Besluit van 13 februari 2020 tot wijziging en aanvulling van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet en tot aanvulling van bijlage II van de Crisis- en herstelwet (Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet negentiende tranche)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 juli 2019, nr. 2019-0000360309, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 1.2 en 2.4 van de Crisis- en herstelwet;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 oktober 2019, No. W04.19.0221/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Milieu en Wonen van 10 februari 2020, nr. 2020-0000052099, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 6p wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6q

In afwijking van artikel 5.9, eerste en tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 kunnen de raden van de gemeenten Harderwijk en Amsterdam tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet in aanvulling op artikel 8 van de Woningwet in de bouwverordening bepalen dat voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor een te bouwen woonfunctie, geen woonwagen zijnde, en een te bouwen kantoorgebouw, een milieuprestatie geldt van ten hoogste 0,9 bepaald volgens de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken.

B

Artikel 7b vervalt.

C

In paragraaf 3 worden na artikel 7x vier artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 7y

  • 1. Dit artikel geldt voor de duur van vijf jaar, te rekenen vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen datum, voor het gebied «De negen straatjes» in Amsterdam, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 183.

  • 2. In aanvulling op artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt onder huishoudelijke afvalstoffen ook begrepen bedrijfsafvalstoffen.

Artikel 7z

  • 1. Dit artikel is tot 1 januari 2031 van toepassing in de gemeenten Nederweert en Someren ten behoeve van het wegnemen van overschrijdingen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer, door veehouderijen. Daartoe kunnen de in dit artikel opgenomen bevoegdheden worden uitgeoefend.

  • 2. Burgemeester en wethouders kunnen artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer buiten toepassing laten.

  • 3. In afwijking van artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht kunnen aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voorschriften worden verbonden.

  • 4. In aanvulling op artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kunnen burgemeester en wethouders de voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen als deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer worden overschreden. Artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 5. In aanvulling op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onderdelen d en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) zoals opgenomen in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer worden overschreden.

  • 6. In aanvulling op artikel 7 van het Besluit emissiearme huisvesting kunnen burgemeester en wethouders bij besluit voorschrijven dat in dierenverblijven die zijn opgericht voor, op of na 1 juli 2015 huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren worden toegepast met een emissiefactor voor zwevende deeltjes (PM10) die lager is dan de maximale emissiewaarde voor zwevende deeltjes (PM10) die voor de betreffende diercategorie is vermeld in bijlage 2 bij het Besluit emissiearme huisvesting.

  • 7. In afwijking van artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit emissiearme huisvesting is het bepaalde in het zesde lid ook van toepassing op huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren die worden gehouden overeenkomstig de biologische productiemethode.

Artikel 7aa

  • 1. Dit artikel is tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing binnen de provincies Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel.

  • 2. In aanvulling op artikel 2, zesde lid en bijlage I bij de Regeling geurhinder en veehouderij kan het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen voor een huisvestingssysteem dat niet in bijlage 1 van deze regeling is opgenomen op aanvraag een bijzondere geuremissiefactor vaststellen die bij de berekening van het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van deze regeling wordt toegepast.

  • 3. Het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen kan een bijzondere geuremissiefactor vaststellen indien naar zijn oordeel:

    • a. toepassing van het huisvestingssysteem voldoende bijdraagt aan de ontwikkeling van innovatieve stalsystemen voor de reductie van geur;

    • b. de verwachte emissie van het huisvestingssysteem minimaal 10% lager is dan de geuremissiefactor die is opgenomen voor overige huisvesting voor die diercategorie in bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij;

    • c. het huisvestingssysteem zich leent voor toepassing in de praktijk;

    • d. de controleerbaarheid van de werking van het huisvestingssysteem voldoende is gewaarborgd; en

    • e. voldoende is gewaarborgd dat de geuremissie overeenkomstig het Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010 of een gelijkwaardige methode wordt gemeten en dat over de wijze van meten en de resultaten van de metingen aan hem wordt gerapporteerd.

  • 4. In aanvulling op artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht wordt aangewezen als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover deze plaatsvindt binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf met een huisvestingssysteem waarvoor een bijzondere geuremissiefactor als bedoeld in het tweede lid is vastgesteld.

  • 5. In aanvulling op artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht kan een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten als bedoeld in het vierde lid worden geweigerd in het belang van bescherming van de leefomgeving tegen geurhinder.

  • 6. In afwijking van artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht kunnen aan een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in het vierde lid, voorschriften worden verbonden in het belang van de bescherming van de fysieke leefomgeving tegen geurhinder.

  • 7. In aanvulling op artikel 2.31, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wijzigt het bevoegd gezag de voorschriften van een omgevingsvergunning als deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet of de categorie activiteiten, bedoeld in het vierde lid, indien:

    • a. uit metingen blijkt dat de geuremissie in odour units per seconde per dier hoger is dan de op grond van het tweede lid vastgestelde bijzondere geuremissiefactor;

    • b. niet binnen twee jaar nadat het huisvestingssysteem is opgericht, metingen zijn uitgevoerd; of

    • c. aanvullende maatregelen nodig zijn voor een goede werking van het huisvestingssysteem.

    Artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 8. In aanvulling op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken als deze betrekking heeft op een activiteit, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet of de categorie activiteiten, bedoeld in het vierde lid, indien:

    • a. uit metingen blijkt dat de geuremissie in odour units per seconde per dier hoger is dan de op grond van het tweede lid vastgestelde bijzondere geuremissiefactor; of

    • b. niet binnen twee jaar nadat het huisvestingssysteem is opgericht, metingen zijn uitgevoerd.

  • 9. Indien toepassing wordt gegeven aan het achtste lid wordt het besluit bedoeld in tweede lid ingetrokken.

  • 10. In aanvulling op artikel 6.19 van het Besluit omgevingsrecht wordt als categorie van gevallen als bedoeld in artikel 3.9, derde lid, tweede volzin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht aangewezen de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in het vierde lid.

Artikel 7ab

  • 1. Dit artikel is van toepassing op de gebieden:

    • a. Haven 8 en Oostelijke Insteekhaven in Waalwijk, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 184, en

    • b. en Heesch-West in ’s-Hertogenbosch en Bernheze, zoals aangegeven op de kaart in bijlage 186,

    voor zover de bestemmingsplannen voor deze gebieden worden vastgesteld voor 1 januari 2024 en het ontwerp van deze plannen ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.

  • 2. In afwijking van artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor bedrijfsgebouwen als bedoeld in artikel 1, onder b, onder g, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen waarbinnen een logistieke functie wordt uitgeoefend gecombineerd met een kantoorfunctie, als bedoeld in artikel 1, onderdeel l, onder c, aanhef en onder 1, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen dat dit kwetsbare objecten zijn, uitsluitend voor zover het gaat om die kantoorfunctie.

D

Bijlage 46 vervalt.

E

Er worden drie bijlagen toegevoegd zoals opgenomen in de bijlage:

  • a. bijlage 183 (Negen Straatjes, Amsterdam);

  • b. bijlage 184 (Haven 8 en Oostelijke Insteekhaven, Waalwijk)

  • c. bijlage 186 (Heesch West, Bernheze, ‘s-Hertogenbosch)

ARTIKEL II

In bijlage II bij de Crisis- en herstelwet wordt aan categorie Aa. Overige ruimtelijke projecten het volgende project toegevoegd:

41

Sprong over het IJ

Amsterdam

In verband met de grote woningbouwopgave moeten de verbindingen over het IJ, met name voor voetgangers en fietsers, sterk worden verbeterd.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

ARTIKEL IV

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (negentiende tranche).

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 13 februari 2020

Willem-Alexander

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer

Uitgegeven de zevenentwintigste februari 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Bijlage 183. bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Amsterdam, 9 straatjes

Kaart Amsterdam, 9 straatjes

Bijlage 184. bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Waalwijk, Experimentgebied

Kaart Waalwijk, Experimentgebied

Bijlage 186. bij Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet

Kaart Bernheze, ’s-Hertogenbosch en Oss, Heesch West

Kaart Bernheze, ’s-Hertogenbosch en Oss, Heesch West

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

Dit besluit bevat de zogenoemde negentiende tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: Bu Chw).

Met artikel I wordt het Bu Chw gewijzigd en aangevuld.

In onderdeel A wordt een experiment als bedoeld in artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) aan het Bu Chw toegevoegd. Het gaat om een experiment met de Milieuprestatie Gebouwen (hierna: MPG) in de gemeenten Amsterdam en Harderwijk. Dit experiment biedt de mogelijkheid aan deze gemeenten om in de bouwverordening een MPG van 0,9 voor te schrijven. Dit is een strengere norm dan op grond van het Bouwbesluit 2012 geldt.

In onderdeel B vervalt het experiment met een verlengde planperiode in artikel 7b van het Bu Chw. Dit experiment is overbodig geworden nu het plangebied waarop het experiment ziet bij regeling is toegevoegd aan het experiment met het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte, bedoeld in artikel 7c van het Bu Chw.

In onderdeel C worden vier nieuwe experimenten als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw aan het Bu Chw toegevoegd. Het gaat om een experiment met de inzameling van bedrijfsafval. Het experiment moet aan de gemeente Amsterdam meer sturing en regie geven bij de inzameling van bedrijfsafval dat sterk lijkt op huishoudelijk afval (artikel 7y). Daarnaast is een experiment opgenomen waarmee de overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof kan worden beperkt. Dit experiment zal kunnen worden toegepast in de gemeenten Nederweert en Someren (artikel 7z). Verder is in onderdeel C een experiment opgenomen waarin een afwijking van bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: Rgv) mogelijk wordt gemaakt. Hierdoor kunnen op basis van een te verwachten reductie van geuremissie innovatieve stalsystemen worden getest. Dit experiment kan worden toegepast in de provincies Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijsel (artikel 7aa). Als laatste is in onderdeel C een experiment opgenomen waarmee windturbines en bedrijvigheid beter kunnen worden gecombineerd. Dit wordt mogelijk gemaakt doordat op basis van het experiment anders kan worden omgegaan met externe veiligheid in relatie tot windturbines. Dit experiment zal worden toegepast in de gemeente Waalwijk en in het gebied Heesch-West (artikel 7ab). Dit gebied ligt in de gemeenten Bernheze en ’s-Hertogenbosch.

In onderdeel D komt bijlage 46 te vervallen. Deze bijlage bevat de kaart behorend bij het plangebied dat is opgenomen in artikel 7b. Aangezien artikel 7b in onderdeel B komt te vervallen, vervalt ook de bijbehorende bijlage.

In onderdeel E worden drie bijlagen toegevoegd. In deze bijlagen zijn kaarten opgenomen waarin het gebied is afgebakend waarin het desbetreffende experiment kan worden toegepast.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Crisis- en herstelwet in verband met het versnellen van woningbouw en het faciliteren van duurzame ontwikkeling, zoals het verduurzamen van het energiegebruik is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2018/2019, 35 013, nr. 2). Doel van het wetsvoorstel is onder andere het versnellen van de woningbouwproductie en het bespoedigen van de transitie naar een duurzame energievoorziening. Deze tranche van het Bu Chw is de eerste tranche die gebaseerd is op de Chw zoals die luidt na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. In het wetsvoorstel worden twee aanpassingen voorgesteld die relevant zijn voor de negentiende tranche van het Bu Chw. In het wetsvoorstel wordt ten eerste voorgesteld om projecten of gebieden te kunnen aanwijzen bij ministeriële regeling. In het wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen het experiment en het project of gebied waar het experiment kan worden uitgevoerd. Onder experiment wordt de afwijking van wet- en regelgeving verstaan. Dit onderscheid wordt ook gemaakt in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:616). Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat onder «experiment» in artikel 2.4 van de Chw de mogelijkheid om van bepaalde wettelijke bepalingen af te wijken moet worden verstaan. Het experiment is dus niet het project waarvoor die afwijking kan worden toegepast als zodanig. Dat project hoeft zelf dan ook geen experimenteel karakter te hebben, aldus de Afdeling.

Op AMvB-niveau wordt vastgelegd van welke onderdelen van de wet- en regelgeving mag worden afgeweken (het experiment) en worden de precieze kaders, mede aan de hand van de eerste aanvraag voor het experiment, bepaald. Nieuwe gebieden of projecten worden vervolgens bij ministeriële regeling aan bestaande experimenten toegevoegd. Omdat de afwijking van wet- en regelgeving het experiment vormt, wordt alleen op het niveau van de AMvB getoetst of het experiment voldoet aan de criteria van artikel 2.4 van de Chw. Het toevoegen van nieuwe gebieden en projecten is niet het toevoegen van een nieuw experiment en wordt daarom ook niet getoetst op het voldoen aan de wettelijke criteria. De inhoud van de experimenten is dan al vastgelegd op wetsniveau of bij AMvB. In dit besluit is deze systematiek gebruikt. De kaders van het experiment, die mede tot stand zijn gekomen ten gevolge van de eerste aanvraag, en de wet- en regelgeving waarvan kan worden afgeweken zijn vormgegeven in deze tranche van het Bu Chw. Daarnaast wordt in de nota van toelichting onderbouwd dat de experimentele regeling en de eerste aanmelding voldoen aan de criteria uit artikel 2.4 van de Chw. Door inzicht te geven in de wijze waarop een project of bepaald gebied wil omgaan met het experiment kan een beter beeld worden gevormd over werking en toepassing van het experiment.

Ten tweede wordt in het wetsvoorstel tot aanpassing van de Chw voorgesteld om de criteria uit artikel 2.4 van de Chw waaraan experimenten moeten voldoen te wijzigen. Op dit moment moeten experimenten voldoen aan drie criteria. Een experiment moet bijdragen aan innovatieve ontwikkelingen, duurzaamheid en het bestrijden van de economische crisis. In het wetvoorstel wordt voorgesteld om dit te wijzigen in dat een experiment moet kunnen bijdragen aan duurzame ontwikkeling en innovatieve ontwikkeling of aan duurzame ontwikkeling en economische structuurversterking. Met deze nieuwe criteria is in de nota van toelichting rekening gehouden.

In artikel II wordt een gebied toegevoegd aan bijlage II bij de Chw. Het betreft het gebied Sprong over het IJ in de gemeente Amsterdam.

In de artikelen III en IV worden de inwerkingtreding respectievelijk de citeertitel geregeld.

Op grond van artikel 5.2a van de Chw is een voorpublicatie van het ontwerpbesluit op 26 februari 2019 in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2019, nr. 10393). Naar aanleiding van de voorpublicatie van het ontwerpbesluit is één zienswijze ingediend. Deze zienswijze heeft betrekking op het toevoegen van het experiment met het inzamelen van bedrijfsafval, zoals opgenomen in artikel 7y van het Bu Chw. Transport en Logistiek Nederland, BRBS Recycling en de Vereniging Afvalbedrijven hebben zienswijze ingediend en uiten hun twijfels bij de juridische grondslag voor het toevoegen van artikel 7y Bu Chw. Inhoudelijk merken zij op dat met artikel 7y een verkeerde oplossingsrichting gekozen is voor de ervaren knelpunten: de ontstane versnipperde inzameling die invloed heeft op het scheidingspercentage en een inefficiënte inzameling die leidt tot ongewenste effecten op de fysieke leefomgeving. Met de in de zienswijzen genoemde alternatieven kunnen de gewenste doelen van meer afvalscheiding, een kleinere hoeveelheid restafval en minder verkeersbewegingen behaald worden zonder dat wordt ingegrepen in de markt voor de inzameling van bedrijfsafvalstoffen. Mocht dit experiment toch in werking treden, dan moet dit experiment volgens indieners beperkt blijven tot het gebied «De negen straatjes».

De indieners verwijzen ten onrechte naar artikel 1.1. Chw als juridische grondslag voor artikel 7y Bu Chw. Artikel 1.1 Chw heeft betrekking op hoofdstuk 1 van de Chw. In dit hoofdstuk worden het bestuursprocesrecht en tijdelijke maatregelen voor de vermindering en de versnelling van de beroepsprocedures geregeld. De bijzondere voorzieningen waarvan projecten tijdelijk gebruik van kunnen maken, worden gereguleerd in hoofdstuk 2 van de Chw. Daarmee vindt artikel 7y Bu Chw zijn basis in hoofdstuk 2, specifiek afdeling 2.4 van de wet en niet in artikel 1.1.

Het experiment met één methode voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen draagt bij aan een duurzame ontwikkeling doordat het scheidingspercentage van afvalstoffen kan worden verhoogd en de hoeveelheid restafval kan worden verminderd. Daarnaast kan met dit experiment het lokale woon- en leefklimaat verbeterd worden. Verder worden nieuwe concepten gestimuleerd die de afvalinzameling structureren, bijvoorbeeld per grondstof in een gebied in plaats van per functie. Deze innovaties, zijn nodig om de huidige knelpunten in de praktijk van het inzamelen van afval te verminderen of in zijn geheel weg te nemen en te komen tot een circulaire economie. Dit doel rechtvaardigt de zeer beperkte ingreep in de markt van afvalinzameling.

Het experiment is in eerste instantie beperkt tot één klein gebied. Van landelijke uitrol is echter geen sprake voordat de uitkomsten van het experiment zijn geëvalueerd. De indieners van deze zienswijze signaleren daarnaast terecht dat er lokaal ook andere pilots zijn gestart met doelen die in lijn liggen met dit experiment. Dit neemt niet weg dat het belangrijk is om verschillende alternatieven uit te werken. Hierdoor kan worden onderzocht wat in de praktijk wel en niet werkt. De uitkomsten van deze pilots kunnen – net als de uitkomsten van experimenten – bij de vormgeving van een eventuele aanpassing van wet- en regelgeving.

Op grond van artikel 5.2a van de Chw is het ontwerpbesluit door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brieven van 22 februari 2019 (2019-0000059059 respectievelijk 2019-0000059060) voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal (Kamerstuk 32 127, nr. 233). De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Tweede Kamer heeft op 25 maart 2019 een aantal schriftelijke vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze vragen zijn beantwoord met de Kamerbrief 32 127, nr. 234. De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft deze antwoorden voor kennisgeving aangenomen.

II. Artikelsgewijs

Onderdeel A (MPG Amsterdam en Harderwijk)

De MPG en GWW-werken, opgenomen in het Bouwbesluit 2012, geeft aan wat de milieubelasting is van de materialen die in een gebouw worden toegepast. In het eerste lid van artikel 5.8 van het Bouwbesluit 2012 staat dat een te bouwen bouwwerk zodanig is vormgegeven dat de belasting van het milieu door de in het bouwwerk toe te passen materialen wordt beperkt.

Deze functionele eis heeft tot doel de schadelijke effecten van de gebruikte materialen in gebouwen te beperken, door het sturen op het duurzaamheidgehalte van te bouwen woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen.

De milieueffecten van het materiaalgebruik spelen een belangrijke rol bij het terugdringen van de totale milieubelasting van gebouwen en bouwwerken. Door inzicht te krijgen in de milieueffecten van het materiaalgebruik kan een verdere reductie van de milieubelasting in de bouw worden gerealiseerd. Naast belangrijke aandachtspunten als beperking van CO2-emissie, speelt de uitputting van grondstoffen een belangrijke rol. Door een toenemend gebruik van grondstoffen (mondiaal) worden grondstoffen steeds schaarser of moeilijker winbaar en daardoor duurder. Met als gevolg aantasting van het milieu en hogere kosten voor het bouwen en beheren van woningen en gebouwen.

De norm voor MPG is in artikel 5.9 van het Bouwbesluit 2012 opgenomen. Met de wijziging van dit artikel per 1 januari 2018 is een grenswaarde voor de milieuprestatie geïntroduceerd (onderdeel I van het besluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 betreffende drijvende bouwwerken, de milieuprestatiegrenswaarde en enkele andere wijzigingen, Stb. 2017, 494). De milieuprestatie van een gebouw, waaronder de uitstoot van broeikasgassen en de uitputting van grondstoffen, moet worden berekend en de uitkomst van deze berekening moet voortaan beter dan of gelijk aan de gestelde grenswaarde zijn. De gestelde grenswaarde is op dit moment 1,0. Het nieuwe voorschrift geldt voor een woonfunctie en voor kantoorgebouwen met een oppervlakte van meer dan 100 m2. In de periode 1 januari 2013 tot 1 januari 2018 gold hiervoor alleen een milieuprestatieberekening (kwantificering), zonder dat hieraan een grenswaarde was gekoppeld. Met de Bepalingsmethode Milieuprestatie Gebouwen en GWW-werken kan de milieuprestatie op eenduidige en controleerbare wijze worden vastgesteld.

In het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl) wordt het instrument van maatwerk opengesteld voor bepaalde onderwerpen om gemeenten waar nodig ruimte te bieden voor nadere invulling, aanvulling of afwijking van regels. In dit besluit wordt vooruitlopend op het Bbl de bevoegdheid geïntroduceerd voor de gemeenten Harderwijk en Amsterdam om gebiedsgerichte maatwerkregels op te nemen in de bouwverordening. De gemeentelijke bouwverordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad, waardoor is geborgd dat over een besluit tot het opnemen van een MPG op het lokaal niveau een afweging kan worden gemaakt.

Door dit experiment krijgen gemeenten de mogelijkheid om een strengere MPG op te leggen voor nieuwbouwwoningen en nieuwe kantoorgebouwen met een oppervlakte van meer dan 100 m2. Hierbij is als bovengrens een waarde van 0,9 bepaald zodat een milieuwinst van 10% kan worden behaald ten opzichte van de geldende MPG-norm.

De mogelijkheid om een strengere norm te stellen opent de weg om inhoud te geven aan lokale duurzaamheidsambities. Het is belangrijk om bij het bouwen voor nieuwe gebruiksfuncties rekening te houden met duurzaamheid. Een aangescherpte MPG-norm levert hier een belangrijke bijdrage aan. In beide gemeenten worden eveneens belangrijke stappen gezet om woningbouw te realiseren. Door nu al strengere eisen te stellen stimuleren deze gemeenten dat nieuwe woningbouw zo duurzaam en innovatief mogelijk wordt gerealiseerd. In beginsel is het mogelijk om een strengere MPG dan 0,9 te behalen. Toch is er niet voor gekozen om in dit experiment toe te staan dat een strengere MPG dan 0,9 wordt gesteld. De reden om geen strengere eis toe te staan is dat het onduidelijk is in welke mate dit haalbaar is met regulier voorhanden zijnde technieken en tegen vergelijkbare kosten op grond van de huidige eisen. De innovatie, technische mogelijkheden en creativiteit om inhoud te kunnen geven aan een aangescherpte MPG zijn al in de markt aanwezig.

De mogelijkheid om via de gemeentelijke bouwverordening een bijdrage te leveren aan het realiseren van de duurzaamheidsdoelstellingen van de gemeenten Harderwijk en Amsterdam is een innovatieve manier van het inzetten van het gemeentelijk juridisch instrumentarium. Deze mogelijkheid sluit goed aan bij het werken in de gedachte van de Omgevingswet. Met dit experiment worden de gemeenten in staat gesteld om gericht te bezien voor welke gebieden of voor welke gebruiksfuncties het stellen van een MPG van 0,9 gewenst en haalbaar is. Doordat de maatwerkregel als een algemeen voorschrift in de bouwverordening wordt opgenomen is de strengere eis voor een ieder vooraf kenbaar en kunnen bouwplannen hierop worden afgestemd. Wanneer voor de gebieden waar de aangepaste MPG wordt ingezet ook een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte wordt opgesteld, heeft het de voorkeur de maatwerkregels voor MPG en andere verordeningen op te nemen in het bestemmingsplan. De verbrede reikwijdte biedt de mogelijkheid tot opname van lokale verordeningen in het bestemmingsplan. Voor burgers en bedrijven is dit ook prettig, omdat alle regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving dan in één document kunnen worden teruggevonden. Daarnaast leidt dit tot een goede onderlinge afstemming van regels en tot deregulering.

Het experiment geeft meer mogelijkheden om inhoud te geven aan de lokale duurzaamheidsambities van gemeenten waardoor een grote bijdrage wordt geleverd aan duurzame ontwikkeling. Het samen oplopen van duurzaamheidsambities met economische structuurversterking versterkt het eindresultaat. Ook worden innovatieve ontwikkelingen gestimuleerd door het aan de slag gaan in de praktijk met creatieve, innovatieve technische oplossingen om te voldoen aan de aangescherpte MPG.

Verder leidt een MPG van 0,9 tot bewustwording bij ontwerpers, bouwers, plantoetsers en toezichthouders over de toekomstige aanscherping van eisen en levert het praktijkervaring op over dit prestatieniveau. Deze praktijkervaring is mede van belang voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het kader van de voorbereiding van een regeling voor de invoering van een scherpere milieuprestatie-eis.

Harderwijk

Harderwijk is in de achttiende tranche van het Bu Chw toegevoegd aan het experiment bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voor het hele grondgebied (artikel 7g) en het experiment met een lagere energieprestatiecoëfficiënt (hierna: EPC, artikel 6p). Door het huidige gemeentelijke handboek voor bestemmingsplannen aan te passen, beschikt Harderwijk over een eenduidige regeling voor de fysieke leefomgeving voor het gehele grondgebied. Deze regeling wordt in eerste instantie ingezet voor het vormgeven van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte. Het is onder meer de bedoeling om daarbij het concept uitnodigingsplanologie verder vorm te geven, waarbij op een faciliterende wijze kansen worden geboden aan initiatieven en de toepassing van duurzaamheidsprincipes. De duurzaamheidsambities van Harderwijk zijn vastgelegd in het beleidsplan de «Energieke Stad», waarin een reductie van de gemeentelijke C02-emissie tussen 2010 en 2031 van minimaal 45% is voorgesteld.

In het kader van de Circulaire Economie werkt Harderwijk aan beleid om de verduurzaming van materiaalstromen te realiseren. In dit kader heeft Harderwijk verzocht om te mogen experimenteren met de norm voor MPG.

Amsterdam

Amsterdam groeit jaarlijks met gemiddeld 11.000 inwoners. De gemeente wil de druk op de woningmarkt verlichten en wil daarom tot 2025 de bouw van 50.000 woningen binnen de stadsgrenzen mogelijk maken (Koers 2025). Dit is nodig omdat de huidige woningvoorraad onvoldoende is om in de toekomstige woningbehoefte te voorzien. Tegelijk heeft Amsterdam een grote duurzaamheidsambitie. In dit kader is Amsterdam in de zeventiende tranche van het Bu Chw toegevoegd aan het experiment met een lagere EPC (artikel 6p). De ambitie van de gemeente Amsterdam is om de economische groei samen op te laten gaan met haar ambities op het gebied van duurzaamheid.

Amsterdam heeft het nationaal grondstoffenakkoord1 mede ondertekend. Met dit akkoord wordt ingezet op 50% minder gebruik van primaire grondstoffen in 2030 en op het hergebruik van alle grondstoffen in 2050. Een aangescherpte MPG norm voor nieuwbouwprojecten in Amsterdam levert een belangrijke bijdrage aan de ambitie uit het nationaal grondstoffenakkoord. Om in de nieuwbouw maximaal bij te dragen aan deze duurzaamheidsambitie schiet het huidige gemeentelijk instrumentarium tekort.

Onderdeel B (vervallen experiment 7b)

Het experiment met de verlengde looptijd, zoals opgenomen in artikel 7b van het Bu Chw, is overbodig geworden nu het plangebied waarop het ziet bij regeling is toegevoegd aan het experiment van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (artikel 7c Bu Chw). Voor bestemmingsplannen op basis van dat experiment geldt op grond van artikel 7c, tweede lid, van het Bu Chw een verlengde looptijd van twintig jaar. Verder maken andere gemeenten ook geen gebruik van de mogelijkheden van artikel 7b. Derhalve komt artikel 7b van het Bu Chw te vervallen.

Onderdeel C (nieuwe experimenten)

Onderdeel C bevat vier nieuwe experimenten, die hieronder worden toegelicht.

Artikel 7y (afval Amsterdam)

In de circulaire economie verdwijnt het afval zoals we dat nu kennen. Afval is dé nieuwe grondstof. Producten worden efficiënter ontworpen en materialen zoveel mogelijk hergebruikt.

Hiervoor is in september 2016 het Rijksbrede programma «Nederland Circulair in 2050'2 gestart dat is uitgewerkt in transitieagenda’s. Het programma VANG Buitenshuis helpt bijvoorbeeld specifiek de kantoor-, winkel- en dienstensector (hierna: KWD-sector) om voor 2022 de twee miljoen ton restafval die vrijkomt – en die vergelijkbaar is met huishoudelijk afval – te verminderen. Het doel is meer te recyclen, minder grondstoffen te gebruiken en zo een stap te zetten naar een circulaire economie en daarmee te zorgen voor minder milieu-impact en meer grondstofzekerheid.

Op grond van artikel 10.21 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen een wettelijke taak van de gemeente. De inzameling van bedrijfsafvalstoffen is dat niet, terwijl een belangrijk deel van bedrijfsafvalstoffen veelal te vergelijken is met huishoudelijk afvalstoffen. Het scheiden en gescheiden afgeven van bedrijfsafval valt onder de eigen verantwoordelijkheid van de bedrijven waar dat afval ontstaat. In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn regels opgenomen voor afvalbeheer. Bedrijven die vallen onder het Activiteitenbesluit, moeten indien dat redelijkerwijs van hun gevergd kan worden, hun afval scheiden conform de bijbehorende regeling en beleidslijn. Voor het afgeven zijn er twee mogelijkheden: een bedrijf kan dit laten ophalen door of zelf aanbieden aan de gemeente (tegen betaling van een reinigingsrecht) of een particuliere inzamelaar contracteren. Hierdoor kan een versnipperde inzameling ontstaan die invloed heeft op het scheidingspercentage en de hoeveelheid restafval. Een inefficiënte logistiek heeft tot gevolg dat met name in stedelijke gebieden ook andere ongewenste effecten op de fysieke leefomgeving kunnen ontstaan ten gevolge van het grote aantal inzamelaars, zoals congestie, uitstoot en geluidsoverlast.

De gemeente Amsterdam wil deze knelpunten aanpakken in het gebied De negen straatjes door te experimenteren met één methode voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen. Op deze manier biedt Amsterdam een oplossing voor alle grondstoffen die vrijkomen in dit gebied. Met deze oplossing wordt bijgedragen aan het doel van Amsterdam om een schone, leefbare en duurzame stad te worden. De verwachting is dat door het efficiënt inzamelen en scheiden van afvalstoffen in dit gebied, het scheidingspercentage van de verschillende grondstoffen toeneemt, de hoeveelheid restafval vermindert en het woon- en leefklimaat verbetert. Hierdoor neemt de kwaliteit van de grondstofstromen toe en is hoogwaardige verwerking mogelijk. De stad wordt schoner en leefbaarder doordat minder afval verkeerd wordt aangeboden en het zwerfafval afneemt. Ook verbetert de leefbaarheid door de vermindering van het aantal verkeersbewegingen van vrachtwagens en afname van uitstoot van CO2, NOx en fijnstof.

Met dit experiment worden bedrijfsafvalstoffen gelijkgesteld aan huishoudelijke afvalstoffen door in aanvulling op artikel 1.1 van de Wm onder huishoudelijke afvalstoffen ook bedrijfsafvalstoffen te verstaan. Dit betekent dat deze afvalstoffen voor de toepassing van de Wm geen bedrijfsafvalstoffen meer zijn, maar huishoudelijke afvalstoffen. Hiermee zijn de regels voor de inzameling en vervoer van bedrijfsafvalstoffen ook niet meer van toepassing. De inzameling van huishoudelijke afvalstoffen is immers op grond van artikel 10.21 van de Wm een wettelijke taak van de gemeente. Daarmee heeft de gemeente op grond van artikel 10.21, eerste lid, van de Wm in combinatie met artikel 7y ook voor deze afvalstoffen de wettelijke taak om deze afvalstoffen in te zamelen bij elk – binnen het experimentgebied gelegen – perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan. Op basis van artikel 10.21, derde lid, van de Wm kan de gemeenteraad besluiten tot het afzonderlijk inzamelen van de verschillende bestanddelen van deze huishoudelijke afvalstoffen. De gemeente Amsterdam zal voor een nadere invulling van deze wettelijke taak de gemeentelijke afvalstoffenverordening aanpassen.

Het gelijkschakelen van bedrijfsafvalstoffen aan huishoudelijke afvalstoffen betekent niet dat bedrijven nu als «particuliere huishoudens» worden beschouwd. Het experiment is uitsluitend gericht op het gelijkschakelen van de afvalstoffen. Gevaarlijke afvalstoffen vallen hier niet onder. Deze zijn en blijven op basis van artikel 1.1 van de Wm uitgezonderd van bedrijfsafvalstoffen en worden door het gelijkschakelen in het experiment dus ook geen huishoudelijke afvalstoffen. De Wm, het Activiteitenbesluit en de verplichtingen uit vergunningen blijven onverkort van toepassing.

De looptijd van het experiment vangt aan op een bij koninklijk besluit te bepalen datum en verstrijkt na vijf jaar, gerekend vanaf eerdergenoemde datum. Voor deze constructie is gekozen vanuit het oogpunt van flexibiliteit. Er bestaat bij inwerkingtreding van deze negentiende tranche namelijk nog geen duidelijkheid over de startdatum van dit experiment. Vaststaat dat in het koninklijk besluit een datum wordt bepaald, die voor inwerkingtreding van de Omgevingswet ligt, zodat het experiment onder de Chw verloopt.

Dit experiment draagt bij aan een duurzame ontwikkeling doordat het scheidingspercentage van afvalstoffen kan worden verhoogd en de hoeveelheid restafval kan worden verminderd. De kwaliteit van de grondstofstromen neemt toe en hoogwaardige verwerking wordt mogelijk. Hierdoor kunnen meer afvalstoffen worden gerecycled, worden vervolgens minder grondstoffen gebruikt en wordt een stap gezet naar een circulaire economie. Ook de afname van de verkeersbewegingen passen binnen deze duurzame ontwikkeling. Met dit experiment worden daarnaast nieuwe concepten gestimuleerd die de afvalinzameling structureren, bijvoorbeeld per grondstof in een gebied in plaats van per functie. Hierdoor vindt een meer efficiënte en integrale inzameling plaats. Dit zijn innovaties die nodig zijn om de huidige knelpunten in de praktijk van het inzamelen van afval te verminderen of in zijn geheel weg te nemen. Ook sluit dit experiment aan bij de kabinetsreactie op de transitieagenda’s circulaire economie3 waarin is aangeven dat het Rijk zich ook zal inzetten om de belemmeringen weg te nemen. Het kabinet ondersteunt dit proces en zal hieraan actief een bijdrage leveren met kennis en kunde.

De gemeente is niet voornemens zelf op te treden als inzamelaar van de afvalstoffen, zij zal de inzameling van alle afvalstoffen afkomstig uit het gebied aanbesteden. Door deze aanbesteding voert de gemeente feitelijk de werkzaamheden zelf niet uit en hoeft voor de gemeente dus niet getoetst te worden aan de Wet Markt en Overheid en de Wet op de vennootschapsbelasting. De hoeveelheid afval en grondstoffen die vrijkomt in combinatie met de looptijd van het experiment biedt voldoende perspectief voor de markt om mee te doen met een innovatieve aanbesteding.

Voor de praktische uitvoering van het experiment stelt Amsterdam met alle betrokkenen (inzamelaars, ondernemers, bewoners, gemeente, kennisinstituten) een programma van eisen op. In dit programma komen verschillende richtlijnen te staan voor onder meer het vervoerssysteem, het opslagsysteem, de in te zamelen grondstoffen en de frequentie. In het kader van een zorgvuldige voorbereiding van dit experiment is samenwerking en afstemming van/tussen alle betrokkenen vóór invoering belangrijk. Het creëren van draagvlak en eigenaarschap bij betrokken partijen is nodig voor de toepassing van dit experiment. Amsterdam voert in dit kader en vanwege de eigen verantwoordelijkheid diverse voorbereidingsgesprekken met ondernemers, particuliere inzamelaars en bewoners. Naast deze voorbereidende gesprekken zal een marktconsultatie worden gehouden voordat de aanbesteding begint. Een marktconsultatie kan gericht zijn op zowel de inhoud, het proces en op de markt. Aan de hand van de opgedane informatie en inzichten kan de gemeente de haalbaarheid en de randvoorwaarden van de opdracht vaststellen. Het experiment zal verder onder meer worden ingevuld via een aanpassing van de gemeentelijke afvalstoffenverordening.

Artikel 7z (Fijnstof Nederweert en Someren)

Binnen de gemeenten Nederweert en Someren worden de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) op een aantal locaties overschreden. Deze overschrijdingen worden hoofdzakelijk veroorzaakt door de emissie van zwevende deeltjes vanuit veehouderijen. Door deze overschrijdingen staat de kwaliteit van de fysieke leefomgeving onder druk en is op sommige plaatsen geen sprake van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. Om tot een veilige en gezonde fysieke leefomgeving te komen moet de emissie van zwevende deeltjes snel naar beneden worden gebracht. Hierbij wordt waar mogelijk ingezet op vrijwillige emissiereductie bij de betreffende veehouderijen om de overschrijdingen weg te nemen. Het bestaande juridische kader biedt voor sommige overschrijdingen daarnaast de mogelijkheid om emissiereductie af te dwingen om zo de overschrijdingen ongedaan te maken. Voor de meeste overschrijdingen biedt de reguliere wet- en regelgeving hiervoor echter niet de juiste instrumenten. Een voorbeeld hiervan is dat reguliere wet- en regelgeving toelaat dat de «milieuwinst» behaald door emissiereducerende maatregelen door de veehouder kan worden ingezet voor verdere schaalvergroting. Uitbreiding van het aantal dieren is namelijk mogelijk zolang de emissie van zwevende deeltjes niet toeneemt. Hierdoor kunnen overschrijdingen blijven bestaan. Dit experiment biedt de mogelijkheid om onder andere dit probleem op te lossen. Onderstaand wordt per lid ingegaan op het instrumentarium dat dit experiment biedt.

Om de overschrijdingen in Nederweert aan te pakken en de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te verbeteren is in de twaalfde tranche van het Bu Chw (Stb. 2016, 337) experimenteerruimte geboden. Deze experimenteerruimte houdt kortgezegd in dat de gemeente Nederweert de mogelijkheid heeft om een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte op te stellen en om met maatwerkvoorschriften bij niet-vergunningplichtige veehouderijen de emissie van zwevende deeltjes te beperken. Voor verdere uitleg van deze experimenteerruimte wordt kortheidshalve verwezen naar de nota van toelichting op de twaalfde tranche.

De mogelijkheden uit de twaalfde tranche blijken voor Nederweert in de praktijk ontoereikend omdat de maatwerkvoorschriften slechts op 40% van de bedrijven kunnen worden toegepast. Deze groep bedrijven stoot slechts 17% van de totale emissie van zwevende deeltjes uit. Om in Nederweert de overschrijdingen van de grenswaarden uit bijlage 2 bij de Wm, die tevens Europese grenswaarden zijn, te beëindigen, heeft de gemeente Nederweert een breder instrumentarium nodig om met de veehouders toe te werken naar een duurzame, innovatieve en economisch gezonde veehouderij. Ook de gemeente Someren kan dit instrumentarium nodig hebben. In Someren is sprake van één locatie waar rond één veehouderij de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden.

Bij dit experiment wordt niet uit het oog verloren dat de veehouderij in Nederland vanuit economisch perspectief een belangrijke positie inneemt. Deze sector levert – zeker in de omgeving van Nederweert en Someren – een significante bijdrage aan de directe en indirecte werkgelegenheid. Om deze bijdrage te kunnen blijven leveren moet de sector verder verduurzamen. Deze verduurzaming moet ertoe leiden dat de veehouderijen blijven passen in de leefomgeving en er geen sprake is van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s voor omwonenden. Vanuit de sector zijn er al goede stappen gezet, maar in deze specifieke situaties is extra stimulans vanuit de gemeenten nodig. Door toepassing van de bevoegdheden die dit experiment biedt, wordt de transitie naar een duurzame veehouderij gestimuleerd en versneld. Hiermee wordt de positie van de sector op economisch gebied op de lange termijn versterkt.

In het eerste lid van artikel 7z is het doel van dit experiment beschreven. Daarnaast is vastgelegd dat de mogelijkheden van dit experiment tot 1 januari 2031 toegepast kunnen worden. Hoewel de overschrijdingen sneller moeten zijn aangepakt, wordt aan de gemeenten de tijd geboden tot eerdergenoemde einddatum om gebruik te maken van het experiment. Dit om te voorkomen dat het experiment afloopt voordat de knelpunten definitief zijn opgelost. Daarnaast is het belangrijk om op te merken dat de in het eerste lid genoemde doelstelling van dit experiment de toepassing van de bevoegdheden begrenst tot overschrijdingen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes uit bijlage 2 bij de Wm door veehouderijen. Wanneer zich geen overschrijding voordoet van deze grenswaarden kunnen de bevoegdheden die voortvloeien uit de overige leden van artikel 7z niet worden toegepast.

In het tweede lid van de regeling is bepaald dat burgemeester en wethouders onder b van het eerste lid van artikel 5.16 van de Wm buiten toepassing kunnen laten. Dit is vooral van belang bij het nemen van een besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Toepassing van artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de Wm betekent dat een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wabo voor de uitbreiding van een veehouderij kan worden verleend zolang de emissie van zwevende deeltjes per saldo niet toeneemt. Dit betekent dat zolang een veehouder voldoende emissiereducerende maatregelen neemt het aantal dieren kan worden uitgebreid. Hierdoor kunnen bestaande overschrijdingen van de grenswaarden voor zwevende deeltjes blijven bestaan.

Door burgemeester en wethouders de mogelijkheid te geven het bepaalde in artikel 5.16, eerste lid, onder b, van de Wm buiten toepassing te laten, kunnen aanvragen voor vergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wabo voor het uitbreiden van een veehouderij wanneer sprake is van een overschrijding, worden geweigerd. Weigeren is niet mogelijk bij een veehouderij waarbij de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van zwevende deeltjes en de veehouderij niet in een NIBM-uitzonderingsgebied ligt.

Alleen het tweede en derde lid zien op situaties waarbij een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend. Het vierde tot en met het zesde lid van artikel 7z bieden burgemeester en wethouders de mogelijkheid om ambtshalve een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onderscheidenlijk i, te wijzigen of (deels) in te trekken.

Het bepaalde in het derde lid biedt burgemeester en wethouders de mogelijkheid om aan omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo voorschriften te verbinden. Dit betreft een zogenoemde vergunning beperkte milieutoets en is voor fijn stof nodig bij oprichten of uitbreiden van veehouderijen met bepaalde dierenaantallen. Het gaat om die veehouderijen, waarvoor niet bij voorbaat is te voorspellen of een oprichting of uitbreiding geen of weinig effect heeft op de luchtkwaliteit. De drempels voor het aantal dieren staan in artikel 2.2a vierde lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht .

In artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht is nu bepaald dat aan de vergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo geen voorschriften kunnen worden verbonden. Door het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo kan worden verzekerd dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes.

In het vierde lid is voor burgemeester en wethouders de mogelijkheid opgenomen om de voorschriften van een bestaande omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wabo te wijzigen wanneer de in bijlage 2 bij de Wm opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes worden overschreden.

Door in het vierde lid artikel 2.31a van de Wabo van toepassing te verklaren wordt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij het voorschrijven van emissiereducerende maatregelen andere technieken kunnen eisen dan die waarover in of bij de aanvraag van de eerder verleende omgevingsvergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt. Dit betekent met andere woorden dat burgemeester en wethouders van de grondslag van de aanvraag om de vergunning kunnen afwijken bij het voorschrijven van emissiereducerende maatregelen. Het gaat hier dus niet om een nieuwe aanvraag maar om de aanvraag op basis waarvan de omgevingsvergunning is verleend.

In het vijfde lid is bepaald dat in aanvulling op het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Wabo een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wabo kan worden ingetrokken vanwege de overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes. Het ligt doorgaans in de rede dat het bevoegde gezag eerst tracht om de aan een omgevingsvergunning verbonden voorschriften te wijzigen en wanneer dit niet lukt over kan gaan tot het intrekken van de vergunning. Dit is echter geen voorwaarde voor het toepassen van de bevoegdheid van het vijfde lid. Het is ook mogelijk om op grond hiervan de vergunning gedeeltelijk, dus voor een bepaald aantal dieren, in te trekken.

In het zesde lid is geregeld dat burgemeester en wethouders bij besluit kunnen voorschrijven dat in dierenverblijven huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor voor zwevende deeltjes die lager is dan de in bijlage 2 bij het Besluit emissiearme huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden. Dit is een aanvulling op artikel 7 van het Besluit emissiearme huisvesting waarin in het eerste lid een verplichting is opgenomen voor de drijver van een inrichting waarin landbouwhuisdieren worden gehouden om aan de maximale emissiewaarden voor zwevende deeltjes zoals vermeld in bijlage 2 te voldoen. Aanvullend hierop kunnen burgemeester en wethouders van Nederweert en Someren door dit experiment bij besluit strengere eisen stellen dan vermeld in bijlage 2 bij het Besluit emissiearme huisvesting. Het zesde lid bevat eveneens een aanvulling op het tweede en derde lid van artikel 7 van het Besluit emissiearme huisvesting omdat dit besluit van burgemeester en wethouders geldt voor alle dierenverblijven, ongeacht de datum van oprichten.

Het zevende lid regelt dat de bevoegdheid van burgemeester en wethouders zoals opgenomen in het zesde lid ook van toepassing is op huisvestingssystemen voor landbouwhuisdieren die worden gehouden overeenkomstig de biologische productiemethode. Deze zijn namelijk in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit emissiearme huisvesting uitgesloten van de werking van het Besluit emissiearme huisvesting.

Als een veehouder onevenredig wordt benadeeld, kan dit ertoe leiden dat schadevergoeding moet worden geboden. Dit moet per geval worden bezien.

Artikel 7aa (Proefstal geur)
Algemeen

Binnen de provincies Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel bestaat de wens om innovatieve stalsystemen voor het beperken van de geuremissie zo snel mogelijk in de praktijk toe te kunnen passen. Op dit moment blijkt wet- en regelgeving vaak in de weg te staan aan het toepassen en testen van innovatieve stalsystemen. Voor het zorgvuldig afwijken van deze wet- en regelgeving is een proefstalregeling nodig. Dit experiment voorziet daarin.

Als een innovatief systeem in de praktijk wordt toegepast, moet worden voldaan aan relevante wet- en regelgeving. Belangrijk knelpunt daarbij is dat moet worden uitgegaan van emissiefactoren in bijlage 1 bij de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Als een stalsysteem niet is vermeld in deze regeling dan moet gerekend worden met een hoge geuremissiefactor, zoals die voor traditionele systemen geldt. Dit, ondanks dat sommige innovatieve systemen een hoge geurreductie kunnen behalen. Omdat met de hoge emissiefactor van traditionele stallen gerekend moet worden, kan het voorkomen dat op de proeflocatie niet kan worden voldaan aan de normen voor de geurbelasting. Maar juist op die locaties is het wenselijk om de emissies van geur te reduceren. Dit kan met innovatieve systemen. Daarnaast blijkt uit de praktijk dat veehouders minder bereid zijn om innovatieve systemen toe te passen, als er geen voordeel voor hen te behalen is. Dit alles zorgt ervoor dat het praktisch onmogelijk blijkt om innovatieve technieken in stallen in de praktijk uit te proberen en metingen daarbij te verrichten. Dit experiment biedt een oplossing voor dit probleem. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt om innovatieve stallen te realiseren en ook gebruik te maken van de te verwachten emissiereductie.

Om een innovatieve stal te realiseren is een besluit voor een bijzondere geuremissiefactor en een omgevingsvergunning nodig. In het experiment is een vergunningplicht beperkte milieutoets opgenomen voor de veehouderijen die niet vergunningplichtig zijn en een innovatief stalsysteem willen realiseren. Het besluit tot een bijzondere geuremissiefactor is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bepalingen uit de Awb over onder meer de aanvraag, besluitvorming, bezwaar en beroep op het besluit van toepassing zijn. Het besluit wordt voor onbepaalde tijd verleend, maar kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken.

Bij het verlenen van de omgevingsvergunning wordt beoordeeld of de innovatieve stal op die bepaalde locatie wenselijk is. In deze vergunning kunnen eisen worden gesteld aan de werking en het gebruik van het innovatieve stalsysteem. Hierbij kan gedacht worden aan voorschriften over de (registratie van) controles, de monitoring en het onderhoud. De aanvraag moet hier input voor leveren. Andere voorschriften in de vergunning kunnen zijn een meetverplichting en maatregelen die nodig zijn bij tegenvallende meetresultaten.

Als na realisatie en metingen blijkt dat de geuremissie hoger is dan verwacht, biedt dit experiment instrumenten om aanvullende eisen te stellen of een omgevingsvergunning (gedeeltelijk) in te trekken om de fysieke leefomgeving te beschermen tegen geurhinder. De ondernemer loopt hierbij het risico dat geïnvesteerd moet worden om de hogere geurbelasting te compenseren. Het is daarom aan te raden dat vooraf afspraken gemaakt worden tussen de veehouder en de leverancier van de techniek, over wie verantwoordelijk is voor deze kosten

Met dit experiment wordt een duurzame ontwikkeling van de veehouderijen gestimuleerd. De veehouderijsector levert in de deelnemende provincies een significante bijdrage aan de directe en indirecte werkgelegenheid. Om deze positie te kunnen behouden moet de sector verder verduurzamen zodat de veehouderijen blijven passen binnen de leefomgeving en niet leiden tot onaanvaardbare risico’s voor omwonenden. Door het toepassen van innovatieve stalsystemen wordt hiermee een grote stap in de goede richting gezet.

De resultaten van de metingen moeten aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd. Het bevoegd gezag stuurt deze informatie door naar de Minister via www.rvo.nl/rav. Ondernemers hebben daarnaast zelf de mogelijkheid om de meetrapporten in te dienen bij RVO.nl. De meetresultaten kunnen gebruikt worden om het systeem op te nemen in bijlage 1 van de Rgv. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat besluit over opname in de Rgv. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat wordt hierbij geadviseerd door de technische adviespoule (hierna: TAP). Dit zijn technisch deskundigen uit de wetenschap, overheden en bedrijfsleven. Het is dan van belang dat de metingen zijn uitgevoerd volgens het voorgeschreven protocol of een gelijkwaardige methode. Het wordt sterk aangeraden om meetplannen voor aanvang van de meting door de TAP te laten beoordelen, om te voorkomen dat meetrapporten achteraf niet aan het meetprotocol voldoen.

Onderstaand wordt per lid ingegaan op het instrumentarium dat dit experiment biedt.

Het eerste lid van artikel 7aa beschrijft voor welk gebied het artikel van toepassing is. Dit is het hele grondgebied van de provincies Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Overijssel. Het experiment heeft als looptijd de tijd tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Onder de Omgevingswet krijgt het bevoegd gezag de mogelijkheid om met maatwerk innovatieve stallen en technieken toe te staan.

In het tweede lid en derde lid is de proefstalregeling opgenomen. Deze is vergelijkbaar met de proefstalregeling voor ammoniak uit de Regeling ammoniak en veehouderij. Het verschil is dat niet de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, maar het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn of is om een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen een bijzondere geuremissiefactor kan vaststellen. In de meeste gevallen zijn dit burgemeester en wethouders.

De veehouder doet een aanvraag met een onderbouwing van de te verwachten emissiereductie. Er geldt een minimale reductie van 10% ten opzichte van de overige systemen. Dit sluit aan bij de eis in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit voor fijnstof uit innovatieve proefstallen. De werking van het systeem en de te verwachten geuremissiefactor van de techniek zal vooraf ingeschat moeten worden. Deze inschatting zal goed moeten worden gemotiveerd en onderbouwd worden door de aanvrager. Dit kan bijvoorbeeld door het toevoegen van eerdere metingen, het toepassen van een rekenmodel of een beoordeling door een externe deskundige. Ook de wijze van meten moet goed onderbouwd worden. Een waarborg dat deze metingen daadwerkelijk zullen worden uitgevoerd moet onderdeel zijn van de aanvraag. Dit kan bijvoorbeeld door het overleggen van een opdrachtbevestiging voor het uitvoeren van metingen. Verder moeten de metingen voldoen aan het Protocol voor meting van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010.WUR rapport, nr. 491, september 2011 http://edepot.wur.nl/179498Protocol voor de vaststelling van geuremissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2010 of een gelijkwaardige methode.

De aanvrager en het bevoegd gezag kunnen een advies vragen over de hoogte van de geuremissiefactor bij de TAP. Als de techniek naast geur ook ammoniak en/of fijn stof reduceert, kan een proefstalfactor ammoniak conform de Regeling ammoniak en veehouderij en/of een goedkeuringsbesluit fijn stof conform de Regeling beoordeling luchtkwaliteit worden aangevraagd. Naast advies over de hoogte van de geuremissiefactor kan de TAP ook het meetplan beoordelen.

Het bevoegd gezag beoordeelt de aanvraag en neemt daarbij het advies van de TAP mee of vraagt zelf advies aan de TAP of een andere deskundige. Het bevoegd gezag stelt uiteindelijk de bijzondere geuremissiefactor vast. Om het risico van tegenvallende resultaten te verkleinen is het mogelijk dat het bevoegd gezag een veiligheidsfactor toepast op de ingeschatte geuremissiefactor waardoor de vergunde geuremissiefactor hoger komt te liggen dan vooraf wordt ingeschat. Hiervoor wordt geen standaardveiligheidsfactor gegeven, de onzekerheid van de geschatte geuremissiefactor zal namelijk per techniek verschillen. Uit de aanvraag zal moeten blijken hoe groot de onzekerheid is van de werking van een bepaalde techniek.

In het vierde lid is voor de niet-vergunningplichtige veehouderijen een vergunningplicht opgenomen voor het toepassen van innovatieve stalsystemen voor geur. Het gaat om een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM). Ook een dergelijke vergunning kan worden ingetrokken of gewijzigd. De gronden hiervoor zijn opgenomen in dit experiment. Als na realisatie en metingen blijkt dat de geuremissie hoger is dan verwacht, biedt dit experiment instrumenten om aanvullende eisen te stellen of een omgevingsvergunning (gedeeltelijk) in te trekken.

De weigeringsgrond voor de OBM is opgenomen in het vijfde lid. De vergunning kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van de leefomgeving tegen geurhinder. Wanneer met de vastgestelde emissiefactor voor de innovatieve stal niet wordt voldaan aan de geldende grenswaarde moet de vergunning worden geweigerd. Bij een vergunningplichtige veehouderij vindt deze beoordeling plaats bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.

Het zesde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om aan omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo voorschriften te verbinden. In artikel 5.13a van het Besluit omgevingsrecht is nu bepaald dat aan deze vergunningen geen voorschriften kunnen worden verbonden. Door het verbinden van voorschriften aan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo kunnen eisen worden gesteld aan de werking en het gebruik van innovatieve stalsystemen om ook daadwerkelijk een reductie van geur te bereiken. In de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo kunnen ook dergelijke eisen worden opgenomen.

In het zevende lid is voor het bevoegd gezag de verplichting opgenomen om de voorschriften van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wabo te wijzigen. Dit moet als uit metingen blijkt dat de geuremissie hoger is dan de vastgestelde bijzondere geuremissiefactor, wanneer aanvullende maatregelen nodig zijn voor de werking van het systeem of als na twee jaar na het oprichten nog geen metingen zijn verricht. Met oprichten wordt bedoeld het fysiek bouwen of plaatsen van de stal met het innovatieve systeem. De bouw is afgerond en de stal is klaar om in gebruik te worden genomen.

Het bevoegd gezag moet bij het besluit een afweging maken en onderbouwen welke wijziging van het besluit nodig is, wanneer één of meer van de genoemde situaties zich voordoen. Een wijziging kan bijvoorbeeld bestaan uit het voorschrijven van extra monitoring, metingen, onderhoud of management of het voorschrijven van een gewijzigde of andere techniek.

Door artikel 2.31a van de Wabo van toepassing te verklaren is het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij het voorschrijven van maatregelen afwijken van bij de aanvraag verstrekte gegevens of bescheiden. Dit betekent met andere woorden dat burgemeester en wethouders van de grondslag van de aanvraag om de omgevingsvergunning kunnen afwijken bij het voorschrijven van maatregelen. Het gaat hier dus niet om een nieuwe aanvraag maar om de aanvraag op basis waarvan de omgevingsvergunning is verleend.

In het achtste lid is bepaald dat in aanvulling op het bepaalde in artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Wabo de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e of i, van de Wabo kan worden ingetrokken. Als uit metingen blijkt dat de geuremissie hoger is dan de vastgestelde bijzondere geuremissiefactor, kan de vergunning worden ingetrokken. Dit is geen verplichting, het bevoegd gezag kan eerst bezien of het stellen van aanvullende maatregelen mogelijk is. Ook als na twee jaar nog geen metingen zijn verricht, kan de vergunning worden ingetrokken. Een voorwaarde voor het vaststellen van een bijzondere geuremissiefactor is namelijk dat metingen worden verricht.

Het negende lid bepaalt dat als de omgevingsvergunning wordt ingetrokken, ook het besluit voor de bijzondere emissiefactor wordt ingetrokken. Het is namelijk niet wenselijk dat hiervan nog gebruik gemaakt kan worden.

Het tiende lid regelt dat de lex silencio positivo niet van toepassing is bij het beslissen op een vraag om een OBM bedoeld in het vijfde lid. Dit betekent dat de OBM niet van rechtswege is verleend als niet tijdig is beslist op de aanvraag.

Artikel 7ab (externe veiligheid Waalwijk en Heesch-West)

Dit experiment biedt gemeenten de mogelijkheid het plaatsgebonden risico van de verschillende gebruiksfuncties binnen gebouwen, veroorzaakt door windturbines, in de aangewezen gebieden te beoordelen conform de systematiek zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl, Stb. 2018, 292). In deze gebieden is sprake van een combinatie van (grootschalige) logistieke bedrijven in combinatie met windturbines. Het combineren van deze functies in hetzelfde gebied is lastig te realiseren als gevolg van de huidige regelgeving rondom externe veiligheid bij windturbines. Op basis van deze regelgeving moet het bevoegd gezag rekening houden met veiligheidsafstanden ter bescherming van individuen (plaatsgebonden risico). Voor de aan te houden afstand is een verschil gemaakt in bescherming tussen een kwetsbaar object en een beperkt kwetsbaar object. De contour voor een beperkt kwetsbaar object ligt dichter op de windturbine en is daarmee minder beperkend dan een contour voor een kwetsbaar object.

Logistieke bedrijven kunnen in bepaalde gevallen aangemerkt worden als beperkt kwetsbaar. Veel van deze bedrijven zijn geautomatiseerd en kunnen daarom functioneren met een beperkt aantal arbeidskrachten. Bij logistieke bedrijven is het vaak wenselijk om ook een kantoorfunctie mogelijk te maken. Kantoren zijn kwetsbare objecten als er meer dan 50 mensen aanwezig zijn (werken) of als het kantoor een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.500 m2heeft. De huidige regelgeving maakt echter geen onderscheid in de verschillende functies binnen een gebouw, maar kijkt naar het gebouw als geheel. Is in een deel van het gebouw een kwetsbaar object aanwezig, dan wordt het gehele gebouw aangemerkt als kwetsbaar object. In de praktijk is dit, zeker bij (grootschalige) logistieke bedrijven, onnodig beperkend waardoor de gemeenten worden gedwongen om een keuze te maken over het optimaal realiseren van deze bedrijvigheid en het realiseren van windturbines. In het Bkl wordt dit gewijzigd en ligt de nadruk op de bescherming van de kwetsbare gebruiksfunctie van een gebouw in plaats van de bescherming van het gebouw als geheel. Dit experiment loopt daar op vooruit. Onderstaand wordt nader ingegaan op de juridische achtergrond van de regeling.

De door de gemeenteraad vast te stellen regeling voor de plangebieden dient te waarborgen dat het voor een ieder duidelijk is welke delen van het gebouw (beperkt) kwetsbaar zijn. Hierbij kunnen verschillende instrumenten of een combinatie daarvan gebruikt worden, zoals functie- of gebiedsaanduidingen op de verbeelding die kantoorfuncties uitsluiten in delen van het gebouw of het opnemen van een gebruiksverbod dat het maximaal aantal aanwezige personen in (delen van) een gebouw regelt. In deze regeling dienen ook de voorwaarden die het afwijken mogelijk maken in planologisch opzicht te worden geborgd. De gemeenten zijn belast met de handhaving van de vast te stellen regeling.

In het Nationaal Energieakkoord is afgesproken dat in het jaar 2023 16% van het totale jaarlijkse energieverbruik afkomstig moet zijn van duurzame energiebronnen. Windenergie op land speelt hierbij een belangrijke rol. Grootschalige logistieke bedrijven zijn een groeiende bedrijfstak en leveren een belangrijke bijdrage aan lokale en regionale werkgelegenheid en daarmee aan het versterken van de economische structuur. Door dit experiment wordt dubbelgebruik van de gronden mogelijk gemaakt zodat het versterken van de economische structuur en het opwekken van duurzame energie beter op elkaar worden afgestemd, zonder afbreuk te doen aan het bereiken of het in stand houden van een veilige leefomgeving. Daarmee wordt een reële bijdrage geleverd aan een toekomstbestendigere energievoorziening en het versterken van de economische structuur.

Juridische achtergrond

Uit artikel 3.15a van het Activiteitenbesluit volgt dat het plaatsgebonden risico voor een buiten de inrichting gelegen kwetsbaar object, veroorzaakt door een windturbine of een combinatie van windturbines, niet hoger mag zijn dan 10-6 per jaar. Deze norm voor het plaatsgebonden risico geeft de afstand weer waarop de risico-contour om dodelijk getroffen te worden bij een incident wordt overschreden. Voor de vraag wat onder een kwetsbaar object wordt verstaan, hanteert het Activiteitenbesluit geen eigen definitie maar verwijst artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit naar artikel 1, eerste lid, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi). Hierin is onder c opgenomen dat gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, aangemerkt worden als kwetsbare objecten. Deze open norm is deels in deze bepaling nader ingevuld en deels in de nota van toelichting (Stb. 2004, 250) en de jurisprudentie. In deze bepaling is opgenomen dat in ieder geval kantoorgebouwen met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1.500 m2 per object kwetsbaar zijn. In de nota van toelichting op het Bevi is deze norm verder ingevuld door de vermelding dat volgens de genoemde maatstaven, een kantoor dat – omgerekend naar bruto vloeroppervlak – bestemd is voor meer dan 50 personen als een kwetsbaar object geldt. Voorts is vermeld dat de opsomming van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten niet limitatief van aard is. Uit onder meer de nota van toelichting bij een wijziging van het Bevi (Stb. 2008, 380) volgt dat er ruimte voor het bestuursorgaan is om zelf een invulling te geven aan deze begrippen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft hierover inmiddels vaste jurisprudentie geformuleerd (zie onder meer ECLI:NL:RVS:2012:BV0555 en ECLI:NL:RVS:2015:1043). Hieruit volgt dat de gemeenteraad in een bestemmingsplan ter invulling van het (in zoverre niet uitputtende) Bevi, beperkt kwetsbare en kwetsbare objecten nader kan omschrijven. Daarbij mag evenwel geen beperking worden aangebracht op het door het Bevi voorgeschreven beschermingsregime, waarin is opgenomen dat bij aanwezigheid van meer dan 50 personen in een gebouw er sprake is van «grote aantallen personen» en daarmee dus van een kwetsbaar object, onafhankelijk van de personendichtheid.

Zoals vermeld sluit dit experiment aan bij het Bkl. In paragraaf 5.1.2. van het Bkl zijn instructieregels opgenomen die erop zijn gericht gebouwen en locaties te beschermen waar personen gedurende een bepaalde periode verblijven. Voor de bepaling van de mate van kwetsbaarheid van een gebouw of locatie wordt net zoals in de huidige regeling in het Bevi rekening gehouden met het aantal personen dat gelijktijdig aanwezig is, de aanwezigheidsduur en de mate waarin die personen in staat zijn om zich bij een incident in veiligheid te brengen. Gebouwen en locaties zijn hiertoe ingedeeld in de categorieën: beperkt kwetsbaar, kwetsbaar en zeer kwetsbaar. Een gebouw is alleen beperkt kwetsbaar, kwetsbaar of zeer kwetsbaar voor zover het de gebruiksfuncties betreft aangewezen in bijlage VI bij dat besluit. In deze bijlage is aangesloten bij de indeling in gebruiksfuncties van gebouwen zoals die gebruikt wordt in het Bbl.

Beschrijving Haven 8 en Oostelijke insteekhaven Waalwijk

Het gebied Haven 8 in de gemeente Waalwijk (hierna: Haven 8) is in de zeventiende tranche van het Bu Chw aangewezen als bestemmingsplan met verbrede reikwijdte (Stb. 2019, 53). In Haven 8 wil de gemeente een bedrijventerrein realiseren, primair gericht op de ontwikkeling van grootschalige logistieke bedrijven. Het bedrijventerrein heeft een netto-uitgeefbaar oppervlak van circa 35 hectare. De gemeente Waalwijk wil met dit bedrijventerrein ook bijdragen aan duurzame ontwikkeling door op het bedrijventerrein vijf windturbines van elk 4 Megawatt mogelijk te maken.

Doordat de huidige haven van Waalwijk onvoldoende mogelijkheden biedt voor een toekomstbestendige oplossing voor de groei van transport over water en de steeds grotere binnenvaartschepen, wil de gemeente de Oostelijke Insteekhaven realiseren. De haven van Waalwijk is bedoeld als centrale schakel in Midden-Brabant voor de handel in en doorstroom van goederen vanuit Rotterdam, Antwerpen en het Europese achterland. Daarnaast is de start van Haven 8, direct ten zuiden van de insteekhaven, een belangrijke ontwikkeling die de behoefte aan een efficiënte, op de toekomst voorbereide, containerhaven verder vergroot. Ten noorden van het gebied van Haven 8 staat een windturbine op de locatie tussen de Gansoyensesteeg en het water Oude Maasje. Deze windturbine zal worden vervangen door een nieuwe windturbine. Ook binnen de Oostelijke Insteekhaven zijn gebouwen binnen de 10-6 contour voorzien met een combinatie van logistieke functies (beperkt kwetsbaar) en kantoorfuncties (kwetsbaar).

Beschrijving Heesch West

De gemeenten ’s-Hertogenbosch, Bernheze en Oss willen het bedrijventerrein Heesch West ontwikkelen. Het plangebied ligt in de gemeenten 's-Hertogenbosch en Bernheze en wordt ontwikkeld op bestaande landbouwgronden. Vanwege de ligging van het bedrijventerrein is de gemeente Oss belanghebbend. Deze gemeenten hebben gezamenlijk de Gemeenschappelijke Regeling Heesch West vastgesteld. In het plangebied wordt ingezet op een bedrijventerrein voor (zeer) grootschalige logistiek, vanwege de grote vraag naar zeer grootschalige kavels (>10 ha). Het bedrijventerrein biedt daarnaast ook ruimte aan innovatieve bouwbedrijven en circulaire economie, waarmee innovatieve ontwikkelingen worden gestimuleerd. Uitgangspunt is een zeer duurzaam bedrijventerrein waarbij vooral ingezet wordt op energie (opwekking, opslag en transitie), versterken van groen, water, natuur en ecologie, circulaire economie en materialisering en duurzame mobiliteit. Heesch West is gasloos, voorziet in twee zonneparken en drie windturbines en gaat uit van verplichte zonnepanelen op daken.

Artikel II

Sprong over het IJ

Amsterdam staat voor een grote woningbouwopgave, ook in het noordelijk deel van de stad. Mede vanwege deze nieuwe woningen worden de verbindingen over het IJ steeds belangrijker en steeds drukker. Naar verwachting zal het aantal reizigers dat per dag de oversteek maakt over het IJ groeien van 46.000 nu naar 80.000 tot 110.000 in het jaar 2030. Deze ontwikkelingen vragen om een sterk verbeterd netwerk van verbindingen over het IJ, met name voor voetgangers en fietsers. Voor de volgende maatregelen wordt het project Sprong over het IJ aan bijlage II toegevoegd.:

  • 1. Verbeteren van de veerverbindingen over het IJ; hiervoor is aanpassing van havens en verbindingen noodzakelijk;

  • 2. De aanleg van het metrostation Sixhaven;

  • 3. De aanleg van een oeververbinding tussen de Kop van het Java-eiland en het Hamerkwartier;

  • 4. De aanleg van een stenen hoofdverbinding ter hoogte van het Stenen Hoofd aan de westzijde van het IJ;

  • 5. De aanleg van een voetgangerspassage van het Centraal Station naar Buiksloterweg.

Artikel III

In artikel III wordt de inwerkingtreding geregeld. Er wordt afgeweken van de systematiek van vaste verandermomenten en een invoeringstermijn van drie maanden omdat door onmiddellijke inwerkingtreding voor de doelgroep (verschillende overheden) aanmerkelijk publieke nadelen worden voorkomen. De in het besluit betrokken overheden hebben zelf verzocht om de aanwijzing in het besluit. Enkele zijn ook al begonnen met de procedures die moeten leiden tot de besluiten waarin uitvoering wordt gegeven aan de in deze negentiende tranche van het Bu Chw opgenomen experimenten.

Zij zullen worden benadeeld als de besluitvormingsprocedure voor deze experimenten wordt vertraagd als toepassing wordt gegeven aan de regeling inzake vaste verandermomenten en een invoeringstermijn van drie maanden. Voor het experiment met de inzameling van bedrijfsafval wordt een overgangstermijn geboden om te borgen dat de er geen situatie ontstaat waarin het bedrijfsafval niet wordt opgehaald. Daarnaast heeft de gemeente Amsterdam de tijd om een regeling te treffen met de inzamelaars die nu actief zijn in het gebied. Het besluit bevat verder geen direct werkende regels waaraan administratieve lasten verbonden zijn voor burgers en bedrijven of andere nadelen als gevolg van de afwijking.

Regeldruk voor burgers en bedrijven

Deze tranche van de Chw maakt vijf nieuwe experimenten mogelijk. De experimenten hebben als doel een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling en economische structuurversterking of een bijdrage te leveren aan duurzame ontwikkeling en innovatie. De kwalitatieve doelstelling van de experimenten is daarmee al bepaald. Aanvullende kwantitatieve doelstellingen worden bewust niet vastgelegd. Dat past niet bij het karakter van een experiment, waarbij op voorhand moeilijk is in te schatten wat de effecten zullen zijn. Dit neemt niet weg dat achteraf beoordeeld moet worden wat effecten van de experimenten zijn geweest. Dit wordt nu al gedaan in de Voortgangsrapportage die jaarlijks naar de Staten-Generaal wordt gestuurd. In de Voortgangsrapportage 2017-2018 en de daaropvolgende Voortgangsrapportages zal ook aandacht worden besteed aan regeldrukeffecten. De te verwachten regeldrukeffecten zijn onder meer afhankelijk van de keuzes die decentrale overheden maken bij de toepassing van de experimenten. Deze te verwachten regeldrukeffecten zijn hierna per experiment kwalitatief en globaal beschreven. Een specifiekere ex-ante evaluatie past ook niet bij het karakter van experimenteren. Deze experimenten worden onder andere uitgevoerd om te bezien wat de feitelijke effecten zijn van een bepaalde aanpassing van wet- en regelgeving.

Voor het experiment Bevi worden geen regeldrukeffecten verwacht. In dit experiment vindt een juridische compartimentering van het gebouw plaats tussen de (grootschalige) logistieke functie en de kantoorfunctie. Een dergelijke compartimentering vindt in de praktijk al bouwkundig plaats vanwege de verschillen tussen dergelijke gebruiksfuncties. Hiermee worden de toepassingsmogelijkheden van gronden nabij een windturbine vergroot zonder het stellen van nadere (veiligheids)eisen aan de windturbine.

Ten aanzien van de toepassing van het experiment MPG zal naar verwachting enkel in zeer beperkte mate regeldrukeffecten optreden. De grenswaarde zoals nu geldt in het bouwbesluit is zo gekozen dat de huidige gangbare bouwwerken daaraan voldoen. Dit blijkt uit het onderzoeksrapport «Effectmeting wijzigingen Bouwbesluit 2012, Drijvende Bouwwerken, milieuprestatiegrenswaarden en de label-C plicht voor kantoren» (Sira, 16 mei 2017). Door in het ontwerp van woningen en kantoorgebouwen groter dan 100 m2 rekening te houden met de tijdelijk hogere grenswaarde, kunnen in een vroegtijdig stadium kostenneutrale oplossingen worden gevonden door bijvoorbeeld gebruik te maken van meer duurzamere bouwmaterialen. De nalevingskosten kunnen hoger zijn doordat deze materialen duurder kunnen zijn. De verwachting is dat dit zeer beperkt is door de (steeds) grotere keuze en toepassing van circulaire materialen. Tot slot zullen de administratieve lasten niet toenemen aangezien nu al in het Bouwbesluit 2012 de verplichting is opgenomen om een berekening van de milieuprestatie te maken en deze berekening in te dienen bij een vergunningaanvraag bij de gemeenten.

Als gevolg van het experiment met een proefstalregeling geur worden geen regeldrukeffecten verwacht. De toepassing van innovatieve stalsystemen in afwijking van bijlage 1 van de Rgv vindt plaats op verzoek van het bedrijfsleven. Een dergelijke aanvraag zal enkel worden ingediend bij een voorziene economische meerwaarde.

Door toepassing van het experiment afval wordt voor de burgers geen verandering in regeldrukeffecten verwacht. De gemeente heeft reeds een zorgplicht voor de inzameling van dit afval waarvoor – gemeentebreed – een algemene tariefstelling geldt. Dit experiment heeft hierop geen gevolgen. Voor het bedrijfsleven kan een veranderingen in regeldrukeffecten niet worden uitgesloten. Als gevolg van de schaalvergroting van het inzamelen, scheiden en het afvoeren van afval zullen de volumes toenemen waardoor economische schaalvoordelen in het kader van efficiency worden verwacht. Daarnaast zal de feitelijke invulling van het experiment door de gemeente Amsterdam invloed hebben op de regeldruk. In hoeverre dit experiment per individueel bedrijf uitpakt is op voorhand niet in te schatten.

Als gevolg van het experiment fijnstof kunnen de gemeenten Nederweert en Someren bij veehouders nieuwe vergunningen weigeren of hier voorschriften aan verbinden en bestaande vergunningen wijzigen of (deels) intrekken. Van deze mogelijkheid kan uitsluitend gebruik worden gemaakt bij overschrijdingen van de grenswaarden van fijn stof. Deze mogelijkheid kan leiden tot hogere nalevingskosten bij bedrijven, met name als bestaande vergunningen worden gewijzigd c.q. worden ingetrokken. Door de overschrijdingen van de grenswaarden, tevens Europese grenswaarden, staat de kwaliteit van de leefomgeving onder druk en is op sommige plaatsen geen sprake van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving. Het algemeen belang dat met dit experiment wordt gediend weegt op tegen de mogelijk hogere nalevingskosten. Dit laat onverlet dat als een veehouder onevenredig wordt benadeeld, dit er toe kan leiden dat schadevergoeding moet worden geboden. Dit moet per geval worden bezien. Dit conform de uitgangspunten die zijn opgenomen in het Kabinetsbesluit aanpassing NSL 2018 dat op 28 september 2018 naar de Tweede Kamer is gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 30 175, nr. 311).

Artikel IV

In artikel IV wordt een citeertitel gegeven. Dit maakt duidelijk dat de termijn voor de experimenten die met deze tranche aan het Bu Chw worden toegevoegd, is gekoppeld aan de inwerkingtreding van deze tranche en niet aan de inwerkingtreding van het Bu Chw als zodanig.

De Minister voor Milieu en Wonen, S. van Veldhoven-van der Meer


X Noot
1

, Kamerstukken II 2016/2017, 32 852, nr. 46.

X Noot
2

Kamerstukken II 2016/2017, 32 852, nr. 33.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2017/18, 32 852, nr. 59

Naar boven