Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 664 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2011, 664 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 20 augustus 2010, nr. 5665286/10/6;
Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 54, eerste lid, 56, eerste lid, 60, 66, 66b, tweede lid, en 68, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 8 oktober 2010, nr. W03.10.0416/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Immigratie en Asiel van 15 december 2011, nr. 2011-2000574713;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt gewijzigd als volgt:
A
In artikel 1.1, onderdeel g, wordt «grondgebied van de landen» vervangen door: grondgebied van de staten.
B
Artikel 1.2 komt te luiden:
In dit besluit wordt verstaan onder:
het visum, bedoeld in artikel 2, punt 2, onder a, van de Verordening nr. 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke Visumcode (Visumcode) (PbEU, L 243);
het visum, bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b, van de Visumcode.
C
Artikel 1.3 komt te luiden:
Ter uitvoering van een verdrag of een EU-verordening, -richtlijn of -besluit, op grond waarvan de grenscontrole plaatsvindt aan de buitengrenzen van het Schengengebied, wordt in hoofdstuk 4, afdeling 1, alsmede in de artikelen 4.24 en 4.25, artikel 4.29, eerste lid, onder i, artikel 4.35a, artikel 4.52a, eerste lid, artikel 4.52b, eerste lid, artikel 6.5a, vierde lid, onder d, en artikel 6.5b, eerste en tweede lid, onder «Nederland» mede verstaan: de tot het Schengengebied behorende grondgebieden van andere staten.
D
Na artikel 2.1a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De toegang wordt niet geweigerd indien de vreemdeling van een andere staat als bedoeld in artikel 1.3 het bevel heeft gekregen onmiddellijk naar Nederland terug te keren, en hij op dat moment rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Wet had.
2. De toegang wordt evenmin geweigerd indien Nederland op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling een vreemdeling van een andere staat als bedoeld in artikel 1.3 moet terugnemen en die vreemdeling in die andere staat verblijft zonder verblijfstitel of andere toestemming tot verblijf. In dat geval geeft Onze Minister aan die vreemdeling de kennisgeving, bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de Wet, tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Wet.
E
In artikel 3.3, eerste lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot onderdelen e en f, een nieuw onderdeel d ingevoegd, luidende:
d. voor houders van een visum voor verblijf van langere duur of een verblijfstitel als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 21, eerste lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst: drie maanden of, in geval van verlenging door Onze Minister van de termijn wegens bijzondere omstandigheden, zes maanden;
F
Na artikel 3.103a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien Onze Minister een inreisverbod uitvaardigt, registreert Onze Minister dit inreisverbod in het Schengen Informatiesysteem.
2. Indien Onze Minister overweegt een vreemdeling die houder is van een verblijfstitel of andere toestemming tot verblijf, afgegeven door een andere staat als bedoeld in artikel 1.3, uit te zetten naar de staat waarvan de vreemdeling de nationaliteit bezit of bij het ontbreken van een nationaliteit naar de staat van zijn vroegere verblijfplaats, wint Onze Minister de nodige informatie in bij de autoriteiten van die andere staat. Indien Onze Minister besluit de vreemdeling uit te zetten, verstrekt hij de autoriteiten van die andere staat alle nodige informatie met betrekking tot de uitzetting.
3. Onze Minister vormt het contactpunt ter uitvoering van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU, L 348) en is verantwoordelijk voor het inwinnen en verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid.
G
Artikel 4.29, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt.
1. In onderdeel h wordt «, en» vervangen door een puntkomma.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door «, en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. het inreisverbod.
H
Na artikel 4.35 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder j, wordt geplaatst, indien de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee vermoedt dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. De aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toegang tot een derde land, niet zijnde een andere staat als bedoeld in artikel 1.3, daardoor wordt bemoeilijkt.
2. Uit de aantekening blijken de duur van het inreisverbod en de datum waarop het is uitgevaardigd.
I
Het opschrift van hoofdstuk 4, afdeling 3, paragraaf 7, wordt vervangen door:
J
Na artikel 4.52 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen kan van de vreemdeling die Nederland ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Wet uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten zekerheid verlangen, teneinde het risico te beperken dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht.
2. De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan ook worden verlangd in geval van uitstel van vertrek of uitzetting:
a. op grond dat het vertrek of de uitzetting in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement;
b. zolang de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder h of j, van de Wet; of
c. wegens technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van het vertrek of de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
3. De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:
a. de overlegging van een reis- of identiteitsdocument;
b. de overlegging van een passagebiljet;
c. het deponeren van een waarborgsom;
d. een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt;
e. de overlegging van bewijs van het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van opname en verpleging in een sanatorium of psychiatrische inrichting.
3. Het model van de garantverklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
1. De waarborgsom, bedoeld in artikel 4.52a, derde lid, onder c, wordt door Onze Minister in ieder geval aan de rechthebbende teruggegeven:
a. zodra de vreemdeling, bedoeld in artikel 4.52a, eerste lid, binnen de voor hem geldende vertrektermijn uit eigen beweging Nederland heeft verlaten zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken; dan wel
b. zodra de vreemdeling na uitstel van het vertrek of de uitzetting, bedoeld in artikel 4.52a, tweede lid, Nederland heeft verlaten of is uitgezet zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken.
2. Onze Minister berekent rente over de waarborgsommen, gedeponeerd krachtens artikel 4.52a, derde lid, onder c. Artikel 3.9, tweede lid, en artikel 3.10, tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de in het eerste lid genoemde gronden zich voordoet.
K
Na het opschrift van hoofdstuk 5, paragraaf 2, worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2. De vreemdeling kan eveneens in bewaring worden gesteld op grond dat de het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU, L 50).
1. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, wordt voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
2. Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, wordt niet voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
L
Het opschrift van hoofdstuk 6 komt te luiden:
N
Na het opschrift van hoofdstuk 6, afdeling 1, wordt, onder vernummering van artikel 6.1 tot artikel 6.1a, een artikel ingevoegd, luidende:
O
Artikel 6.1a (nieuw) wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Bij toepassing van het eerste lid worden de grondrechten, de waardigheid en fysieke integriteit van de vreemdeling geëerbiedigd.
3. In geval van uitzetting door de lucht houdt Onze Minister rekening met de gemeenschappelijke richtsnoeren voor veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht, bedoeld in artikel 7 van de beschikking van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004, nr. 2004/573/EG (PbEU, L 261).
P
Na artikel 6.1a (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Ingeval de vreemdeling ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Wet onmiddellijk moet vertrekken of niet is vertrokken binnen de voor hem geldende vertrektermijn, kan de uitzetting worden uitgesteld. Bij het uitstel wordt in ieder geval rekening gehouden met de fysieke of mentale gesteldheid van de vreemdeling en technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
2. Ingeval de uitzetting wordt uitgesteld op grond van het eerste lid, is artikel 4.52a van overeenkomstige toepassing, onverminderd het overigens krachtens de artikelen 54 en 56 van de Wet bepaalde.
Q
Onder vernummering van hoofdstuk 6, afdeling 3, tot hoofdstuk 6, afdeling 4, wordt in hoofdstuk 6 een afdeling ingevoegd, luidende:
1. Tegen een vreemdeling wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien een redelijke termijn als bedoeld in artikel 3.82 nog niet is verstreken na afloop van het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander.
2. Tegen een vreemdeling wordt geen inreisverbod uitgevaardigd, indien deze:
a. als slachtoffer of getuige in aanmerking komt voor bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel of mensensmokkel;
b. als slachtoffer- of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet;
c. als slachtoffer van huiselijk geweld van de persoon bij wie eerder verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e of l, van de Wet was toegestaan of als slachtoffer van eergerelateerd geweld in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet;
d. als echtgenoot of minderjarig kind in het land van herkomst is achtergelaten door de persoon bij wie eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e, of l, van de Wet was toegestaan, en op die grond in aanmerking komt voor de verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet;
e. in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet op grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
f. minderjarig is; of
g. in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of genoemd Besluit nr. 1/80.
3. Het inreisverbod wordt opgeheven, indien zich een van de gevallen, bedoeld in het tweede lid, voordoet.
4. Van het eerste tot en met derde lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen andere gevallen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven.
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste één jaar, indien het betreft de vreemdeling die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3, heeft overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan drie maanden.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer;
b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
1. Onze Minister kan op aanvraag het inreisverbod dat is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Wet, opheffen indien de vreemdeling aantoont Nederland geheel in overeenstemming met de op hem rustende verplichting, bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de Wet, te hebben verlaten.
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling bij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, verstrekt, zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
4. Het derde lid, onderdeel d, is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien wie van de duur van het inreisverbod is bepaald met toepassing van artikel 6.5a, eerste of tweede lid.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 22 december 2011
Beatrix
De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
G. B. M. Leers
Uitgegeven de dertigste december 2011
De Minister van Veiligheid en Justitie,
I. W. Opstelten
Op 24 december 2008 is de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) gepubliceerd in het Publicatieblad (PbEU, L 348). Ter implementatie van de richtlijn is een voorstel van wet ingediend houdende wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) (Kamerstuknummer 32 420). Het onderhavige ontwerpbesluit strekt tot aanpassing van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), eveneens ter implementatie van de richtlijn. Daarnaast zullen het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) worden aangepast.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de richtlijn moest deze uiterlijk op 24 december 2010 zijn omgezet, met uitzondering van de bepalingen omtrent gratis rechtsbijstand of vertegenwoordiging, bedoeld in artikel 13, vierde lid, ervan, welk artikelonderdeel uiterlijk op 24 december 2011 moet zijn omgezet.
De richtlijn is ingevolge artikel 355, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) niet van toepassing in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, omdat die de status bezitten van landen en gebieden overzee. Op dezelfde grond is deze richtlijn evenmin van toepassing in Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Dit besluit bevat, ter omzetting van de richtlijn, evenals de richtlijn zelf, regels omtrent normen en procedures voor de terugkeer van onderdanen van derde landen, derhalve vreemdelingen, niet zijnde gemeenschapsonderdanen, die «illegaal» op het grondgebied verblijven van het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden.
Daarnaast bevat dit besluit een enkele bepaling ter implementatie van de verordening nr. 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PbEU, L 243).
Ook bevat dit besluit een bepaling ter implementatie van de verordening nr. 265/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord en Verordening (EG) nr. 562/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft (PbEU, L 85). De met deze verordening samenhangende wijziging is opgenomen in artikel I, onderdeel E.
De wijziging verband houdend met de verordening nr. 810/2009/EG is opgenomen in artikel I, onderdeel B. De wijzigingen, opgenomen in artikel I, onderdelen A en C, zijn redactionele wijzigingen, die verband houden met het Verdrag van Lissabon en de ontwikkeling van het Schengenacquis.
Op basis van artikel 63, onder 3, sub b, in titel IV van het EG-Verdrag (thans: artikel 79, tweede lid, onder c, in titel V van het VWEU) geeft de richtlijn gemeenschappelijke normen en procedures op het gebied van illegale immigratie en illegaal verblijf, met inbegrip van de terugkeer van illegaal verblijvende personen. Deze normen en procedures moeten blijkens artikel 1 van de richtlijn door de lidstaten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen. De richtlijn geldt voor de lidstaten van de Europese Unie, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken, voor zover de richtlijn betrekking heeft op onderdanen van derde landen die niet of niet langer voldoen aan de toegangsvoorwaarden volgens de Schengengrenscode. Voorts is de richtlijn, wat IJsland, Noorwegen, Zwitserland en Liechtenstein betreft, van toepassing op onderdanen van derde landen die niet of niet langer voldoen aan de toegangsvoorwaarden volgens de Schengengrenscode.
Met het onderhavige besluit is zoveel mogelijk aangesloten bij het bestaande stelsel van de Vw 2000, van het Vb 2000 en de bestaande procedures met betrekking tot toegang en ongewenstverklaring. De kern van de implementatie is dat de hoofdlijnen of hoofdelementen van de richtlijn waar nog nodig in de Vw 2000 zijn geborgd en dat overigens nog benodigde regels of nadere regels bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur worden gegeven. De implementatieverplichtingen hebben er voorts toe geleid dat de beleidsregels waarin al regels waren opgenomen die inhoudelijk spoorden met de inhoud van de richtlijn zijn verheven tot algemeen verbindende voorschriften. Daarbij is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De implementatie in onderhavig besluit heeft zich, samengevat, op het volgende gericht.
• Het weer toegang verlenen aan vreemdelingen die van andere lidstaten moeten worden teruggenomen op grond dat zij een geldige verblijfsvergunning voor Nederland hebben of wegens een terug- of overnameovereenkomst (artikel 2.1b), als keerzijde van de situatie waarin andere lidstaten vreemdelingen die onrechtmatig in Nederland verblijven van Nederland moeten terugnemen, op grond dat de vreemdelingen beschikken over een verblijfsvergunning van die andere lidstaat of (eveneens) op grond van een terug- of overnameovereenkomst (artikel 6, tweede en derde lid, van de richtlijn).
• Artikel 3.103b dient om het nuttig effect te bevorderen van inreisverboden en terugkeerbesluiten, doordat een registratie van de inreisverboden is voorgeschreven en een uitwisseling van informatie met andere lidstaten met betrekking tot vreemdelingen die door Nederland worden uitgezet naar hun land van herkomst, ingeval deze vreemdelingen over een verblijfsvergunning van een andere lidstaat beschikken.
• Ook het gewijzigde artikel 4.29 en het nieuwe artikel 4.35a dienen om het inreisverbod zijn nuttige werking te doen hebben, opdat andere lidstaten de door Nederland uitgevaardigde inreisverboden niet alleen uit het SIS kunnen kennen maar ook uit het reisdocument van de vreemdeling.
• De artikelen 4.52a en 4.52b dienen als basis voor het stellen van – al dan niet financiële – zekerheid hangende de termijn voor vrijwillig vertrek, of uitstel van het vertrek of de uitzetting, in overeenstemming met artikel 7, derde lid, en artikel 9, derde lid, van de richtlijn.
• Door middel van de artikelen 5.1a en 5.1b is uitvoering gegeven aan de verplichting in artikel 3, punt 7, van de richtlijn om in wetgeving criteria op te nemen op grond waarvan een risico op onderduiken kan worden aangenomen (onttrekking aan het toezicht), nodig voor het in bewaring stellen (en houden) van een vreemdeling die niet of niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.
• In het nieuwe artikel 6.1 is een voorziening getroffen om de criteria op grond waarvan een risico op onderduiken (onttrekking aan het toezicht) kan worden aangenomen, ook van toepassing te doen zijn in geval van het verkorten of onthouden van een vertrektermijn (artikel 7, vierde lid, van de richtlijn).
• Het oude artikel 6.1 is vernummerd tot artikel 6.1a en aangevuld met twee nieuwe leden, met als doel te waarborgen dat bij de uitzetting de grondrechten, de waardigheid en de fysieke integriteit van de vreemdeling in acht worden genomen en om de gemeenschappelijke richtsnoeren voor veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht, die op zich zelf niet bindend zijn, alsnog een voor Nederland verbindend karakter te geven (artikel 8, vierde en vijfde lid, van de richtlijn).
• In artikel 6.1b is een voorziening getroffen om in geval van uitstel van het vertrek of de uitzetting rekening te houden met de fysieke of mentale gesteldheid van de vreemdeling en technische redenen en dat hangende zodanig uitstel van de vreemdeling kan worden verlangd zekerheid te stellen, gelet op artikel 9, tweede en derde lid, van de richtlijn.
• In hoofdstuk 6 is een nieuwe afdeling 3 ingevoegd betreffende het inreisverbod. In het artikel 6.5 zijn categorieën vreemdelingen vermeld aan wie om humanitaire of andere redenen als regel geen inreisverbod wordt opgelegd of, in geval er al een inreisverbod is gegeven, dat inreisverbod als regel wordt opgeheven. Tevens is daarin een voorziening getroffen om bij ministeriële regeling andere gevallen te kunnen aanwijzen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel wordt opgeheven. In artikel 6.5a is de duur nader geregeld van het inreisverbod. De algemene lijn is dat de maximale duur waarvoor een inreisverbod kan worden gegeven twee jaren bedraagt, maar dat in een aantal gevallen de maximale termijn daarvan naar boven of naar beneden kan afwijken. In artikel 6.5b zijn regels opgenomen over de opheffing van het inreisverbod. Daarbij is grotendeels aangesloten bij het systeem betreffende de opheffing van de ongewenstverklaring, neergelegd in artikel 6.6, vierde lid. Vanzelfsprekend kan de vreemdeling, naast de artikel 6.5b, tweede lid, neergelegde voorwaarde over het verblijf buiten de Unie, bij zijn aanvraag om opheffing van het inreisverbod ook aantonen dat (alsnog) sprake is van een situatie als beschreven in artikel 6.5, eerste dan wel tweede lid, op grond waarvan als regel geen inreisverbod wordt gegeven dan wel een al gegeven inreisverbod als regel wordt opgeheven. In artikel 6.5c is ten slotte een regeling voorzien voor de tijdelijke opheffing van het inreisverbod, die is ontleend aan artikel 6.7. Deze bepaling over de tijdelijke opheffing van het inreisverbod is een uitwerking van humanitaire redenen in de zin van artikel 11, derde lid, voorlaatste alinea, van de richtlijn.
De laatste volzin van artikel 15, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat de betrokken onderdaan onmiddellijk wordt vrijgelaten in geval zijn bewaring niet rechtmatig is. Daaraan wordt deels voldaan doordat in het bestaande artikel 5.4, derde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de bewaring wordt opgeheven zodra er geen grond meer aanwezig is. Voor het overige wordt daaraan voldaan doordat het bestaande artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, voorschrijft dat, indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond verklaart en de rechtbank in dat geval de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging beveelt. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het beroep tegen het voortduren van de bewaring, bedoeld in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
In artikel 15, derde lid, eerste volzin, van de richtlijn is voorts bepaald dat de inbewaringstelling in ieder geval met redelijke tussenpozen op verzoek van de onderdaan van een derde land of ambtshalve wordt getoetst. In het in Nederland bestaande stelsel wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van ambtshalve toetsing. Die ambtshalve toetsing geschiedt door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling kan vanzelfsprekend ook aan de minister voor Immigratie en Asiel verzoeken om toetsing. Voor de minister voor Immigratie en Asiel geldt daarbij als uitgangspunt hetgeen in de artikelen 94, vierde lid, en 96, derde lid, is voorgeschreven voor de rechtbank met betrekking tot de gronden voor opheffing of wijziging van de tenuitvoerlegging van de bewaring. Daarbij geldt ingevolge artikel 5.4, derde lid, van het Vb 2000 ook dat de bewaring wordt opgeheven zodra er geen grond meer aanwezig is. Ook dat is in overeenstemming met artikel 15, tweede lid, laatste alinea, op grond waarvan de onderdaan van een derde land, als zijn bewaring niet rechtmatig is, onmiddellijk wordt vrijgelaten.
De regels betreffende de omstandigheden van bewaring, die zijn neergelegd op het niveau van ten minste ministeriële regelingen, zijn al in overeenstemming met de richtlijn en behoefden daarom geen implementatie door middel van nieuwe regelgeving noch ook verheffing tot algemeen verbindend voorschrift.
De regels betreffende rechtsbijstand en taalkundige bijstand van de richtlijn nr. 2005/85/EG, waarnaar vanuit artikel 13, vierde lid, van de onderhavige richtlijn wordt verwezen, zijn al geïmplementeerd bij gelegenheid van de implementatie van de richtlijn nr. 2005/85/EG en behoefden daarom geen aanpassing of verdere aanpassing, derhalve ook geen implementatie door middel van nieuwe of gewijzigde regelgeving.
De implementatie van de richtlijn heeft als uitgangspunt zoveel mogelijk aan te sluiten bij het huidige beleid. Dit impliceert een minimale stijging van de bestuurslasten.
Van de belangrijkste onderdelen van de terugkeerrichtlijn, namelijk het terugkeerbesluit, het inreisverbod en de rechterlijke toetsing na zes maanden bewaring, kan gesteld worden dat deze overeenkomsten vertonen met het huidige Nederlandse stelsel. Immers, het separate terugkeerbesluit is enigszins te vergelijken met de huidige, met een beschikking gelijkgestelde, handeling ten aanzien van een vreemdeling als zodanig en het inreisverbod is vergelijkbaar met de huidige SIS-signalering. Tegen beide staat nu een rechtsmiddel open, waarvan slechts beperkt wordt gebruikgemaakt. Verder kan gesteld worden dat de verplichte toetsing van de bewaring na zes maanden vergelijkbaar is met de beroepsmogelijkheid die nu ook al bestaat. De vergelijking doortrekkend kan gesteld worden dat de financiële consequenties, gelet op de ervaringscijfers en ramingen, naar verwachting dusdanig beperkt zullen zijn dat deze zullen worden opgevangen binnen de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Dit geldt ook voor de eenmalige kosten, zoals voor het aanpassen van registratiesystemen en voor bijscholing van de medewerkers, die ongeveer € 0,3 miljoen zullen bedragen.
Het besluit brengt geen nieuwe, meer of andere informatieverplichtingen voor burgers (vreemdelingen) met zich dan die welke voortvloeien uit het wetsvoorstel, houdende wijziging van de Vw 2000 (Kamerstuknummer 32 420) ter implementatie van de richtlijn en waarop dit besluit berust.
Gelet op artikel 1:7 van de Algemene wet bestuursrecht is over het ontwerpbesluit geen advies ingewonnen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in de definitie van het begrip Schengengebied de gebruikte terminologie aan te passen door «de landen» te vervangen door: de staten. De SUO is immers niet aangegaan door landen, maar door staten, terwijl de SUO en de Schengengrenscode, die in artikel 1.1, onderdeel g, zijn vermeld, van toepassing zijn in de (de meeste) lidstaten van de Europese Unie (met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Republiek Ierland en het Koninkrijk Denemarken). Voorts is de SUO van toepassing in de staten die Partij zijn bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte (Noorwegen, IJsland en Liechtenstein), alsmede de Zwitserse Bondsstaat.
Met dit onderdeel zijn de definities van reisvisum en doorreisvisum in artikel 1.2 voorzien van zogenoemde dynamische wijzingen naar de Verordening nr. 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke Visumcode (Visumcode) (PbEU, L 243), die met ingang van 5 april 2010 van toepassing is. Daardoor kon aanpassing van (de terminologie in) de artikelen 2.4, 3.3 en 4.5, waarin melding wordt gemaakt van reisvisum en doorreisvisum, achterwege worden gelaten.
Dit onderdeel sluit aan op de wijziging die met onderdeel A is doorgevoerd. Het Schengenacquis omvat immers naast de SUO ook verordeningen (de Schengengrenscode en de Visumcode) en de richtlijn. Tevens is van belang dat de terminologie is gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. In dat verband wordt immers niet langer gesproken van een voor Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, maar van een EU-verordening, -richtlijn of -besluit.
In plaats van «het grondgebied van andere bij dat verdrag aangesloten landen waarover de werking van dat verdrag zich uitstrekt» is thans opgenomen: de tot het Schengengebied behorende grondgebieden van andere staten. Inhoudelijke wijzigingen zijn met een en ander niet beoogd.
Het eerste lid van artikel 2.1b ziet op de keerzijde van de situatie bedoeld in artikel 62a, derde lid, van de Vw 2000. In dat artikelonderdeel is bepaald dat de onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, die in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of een andere toestemming tot verblijf, wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven en, indien dat bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de vreemdeling is vereist, tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd.
Ingeval een andere lidstaat als keerzijde daarvan een vreemdeling heeft opgedragen (bevolen) onmiddellijk naar Nederland terug te keren omdat de vreemdeling een Nederlandse verblijfsvergunning of een ander document bezit, zoals een verklaring waaruit blijkt dat hij rechtmatig verblijf in Nederland geniet, moet de vreemdeling door Nederland onmiddellijk en zonder formaliteiten worden teruggenomen en mag hem daarom de toegang niet worden geweigerd.
Het doel van deze bepaling is om te voorkomen dat de terugname wordt uitgesteld om te onderzoeken of er mede wegens de aan het bevel van de andere lidstaat ten grondslag liggende redenen, of de duur van het verblijf in die andere lidstaat, moet worden overgegaan tot intrekking van de Nederlandse verblijfsvergunning of de verklaring, op grond dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst of dat er wellicht criminele antecedenten zijn die aanleiding kunnen geven de verblijfsvergunning in te trekken. Deze bepaling bevordert ook het onderlinge vertrouwen tussen de lidstaten, nu andere lidstaten erop mogen rekenen dat Nederland vreemdelingen als hier bedoeld onmiddellijk terugneemt en daartoe toegang verleent.
In het tweede lid is een vergelijkbare bepaling opgenomen. Deze houdt verband met artikel 6, derde lid, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten ervan kunnen afzien om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land, die op grond van een op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn geldende bilaterale overeenkomst of regeling, door een andere lidstaat wordt teruggenomen. In de tweede volzin van artikel 6, derde lid, van de richtlijn is bepaald dat in dat geval door de lidstaat die de betrokken onderdaan van een derdeland heeft teruggenomen het eerste lid wordt toegepast, namelijk het uitvaardigen van een terugkeerbesluit. Daartoe is het tweede lid van artikel 2.1b bepaald dat, in geval Nederland op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling een vreemdeling van een andere staat als bedoeld in artikel 1.3 moet terugnemen en die vreemdeling niet rechtmatig in die andere staat verblijft, aan de vreemdeling niet de toegang wordt geweigerd en dat in dat geval de minister voor Immigratie en Asiel aan die vreemdeling een kennisgeving geeft als bedoeld in artikel 62a, eerste lid van de Vw 2000, tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
Met dit onderdeel is artikel 3.3 afgestemd op artikel 21 van de SUO, zoals dat is gewijzigd bij Verordening 265/2010/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 maart 2010 tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord en Verordening (EG) nr. 564/2006 wat het verkeer van personen met een visum voor verblijf van langere duur betreft.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de SUO hebben vreemdelingen die houder zijn van een verblijfstitel die is afgegeven door een lidstaat, het recht om gedurende een termijn van drie maanden binnen een periode van zes maanden vrij te reizen op het grondgebied de andere lidstaten. Nieuw is dat dit ook geldt voor vreemdelingen die houder zijn van een visum voor verblijf van langere duur. Dat is geregeld in het nieuwe artikel 21, lid 2bis, van de SUO.
De Verordening nr. 265/2010/EG heeft de volgende achtergrond.
Om de problemen van onderdanen van derde landen die verblijven op grond van een visum voor verblijf van langere duur te verhelpen, is het beginsel van gelijkwaardigheid van verblijfstitels en visa voor kort verblijf die zijn afgegeven door de lidstaten die het Schengenacquis volledig ten uitvoer leggen, uitgebreid tot visa voor verblijf van langere duur. Wat het vrije verkeer in het Schengengebied betreft, heeft een visum voor verblijf van langere duur voor de houder ervan bijgevolg dezelfde effecten als een verblijfstitel.
Een onderdaan van een derde land die houder is van een visum voor verblijf van langere duur dat door een lidstaat is afgegeven, kan daarom onder dezelfde voorwaarden als de houder van een verblijfstitel gedurende drie maanden per periode van zes maanden naar de overige lidstaten reizen.
De wijziging van artikel 3.3 is niet van invloed op de regels inzake de voorwaarden voor afgifte van visa voor verblijf van langere duur.
In artikel 3.3, eerste lid, is de termijn bepaald gedurende welke het de vreemdeling krachtens artikel 12 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven.
Indien een vreemdeling die houder is van een verblijfstitel of visum voor verblijf van langere duur, afgegeven door een andere lidstaat, naar Nederland komt en de intentie heeft om langer dan drie maanden in Nederland te verblijven, bedraagt de termijn op grond van het eerste lid, onder e (oud) van rechtswege slechts acht dagen. Hij behoort dan immers niet tot de categorie van 3.3, eerste lid, onder c, omdat hij de intentie heeft langer dan drie maanden in Nederland te verblijven. Een vergelijkbare situatie doet zich voor indien zich omstandigheden voordoen waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in Nederland te verblijven. In dat geval verstrijkt de termijn op grond van het tweede lid in geen geval later dan op de achtste dag nadat die omstandigheden zich hebben voorgedaan.
De intentie van de houder van de verblijfstitel of het visum voor verblijf van langere duur met betrekking tot de duur van het verblijf is echter, gelet op artikel 21, eerste lid en lid 2 bis, van de SUO niet van belang.
Daarom is een nieuw onderdeel d ingevoegd, op grond waarvan de duur van het toegestane verblijf voor houders van een visum voor verblijf van langere duur of een verblijfstitel als bedoeld in artikel 18, eerste lid, onderscheidenlijk 21, eerste lid, van de SUO, drie maanden bedraagt.
De SUO staat er vanzelfsprekend niet aan in de weg om de verblijfstermijn in Nederland op grond van nationaal beleid te verlengen in geval van bijzondere omstandigheden. Met het oog daarop is een zinsdeel toegevoegd, naar analogie van het eerste lid, onderdeel c, dat de minister voor Immigratie en Asiel de termijn wegens bijzondere omstandigheden kan verlengen tot zes maanden.
Op grond van artikel 3.103b, eerste lid, wordt het inreisverbod, bedoeld in de richtlijn, geregistreerd in het SIS. Het betreft het inreisverbod, bedoeld in artikel 1, onderdeel t, van de Vw 2000. Deze bepaling omtrent de registratie dient om de richtlijn zijn nuttig effect te doen hebben. De registratie houdt in dat het op de vreemdeling betrekking hebbende inreisverbod in het SIS wordt gesignaleerd opdat de andere lidstaten daarvan kennis kunnen nemen. Dat laatste met het oog op weigering van de toegang aan de vreemdeling, op basis van artikel 96, derde lid, van de SUO. Deze registratie is op grond van de SUO niet verplicht. Het is echter, in verband met de effectiviteit van de personencontrole aan de buitengrenzen van het Schengengebied, gewenst dat de lidstaten de gegeven inreisverboden wel registreren in het SIS en dat de overige lidstaten daarvan kennis kunnen nemen. De Europese Commissie heeft het voornemen bekend gemaakt een voorstel in voorbereiding te nemen om de SIS-II verordening zodanig aan te passen dat bedoelde registratie in het SIS wordt voorgeschreven [P6_TC1-COD(2005)0167; verklaring voor de notulen van de Raad; PbEU 27 november 2009, C 286 E/105]. Vooruitlopend daarop is in het eerste lid reeds thans voorgeschreven dat de minister voor Immigratie en Asiel – conform de huidige Nederlandse praktijk met betrekking tot onder meer ongewenstverklaringen – de door hem gegeven inreisverboden registreert in het SIS.
Deze onderdelen strekken ertoe het nuttige effect van het inreisverbod te bevorderen, doordat de bevoegde autoriteiten van andere staten die het Schengenacquis toepassen bij hun beslissingen omtrent visumverlening, toelating en verblijf, de grensbewaking en het toezicht op vreemdelingen met behulp van inzage in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling kunnen vaststellen of er een door Nederland uitgevaardigd inreisverbod voorligt, in gevallen waarin zij niet of niet aanstonds het SIS kunnen raadplegen. Daartoe is in artikel 4.29, eerste lid, de opsomming van de soorten aantekeningen aangevuld met de aantekening omtrent het inreisverbod (onderdeel j), en is naar analogie van artikel 4.35 een artikel 4.35a toegevoegd, op grond waarvan de korpschef dan wel de Commandant van de Koninklijke marechaussee de aantekening omtrent het inreisverbod plaatst in het document voor grensoverschrijding bij vermoeden dat de vreemdeling zal proberen ander maal naar het Schengengebied terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang en verblijf. De aantekening wordt ingevolge artikel 4.35a, eerste lid, tweede volzin, niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of de toegang tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt. In dat verband wordt onder derde land niet verstaan een andere staat als bedoeld in artikel 1.3.
Hier geldt voorts, evenals bij artikel 4.35, dat het een bevoegdheid betreft, die niet krachtens mandaat van de minister voor Immigratie en Asiel wordt uitgeoefend, maar rechtstreeks aan de korpschef respectievelijk de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee wordt toegekend. Artikel 1.4 is dus niet van toepassing.
Omdat het inreisverbod, in tegenstelling tot de ongewenstverklaring, wordt gegeven voor een bepaalde duur, en de duur van belang is in verband met de handhaving van het inreisverbod, is in het tweede lid voorgeschreven dat uit de aantekening zowel de datum als de duur van het inreisverbod blijkt. De berekening van de duur vindt overigens op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 plaats met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, welke datum niet altijd samenvalt met de datum waarop het inreisverbod is gegeven. Op grond van artikel 109, vierde lid, van de Vw 2000 moet onder «Nederland» in de zin van artikel 66a, vierde lid, – kort gezegd – voorts worden verstaan: het Schengengebied.
Het eerste lid dient ter invulling van artikel 54 van de Vw 2000 dat is aangepast ter omzetting van artikel 7, derde lid, van de richtlijn, voor zover daarin is bepaald dat de lidstaten voor de duur van het vrijwillige vertrek bepaalde verplichtingen kunnen opleggen om het risico te beperken dat de vreemdeling zich onttrekt aan het toezicht. In bedoeld artikel 7, derde lid, zijn als voorbeelden vermeld dat het kan gaan om een verplichting om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een voldoende financiële zekerheid te stellen, documenten «voor te leggen» (lees: over te leggen) of op een bepaalde plaats te verblijven. De periodieke meldplicht is al geregeld in artikel 4.51. De mogelijkheid om een verplichting op te leggen om op een bepaalde plaats te verblijven is geregeld in het bestaande artikel 5.1.
In het tweede lid is bepaald dat de zekerheid, bedoeld in het eerste lid, ook kan worden verlangd in geval van uitstel van de verwijdering op grond dat de verwijdering in strijd zou zijn met het beginsel van non-refoulement, zolang de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder h of j, van de Vw 2000, of wegens technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de verwijdering wegens onvoldoende identificatie.
Daarmee is omgezet artikel 9, derde lid, van de richtlijn. De mogelijkheid om de periodieke meldplicht op te leggen in geval van uitstel van vertrek vloeit al voort uit artikel 4.51 en behoeft niet uitdrukkelijk aan artikel 4.52a te worden toegevoegd. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om de verplichting op te leggen om op een bepaalde plaats te verblijven, bedoeld in artikel 5.1, welk artikel berust op artikel 56 van de Vw 2000.
In het derde lid van artikel 4:52a is vermeld welke documenten kunnen worden verlangd als zekerheid dat de vreemdeling zich niet zal onttrekken aan het toezicht. Het betreft: een reis- of identiteitsdocument, een passagebiljet, het deponeren van een waarborgsom, een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt en bewijs van het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van opname en verpleging in een sanatorium of psychiatrische inrichting. Op grond van het vierde lid wordt het model van de garantverklaring vastgesteld bij ministeriële regeling. De inhoud van het derde en vierde lid is ontleend aan de artikelen 2.11 en 3.7.
Artikel 4.52b bevat bepalingen omtrent de teruggave van de waarborgsom, bedoeld in artikel 4.52a, derde lid, onder c. Deze bepalingen zijn ontleend aan de artikelen 3.9 en verder. Op grond van het eerste lid wordt de waarborgsom in ieder geval door de minister voor Immigratie en Asiel teruggegeven: a. zodra de vreemdeling, bedoeld in artikel 4.52a, eerste lid, Nederland binnen de voor hem geldende vertrektermijn uit eigen beweging heeft verlaten zonder zich tussentijds te hebben onttrokken aan het toezicht, dan wel b: zodra de vreemdeling, na uitstel van het vertrek of de uitzetting, bedoeld in artikel 4.52a, tweede lid, uit Nederland is uitgezet zonder zich tussentijds aan het toezicht te hebben onttrokken. In het tweede lid is bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel rente over de waarborgsommen berekent. Deze bepaling is ontleend aan artikel 3.10, eerste lid. Tevens is in het tweede lid bepaald dat de teruggave plaatsvindt met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, doordat artikel 3.9, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is verklaard. Tenslotte is in het tweede lid bepaald op welke wijze de te vergoeden rente wordt berekend, doordat artikel 3.10, tweede lid, eveneens van overeenkomstige toepassing is verklaard. Op grond daarvan wordt de rente berekend vanaf het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de waarborgsom is gestort. Over het kalenderjaar waarin de waarborgsom is gedeponeerd wordt geen rente vergoed. Bij de berekening van de termijn waarover rente wordt vergoed wordt het kalenderjaar waarin de waarborgsom wordt terugbetaald als vol jaar meegeteld. In het derde lid is bepaald dat de waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de gronden, bedoeld in het eerste lid, zich voordoet. Deze bepaling is ontleend aan artikel 3.11.
Artikel 5.1a dient ter uitvoering van artikel 59 in samenhang met artikel 60 van de Vw 2000. Op grond van dat laatste artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van het betreffende hoofdstuk van de Vw 2000.
In artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is, voor zover hier van belang, vermeld dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft door de minister voor Immigratie en Asiel in bewaring kan worden gesteld met het oog op de uitzetting indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
In artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring kunnen houden om zijn terugkeer voor te bereiden dan wel om de verwijderingsprocedure uit te voeren, indien er risico op onderduiken bestaat of de onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ter omzetting daarvan is, naar analogie van artikel 2.9, in artikel 5.1a, eerste lid, de regel neergelegd dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring kan worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken (onderdeel a) of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert (onderdeel b). Met de woorden «de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft» wordt duidelijk gemaakt dat artikel 5.1, eerste lid, en daarmee ook artikel 5.1b niet van toepassing zijn op de inbewaringstelling van een vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, van de Vw 2000 (artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vw2000). De mogelijkheid een dergelijke rechtmatig verblijvende vreemdeling in bewaring te stellen, houdt verband met artikel 18 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 over minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de verlening en de intrekking van de status van vluchteling (PbEU, L 326).
In het tweede lid is een bepaling opgenomen die toepassing vindt in geval van samenloop van de richtlijn en de zogenoemde Dublin-verordening, althans waarin die verordening prevaleert. De bepaling houdt in dat het mogelijk is een vreemdeling in bewaring te stellen in het belang van de openbare orde of veiligheid, in geval een concreet aanknopingspunt bestaat dat de vreemdeling aan een andere lidstaat kan worden overgedragen met het oog op de behandeling van een verzoek om asiel door die lidstaat. In dat geval is geen terugkeerbesluit aan de orde.
Het betreft de overdracht, bedoeld in de Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU, L 50). In dat geval kan immers per definitie geen sprake zijn van een terugkeerbesluit in de zin van de richtlijn, welke een vertrekverplichting inhoudt naar een staat buiten de Unie, althans het Schengengebied, terwijl de vreemdeling de betrokken lidstaat moet verlaten, om te gaan naar de lidstaat die de behandeling van het asielverzoek overneemt. De woorden «een concreet aanknopingspunt» impliceren dat er nog geen overnameclaim hoeft te zijn ingediend of gehonoreerd, om van deze bevoegdheid gebruik te kunnen maken.
In artikel 5.1b, eerste lid, zijn de criteria opgenomen op grond waarvan kan worden aangenomen dat is voldaan aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid.
Voor de inhoudelijke criteria in het eerste lid is aansluiting gezocht bij de al bestaande criteria die in de Vc2000 waren opgenomen onder A6/5.3.3.1. Dit beleidsonderdeel bevatte een omschrijving van omstandigheden waaronder de openbare orde de inbewaringstelling vordert. Het is staande uitvoering dat hiervan sprake is indien er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat het begrip risico op onderduiken (onttrekking aan het toezicht) zoals dat is omschreven in artikel 3, punt 7, van de richtlijn, een wezenlijk ander criterium aanlegt dan al wordt gehanteerd. De begripsomschrijving in de richtlijn laat aan de lidstaten aanzienlijke ruimte om te bepalen wanneer een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat en op welke wijze dit wordt vastgesteld. De voorheen in de Vc2000 genoemde criteria, thans opgenomen in artikel 5.1b, eerste lid, kunnen worden gehanteerd als aanwijzingen of criteria om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Het gaat daarbij steeds om situaties waarin de vreemdeling al aan regels van toezicht geen gevolg heeft gegeven, zoals overschrijding van de vertrektermijn, of eerder wettelijke bepalingen niet in acht heeft genomen, zoals de regels van het Wetboek van Strafrecht of de Wet arbeid vreemdelingen, waarmee het vermoeden gerechtvaardigd kan zijn dat de vreemdeling ook de wettelijke bepalingen van de Vw 2000, gericht op toezicht of terugkeer niet zal respecteren. De richtlijn kan daarom worden geïmplementeerd en toegepast met gebruikmaking van de al in de Nederlandse regelgeving bestaande kaders die ook in de jurisprudentie zijn bevestigd en uitgewerkt.
De lijst zoals deze was opgenomen in de Vc2000 heeft niet het oogmerk gehad uitputtend te zijn. De lijst zoals deze thans in artikel 5.1b, eerste lid, is opgenomen is dat echter wel. Dat vloeit voort uit artikel 3, punt 7, van de richtlijn, op grond waarvan de criteria om aan te nemen dat er een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht in wetgeving moeten zijn vastgelegd.
Voorts ligt in de tekst van het tweede lid besloten dat twee of meer van de in het eerste lid opgesomde feiten of omstandigheden aanwezig dienen te zijn, voordat kan worden aangenomen dat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit past bij een lijn in de Nederlandse jurisprudentie ten aanzien van de motivering van de maatregel van vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000. Zoals opgemerkt, bestaat er een overeenkomst tussen het in die gevallen gehanteerde criterium in het Vreemdelingenbeleid en het onderhavige artikel.
Daarnaast blijft het voor de vreemdeling steeds mogelijk om aan te geven waarom in zijn geval de feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zijn inbewaringstelling vordert. Anders gezegd, geeft de aanwezigheid van meerdere criteria uit de hierboven genoemde lijst aanleiding voor het vermoeden dat zulks het geval is. De door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen maken dat in het specifieke geval hiervan geen sprake is.
De omstandigheid dat er in een concreet geval redenen moeten bestaan om tot inbewaringstelling in het belang van de openbare orde of nationale veiligheid over te gaan, leidt ertoe dat steeds in acht zal moeten worden genomen of de uitwerking daarvan, in het concrete geval, proportioneel en effectief is.
Het nieuwe artikel 6.1 dient om veilig te stellen dat de criteria die in artikel 5.1b zijn gegeven, van overeenkomstige toepassing zijn op het verkorten van de voor de vreemdeling geldende vertrektermijn dan wel de bepaling dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000, ter voldoening aan artikel 3, punt 7, in samenhang met artikel 7, vierde lid, van de richtlijn. Op grond daarvan kan immers een termijn voor vrijwillig vertrek worden onthouden dan wel een vertrektermijn worden gegeven van minder dan zeven dagen, onder meer, indien er een risico op onderduiken bestaat.
Artikel 6.1a, tweede lid, dient ter omzetting van artikel 8, vierde lid, van de richtlijn, voor zover daarin is bepaald dat de dwangmaatregelen waarvan een lidstaat als laatste redmiddel gebruikmaakt bij de verwijdering van een onderdaan van een derde land die zich hiertegen verzet proportioneel zijn, binnen redelijke grenzen blijven en met name ook dat zij worden toegepast met inachtneming van de grondrechten en met eerbiediging van de waardigheid en fysieke integriteit van de betrokken onderdaan van een derde land.
Voorts is aan artikel 6.1 een derde lid toegevoegd, inhoudend dat de minister voor Immigratie en Asiel in geval van uitzetting door de lucht rekening houdt met de gemeenschappelijke richtsnoeren voor veiligheidsvoorzieningen voor gezamenlijke verwijdering door de lucht, bedoeld in artikel 7 van de beschikking van 29 april 2004, nr. 2004/573/EG van de Raad van de Europese Unie (PbEU, L 261). Daarmee wordt bewerkstelligd dat bedoelde richtsnoeren, die op zich zelf niet bindend zijn, alsnog een voor Nederland bindend karakter verkrijgen en dat de vreemdeling zich daarop in voorkomend geval rechtstreeks kan beroepen. De Nederlandse praktijk is overigens al geheel conform hetgeen in bedoelde richtsnoeren is voorgeschreven.
In artikel 6.1b, eerste lid, is ter voldoening aan artikel 9, tweede lid, van de richtlijn bepaald dat de uitzetting van de vreemdeling die ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 onmiddellijk moet vertrekken, of die niet is vertrokken binnen de voor hem geldende vertrektermijn, kan worden uitgesteld en dat daarbij in ieder geval rekening moet worden gehouden met diens fysieke of mentale gesteldheid en technische redenen, zoals het ontbreken van vervoermiddelen of het mislukken van de uitzetting wegens onvoldoende identificatie.
In het tweede lid is ter omzetting van artikel 9, derde lid, van de richtlijn bepaald dat in geval van uitstel op grond van het eerste lid de verplichtingen, waarin artikel 7, derde lid, van de richtlijn voorziet, kunnen worden opgelegd. Er is voor gekozen om van die – facultatieve – bepaling gebruik te maken. Teneinde eventuele onduidelijkheid te voorkomen is overeenkomstige toepassing van niet alleen artikel 4.52a betreffende het stellen van zekerheid door middel van het overleggen van documenten opgenomen, maar ook het overigens krachtens de artikelen 54 en 56 van de Vw 2000 bepaalde. Daarmee wordt veilig gesteld dat als regel ook bijvoorbeeld de verplichting tot periodieke aanmelding kan worden opgelegd, bedoeld in artikel 4.51 of de verplichting om zich op een bepaalde plaats op te houden, bedoeld in artikel 5.1, dat berust op artikel 56 van de Vw 2000.
Op grond van de voorlaatste en laatste alinea van artikel 11, derde lid, van de richtlijn kan worden afgezien van het inreisverbod, dan wel kan het verbod worden ingetrokken in individuele gevallen en kan ook in individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen het inreisverbod worden ingetrokken of opgeschort.
Ter omzetting daarvan is in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel kan afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen. Ingevolge artikel 66b, tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de betreffende afdeling.
Ter uitvoering daarvan is in artikel 6.5, eerste en tweede lid, een aantal categorieën vreemdelingen opgenomen, tegen welke als regel geen inreisverbod wordt uitgevaardigd.
In artikel 6.5, eerste lid, is ondergebracht de categorie van vreemdelingen die te laat om verlenging van de geldigheidsduur van hun verblijfsvergunning hebben gevraagd, maar die nog wel binnen een redelijke termijn een daartoe strekkende aanvraag hebben ingediend. Het betreft de vreemdelingen wier redelijke termijn als bedoeld in artikel 3.82 nog niet is verstreken na afloop van het rechtmatige verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e, of l, van de Wet of als Nederlander.
In het tweede lid is een zevental categorieën vreemdelingen opgenomen die veelal in een kwetsbare positie verkeren of die mogelijk in een zodanige positie verkeren dat het jegens hen om humanitaire redenen als regel niet redelijk is om in geval van aantreffen meteen een inreisverbod te koppelen aan het terugkeerbesluit. In de praktijk gaat het mogelijk om illegale vreemdelingen die hier te lande worden aangetroffen bij het binnenlands vreemdelingentoezicht door de politie of, in voorkomend geval, door de Koninklijke marechaussee, en voor welke vreemdelingen op grond van artikel 66a, eerste lid, een terugkeerbesluit met inreisverbod is voorgeschreven.
Het betreft de vreemdeling die als slachtoffer of getuige in aanmerking komt voor bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel of mensensmokkel (onderdeel a), de vreemdeling die als slachtoffer- of getuige-aangever in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (onderdeel b), de vreemdeling die als slachtoffer van huiselijk geweld van de persoon bij wie eerder verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e of l, van de Wet was toegestaan of van eergerelateerd geweld in aanmerking komt voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (onderdeel c), de vreemdeling die als echtgenoot of minderjarig kind in het land van herkomst is achtergelaten door de persoon bij wie eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c dan wel e, of l, van de Wet was toegestaan en op die grond in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (onderdeel d), de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, op grond dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken (onderdeel e). Voorts dient het inreisverbod achterwege te worden gelaten in geval de vreemdeling minderjarig is (onderdeel f).
Tot slot dient het inreisverbod achterwege te worden gelaten in geval de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie, of niet wordt uitgezet om reden dat diens uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of dat Besluit nr. 1/80 (onderdeel g).
Ingeval er al een inreisverbod is uitgevaardigd, maar een omstandigheid zich voordoet als beschreven in het tweede lid, wordt een eventueel al uitgevaardigd inreisverbod opgeheven. Dat is geregeld in het derde lid.
Het vorenstaande lijdt echter uitzondering – en er wordt daarom toch wel een inreisverbod uitgevaardigd en de opheffing van een eventueel al gegeven inreisverbod blijft achterwege – in geval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Daartoe is in het vierde lid bepaald dat van het eerste tot en met derde lid kan worden afgeweken ingeval de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Vanzelfsprekend geldt voor de Turkse onderdanen, bedoeld in het tweede lid, onderdeel g, dat het inreisverbod slechts kan worden gegeven of in stand gelaten indien tevens is voldaan aan het criterium inzake openbare orde en openbare veiligheid zoals dat moet worden toegepast op grond van het betreffende Associatierecht, namelijk het criterium dat geldt ten aanzien van burgers van de Europese Unie, hun familieleden en daarmee gelijk gestelden. Vereist is dat zij door hun persoonlijk gedrag een actuele, ernstige en daadwerkelijke bedreiging van de openbare orde of de openbare veiligheid vormen waardoor een fundamenteel belang van de samenleving wordt aangetast.
In artikel 6.5, vierde lid, is bepaald dat bij ministeriële regeling andere gevallen kunnen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel opgeheven. Voor deze subdelegatiebepaling is gekozen, omdat nog niet voldoende is uitgekristalliseerd in welke gevallen, in het bijzonder ook op humanitaire gronden, van het uitvaardigen van een inreisverbod moet worden afgezien, of ook in welke gevallen het inreisverbod moet worden opgeheven. Op grond daarvan valt immers te verwachten dat het aantal aan te wijzen gevallen nog verder zal toenemen en daarom is vastlegging bij algemene maatregel van bestuur minder geschikt. Omdat voor implementatie van Europese regelgeving als regel is vereist dat de bepalingen van een richtlijn worden omgezet in nationale regels met een dwingend normatief karakter, daarom: algemeen verbindende voorschriften, is het niet toegestaan deze gevallen louter in een beleidscirculaire zoals de Vc 2000 te beschrijven en te regelen.
Dit onderdeel strekt ertoe om artikel 11, tweede lid, van de richtlijn voor een belangrijk deel om te zetten. Daarin is bepaald dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald, en dat die duur in principe niet meer bedraagt dan vijf jaren. Dat is omgezet in artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000. Daarin is bepaald dat de duur niet langer dan vijf jaren bedraagt, tenzij het inreisverbod is gegeven op grond dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Dat strookt met de tweede volzin van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn op grond waarvan de duur meer dan vijf jaren kan bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Teneinde te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de richtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde duur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. Het is de minister voor Immigratie en Asiel daarom wel toegestaan om een kortere duur vast te stellen en het is dan ook de bedoeling, dat die duur inderdaad afhankelijk moet zijn van de individuele omstandigheden van het geval en dat daarbij bepaalde grenzen niet mogen worden overschreden.
Voor het overige wordt de implementatie van artikel 11, tweede lid, veilig gesteld door de bestaande artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is immers, voor zover hier van belang, bepaald dat het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt en dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Omdat de signalering in het SIS er fine van weigering van de toegang ten aanzien van onderdanen van derde landen op wie de richtlijn van toepassing is, voortaan mede geschiedt met het oog op de handhaving van het inreisverbod, ligt het in de rede om ter bepaling van de maximumduur van het inreisverbod het al bestaande OVR-signaleringsbeleid nader te bezien. In dat kader is aanleiding gevonden om de termijnen te herzien en onderling meer op elkaar af te stemmen.
Het resultaat van de herziening en onderlinge afstemming is dat als hoofdregel geldt dat de maximale duur van het inreisverbod twee jaren bedraagt. Die regel is neergelegd in het eerste lid.
In het bijzonder is het signaleringsbeleid in geval van overschrijding van de vrije termijn aangepast. Leidde voorheen iedere overschrijding van de vrije termijn met meer dan drie dagen tot een signalering voor de duur van drie jaren, thans is de duur van het inreisverbod (en daarmee de duur van de signalering) ter zake van overschrijding van de vrije termijn gesteld op maximaal één jaar ingeval de overschrijding meer dan drie dagen bedraagt, maar niet meer dan drie maanden. Dat is neergelegd in het tweede lid.
Bedraagt de overschrijding van de vrije termijn meer dan drie maanden, dan bedraagt de duur van het inreisverbod (en de signalering) conform de hoofdregel van het eerste lid maximaal twee jaren.
Voor een aantal categorieën veemdelingen zal de maximaal op te leggen duur van het inreisverbod echter meer kunnen bedragen dan twee jaren.
In het derde lid is bepaald dat de duur van het inreisverbod in afwijking van het eerste en tweede lid ten hoogste drie jaren bedraagt, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
Verder is in het vierde lid bepaald dat de duur van het inreisverbod in afwijking van het eerste tot en met derde lid ten hoogste vijf jaren bedraagt indien het betreft een vreemdeling die: is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer (onderdeel a) of gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben (onderdeel b).
In gevallen waarin bedoelde gebruikmaking of overlegging heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf, gelden, afhankelijk van de duur daarvan, de na het derde lid volgende leden.
Eveneens geldt een maximale duur van vijf jaren indien de betrokken onderdaan van een derde land al het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit (onderdeel c).
Omdat een terugkeerbesluit ingevolge artikel 1 van de Vw 2000 is gedefinieerd als een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 3, punt 4, van de richtlijn, ligt het in de rede dat daarbij ook terugkeerbesluiten in aanmerking kunnen worden genomen die zijn gegeven door andere staten die het Schengenacquis toepassen. Mede daarom ligt het voorts in de rede dat bij het vorenstaande ingevolge artikel 1.3 onder «Nederland» ook worden begrepen de tot het Schengengebied behorende grondgebieden van andere staten.
Ook geldt een maximale duur van vijf jaren ingeval de vreemdeling zich op het grondgebied van een lidstaat heeft begeven, terwijl een inreisverbod van kracht was (onderdeel d).
In geval de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid, geldt ingevolge het vijfde lid en in afwijking van het eerste tot en met vierde lid een termijn van ten hoogste tien jaren. Daarbij gelden als voorbeelden de gevallen waarin een veroordeling heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict, een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, de omstandigheid dat aan de vreemdeling artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen en het geval waarin de oplegging heeft plaatsgevonden van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
In het zesde lid is bepaald dat de duur van het inreisverbod, in afwijking van de voorgaande leden, ten hoogste twintig jaren bedraagt indien de vreemdeling naar het oordeel van de minister voor Immigratie en Asiel een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of naar zijn oordeel zwaarwegende redenen zich verzetten tegen een duur van tien jaren of minder.
Overigens geldt op grond van artikel 112 van de SUO ten aanzien van de ten behoeve van de signalering met betrekking tot een persoon in het SIS opgenomen persoonsgegevens dat die gegevens niet langer bewaard mogen worden dan nodig is voor het nagestreefde doel. Van een dergelijke noodzaak zal als regel sprake zijn, zolang het inreisverbod van kracht dient te blijven. Daarbij geldt tevens dat uiterlijk drie jaren na opneming ervan de signalerende overeenkomstsluitende partij (lees: de signalerende staat of lidstaat) de noodzaak van verdere bewaring van de gegevens moet bezien. Daarbij kan overigens tot handhaving van de bewaring van die gegevens worden besloten, wederom afhankelijk van de (resterende) duur van het inreisverbod, waarop de signalering is gebaseerd.
Artikel 6.5b, eerste lid, dient ter omzetting van artikel 11, derde lid, van de richtlijn. Daarin is bepaald dat de lidstaten de schorsing of intrekking overwegen van het inreisverbod dat in de overige gevallen, bedoeld in artikel 11, eerste lid, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, op voorwaarde dat deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat (lees: de lidstaten) geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten. De richtlijn schrijft niet voor dat de lidstaten in een dergelijk geval verplicht zijn het inreisverbod op te heffen, maar dat zij de opheffing (serieus) moeten overwegen. In artikel 6.5b, eerste lid, is daartoe bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel in een dergelijk geval het inreisverbod op aanvraag kan opheffen.
In de Nederlandse situatie is van een dergelijk, onverplicht, inreisverbod uitsluitend sprake in geval het inreisverbod is gegeven met toepassing van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000. Daarin is, voor zover hier van belang, vermeld dat de minister voor Immigratie en asiel een inreisverbod kan uitvaardigen tegen de vreemdeling, geen gemeenschapsonderdaan zijnde, die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. In geval het inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, derhalve in geval een inreisverbod is voorgeschreven, namelijk omdat de vreemdeling onmiddellijk moest vertrekken of hij niet binnen de daartoe gestelde termijn is vertrokken, geldt de verplichting om de opheffing te overwegen niet.
Het tweede en derde lid zijn bepalingen diedienen om de richtlijn zijn nuttige werking te doen hebben, ten aanzien van de opheffing van het inreisverbod. Daartoe is grotendeels aangesloten bij artikel 6.6, derde lid, dat voorschrijft welke gegevens de vreemdeling bij zijn aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval moet verstrekken. Het tweede lid houdt een inhoudelijke voorwaarde in, namelijk dat de vreemdeling moet aantonen dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is. De bedoeling daarvan is bevordering van het nuttig effect van het inreisverbod, althans tegen te gaan dat het nuttig effect daarvan eenvoudig kan worden tenietgedaan, doordat aanvragen om opheffing van het inreisverbod stelselmatig reeds vanaf de dag na het vertrek of de uitzetting zouden moeten worden ingewilligd.
Indien aan de periode van het verblijf buiten Nederland niet wordt voldaan, zal de aanvraag als regel kunnen worden afgewezen. In die gevallen bestaat echter geen verplichting om de aanvraag af te wijzen. Of de aanvraag wordt ingewilligd of afgewezen hangt af van een (nadere) beoordeling van de individuele omstandigheden van het geval. Vanzelfsprekend kan de vreemdeling, naast de artikel 6.5b, tweede lid, neergelegde voorwaarde over het verblijf buiten de Nederland, bij zijn aanvraag om opheffing van het inreisverbod ook aantonen dat (alsnog) sprake is van een situatie als beschreven in artikel 6.5, eerste dan wel tweede lid, op grond waarvan als regel geen inreisverbod wordt gegeven dan wel een al gegeven inreisverbod als regel wordt opgeheven.
De gegevens die de vreemdeling op grond van het derde lid bij zijn aanvraag om opheffing van het inreisverbod moet verstrekken, bestaan in ieder geval uit een schriftelijke verklaring van de vreemdeling waaruit blijkt dat hij aan de voorwaarden van het tweede lid voldoet (onderdeel a). Tevens is bepaald dat de vreemdeling een kopie verstrekt van de documenten voor grensoverschrijding die hij sinds zijn inreisverbod heeft gehouden (onderdeel b), alsmede een overzicht van de plaatsen waar hij sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken (onderdeel c). Deze bewijsstukken zijn in alle gevallen vereist, afgezien van het eerste lid.
In onderdeel d is voorgeschreven dat de vreemdeling een schriftelijke verklaring verstrekt, afgegeven door de ter zake bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat hij zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Onder «Nederland» wordt in het eerste en tweede lid telkens verstaan het grondgebied van de staten die het Schengenacquis toepassen. Dat is geregeld in het aangepaste artikel 1.3.
Op grond van het vierde lid hoeft de niet-criminele vreemdeling geen verklaring van de bevoegde autoriteiten over te leggen dat hij zich tijdens het verblijf buiten Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging is onderworpen.
Ook artikel 6.5c dient ter omzetting van artikel 11, derde lid, van de richtlijn. Artikel 6.5c is ontleend aan artikel 6.8, welk laatste artikel bepaalt dat de minister voor Immigratie en Asiel de ongewenstverklaring in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen tijdelijk kan opheffen. Van deze zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan bijvoorbeeld sprake zijn indien klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn, zoals het overlijden van een direct familielid. Dit sluit mede aan op artikel 2.9, tweede lid, en de daarbij gegeven toelichting (Stb. 2000, 497, p. 87). In artikel 2.9, tweede lid, voor zover hier van belang, is bepaald dat wordt afgeweken van het eerste lid, dat de weigering van de toegang tot Nederland voorschrijft van een vreemdeling die in het SIS ter fine van weigering staat gesignaleerd, indien de minister voor Immigratie en Asiel zulks op grond van humanitaire overwegingen noodzakelijk acht. Daarmee is uitvoering gegeven aan artikel 5, tweede lid, van de SUO, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat op grond van humanitaire overwegingen kan worden afgeweken van uit de SUO voortvloeiende verplichtingen. Ook kan van een zeer uitzonderlijk en dringend geval sprake zijn om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn belangen in een rechtszaak bij de Nederlandse rechter te bepleiten.
Daarbij zullen voorwaarden worden gesteld onder meer betreffende de plaats van binnenkomst en de duur van de tijdelijke opheffing.
De Minister voor Immigratie en Asiel,
G. B. M. Leers
Bepaling EU-regeling |
Te implementeren door middel van bestaande regelgeving |
Te implementeren in (nieuw of gewijzigd) |
---|---|---|
Art. 2 lid 2 |
– |
Nederland maakt gebruik van deze optie om de richtlijn niet toe te passen op: – vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd overeenkomstig artikel 13 van de SGC of die zijn aangehouden of onderschept wegens niet reguliere overschrijding van een buitengrens, en – vreemdelingen jegens wie een uitleveringsprocedure loopt |
Art. 2 lid 3 |
Volgt uit systeem van Vw en hfdst 8 Vb 2000 |
– |
Art. 3 punt 2 |
Al dan niet rechtmatig verblijf ex artikel 8 Vw |
– |
Art. 3 punt 4 terugkeerbesluit |
Meeromvattende beschikkingen regulier (art. 27, lid 1, sub b, Vw 2000) en asiel (art. 45, lid 1 sub b, Vw 2000) hebben vertrekplicht tot gevolg |
Artt. 1, 27, 45 en 62a, lid 1 en 2, Vw 2000 |
Art. 3 punt 6: inreisverbod |
Art. 67 Vw 2000; 6.6 Vb 2000 |
Art. 1, 66a Vw 2000 |
Art. 3 punt 7: risico op onderduiken |
– |
Art. 5.1b Vb 2000 (verheffing beleidsregels tot a.v.v.) |
Art. 3 punt 8: vrijwillig vertrek |
Art. 62 Vw 2000 |
– |
Art. 5 |
– |
– |
Art. 6 lid 1: verplichting tot terugkeerbesluit |
Meeromvattende beschikking regulier (art. 27, lid 1, sub b, Vw 2000) en asiel (art. 45, lid 1 sub b, Vw 2000) hebben vertrekplicht tot gevolg; art. 63 (Vw 2000): bevoegdheid tot uitzetting |
Artt. 62 en 62a, Vw 2000: vertrektermijn, inclusief het verkorten, verlengen of onthouden daarvan |
Art. 6 lid 2 |
– |
Art. 62a, lid 3, Vw 2000; art. 2.1b lid 1 Vb 2000 |
Art. 6 lid 3 |
– |
Art. 62a, lid 1 sub c, Vw 2000; art. 2.1b lid 2 Vb 2000 |
Art. 6 lid 4 zin 1 |
Art. 13 Vw 2000 e.v. en uitgewerkt in Hfdst. 3 Vb 2000 (vergunning); art. 14, lid 2, Vw 2000, W2-document in art. 3.5 VV 2000; C22/9 Vc 2000 (andere vorm van toestemming) |
– |
Art. 6 lid 4 zin 2 |
Art. 45, lid 5, en 64 Vw 2000: rechtmatig verblijf artikel 8 sub j, Vw 2000 |
– |
Art. 6 lid 5 |
Vb 2000 art. 3.80 e.v. mbt tijdige verlenging, → rechtmatig verblijf artikel 8 → dus niet uitzetbaar |
– |
Art. 6 lid 6 |
Artt. 27 en 45 Vw 2000 |
Artt. 27 en 45 Vw 2000 |
Art. 7 lid 1 zin 1 |
Artikel 62, lid 1: vier weken = 28 dagen |
Art. 62, lid 2, Vw 2000: verkorten of onthouden vertrektermijn |
Art. 7 lid 2 |
Art. 64 Vw 2000: reizen wegens gezondheidstoestand niet verantwoord; geeft rechtmatig verblijf |
Art. 62, lid 3, Vw 2000 verlenging vertrektermijn |
Art. 7 lid 3 |
Art. 4.51 Vb 2000 (meldplicht); art. 5.1 Vb 2000 (plaats) |
Artt. 4:52a en 4:52b Vb 2000 (zekerheid) |
Art. 7 lid 4 |
62, lid 4, Vw 2000; art. 31 lid 2, sub d, e en k, Vw 2000 |
Art. 62, lid 2, Vw 2000 |
Art. 8 lid 1 |
63 Vw 2000; 6.1 Vb 2000 |
– |
Art. 8 lid 2 |
63 lid 1 Vw 2000; art. 56, 59 Vw 2000 |
– |
Art. 8 lid 4 |
Politiewet; ambtsinstructie |
Art. 6.1a, lid 2 Vb 2000 |
Art. 8 lid 5 |
– |
Art. 6.1a, lid 3 Vb 2000 |
Art. 8 lid 6 |
Regeling Commissie Toezicht Terugkeer |
– |
Art. 9 lid 1 sub a en b |
A en b zijn besloten in art. 8, sub f en h, Vw 2000 (rechtmatig verblijf); in geval van sub a volgt verlening verblijfsvergunning, tenzij 1F; voorts artt. 73 en 82 Vw 2000 |
– |
Art. 9 lid 2 |
63 Vw en 64 Vw 2000 |
Art. 6.1b lid 1, Vb 2000 |
Art. 9 lid 3 |
Art. 54, 56, 57 Vw 2000; A3/5.1 en A4/4.3 Vc 2000 |
Artt. 4.51, 4.52a en 5.1Vb 2000 |
Art. 10 lid 1 |
Art. 254, 302, Boek 1 BW; art. 1 sub f, Wet op de Jeugdzorg; voogdij, op te dragen aan de Stichting Nidos; Besluit aanvaarding rechtspersoon |
– |
Art. 10 lid 2 |
Amv-beleid en A4/6.1 Vc 2000 |
VV 2000 (verheffing beleidsregels tot a.v.v.) |
Art. 11 lid 1 zin 1 |
– |
Art. 66a lid 1 Vw 2000 |
Art. 11 lid 1 zin 2 |
Art. 67 Vw 2000 |
Art. 66a lid 2 Vw 2000 |
Art. 11 lid 2 |
Art. 67 Vw 2000; art. 6.6 Vb 2000 |
66a lid 4 Vw 2000; art. 6.5a Vb 2000 |
Art. 11 lid 3 alinea 1 |
– |
Art. 6.5b, lid 1, Vb 2000 |
Art. 11 lid 3 alinea 2 |
– |
Volgt uit systeem van de wet: zonder beëindiging van rechtmatig verblijf geen inreisverbod |
Art. 11 lid 3 alinea’s 3 en 4 |
– |
Artt. 66a, lid 8 (afzien), en 66b Vw 2000 (intrekken of schorsen); artt. 6.5 en 6.5b Vb 2000 |
Art. 11 lid 4 |
Volgt al uit art. 25 SUO |
– |
Art. 11 lid 5 |
Hfdst. 3, afd. 4 Vw 2000 |
Art. 66a, lid 7, Vw 2000 |
Art. 12 lid 1 al. 1 |
Awb, artt. 1:3 (besluit is een schriftelijke beslissing) 3:45 en 6:23 ( vermelding rechtsmiddelen); 3:46 (deugdelijke motivering), 3:47 (motivering te vermelden bij de bekendmaking van het besluit) |
– |
Art. 12 lid 1 al. 2 |
Artt. 7:4, lid 6, 7:18 lid 6 en 8:29 Awb; Artt. 10 Wob en 43 Wbp |
– |
Art. 12 lid 2 |
– |
VV 2000 |
Art. 12 lid 3 al. 2 |
– |
VV 2000 |
Art. 13 lid 1 |
Hoofdstuk 8 Awb; hoofdstuk 7 Vw 2000 |
– |
Art. 13 lid 2 |
Awb; hoofdstuk 7: bevoegdheid tot herziening. |
– |
Art. 13 lid 3 |
Art. 12 Wet op de rechtsbijstand; taalkundige bijstand wordt vergoed in geval van bewaring; omdat sprake is van piket: Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000, art. 26 jo 23 lid 1, sub e. |
– |
Art. 13 lid 4 juncto art. 15, derde t/m zesde lid, richtlijn 2005/85/EG |
Awb jo hoofdstuk 7 Vw 2000 inzake rechtsmiddelen; art. 2:1 Awb, art. 12 jo 32 Wet op de rechtsbijstand, art. 3 Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria, art. 12, lid 2, art. 25, 33, eerste lid, onder a en d, art. 34 Wet op de rechtsbijstand. |
– |
Art. 14 lid 1 |
Eenheid van het gezin: artikel 64 Vw 2000: zolang beletselen tegen uitzetting bestaan van de vreemdeling of een van de gezinsleden (reizen wegens medische redenen niet verantwoord) hebben de vreemdeling en zijn gezinsleden rechtmatig verblijf en kunnen zij niet worden uitgezet; gedurende de vertrektermijn kan er niet worden uitgezet; omdat de bevoegdheid dan nog ontbreekt (art. 63); art. 11 Regeling verstrekkingen asielzoekers (RVA); Toegang tot basisonderwijs: art. 10 lid 2 Vw 2000 en art. 40 lid 1 Wet op het primair onderwijs; art. 52 Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (BJJI); |
– |
Dringende medische zorg: a. verzekeringsplicht voor rechtmatig verblijf hebbende vreemdelingen en acceptatieplicht voor zorgverzekeraars (artt. 2 en 3 Zorgverzekeringswet); hangende de termijn voor vrijwillig vertrek of uitstel van vertrek is er geen rechtmatig verblijf; zorgverzekeraars hebben evenwel aanspraak op vergoeding van kosten voor medisch noodzakelijke zorg die is verstrekt aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, ogv. Art. 122a Zorgverzekeringswet; art. 15 ROA; artt. 9 en 16 Regeling verstrekkingen asielzoekers (RVA); Speciale behoeften: art. 9 RVA; art. 8 Wet maatschappelijke ondersteuning |
||
Art. 14 lid 2 |
Art. 9 Vw 2000 jo art. 4.21, eerste lid, onder d en e, Vb 2000 |
– |
Art. 15 lid 1 zin 1 |
Art. 59 Vw 2000 |
Art. 59 Vw 2000 en art. 5.1a, lid 1,Vb 2000 |
Art. 15 lid 1 zin 2 |
Volgt uit het systeem: artt. 59, 94 en 96 Vw 2000; art. 5.4 Vb 2000: belang van openbare orde of veiligheid moet de bewaring vorderen; onmiddellijke invrijheidstelling zodra er geen grond meer is voor bewaring, of wegens strijd met de wet, of deze in redelijkheid niet langer is gerechtvaardigd |
– |
Art. 15 lid 2 zin 1 |
Art. 59 Vw 2000: de MvI&A (art. 5.3 VV 2000): mandaat aan ambtenaar belast met toezicht of grensbewaking die tevens hulpofficier van Justitie is) |
– |
Art. 15 lid 2 zin 2 |
Art. 93, Vw 2000; art. 1:3, 3:46 en 3:47 Awb. Volgt uit gelijkstelling met besluit. |
– |
Art. 15 lid 2 zin 3 |
Art. 94 Vw 2000 |
– |
Art. 15 lid 2 zin 4 |
Art. 59 Vw jo 93–106 Vw 2000 voor beroep; art. 5.4, lid 3, Vb 2000 |
– |
Art. 15 lid 3 |
Art. 96 Vw 2000; vervolgberoep op verzoek betrokkene is op ieder moment mogelijk |
– |
Art. 15 lid 4 |
Art. 94 lid 4 Vw 2000 |
– |
Art. 15 lid 5 |
Volgt uit systeem artt. 93–106 Vw 2000 en 58 en 59 Vw 2000; art. 5.4, lid 3, Vb 2000 |
Art. 59, lid 5, Vw 2000 (maximum zes maanden) |
Art. 15 lid 6 |
Volgt uit systeem artt. 93-106 Vw 2000 en 58 en 59 Vw 2000; art. 5.4, lid 3, Vb 2000 |
Art. 59, lid 6, Vw 2000 (maximum verlenging 12 maanden) |
Art. 16 lid 1 |
Art. 9 Penitentiaire beginselenwet (PBW); art. 6 lid 2 en 58, lid 1, Vw 2000 en art. 5.4, lid 1, Vb 2000 |
– |
Art. 16 lid 2 |
PBW hfdst. VII; artt. 14, 36, 38, 39; 42 BJJI art. 9, 46, 47, 49, 52; regeling model huisregels penitentiaire inrichtingen (Rmh-pi); regeling model huisregels justitiële jeugdinrichtingen (Rmh-jji) |
– |
Art. 16 lid 3 |
Art. 12, 14, 15 en 42 PBW; art. 9, 13, 16, 46, 47, 48, 49 en 52 BJJI |
– |
Art. 16 lid 4 |
Via de Regeling vaststelling model huisregels PI en de regeling vaststelling model huisregels JJI. |
– |
Art. 16 lid 5 |
Via regeling vaststelling model huisregels PI en JJI |
– |
Art. 17 lid 1 |
Art. 59, 94 en 96 Vw 2000; art. 5.4 Vb 2000; in geval een lichter middel mogelijk is, is bewaring of de wijze van tenuitvoerlegging ervan in redelijkheid niet gerechtvaardigd en wordt deze onmiddellijk opgeheven |
– |
Art. 17 lid 2 |
Afzonderlijke aanwijzing van de betrokken inrichting (Rotterdam) en gebruik geschakelde cellen |
– |
Art. 17 lid 3 |
Art. 15, 53, 52 BJJI. Verder via huisregels |
– |
Art. 17 lid 4 |
Volgt uit aanwijzing van de inrichting en de regeling vaststelling model huisregels BJJI |
– |
Art. 17 lid 5 |
Vormt uitgangspunt bij opstellen huisregels via regeling vaststelling model huisregels BJJI |
– |
Art. 18 lid 1 |
– |
– |
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbijbehorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2011-664.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.