeheerplannen, populatiebeheer en schadebestrijding, voor zover het terreinen betreft waarvan de Kroondrager het jachtrecht heeft (artikel 1.9 van het Besluit natuurbescherming).101 Artikel 3.32 van de onderhavige regeling voorziet voor deze terreinen in de op grond van artikel 3.12 van de wet te stellen regels waaraan faunabeheereenheden en faunabeheerplannen moeten voldoen.
Het eerste lid stelt regels over de rechtsvorm en de samenstelling van het bestuur van de betrokken faunabeheereenheid. In dit geval ligt de rechtsvorm van de stichting in de rede. In het werkgebied van de onderhavige faunabeheereenheid is immers sprake van slechts één jachthouder. De vertegenwoordiging in het bestuur zal moeten voldoen aan de in artikel 3.12, tweede lid, van de wet gestelde eisen. Deze brengen mee dat, behalve de jachthouder zelf of diens vertegenwoordiger, ook ten minste twee vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de betrokken regio in het bestuur zitting hebben.
Het tweede lid stelt inhoudelijke eisen aan het door vorenbedoelde faunabeheereenheid op te stellen faunabeheerplan. Deze hebben tot doel om overeenkomstig artikel 3.12, derde en vierde lid, van de wet te verzekeren dat populatiebeheer en schadebestrijding op passende, doeltreffende en planmatige wijze plaatsvinden en dat aan de te treffen maatregelen en aantallen dieren een zo goed mogelijke onderbouwing ten grondslag ligt. De eisen sluiten aan bij de eisen die werden gesteld in het voormalige Besluit faunabeheer, met dien verstande dat deze thans niet alleen betrekking hebben op populatiebeheer, maar ook op schadebestrijding. Er worden geen eisen gesteld die betrekking hebben op de jacht, als gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de wet, aangezien deze op de betrokken terreinen niet wordt uitgeoefend. Niet overgenomen uit het Besluit faunabeheer zijn de eisen met betrekking tot de minimumoppervlakte van het gebied waarop het faunabeheerplan betrekking heeft, omdat in dit geval op voorhand vast staat dat aan deze eisen wordt voldaan. Evenmin behoeft het faunabeheerplan te voorzien in de mogelijkheid dat en de voorwaarden waaronder populatiebeheer op terreinen van niet bij de faunabeheereenheid aangesloten jachthouders plaatsvindt, nu de onderhavige faunabeheereenheid alleen werkzaam zal zijn op de terreinen waarvan de Kroondrager het jachtrecht heeft. Op de voldoening aan de in het tweede lid gestelde eisen wordt getoetst, in het kader van de behandeling van de aanvraag tot goedkeuring van het faunabeheerplan op grond van artikel 3.12, zevende lid, van de wet; de bevoegdheid tot goedkeuring ligt op grond van artikel 1.9 van het Besluit natuurbescherming bij de Minister van Economische Zaken.
Voor een effectieve uitvoering van populatiebeheer en schadebestrijding is over het algemeen een meerjarige aanpak nodig. Faunabeheerplannen en de ontheffingen voor populatiebeheer hebben in de huidige praktijk gebruikelijkerwijs betrekking op een periode van vijf jaren. Dat is tevens de maximale geldigheidsduur van het faunabeheerplan zoals deze voorheen was voorzien in het Besluit beheer en schadebestrijding. Het derde lid sluit daarbij aan.
Zoals in de memorie van toelichting bij het voorstel voor Wet natuurbescherming is aangegeven, heeft de verplichting voor jachthouders om zich overeenkomstig artikel 3.14, eerste lid, van de wet aan te sluiten bij een wildbeheereenheid geen toegevoegde waarde in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een groot gebied dat slechts één beheerder heeft en een samenhangend en verantwoord beheer van het terrein is verzekerd.102 Het vierde lid van artikel 3.32 voorziet dan ook – op grond van artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b, van de wet in samenhang met artikel 1.9 van het Besluit natuurbescherming – in een uitzondering op de aansluitplicht.
In artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming zijn categorieën van handelingen en projecten aangewezen waarvoor de Minister van Economische ingevolge artikel 1.3 van de wet bevoegd gezag is, in plaats van provinciale staten of gedeputeerde staten van de provincies, ten aanzien van de bevoegdheden aangewezen in het tweede lid van artikel 1.3 van het Besluit natuurbescherming. Tot de aangewezen bevoegdheden behoren het stellen van regels op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de wet, over de melding van het voornemen tot het vellen of doen vellen van een houtopstand en het verlenen van vrijstellingen op grond van artikel 4.5, vierde lid, van de wet.
Artikel 4.2 van onderhavige regeling bevat de betreffende regels voor de categorieën van handelingen en projecten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming. Deze regels waren voorheen vastgelegd in artikel 2, eerste lid, van de Boswet en de regels zijn in vergelijking daarmee ongewijzigd.
In artikel 4.3 van onderhavige regeling is de vrijstelling gecontinueerd die was opgenomen in de Regeling meldings- en herplantplicht voor de categorieën van handelingen en projecten, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming. Deze vrijstelling ziet op het aanplanten van houtopstanden die korter dan veertig jaar zullen bestaan. Indien aan de voorwaarden is voldaan, geldt ten aanzien van deze houtopstanden geen herbeplantingsplicht. Deze vrijstelling kan van belang zijn voor de aanleg of uitbreiding en beheer en onderhoud van militaire terreinen, oefengebieden en inrichtingen en militaire vliegvelden (artikel 1.3, eerste lid, onderdeel a, onder 3° en 4° van het Besluit natuurbescherming).
Artikel 7.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming regelt wie is belast met het toezicht op de naleving van de wet, het Besluit natuurbescherming en de onderhavige regeling. Deze toezichthouders voeren de reguliere controles uit op de naleving van de voorschriften, met toepassing van de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht geregelde bevoegdheden. Aangezien een belangrijk deel van de taken van de Wet natuurbescherming is neergelegd bij de provincies, regelt artikel 7.1, eerste lid, onderdeel c, van de wet dat de door gedeputeerde staten aan te wijzen ambtenaren worden belast met het toezicht op de naleving.
In aanvulling daarop voorziet artikel 7.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet in een aanwijzing van toezichtambtenaren door de Minister van Economische Zaken. Dat is van belang voor de onderdelen van de wet en de uitvoeringsregelgeving waarvoor de Minister van Economische Zaken bevoegd gezag is, zoals de CITES-regelgeving en de vergunningen en ontheffingen voor categorieën van activiteiten als bedoeld in titel 1.2 van het Besluit natuurbescherming. Voor het overige zij verwezen naar hoofdstuk 6 van deze toelichting.
De artikelen 7.1 tot en met 7.12 zijn goeddeels technisch van aard. Zij voorzien in wijziging van andere ministeriële regeling die verwijzen naar bepalingen in de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet of de Boswet of naar bepalingen in op die wetten gebaseerde algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen. Deze verwijzingen worden vervangen door verwijzingen naar de toepasselijke bepalingen in de Wet natuurbescherming, het Besluit natuurbescherming of de onderhavige regeling.
In het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft is bepaald dat werknemers en andere natuurlijke personen die zich onder verantwoordelijkheid van een financiële dienstverlener bezighouden met advisering over onder meer schadeverzekeringen, over het vereiste diploma beschikken. In de op dat besluit gebaseerde Regeling eindtermen en toetstermen examens financiële dienstverlening Wft zijn voor deze diploma’s de zogeheten eindtermen en toetstermen vastgesteld.
Eén van de toetstermen in de tabel ‘Taak 2. Het opstellen van een risicoanalyse ten behoeve van het advies’ is dat de kandidaat de aansprakelijkheidsrisico’s kan onderscheiden ingeval de klant een vergunning op basis van de toenmalige Flora- en faunawet beoogt. Deze verwijzing wordt met artikel 7.1 van de onderhavige regeling geactualiseerd.
Op grond van artikel 5.13 en verder van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt kort en goed een vrijstelling van de inkomstenbelasting, met een maximum, voor inkomsten uit ‘groene beleggingen’, zijnde aandelen in, winstbewijzen van en geldleningen aan aangewezen groene fondsen. Als groene fondsen kunnen banken worden aangewezen, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect verstrekken van kredieten ten behoeve van projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, of het direct of indirect beleggen van vermogen in dergelijke projecten.
In de Regeling groenprojecten 2010 kon voorheen onder meer voor projecten die zijn gericht op de ontwikkeling en instandhouding van natuur- en landschappelijke waarden in gebieden die als Natura 2000-gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland (Ramsar) zijn aangewezen op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998, of in Nationale Parken of gebieden die onderdeel zijn van de Nationale of Provinciale Ecologische Hoofdstructuur inclusief robuuste ecologische verbindingszones een verklaring worden afgegeven.
De verwijzingen naar deze natuurgebieden in de Regeling groenprojecten 2010 wordt in artikel 7.2 geactualiseerd. Opgemerkt wordt dat met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming het specifieke beschermingsregime voor beschermde natuurmonumenten is vervallen. Een verwijzing naar Ramsargebieden is overbodig omdat deze gebieden zijn aangewezen als Natura 2000-gebied.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt in de aanhef van het desbetreffende artikel de aanduiding van de verantwoordelijke bewindspersonen te actualiseren.
De Regeling herverkaveling geeft uitvoering aan artikel 95 van de Wet inrichting landelijk gebied. Op grond van dit artikel worden landinrichtingsprojecten waarvoor op grond van artikel 198 van de Landinrichtingswet een zogeheten wenszitting heeft plaatsgevonden, afgerond volgens de procedure van de Landinrichtingswet. Voor deze projecten stelt de Regeling herverkaveling nadere regels voor enkele onderdelen van de landinrichtingsprocedure: het stelsel van classificatie, het plan van toedeling en de tweede schatting. Ingevolge artikel 15, onderdeel d, van de Regeling herverkaveling, kunnen in een plan van toedeling dat wordt opgesteld in het kader van een landinrichtingsprocedure dat voorziet in herverkaveling geen gronden worden opgenomen waarop een houtopstand die groter is dan 10 are heeft gestaan en waarvoor een herbeplantingsplicht als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de toenmalige Boswet geldt. De verwijzing naar de betrokken bepaling van de toenmalige Boswet wordt met artikel 7.3 van de onderhavige regeling vervangen door de verwijzing naar de bepaling die in de Wet natuurbescherming de herbeplantingsplicht regelt.
Op grond van artikel 2.3 van de Regeling houders van dieren zijn van het verbod op het houden van dieren vrijgesteld de categorieën houders van dieren die zijn genoemd in bijlage 2 bij die regeling, voor de daarbij genoemde diersoorten en met inachtneming van de daarbij genoemde voorschriften.
In de onderdelen e en f van bijlage 2 werden opvangcentra die voldoen aan het Protocol opvang bedreigde inheemse diersoorten respectievelijk het Protocol opvang bedreigde uitheemse diersoorten vrijgesteld, voor de bedreigde inheemse en uitheemse zoogdiersoorten die op grond van de toenmalige Flora- en faunawet werden aangewezen.
Aangezien de Wet natuurbescherming niet voorziet in een algemene lijst van aangewezen inheemse en uitheemse soorten, is via het Besluit natuurbescherming in het Besluit houders van dieren ter vervanging een nieuwe lijst opgenomen waarin deze soorten zijn aangewezen (bijlage IIa nieuw). Artikel 7.4 van deze regeling regelt dat in bijlage 2 bij de Regeling houders van dieren wordt verwezen naar die nieuwe lijst.103 Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om te verwijzen naar het Protocol opvang verboden diersoorten, bedreigde uitheemse diersoorten en bedreigde inheemse diersoorten, dat op 1 december 2015 in werking is getreden en dat dient ter vervanging van het Protocol opvang verboden diersoorten, Protocol opvang bedreigde inheemse diersoorten en Protocol opvang bedreigde uitheemse diersoorten.104
Op grond van artikel 4.4, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft.
Artikel 8.1 van de Regeling omgevingsrecht bevatte een opsomming van de gegevens die een aanvrager moest aanleveren indien zijn vergunningaanvraag betrekking had op projecten die schadelijke gevolgen konden hebben voor een beschermd natuurmonument of een Natura 2000-gebied. In de Wet natuurbescherming is niet langer een specifiek beschermingsregime voorzien voor beschermde natuurmonumenten. Alleen voor Natura 2000-gebieden blijft een bijzondere bescherming gelden. Met artikel 7.6 van de onderhavige regeling worden de gegevens die een aanvrager moet aanleveren geactualiseerd.
Artikel 8.2 van de Regeling omgevingsrecht bevatte een opsomming van de gegevens die aan aanvrager moest aanleveren indien zijn vergunningaanvraag betrekking had op activiteiten die schadelijke gevolgen konden hebben voor beschermde soorten op grond van de toenmalige Flora- en faunawet. De aanvrager moest onder andere het doel en belang van de activiteiten omschrijven. Deze belangen stonden beschreven in het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten. Deze belangen staan thans beschreven in de Wet natuurbescherming (3.3, vierde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, onderscheidenlijk artikel 3.10, tweede lid, al dan niet in samenhang met artikel 3.8, vijfde lid, onderdeel b, van de wet).105
De Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten bevat tijdelijke maatregelen die in het kader van het weren, de preventie of de bestrijding van dierziekten noodzakelijk zijn. In artikel 2.8 wordt in afwijking van de toenmalige Flora- en faunawet het gebruik van gehouden eenden als lokvogels als middel tot jagen verboden. Deze verwijzing wordt met artikel 7.6 van de onderhavige regeling geactualiseerd.
De Regeling uitvoering GMO groenten en fruit geeft uitvoering aan de Europese marktordeningsregels voor de groente- en fruitsector die zijn opgenomen in verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkt en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (‘Integrale GMO-verordening’) (PbEU 2007, L 299) en verordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (PbEU 2011, L 157).
De Regeling uitvoering GMO groenten en fruit bevat onder meer voorschriften over de aanvraag en de verlening van steun. Artikel 266 van die regeling regelde dat uitgaven voor macrobiologische bestrijders en aaltjes als middelen voor biologische of geïntegreerde gewasbescherming en het voorkomen van ziekten en plagen subsidiabel indien die middelen zijn toegelaten op grond van de toenmalige Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Die verwijzing is via artikel 7.7 van deze regeling geactualiseerd.
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, van de Wet op de economische delicten zijn met de opsporing van economische delicten belast de ambtenaren, aangewezen door de Minister van Veiligheid en Justitie. In de Regeling van de Minister van Justitie houdende toekenning van opsporingsbevoegdheid voor de Flora- en Faunawet aan buitengewoon opsporingsambtenaren zijn de buitengewoon opsporingsambtenaren met de functie van flora- en faunabeheerder aangewezen als ambtenaren, belast met de opsporing van de bij of krachtens de toenmalige Flora- en Faunawet strafbaar gestelde feiten. Deze verwijzing wordt met artikel 7.9 van de onderhavige regeling geactualiseerd.
Op grond van artikel 9, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie kan de Minister van Veiligheid en Justitie bij regeling vrijstelling verlenen van het verbod om zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.
In de Regeling wapens en munitie wordt onder meer vrijstelling verleend voor het vervaardigen en transformeren van munitie, voor zover het gaat om herladen voor eigen gebruik door personen die houder zijn van een jachtakte. Voor de definitie van ‘jachtakte’ werd naar de toenmalige Flora- en faunawet verwezen. Die verwijzing wordt met artikel 7.10 van de onderhavige regeling geactualiseerd.
Artikel 45 van verordening (EU) nr. 1307/2013 verplicht lidstaten om blijvend grasland te beschermen. In de eerste plaats dienen lidstaten arealen blijvend grasland aan te wijzen dat ecologisch kwetsbaar is. In artikel 2.15, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB werd daartoe blijvend grasland aangewezen dat is gelegen in Natura 2000-gebieden die op grond van de oude Natuurbeschermingswet 1998 als zodanig waren aangewezen. Deze verwijzing wordt met artikel 7.10, onderdeel A, van de onderhavige regeling geactualiseerd.
In artikel 3.1, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betaling GLB is de verplichting neergelegd voor landbouwers die een aanvraag hebben ingediend voor rechtstreekse betalingen om te voldoen aan de randvoorwaarden van het GLB. Deze randvoorwaarden betreffen onder meer beheerseisen, neergelegd in Europese richtlijnen op het gebied van de bescherming van natuur en milieu, van de volksgezondheid, diergezondheid en plantgezondheid, alsmede het dierenwelzijn. Deze beheerseisen en normen zijn neergelegd in bijlage II van verordening (EU) nr. 1306/2013. Ten aanzien van de beheerseisen is in bijlage 3 bij die deze regeling opgenomen in welke nationale regelgeving deze eisen worden uitgevoerd of geïmplementeerd, of voor zover de Europese norm van toepassing in welke bepaling deze Europese norm is terug te vinden. Voor de betreffende randvoorwaarden uit de Vogelrichtlijn en de Habitatlijn werd verwezen naar artikel 19d van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998. Deze verwijzing wordt met artikel 7.10, onderdeel B, van de onderhavige regeling geactualiseerd naar artikel 2.7, tweede lid van de wet.
Daarnaast was voor landbouwers op grond van artikel 3.1, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB de naleving van de meldings- en herbeplantingsplicht en het kapverbod van de toenmalige Boswet een van de randvoorwaarden om in aanmerking te komen voor rechtstreekse betalingen. Deze verwijzingen worden met artikel 7.10, onderdeel C, van de onderhavige regeling geactualiseerd.
Op grond van artikel 28, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling visserij geldt een verbod op het uitzetten van graskarpers in wateren die geheel dan wel ten dele zijn gelegen in beschermde gebieden, waarbij werd verwezen naar gebieden die waren aangewezen op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998. Deze verwijzing wordt met artikel 7.11, onderdeel A, van de onderhavige regeling geactualiseerd naar Natura 2000-gebieden of bijzondere nationale natuurgebieden.
Op grond van artikel 52a van de Uitvoeringsregeling visserij geldt een vrijstelling op het verbod te vissen in het zeegebied en de kustwateren met een aalfuik, staand want, hoekwant, aalkistje, ankerkuil of enig ander vast vistuig, niet zijnde een vistuig, bestemd voor het vangen van schelpdieren voor de kustwateren voor het gebruik voor de recreatieve visserij met vistuig van het type staand want. De vrijstelling geldt niet voor de groene lijngebieden van de Waddenzee waar de toegang beperkt is, onder verwijzing naar toegangsbeperkingen krachtens de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998. Deze verwijzing wordt met artikel 7.11, onderdeel B, van de onderhavige regeling geactualiseerd.
In de Vrijstellingsregeling plantenresten worden specifieke categorieën van plantenresten aangewezen ten aanzien waarvan een vrijstelling geldt van het verbod om zich van afvalstoffen te ontdoen door deze – al dan niet in verpakking – buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden (artikel 10.2 van de Wet milieubeheer). Heideplagsel en maaisel dat vrijkomt binnen een natuurgebied en dat op of in de bodem wordt gebracht op de plaats of in de directe nabijheid daarvan waar dit is vrijgekomen is een van de vrijgestelde categorieën. De definitie van natuurgebied is met artikel 7.12, van de onderhavige regeling geactualiseerd.
Overeenkomstig artikel 9, eerste en tweede lid, van de Regeling programmatische aanpak stikstof is geregeld dat de verplichting om de stikstofdepositie die wordt veroorzaakt door een project, plan of andere handeling te berekenen met behulp van AERIUS Calculator, niet geldt voor vergunningaanvragen die dateren van vóór de inwerkingtreding op 1 juli 2015 van het Programma aanpak stikstof 2015-2021 en evenmin voor projecten, plannen en andere handelingen waarvoor de voorbereiding van de besluitvorming op die datum reeds in ver gevorderd stadium verkeerde.
Op grond van de artikelen 3.26, eerste lid, onderdeel a, en 3.30, eerste lid, onderdeel a, van de wet is het verboden het geweer en jachtvogels te gebruiken zonder een geldige jachtakte, onderscheidenlijk valkeniersakte. Eén van de voorwaarden waaronder deze akten worden verleend is dat de aanvrager een jachtexamen, onderscheidenlijk een examen voor het gebruik van jachtvogels met gunstig gevolg heeft afgelegd (artikelen 3.28, tweede lid, onderdeel a, en 3.30, tweede lid, van de wet). Voor kooikers geldt een verbod op het gebruik van eendenkooien zonder een examen voor het gebruik van eendenkooien met gunstig gevolg te hebben afgelegd (artikel 3.30, derde lid, van de wet). Voor de drie genoemde examens geldt als eis dat deze door de Minister van Economische Zaken zijn erkend.
Artikel 7.13 waarborgt dat drie genoemde examens die met gunstig gevolg zijn afgelegd toen de toenmalige Flora- en faunawet van kracht was, ook onder het regime van de Wet natuurbescherming erkend blijven. Hiermee is verzekerd dat degene die het jachtexamen of examen voor het gebruik van jachtvogels heef afgelegd voor het moment waarop de wet in werking is getreden, na inwerkingtreding van de wet de jachtakte of de valkeniersakte kan aanvragen en dat de kooiker die onder het toenmalige regime examen heeft gedaan, zijn eendenkooi mag gebruiken.
Op grond van artikel 3.37, eerste lid, van de wet is het verboden om in strijd te handelen met artikel 7 van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten, dat een verbod behelst op het – kort gezegd – onder zich hebben en verhandelen van dieren of planten van op de Unielijst opgenomen invasieve uitheemse soorten. Voor wie deze dieren onder zich had voor de vaststelling van de Unielijst, biedt de verordening een overgangsregime.
Voor drie eekhoornsoorten – die inmiddels zijn opgenomen op de Unielijst – gold op grond van de toenmalige Flora- en faunawet een verbod op het onder zich hebben en verhandelen ervan. Het toenmalige Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bevatte ten aanzien van dat verbod een overgangsregeling, waar een aantal voorschriften aan was verbonden. De houder moest de dieren laten chippen en dieren onvruchtbaar laten maken. Ook diende de houder zijn naam en adresgegevens en de unieke nummers van de microchiptransponders van zijn dieren te registreren bij de Minister van Economische Zaken. Deze voorwaarden moesten waarborgen dat het aantal gehouden eekhoorns van deze soorten langzaam afnam en risico’s bij ontsnapping van het dier grotendeels werden weggenomen. De dieren mochten tevens niet voor commerciële doeleinden gehouden worden.
Dit regime wijkt op punten af en is strenger dan het overgangsregime van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten. Het is dan ook wenselijk dat wie eekhoorns onder zich heeft en bij inwerkingtreding van deze regeling voldeed aan de voorschriften van de overgangsregeling uit het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, is uitgezonderd van het verbod van artikel 7 van de verordening. Artikel 7.14 van deze regeling voorziet hierin.
De artikelen 3.25 en 3.26 van deze regeling hebben betrekking op pootringen of merktekens voor geprepareerde vogels en gefokte vogels. Onderhavig artikel borgt dat pootringen of merktekens, die op grond van de toenmalige Flora- en faunawet zijn verstrekt en overeenkomstig die wet zijn aangebracht, gelden als pootringen of merktekens in de zin van deze regeling. Die pootringen of merktekens hebben immers dezelfde eigenschappen en functionaliteit als de op grond van deze regeling verstrekte pootringen en merktekens.
De wet voorziet in een decentralisatie van bevoegdheden om besluiten te nemen van Rijk naar provincies, met name op het gebied van de soortenbescherming (§3.1 tot en met § 3.3 van de wet) en de bescherming van houtopstanden (§4.1 van de wet). Deze decentralisatie van bevoegdheden noodzaakt tot het treffen van een regeling voor archiefbescheiden ten aanzien van deze bevoegdheden. Onderhavig artikel voorziet daarin en bepaalt dat de relevante archiefbescheiden worden overgedragen door de Minister van Economische Zaken aan gedeputeerde staten van de provincies. Dit is onder meer van belang voor reeds genomen beschikkingen, omdat provincies op grond van het overgangsrecht verantwoordelijk zijn voor toezicht op de naleving van de aan de ontheffingen verbonden voorwaarden en bevoegd zijn tot intrekking en wijziging van deze beschikkingen (artikel 5.4 van de wet).
De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam
Voor nadere kenmerken van de prioritaire projecten, zie: http://pas.natura2000.nl/pages/prioritaire-projecten.aspx.
Vogelrichtlijn: richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PbEU 2010 L 20). Deze richtlijn is een codificatie van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG 1979, L 103), zoals deze na diverse wijzigingen was komen te luiden. Habitatrichtlijn: richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).
Samenstel van de door het Rijk en de provincies jegens elkaar aangegane verplichtingen, neergelegd in het op 20 september 2011 gesloten onderhandelingsakkoord decentralisatie natuur (bijlage 131283 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 107), de op 7 december 2011 gesloten aanvullende overeenkomst (bijlage 144712 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 143) en de op 8 februari 2012 overeengekomen uitvoeringsafspraken (bijlage 153993 bij Kamerstukken II 2011/12, 30 825, nr. 153).
Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61).
Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347) en Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295).
Verordening nr. 1143/2014: verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU L 317).
Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61).
Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286).
Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308).
Verordening (EU) nr. 1143/2014: verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317).
Verordening (EG) nr. 1024/2008: verordening (EG) nr. 1024/2008 van de Commissie van 17 oktober 2008 tot vaststelling van gedetailleerde maatregelen ter uitvoering van verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2008, L 277).
Verordening (EU) nr. 607/2012: uitvoeringsverordening (EU) nr. 607/2012 van de Commissie van 6 juli 2012 houdende gedetailleerde voorschriften betreffende het stelsel van zorgvuldigheidseisen en de frequentie en de aard van de controles op de toezichthoudende organisaties overeenkomstig Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2012, L 177);
Regeling programmatische aanpak stikstof, Beschikking aanwijzing opsporingsambtenaren Natuurbeschermingswet, Aanwijzing AID-ambtenaren Nb-wetgeving; Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, Jachtregeling, Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, Regeling zoeken, rapen en beschermen van kievitseieren, Regeling beheer en schadebestrijding dieren, Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens, Regeling prepareren van dieren, Regeling erkenning jachtexamen en preparateursexamen, Vrijstellingsregeling bevissing Chinese wolhandkrab en uitheemse rivierkreeften, Regeling aanwijzing toezichthouders, Regeling vaststelling modellen en aanvraagformulieren jacht-, valkeniers- en kooikersakten, Regeling tarieven Flora- en faunawet, Regeling vaststelling model bewijs van verzekering; Verplichting Herbeplanting Artikel 3 van de Boswet, Vaststelling formulier als bedoeld in artikel 2 Boswet, Regeling meldings- en herplantplicht.
Vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu van 10 juni 2015, nr. DGAN-NB / 15076652 (Stcrt. 18411); laatstelijk gewijzigd bij besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu van 11 december 2015, nr. DGAN-NB / 15166607 (Stcrt. 44608).
Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Infrastructuur en Milieu van 11 december 2015, nr. DGAN-PDJNG/15166124, houdende wijziging van de Regeling programmatische aanpak stikstof (AERIUS versie 2015 en actualisatie lijst prioritaire projecten) (Stcrt. 44851). Voorzien is in een actualisatie van de lijst met prioritaire projecten in het eerste kwartaal van 2017. Dan zal bovendien een nieuwe versie van AERIUS worden vastgesteld.
Bevoegde gezagen kunnen AERIUS Calculator ook gebruiken bij de voorbereiding van andere plannen dan hiervoor genoemd, bijvoorbeeld reguliere bestemmingsplannen. Dat zijn evenwel anders dan de genoemde plannen geen besluiten waarbij ontwikkelingsruimte kan worden toegedeeld.
‘Review of ammonia emission and deposition research and state of knowledge in relation to the models and factors used in policies, 11 april 2013.
TNO, doelmatigheidsonderzoek AERIUS calculator. 12 juni 2013. Te vinden via http://www.aerius.nl/files/media/Informatie/Documenten.
Naar aanleiding van de commentaren van het Interprovinciaal Overleg en de Regiegroep Recreatie en Natuur zijn de begrippen ‘depositieruimte’ en ‘ontwikkelingsruimte’ omschreven in artikel 1.1 van de regeling.
Dit is verduidelijkt in artikel 2.3, tweede lid, mede naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg.
Zoals de Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende Industrieën (FODI) in haar commentaar terecht opmerkte, kunnen dergelijke reserveringen in het bijzonder van belang zijn voor activiteiten van nationaal of provinciaal belang waarvoor, gelet op de benodigde voorbereidingstijd, eerst later gedurende de programmaperiode een vergunningaanvraag zal worden gedaan.
Paragraaf 3.4.1 van de nota bij toelichting bij het besluit, paragraaf 4.2.2 van het Programma aanpak stikstof.
Zie ook de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak d.d. 6-11-2015, zaaknr. 201507651/1/R2.
Vogelbescherming Nederland en Natuurmonumenten verzochten in hun commentaar om als voorwaarde aan de vrijstelling te verbinden dat er geen andere bevredigende oplossing is. Daarvan is afgezien, nu er bij de aanwijzing van de landelijk schadeveroorzakende soorten in het Besluit natuurbescherming al op deze voorwaarde is getoetst.
Stichting Das en Boom pleitte er in haar commentaar voor om het gebruik van aardhonden voor de bestrijding van vossen (artikel 3.4, onderdeel b, van de regeling) niet toe te staan in leefgebieden van dassen, omdat bij de bestrijding van vossen ook dassenburchten zouden worden vernield. Er zij evenwel op gewezen dat het doden van dassen en het vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van dassen verboden is (artikel 3.10, eerste lid, van de wet). Nadere beperkingen voor het gebruik van aardhonden in aanvulling daarop, zoals Stichting Das en Boom voorstelt, zijn niet nodig.
Verscheidene insprekers hebben in hun bijdrage in de internetconsultatie gepleit voor het toestaan van kunstlicht voor het bestrijden van vossen en konijnen. Het is aan provincies om het gebruik van kunstlicht in deze gevallen toe te staan bij ontheffing, op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet.
De Faunabescherming gaf in haar commentaar aan dat jacht in haar ogen geen maatschappelijk doel dient en dat derhalve de jacht niet geopend zou moeten worden.
De in artikel 3.7 van de regeling aangewezen Stichting Flora- en faunawetexamens heeft aangekondigd voornemens te zijn haar naam te wijzigen in Stichting jachtexamens. Dit zal, op het moment dat deze naamswijziging heeft plaatsgevonden, leiden tot wijziging van artikel 3.7.
De Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging heeft in haar consultatiereactie gevraagd om erkenning van de jachtexamens van Oostenrijk en Denemarken als gelijkwaardig aan het Nederlandse. De voor deze erkenning noodzakelijke inhoudelijke beoordeling van deze examens vindt thans plaats. Indien de uitkomst positief is, zullen deze examens op een nader te bepalen tijdstip worden aangewezen in artikel 3.8 van onderhavige regeling.
En dier- en plantensoorten – anders dan vogelsoorten – die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.
Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, Washington, 3 maart 1973 (Trb. 1975, 23).
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 888/2014 van de Commissie van 14 augustus 2014 tot instelling van een verbod op het binnenbrengen in de Unie van specimens van bepaalde in het wild levende dier- en plantensoorten.
Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286).
Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308).
Dat geldt ook voor diersoorten – anders dan vogelsoorten – die niet zijn vermeld in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, maar wel in bijlage I of II van het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.
Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 175, blz. 48, 106–108. Verschillende maatschappelijke organisaties (Vogelbescherming Nederland, Faunabescherming) waren in hun commentaar een andere mening toegedaan. Zij vreesden dat deze voorziening een markt creëert en verboden handelingen in de hand werkt. Dit commentaar heeft niet geleid tot wijziging van de regeling. Het is niet aannemelijk dat de vrees van genoemde organisatie uit zal komen, aangezien het verhandelen van deze dieren enkel is toegestaan als er een geldige ontheffing of vrijstelling aan het doden van deze dieren ten grondslag ligt.
Dat geldt ook voor diersoorten – anders dan vogelsoorten – die niet zijn genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, maar wel in bijlage I of II van het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.
Op de verlening door de Minister van Economische Zaken van ontheffingen aan deze opvangcentra waren voorheen onder de Flora- en faunawet de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten van toepassing. Op grond van de Wet natuurbescherming is de verlening van deze ontheffingen een bevoegdheid van de provincie, behoudens ten aanzien van mariene soorten (artikel 1.6 van het Besluit natuurbescherming). De beleidsregels worden aangepast aan de komst van de Wet natuurbescherming.
De Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit vroeg in haar commentaar om een vrijstelling voor het onder zich hebben van specimens die vóór inwerkingtreding van het CITES-verdrag zijn verkregen. Het verlenen van een specifieke categorie specimens is evenwel niet nodig, omdat ook voor deze categorie geldt dat de specimens overeenkomstig de CITES-basisverordening en uitvoeringsverordening moeten zijn verkregen. De toenmalige Flora- en faunawet volgde een zelfde systematiek op dit punt.
De Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit pleitte in haar commentaar voor de verlening van een vrijstelling voor het onder zich hebben van deze categorie specimens, omdat de aanwezigheid van de benodigde CITES-documenten voldoende controlemogelijkheden zou bieden (één-document principe). Vanwege de zeer kwetsbare staat van deze soorten is het evenwel wenselijk om het onder zich hebben van uit het wild afkomstige soorten apart te toetsen.
De Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit betwijfelde in haar commentaar of er sprake zou zijn van een wervend effect en pleitte er voor om deze soorten te beoordelen in het kader van het verbod op het houden van andere dan aangewezen dieren onder de Wet dieren. De toekomstige beoordeling van deze soorten op grond van de Wet dieren staat evenwel los van de aanwijzing van deze soorten in onderhavige regeling.
De Dierenbescherming wees er in haar commentaar op dat dierenambulances ook worden gebruikt voor het vervoer van kadavers van uit het wild afkomstige dieren, op basis van afspraken met gemeentes en provincies. Onderhavige regeling staat aan het continueren van die afspraken niet in de weg, omdat het onder zich hebben van dode uit het wild afkomstige dieren van de soorten op de bijlage in de wet is toegestaan. Voor dieren van soorten onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn is een ontheffing of vrijstelling van provincies vereist. Een aparte voorziening in onderhavige regeling is derhalve niet nodig.
Zie http://archives.eppo.int/EPPOStandards/biocontrol_web/bio_list.htm. Artemis heeft in haar commentaar nog een aantal soorten voorgedragen voor opname op deze bijlagen. Deze soorten voldoen echter niet aan de voorwaarden voor de plaatsing op de bijlage (er is sinds 2005 ontheffing verleend of de soorten zijn opgenomen in de door de European and Mediterranean Plant Protection Organization vastgestelde lijst van veilige soorten) en zijn derhalve niet in de bijlage opgenomen.
Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317).
Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningen-systeem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU 2005, L 347).
Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PbEU 2010, L 295).
Zie hiervoor de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement – Wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT) – Voorstel voor een EU-actieplan, COM(2003) 251.
Kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 64; Stcrt. 10 mei 2000, nr. 90, p. 9. Zie ook ‘Rapport van de interdepartementale werkgroep Herziening Maat houden’, bijlage bij Kamerstukken II 2013/14, 24 036, nr. 407.
Te vinden op: http://wettenpocket.overheid.nl/portal/7ec1a250-bb0b-4d72-929e-d270ddae2817/document/Handleiding%20Overheidstarieven%202015.pdf.
Naar aanleiding van een vraag van het Interprovinciaal Overleg in zijn commentaar kan worden gemeld dat de het tarief voor een ontheffing voor het uitzetten van dieren geldt voor het gehele uitzetproject waarvoor de ontheffing wordt aangevraagd en niet voor elk individueel uit te zetten dier.
Verscheidene maatschappelijke organisaties (Vogelbescherming Nederland, Netwerk Groene Bureaus) hebben in hun commentaar aangegeven ook de tarieven voor Natura 2000-vergunningen en ontheffingen van de soortenbeschermingsverboden onevenredig hoog te vinden. Zij vrezen dat initiatiefnemers uit kostenoverwegingen zullen besluiten geen vergunning of ontheffing aan te vragen. In reactie daarop zij opgemerkt dat met de tarieven recht wordt gedaan aan het uitgangspunt dat degene die profiteert van een toestemming, daarvoor ook de door de overheid gemaakte kosten dient te vergoeden. De tarieven zijn niet hoger dan de kosten die in redelijkheid aan de verlening van de vergunningen en ontheffingen kunnen worden toegerekend.
Dit geldt ook bijvoorbeeld voor de bijzondere opsporingsambtenaren die in dienst zijn bij de Dierenbescherming, die in haar consultatiereactie hiervoor aandacht vroeg.
De verduidelijking in het tweede lid is mede naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg opgenomen.
Dit kan onder meer relevant zijn voor de winning van oppervlaktedelfstoffen, zoals de Federatie Oppervlaktedelfstoffenwinnendeindustrieën (FODI) in haar commentaar aangaf. Zij gaf ook aan dat na de daadwerkelijke winning veelal een fase volgt van herinrichting van het gebied. Die laatste fase is duidelijk te onderscheiden van de voorgaande fasen en zou – als zij een periode van ten hoogste vijf jaar betreft – dus onder de regeling voor tijdelijke projecten en andere handelingen van het vierde lid van artikel 2.4 vallen. Ook in het commentaar van VNO/NCW & MKB-Nederland werd aandacht gevraagd voor dit punt.
Het kan daarbij ook gaan om op grond van artikel 19d van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 verleende vergunningen. Deze gelden ingevolge artikel 9.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming als vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
Voor Natura 2000-gebieden die als speciale beschermingszones op grond van de Habitatrichtlijn zijn aangewezen, is dat de datum van plaatsing van het Natura 2000-gebied door de Europese Commissie op de lijst gebieden van communautair belang; voor de meeste gebieden is dat 7 december 2004. Voor Natura 2000-gebieden die als speciale beschermingszones op grond van de Vogelrichtlijn zijn aangewezen, is de referentiedatum de datum van de nationale aanwijzing van het desbetreffende Natura 2000-gebied, of, als de aanwijzing dateert van vóór 10 juni 1994, 10 juni 1994.
De tekst is op dit punt verduidelijkt naar aanleiding van het commentaar van VNO/NCW & MKB Nederland. De Federatie van Oppervlaktedelfstoffenwinnende Industrieën (FODI) bepleitte in haar commentaar dat een eventuele uitbreiding van de activiteiten binnen de vóór de omzettingsdatum geldende milieu- of Hinderwetvergunning niet als andere handeling vergunningplichtig is, ook als die uitbreiding na 31 maart 2010 plaatsvond. In dat geval is echter niet voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling voor bestaand gebruik als neergelegd in artikel 2.9, tweede lid, van de wet. Die vrijstelling is een voortzetting van artikel 19d, tweede lid, van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over dat artikel, geldt de vrijstelling voor bestaand gebruik niet langer als gebruik na 31 maart 2010 is gewijzigd, tenzij is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden: 1) er is sprake van een fluctuatie in het gebruik die eigen is aan de bedrijfsvoering en 2) voor dat gebruik was vóór de bij uitzondering 1 genoemde referentiedatum een vergunning op grond van de Hinderwet of de Wet milieubeheer verleend en het na 31 maart 2010 gewijzigde gebruik is lager dan destijds was vergund. Verwezen zij naar ABRvS 19 februari 2014, zaaknr. 201305070/1/R2.
De Federatie Oppervlaktedelfstoffenwinnende Industrieën (FODI) gaf in haar commentaar aan dat uit moet worden gegaan van de stikstofdepositie die op grond van de milieuvergunning of Hinderwetvergunning mocht plaatsvinden. Dat is juist als sprake is van vóór de omzettingsdatum verleende vergunningen en ongewijzigde voortzettting van de toen vergunde activiteiten. Ingeval van vergunningverlening voor uitbreiding of wijziging van een activiteit wordt voor de toe te delen ontwikkelingsruimte echter niet uitgegaan van de eerder vergunde ruimte – tenzij sprake is van een specifieke toestemming als bedoeld in artikel 2.7, vijfde lid, onderdeel a – maar van de hoogste feitelijke depositie in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014. Daarmee is rekening gehouden in de ecologische onderbouwing van het Programma aanpak stikstof 2015-2021.
De verduidelijking heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het commentaar van het Interprovinciaal Overleg.
In het commentaar van Prorail BV werd bepleit het begrip ‘spoorwegen’ te verduidelijken door te verwijzen naar ‘hoofdspoorwegen’ in de zin van de Spoorwegwet. Het uitgangspunt als neergelegd in het negende lid ziet evenwel niet uitsluitend op hoofdspoorwegen, maar op alle spoorwegen.
Zie de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken aan de Tweede Kamer van 3 maart 2016; Kamerstukken II 2015/16, 33 979, nr. 108.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak over artikel 65 van de toenmalige Flora- en faunawet – dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 3.15 van de wet – erop gewezen dat uit de wet volgt dat één van de voorwaarden waaronder deze vrijstelling geldt is dat de grondgebruiker kan aantonen dat hij belangrijke schade tracht te voorkomen op het moment dat deze optreedt. Daarvoor zijn, aldus de Afdeling, objectieve en controleerbare gegevens nodig (uitspraak van 13 januari 2016, 201409932/1/A3). Vogelbescherming Nederland en Staatsbosbeheer vroegen in hun commentaar aandacht voor dit aspect van de vrijstelling. Anders dan de Vogelbescherming Nederland en Natuurmonumenten vroegen, is het opnemen van extra voorwaarden hieromtrent in de onderhavige regeling niet nodig.
Het Nationaal Overleg Valkerij Organisaties stelde in zijn consultatiereactie dat de georganiseerde valkerij geen haviken aan de natuur onttrekt. Ik verwelkom dit signaal en acht het een goede zaak dat de valkerijorganisaties in Nederland hier aandacht voor hebben.
Kleindier Liefhebbers Nederland heeft in haar consultatiereactie om deze wijziging gevraagd. Het gaat om een kleinere ringmaat voor de volgende soorten: slobeend, Europese wilde eend, grote toppereend, rotgans, grote zee-eend, zwarte zee-eend, zaagbek (middelste) en casarca en een grotere ringmaat voor de kleine rietgans en fluitzwaan / kleine zwaan. De Parkieten Sociëteit heeft gevraagd om het vergroten van de ringmaat voor de soldaten ara en de opname van twee ondersoorten, te weten de oranjekuifkaketoeen de Ouvea-hoornparkiet.
De Vogelbescherming verwees in haar consultatiereactie in dit verband naar een door haar in 2007 opgesteld rapport ‘Gekweekt met de vangkooi’. De Faunabescherming zette in haar consultatiereactie vraagtekens bij het gehele systeem van pootringen, omdat het systeem niet waterdicht zou zijn.
Deze soorten waren aangewezen in bijlage 4 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.
Zie over het beheer van deze terreinen ook Aanhangsel Handelingen nrs. 716, 717 en 718, Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008.
Stichting Dier en Recht vroeg in haar consultatiebijdrage welke eisen gelden voor de opvang en verzorging van de das, eekhoorn, egel, gewone zeehond en grijze zeehond, nu het onder zich hebben van deze dieren niet verboden is bij of krachtens de wet. Het vangen van deze dieren is verboden op grond van de wet en gedeputeerde staten van de provincies kunnen ontheffing verlenen van dat verbod. Zonder ontheffing, die onder voorwaarden kan worden verleend, is het vangen van gewonde of zieke dieren van voornoemde soorten dus verboden. Verder bepaalt artikel 2.1, zesde lid, van de Wet dieren dat hulpbehoevende dieren de nodige zorg verleend moet worden. Op het verlenen van ontheffingen hieromtrent waren de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten van toepassing. Op grond van de Wet natuurbescherming is de verlening van deze ontheffingen een bevoegdheid van de provincie, behoudens ten aanzien van mariene soorten (artikel 1.6 van het Besluit natuurbescherming). De beleidsregels worden aangepast aan de komst van de Wet natuurbescherming.
Het Interprovinciaal Overleg deed in zijn commentaar suggesties om deze bepaling te verduidelijken. Deze zijn overgenomen, met uitzondering van de suggestie om de vereiste beschrijving van de gevolgen van de voorgenomen handeling voor de essentiële functies te koppelen aan het gehele gebied waarin de handeling zal plaatsvinden. Dit omdat het niet het gebied als zodanig een functie heeft voor de dieren van beschermde soorten, maar de daar aanwezige nesten, rustplaatsen en voortplantingsplaatsen als genoemd in deze bepaling.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-55791.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.