34 950 Financieel jaarverslag van het Rijk 2017

Nr. 5 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 mei 2018

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over het Financieel jaarverslag van het Rijk 2017 (Kamerstuk 34 950, nrs. 1 en 2).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 22 mei 2018. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De adjunct-griffier van de commissie, Zuilen

Vraag 1

Kunt u een toelichting geven op de lage koopkrachtgroei, zeker gezien de gunstige ramingen?

Antwoord 1

In het voorjaar van 2016 (kMEV 2017) lieten de ramingen voor het koopkrachtbeeld van 2017 nog stevige minnen zien voor ouderen en uitkeringsgerechtigden. Het toenmalige kabinet heeft daarom maatregelen genomen om de koopkracht voor deze groepen en de lagere inkomens te repareren. Bij het publiceren van de begroting 2017 (MEV 2017 (bijlage bij Kamerstuk 34 550, nr. 2)), op Prinsjesdag 2016, werd geraamd dat de totale mediane koopkrachtontwikkeling in 2017 uit zou komen op 1%. De spreiding van de koopkrachteffecten over de verschillende groepen werd in de begroting verkleind. Uiteindelijk is de mediane koopkrachtontwikkeling lager uitgevallen dan verwacht op Prinsjesdag 2016. In tabel X wordt het verschil in geraamde mediane koopkrachtontwikkeling tussen kMEV 2017 (ramingsmoment voor koopkrachtbesluitvorming), MEV 2017 (moment na koopkrachtbesluitvorming) en CEP 2018 (eerste realisaties 2017) getoond. De vooruitzichten voor de koopkrachtontwikkeling van komende jaren laat bovendien een positief beeld zien.

Tabel X Mediane koopkrachtontwikkeling in 2017 (%); raming KMEV 2017 en MEV 2017 en realisaties (obv CEP 2018)
 

Raming 2017 (KMEV 2017)

Raming 2017 (MEV 2017)

Realisatie 2017 (CEP 2018)

Inkomensniveau

     

< 175% wml

– 1,1

1,1

0,6

175 – 350% wml

0,4

0,9

0,0

350–500% wml

0,8

1,1

0,2

> 500% wml

0,8

1,1

0,3

       

Inkomensbron

     

Werkenden

0,6

1,1

0,3

Uitkeringsgerechtigden

– 0,9

1,1

0,5

Gepensioneerden

– 1,2

0,7

0,1

       

Huishoudtype

     

Tweeverdieners

0,5

1,0

0,2

Alleenstaanden

– 0,4

1,1

0,5

Alleenverdieners

– 0,2

0,6

0,0

       

Gezinssamenstelling

     

Met kinderen

0,7

1,3

0,6

Zonder kinderen

0,4

1,0

0,2

       

Alle huishoudens

0,2

1,0

0,3

Vraag 2

Wat is de reden dat de verwachte koopkracht zo sterk afwijkt van de behaalde koopkracht? Kunt u per inkomenscategorie aangeven welke redenen ten grondslag liggen aan het verschil?

Antwoord 2

De gerealiseerde mediane koopkrachtstijging over 2017 is 0,3%. Een ruime meerderheid, 63%, van de huishoudens is er vorig jaar in koopkracht op vooruit gegaan. 2017 is daarmee het vierde jaar met koopkrachtstijging op rij. De koopkrachtstijging is evenwel kleiner dan verwacht in de begroting 2017. Dit is enerzijds het gevolg van een hogere door zorgverzekeraars vastgestelde nominale zorgpremie over 2017 dan eerder werd geraamd. Het effect daarvan slaat neer bij de huishoudens met een hoger inkomen die niet door de zorgtoeslag voor een hogere premie worden gecompenseerd. Anderzijds blijkt door de aantrekkende economie de gerealiseerde inflatie over 2017 0,8%-punt hoger dan in de begroting werd verwacht. Inflatie slaat proportioneel neer bij alle groepen. 0,8%-punt hogere inflatie heeft voor iedereen, ongeacht de hoogte van het inkomen, een achteruitgang van de koopkracht van 0,8%-punt tot gevolg. In 2016 viel de inflatie overigens juist lager uit dan verwacht, met positieve koopkrachteffecten tot gevolg.

Vraag 3

Wat is de oorzaak dat de meeste mensen er in koopkracht op achteruit zijn gegaan in 2017 terwijl hen een koopkrachtstijging werd beloofd?

Antwoord 3

Het sturen op de exacte hoogte van de koopkrachtcijfers is lastig. Het beperken van de spreiding van de (negatieve) koopkrachteffecten door koopkrachtmaatregelen kan daarentegen wel succesvol zijn. Door de maatregelen ter reparatie van de koopkracht van ouderen en uitkeringsgerechtigden voor 2017 is de spreiding van de koopkrachteffecten, ook in de realisaties, fors afgenomen. Bovendien gaat het om statische koopkrachtcijfers, terwijl er in werkelijkheid ook nog andere effecten optreden die effect hebben op de koopkracht. Zo is de koopkrachtontwikkeling van (de toenemende groep) mensen die een baan vindt positiver dan de statische koopkrachtplaatjes laten zien.

Vraag 4

Wat is de reden dat het Centraal Planbureau (CPB) het modaal inkomen naar beneden heeft bijgesteld van € 37.000 ten tijde van de macro economische verkenningen 2017 naar € 34.000?

Antwoord 4

Het CPB heeft de berekening van het modale inkomen bij CEP 2018 herzien. Tot 2013 was het modale inkomen gelijk aan de zvw-premiegrens. In 2012 is deze grens verhoogd tot de grens werknemersverzekeringen en daarom is het modale inkomen in 2013 berekend als het meest voorkomende inkomen van werknemers. Deze hoogte is sinds 2013 jaarlijks geïndexeerd op basis van de gemiddelde loonontwikkeling. Op basis van nieuwe cijfers en nieuwe schattingsmethodes is de bepaling van het meest voorkomende inkomen verbeterd. Het modale inkomen is daardoor met terugwerkende kracht aangepast en komt in 2013 ca. 2.500 euro lager uit.

Vraag 5

Met welk percentage zijn in 2017 de huren in de particuliere sector gestegen en met hoeveel procent zijn de huren van bedrijfsruimtes gestegen? Kunt u hierbij een onderscheid maken tussen de Randstad en de rest van het land?

Antwoord 5

Onderstaande cijfers geven de huurstijging in 2017 voor de commerciële sector. Het betreft hier zowel gereguleerde als ongereguleerde verhuur door commerciële verhuurders.

Tabel 1. Huurstijging 2017

Randstad

2,7%

Rest van Nederland

2,4%

Totaal

2,6%

  • De Randstad is hier gedefinieerd als de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht.

  • De cijfers zijn inclusief harmonisatie (stijging huur bij mutatie).

  • Cijfers voor de verhuur van bedrijfsruimtes zijn niet beschikbaar.

Vraag 6

Welke inkomensgroepen worden door huurstijgingen het hardst geraakt? Kunt u een overzicht maken van verschillende inkomensdecielen?

Antwoord 6

De huurstijgingen zijn onderdeel van de consumentenprijsindex en lopen daarom via de inflatie mee in de koopkrachtberekeningen. Hierdoor slaan de huurstijgingen in de koopkracht bij alle inkomensgroepen gelijk neer. Daar staat tegenover dat de laagste inkomens bij een hogere huur ook meer huurtoeslag ontvangen, wat een deel van de stijging tenietdoet. Daarmee zal het effect vooral neerslaan bij huurders met een inkomen boven ca 22.000 euro voor een alleenstaande en 30.000 euro voor een paar.

Vraag 7

Welk aandeel nemen diverse oorzaken als huurstijgingen en de stijging van het verlaagde btw-tarief in bij de koopkrachtveranderingen? Met andere woorden: hoeveel procent van de koopkrachtverandering kan worden verklaard uit een stijging van de huren? Hoeveel procent van de koopkrachtverandering wordt verklaard uit een stijging van de btw van 6% naar 9%? Hoeveel procent van de koopkrachtverandering wordt verklaard uit een feitelijke stijging van de nominale lonen?

Antwoord 7

De huurstijging over 2017 was 1,8% en de totale inflatie 1,4%. Als de huurstijging gelijk was geweest aan de gemiddelde stijging van de overige onderdelen van de CPI dan was de inflatie ca. 0,1%-punt lager geweest. Het effect op de koopkracht zal nog wat kleiner zijn dan 0,1%, doordat de huurtoeslag deels compenseert en de huurstijging alleen huurders betreft. De stijging van het lage btw-tarief van 6% naar 9% is voor 2019 voorzien en heeft daarom geen effect op de koopkracht in 2017. De laatste raming voor de nominale loonstijging over 2017 is 1,6%. Bij een inflatie van 1,4% is de reële loonstijging 0,2%. De reële loonstijging is bij benadering het effect van de lonen op de koopkracht van met name werkenden en uitkeringsgerechtigden. Voor gepensioneerden met een aanvullend pensioen zal het effect kleiner zijn, omdat de indexatie van de aanvullende pensioenen lager ligt.

Vraag 8

Wat is de verwachte olieprijs in de jaren 2018 t/m 2021? In welke mate spelen stijgende olieprijzen een rol in de inflatie? In welke mate spelen stijgende olieprijzen een rol in de koopkrachtveranderingen? Hoeveel procent van de koopkrachtverandering wordt verklaard uit een stijging van de olieprijs?

Antwoord 8

Tabel. Olieprijs o.b.v. CEP 2018
 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Olieprijs (dollar per barrel)

43,5

54,0

67,7

63,6

60,7

59,2

mutatie

 

24,1%

25,4%

– 6,1%

– 4,6%

– 2,5%

Voor de jaren 2018–2021 is na een forse stijging van de olieprijs in 2018 een daling voorzien voor de jaren daarna. De totale verwachte stijging over deze periode is 9,6%. Het effect van de olieprijs op de inflatie is lastig te bepalen omdat de olieprijs ook een groot effect heeft op de wereldhandel en de invoerprijzen en ook via die weg de inflatie beïnvloedt. De ontwikkeling van de olieprijs zelf is bovendien ook lastig in te schatten.

Verder zijn er ook effecten voor de werkgelegenheid en de loonvoet. Het CPB heeft scenario’s uitgewerkt waarin de olieprijs 20% stijgt1. Het effect op de inflatie is na 5 jaar ca 4% tot 5%. Omdat er ook effecten zijn op de werkgelegenheid en de loonvoet is niet direct te zeggen wat de koopkrachteffecten zijn. Daarbij is vooral de vraag van belang of de prijsstijging het gevolg is van de aanbodzijde of van de vraagzijde. De voorziene stijging voor 2018–2021 is vooral vraaggedreven. In dat geval is de verwachte stijging van de loonvoet hoger dan de stijging van de inflatie waardoor het effect op de koopkracht naar verwachting positief zal zijn. Maar hoe groot dit effect is, is niet eenvoudig te bepalen.

Vraag 9

Hoeveel procent van de koopkrachtverandering wordt verklaard uit een stijging van de Nederlandse beurskoersen?

Antwoord 9

Koopkracht meet de verandering van het inkomen van jaar op jaar en het vermogen speelt daarin nauwelijks rol. De hoogte van het vermogen werkt alleen via de belastingheffing in box 3 door in de koopkracht. Daarnaast is het inkomen uit vermogen onderdeel van de koopkracht. Dat betreft vooral rente op spaarrekeningen en dividend van aandelen. De beurskoersen hebben vooral een effect op de hoogte van het vermogen en beïnvloeden daarmee nauwelijks het inkomen van huishoudens. Het effect op de koopkracht zal dan ook zeer klein zijn.

Vraag 10

Met hoeveel procent kan de koopkracht van huishoudens stijgen indien wordt afgezien van de afschaffing van de dividendbelasting?

Antwoord 10 en 11

Maatregelen op het gebied van bedrijven, zoals in de dividendbelasting en de vennootschapsbelasting (vpb) hebben geen direct effect op de koopkracht. Dat betekent niet dat deze maatregelen geen invloed hebben op de koopkracht. Via de economische modellen van het CPB werken ze door op economische variabelen als de investeringen, de loongroei, de inflatie, consumptie en de economische groei. Om te bepalen wat het effect van het afzien van het afschaffen van de dividendbelasting of het verlagen van de vpb heeft op de koopkracht moet eerst het effect op de economie worden bepaald. De twee genoemde maatregelen leveren geld op voor de overheid. Het geld dat wordt bespaard met deze maatregelen zou kunnen worden ingezet op maatregelen die een direct positief effect op de koopkracht hebben, bijvoorbeeld het verlagen van de inkomstenbelasting of het verhogen van de zorgtoeslag. De directe effecten hiervan op de koopkracht zijn sterk afhankelijk van de vormgeving van de koopkrachtmaatregelen. Daarnaast hebben de koopkrachtmaatregelen op zichzelf ook weer een effect op de economie en daarmee ook nog een indirect effect op de koopkracht. Al met al kan niet simpel worden bepaald wat het effect van het afzien van de afschaffing van de dividendbelasting en/of de verlaging van de vpb is omdat de effecten op de economie en de precieze invulling van bestemming van de besparing die daarmee gepaard gaat bekend moeten zijn.

Vraag 11

Met hoeveel procent kan de koopkracht van huishoudens stijgen indien wordt afgezien van de daling van de vennootschapsbelasting (Vpb)-tarieven?

Antwoord 11

Zie antwoord op vraag 10.

Vraag 12

Wat is de oorzaak van de lager dan verwachte arbeidsinkomensquote?

Antwoord 12

Volgens het Centraal Economisch Plan van het CPB is de arbeidsinkomensquote (aiq) in 2018 71,7. Dat is inderdaad lager dan eerder werd verwacht; het CPB ging bijvoorbeeld bij de Macro Economische Verkenning 2018 (bijlage bij Kamerstuk 34 775, nr. 2) nog uit van een aiq van 73,0 in 2018. Deze bijstelling komt onder andere door een hogere arbeidsproductiviteit voor 2018 dan eerder geraamd.

Vraag 13

Volgens professor Van Bavel daalt de arbeidsinkomensquote als gevolg van de fiscale maatregelen voor het Nederlandse bedrijfsleven; met hoeveel procentpunt zal de arbeidsinkomensquote dalen als gevolg van de afschaffing van de dividendbelasting? Hoe kan een dergelijke verandering worden verklaard?

Antwoord op vraag 13 en 14

De aiq is een brutoindicator. Fiscale maatregelen hebben daarom geen direct effect op de hoogte van de aiq, maar kunnen wel een meer dynamisch effect hebben. Dit effect is echter niet goed te schatten, aangezien het via verschillende kanalen kan lopen (bijvoorbeeld de totale productie en productiviteit, maar ook de totale werkgelegenheid en de loonontwikkeling). De richting en omvang van de effecten is dus onduidelijk.

Vraag 14

Met hoeveel procentpunt zal de arbeidsinkomensquote dalen als gevolg van de aanpassing van de Vpb? Hoe kan een dergelijke verandering worden verklaard?

Antwoord 14

Zie antwoord op vraag 13.

Vraag 15

Hoeveel politiebureaus zullen er worden gesloten tijdens deze kabinetsperiode?

Antwoord 15

Uitgangspunt is dat de politie daar werkt waar de burger de politie nodig heeft en dat de politie blijvend lokaal bereikbaar is. In het kader van de uitvoering van het Strategisch Huisvestingsplan (SHP) voor de periode tot 2025 zullen in de periode van 2017 tot en met 2021 20% (in totaal 135) van de bestaande locaties nog worden samengevoegd, gesloten of omgebouwd. Daarvoor in de plaats wordt huisvesting op 75 nieuwe locaties gerealiseerd door het openen van nieuwe kleinere politiebureaus en steunpunten. Dit betekent dat het aantal locaties waarop een politiebureau aanwezig is met 60 wordt verminderd.

Onder invloed van operationele overwegingen, marktomstandigheden en dergelijke kunnen het precieze tijdpad en daarmee de exacte aantallen in deze periode mogelijk nog gaan variëren. Uiteindelijk wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk van circa 575 politielocaties (teambureaus en steunpunten) in 2025.

Vraag 16

Waarom zijn de huisvestingslasten van de politie niet gedaald?

Antwoord 16

Op basis van het vastgestelde Huisvestingsplan is voor de periode tot 2025 een omvangrijk uitvoeringsprogramma opgezet met bijbehorende investeringsprojecten voor nieuwbouw, renovatie en flexibilisering van de huisvestingsportefeuille. De lopende uitvoering hiervan vertaalt zich terug in een tijdelijke verhoging van de huisvestingslasten. De toename van de huisvestingslasten wordt ook veroorzaakt door opname van het vastgoed van de Politieacademie in de politiebegroting. De bijbehorende beoogde besparingen zullen tegen 2025 zijn geëffectueerd, na afstoot van de vrijkomende objecten en vanwege de lagere exploitatielasten van de uiteindelijke duurzame huisvestingsportefeuille. In de meerjarenraming in de begroting is sprake van een dalende huisvestingsreeks. Deze daling zet door tot het jaar 2025, wanneer de huisvestingslasten hun structurele niveau hebben bereikt.

Vraag 17

Hoeveel agenten meer of minder zullen er aan het einde van deze kabinetsperiode zijn ten opzichte van heden?

Antwoord 17

De operationele sterkte (het totaal van volledig opgeleiden en aspiranten) van de eenheden van de politie groeit door de invulling van de middelen van het regeerakkoord tranche 2018 (in totaal 100 mln. naar 50.650 FTE. De operationele sterkte van de eenheden telde in de jaarverantwoording over 2017 50.247 FTE. Als de operationele sterkte volledig gevuld is dan neemt deze met 403 FTE toe ten opzichte van de stand 2017. Na besluitvorming over de inzet van de resterende tranches van de extra middelen uit het regeerakkoord Rutte III (in totaal 191 mln.) zal dit aantal verder toenemen.

Vraag 18

Wat is de bestemming van de 2,6 miljard euro kaderonderschrijding op de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?

Antwoord 18

De onderschrijding van 2,6 mld. was al voor 2,4 mld. bekend bij de Najaarsnota (Kamerstuk 34 845, nr. 1). De onderschrijding in het uitgavenkader zorg maakte het mogelijk om een overschrijding op het kader rijksbegroting binnen de totale uitgavennorm te compenseren. Compensatie wil in dit verband zeggen dat het kabinet niet hoefde in te grijpen met maatregelen in het kader rijksbegroting, omdat onder het totale uitgavenkader nog ruimte beschikbaar was door onderschrijding in de zorg. Dit geeft flexibiliteit aan het begrotingsbeleid, omdat in andere jaren de omgekeerde situatie zich kan voordoen, waarbij ook het kader sociale zekerheid kan zijn betrokken.

Ten overvloede, er worden dus geen nominale premieontvangsten ingezet t.b.v. uitgaven in de rijksbegroting.

De lagere zorguitgaven komen met name door de lagere uitgaven van zorgverzekeraars in 2017. Deze onderschrijding was voor meer dan de helft al bekend ten tijde van de begroting 2017. Dat deel van de onderschrijding is toen reeds verwerk in lagere nominale premies en een lagere inkomensafhankelijke bijdrage. De onderschrijding die na de begroting 2017 is opgetreden hebben de zorgverzekeraars gebruikt om de premies in 2017 en 2018 lager vast te stellen dan geraamd door VWS.

Vraag 19

Kunt u uitleggen waarom minder is uitgegeven aan de Ziektewet?

Antwoord 19

Aangezien de uitgaven aan de Ziektewet (ZW) in het Financieel jaarverslag Rijk niet voorkomen en deze juist stijgen (zie Jaarverslag SZW) vermoeden wij dat het Kamerlid doelt op de uitgaven aan de Zorgverzekeringswet. Voor een toelichting op de onderschrijding van de Zvw uitgaven wordt verwezen naar het antwoord op vraag 18.

Vraag 20

Hoe kan het dat een pand wordt verkocht door de Rijksvastgoeddienst voor 5,15 miljoen euro, maar de koper het kon doorverkopen voor 9,4 miljoen euro?

Antwoord 20

De doorverkoop betrof niet alleen het van het Rijksvastgoedbedrijf gekochte object, maar ook een project in ontwikkeling inclusief alle daarbij behorende rechten, plichten, contracten, relaties etc. Onderdeel hiervan was, na verkregen wijziging van de bestemming, een verleende omgevingsvergunning inzake de transformatie van kantoorgebouw tot woongebouw en commerciële ruimte. Dit verklaart het verschil in de koopsom. Deze doorverkoop vond overigens plaats aan een consortium, waarin de initiële koper participeerde.

Tussen de verkoop van het Rijksvastgoedbedrijf en de daadwerkelijke notariële levering zat ongeveer anderhalf jaar. In die tijd is de onroerend goed markt aangetrokken en heeft de koper de bestemming weten te wijzigen van kantoor naar wonen. De koper heeft daartoe € 1,5 mln. aan voorbereidende kosten gemaakt. Dit is naar de notaris verantwoord.

Vraag 21

Hoe kan het dat de Algemene Rekenkamer een veel kleinere opbrengst van de verkoop van rijksgebouwen ziet dan het kabinet?

Antwoord 21

De verkoopopbrengst is in beide gevallen van dezelfde omvang. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt in opbrengst en resultaat. De opbrengst betreft de verkoopprijs die wordt gerealiseerd bij verkoop. Het resultaat betreft een boekhoudkundig begrip welke wordt berekend als de verkoopopbrengst minus de boekwaarde.

Wat betreft de verantwoording over opbrengsten en resultaten werkt het Rijksvastgoedbedrijf binnen de kaders van de relevante wet- en regelgeving zoals de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving. De Algemene Rekenkamer bevestigt dit. De wet- en regelgeving schrijft voor dat de boekwaarde van panden moet worden afgewaardeerd indien de economische waarde lager ligt dan de boekwaarde (voorzichtigheidsprincipe). Deze afwaardering moet worden toegerekend aan het verslagjaar (t) waardoor het resultaat van het Rijksvastgoedbedrijf dat jaar afneemt. De verkoopopbrengst van dit afgewaardeerde pand moet volgens de regelgeving worden toegerekend aan het verslagjaar waarin de opbrengst wordt gerealiseerd. Dit kan het jaar t zijn, maar als de verkoopopbrengst wordt gerealiseerd in het jaar t+1, dan wordt deze toegerekend aan het verslagjaar t+1. Afhankelijk van de verkoopopbrengst ten opzichte van de boekwaarde wordt er winst of verlies geboekt. Deze winst of verlies wordt dan verantwoord in het verslagjaar waarin de verkoop heeft plaatsgevonden.

Vraag 22

Hoeveel minder opbrengsten zijn er vanwege het feit dat rijkspanden voor een te lage prijs zijn verkocht?

Antwoord 22

Verkopen vinden plaats volgens zorgvuldig vastgestelde procedures en de verkoopprijs komt tot stand door een openbare inschrijving in de markt te houden waardoor een marktconforme prijs gegarandeerd is. Van een te lage verkoopprijs is dan op dat moment geen sprake.

Vraag 23

Hoeveel rijkspanden die de Rijksvastgoeddienst heeft verkocht, zijn binnen een korte termijn weer door de koper doorverkocht met winst?

Antwoord 23

Er is geen sprake van objecten die bij levering doorverkocht worden met winst. Indien er met een waardeverschil wordt doorgeleverd, wordt dit veelal veroorzaakt door de waarde toevoeging van de koper (bijvoorbeeld door bestemmingswijziging) in de periode tussen de koopovereenkomst en levering. Daarnaast zal deze periode (met name in de Randstad) door de aantrekkende markt ook een waardeverschil kunnen opleveren.

Vraag 24

Wat is de oorzaak van het te laag vaststellen van de prijzen van te verkopen rijksvastgoed?

Antwoord 24

Zie het antwoord op vraag 22.

Vraag 25

Kunt u per pand dat door de Rijksgebouwendienst is verkocht aangeven wat de oorspronkelijke waarde was, voor hoeveel het is verkocht en hoeveel er op het pand is afgeschreven?

Antwoord 25

Voor verkochte panden / gronden die op de balans van het Rijksvastgoedbedrijf hebben gestaan en in het kader van de masterplannen rijkskantoren zijn verkocht, is deze informatie voorhanden. In verband met de commerciële gevoeligheid van deze informatie wordt met het delen hiervan terughoudend omgegaan. Desgewenst kunnen deze gegevens bij de Kamer ter inzage worden gelegd. Voor verkochte panden / gronden die niet op de balans hebben gestaan van het Rijksvastgoedbedrijf zelf is over het algemeen geen informatie over afschrijvingen bekend. In die gevallen is wat betreft de oorspronkelijke waardering over het algemeen geen sprake van een vergelijkbare uniforme waarderingssystematiek. De verkoopprijs is wel bekend.

Vraag 26

Volgens het Financieel Jaarverslag van het Rijk stijgen de lonen in de marktsector inmiddels sneller dan bij de overheid; wordt er rekening gehouden met deze ontwikkeling in relatie tot de wervingsbehoefte in de zorgsector, het onderwijs en bij Defensie?

Antwoord 26

De ontwikkeling van de lonen bij de overheid volgt per definitie de markt middels de referentiesystematiek. Hierdoor vindt er altijd een koppeling plaats met stijging en/of daling van de lonen in de markt.

Dat lonen in de markt in 2017 iets harder zijn gestegen dan bij de overheid is daarnaast een conclusie die op basis van een momentopname wordt getrokken. In 2016 stegen de lonen bij de overheid bijvoorbeeld juist harder dan in de markt. Er zijn dus altijd schommelingen, maar op termijn lopen de lonen bij de overheid en in de markt vrijwel gelijk.

Doordat de lonen bij de overheid de markt volgen, behouden ze ook hun concurrentiepositie

Vraag 27

Kunt u aantonen dat de inzet en de maatregelen van het kabinet in 2017, per saldo een positieve of een negatieve bijdrage hebben geleverd aan de woningproductie?

Antwoord 27

Het is nog te vroeg om te bezien wat het effect van de maatregelen van dit kabinet is, omdat het tijd kost voordat de woningbouwproductie reageert op een wijziging van beleid, maar ik kan u wel schetsen welke acties het kabinet onderneemt.

Het kabinet richt zich op drie grote uitdagingen op de woningmarkt: het vergroten en versnellen van woningbouw, het beter benutten van de bestaande voorraad en de betaalbaarheid van het wonen. De Minister van BZK heeft onlangs haar visie op woningbouw gegeven in de brief «meer prioriteit voor woningbouw» (Kamerstuk 32 847, nr. 332). In de brief «woonagenda en regiogesprekken» heeft de Minister van BZK geschetst hoe BZK middels de Nationale Woonagenda en regionale afspraken tot een gezamenlijke aanpak wil komen met landelijke en regionale partijen (Kamerstuk 32 847, nr. 359). Met de samenwerkingstafels zijn op lokaal niveau afspraken gemaakt om de ontwikkeling van het middenhuursegment te ontwikkelen.

Momenteel vinden regiogesprekken plaats over woningbouw met diverse stedelijke regio’s: de metropoolregio Amsterdam, de regio rondom Utrecht, steden in de Zuidvleugel en de stad Groningen. In deze gesprekken ligt de focus op het versnellen van bouwplannen op korte termijn en op continuïteit in de bouwproductie op de langere termijn. De Minister van BZK heeft onlangs uw Kamer geïnformeerd over een inventarisatie van de beschikbare plancapaciteit in stedelijke regio’s ten opzichte van de woningbehoefte. Hierover wordt met de regio het gesprek gevoerd.

Het kabinet werkt daarnaast aan meer landelijke ondersteuning bij het versnellen van de woningbouw. Hiervoor is recentelijk het expertteam woningbouw gestart. Daarnaast zal de Minister van BZK binnenkort de aanpassing van de Crisis- en herstelwet bij uw Kamer indienen.

Vraag 28

Kunt u aantonen dat de inzet en de maatregelen van het kabinet in 2017, per saldo een positieve of een negatieve bijdrage hebben geleverd aan de arbeidsproductiviteit in de publieke sector?

Antwoord 28

De meting van de productiviteit van de overheid is gecompliceerd, vooral omdat er geen marktprijs is voor de overheidsproducten en -diensten. Dit maakt het lastig om een uitspraak te doen over de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de bijdrage die kabinetsmaatregelen hebben geleverd aan de arbeidsproductiviteit. De Minister van BZK streeft er wel naar om de productiviteit bij de overheid steeds beter te meten en heeft ook het CPB opdracht gegeven om hier onderzoek naar te doen. De eerste notitie van het CPB over de productiviteit in de publieke sector is in november 2017 gepubliceerd. Ook geeft BZK opdracht aan IPSE Studies om onderzoek te doen naar de productiviteit binnen de publieke sector. Zie de website van IPSE Studies (www.ipsestudies.nl) voor de productiviteitsonderzoeken.

Vraag 29

Heeft het kabinet beleidsopties die de wervingsbehoefte van de overheid beperken door middel van het verhogen van de arbeidsproductiviteit? Zo ja, welke beleidsopties zijn dat?

Antwoord 29

Er zijn verschillende beleidsopties om in zijn algemeenheid de arbeidsproductiviteit te verhogen. Overheidsorganisaties bezien zelf welke beleidsopties bij hen passen en kunnen worden doorgevoerd. Bijvoorbeeld automatisering of slimmer werken op basis van risicoanalyses. De koppeling met de wervingsbehoefte is niet eenduidig. Bij automatisering neemt veelal eerst de wervingsbehoefte gerelateerd aan ICT-personeel toe en neemt pas later de wervingsbehoefte af.

Vraag 30

Gelden voor alle cijfers uit het FJR de begrotingsregels en de regels omtrent uitgavenkaders die ten tijde van Miljoenennota 2017 gelden, of gelden voor cijfers na het regeerakkoord van het huidige kabinet de nieuwe regels voor het uitgavenkader?

Antwoord 30

Het FJR 2017 is opgesteld aan de hand van de begrotingsregels en regels omtrent het uitgavenkader die golden ten tijde van de Miljoenennota 2017. Dus de aanpassingen die het huidige kabinet heeft gemaakt in de regels voor het uitgavenkader zijn van toepassing op de begroting 2018.

Vraag 31

De Algemene Rekenkamer constateert dat er onvoldoende gekwalificeerd personeel is op gebied van ICT, onder meer bij de politie en het Openbaar Ministerie (OM), maar ook elders binnen het Rijk. Wat heeft het vorige kabinet gedaan om meer gekwalificeerd ICT-personeel aan te nemen?

Antwoord 31

Het thema instroom en doorstroom van ICT-ers was één van de prioriteiten in de eerste versie van de Strategische I-agenda die door het vorige kabinet in december 2016 aan de Tweede Kamer is aangeboden. In die kabinetsperiode is ook het Rijks ICT Traineeprogramma opgezet en is formatie van de flexpool I-Interim Rijk verdubbeld. Uit deze agenda is ook de actie voortgekomen een arbeidsmarktonderzoek te laten uitvoeren en een plan van aanpak op te stellen om de belangrijkste knelpunten voor het aantrekken, ontwikkelen en behouden van ICT-ers te adresseren. Dit onderzoek is gedeeltelijk in de vorige en gedeeltelijk in de huidige kabinetsperiode uitgevoerd. Hier is het plan van aanpak Versterking HR ICT Rijksdienst uit voortgekomen waar uw Kamer in december 2017 door de Minister van BZK over is geïnformeerd.

Vraag 32

Bent u in staat een overzicht te maken van de artikelen met betrekking tot ICT-personeel voor de rijksoverheid waarvoor een ramingsmodel wordt gebruikt?

Antwoord 32

Het is helaas niet mogelijk een dergelijk overzicht te maken. Er worden geen rijksbrede ramingsmodellen gehanteerd voor ICT-personeel.

Vraag 33

Kan de rijksoverheid concurreren met het bedrijfsleven om ICT-personeel?

Antwoord 33

Ja, het Rijk kan concurreren met het bedrijfsleven om ICT-personeel. Alle werkgevers hebben steeds meer moeite om gekwalificeerd ICT-personeel binnen te halen en houden, zo dus ook de rijksoverheid. In die concurrentiestrijd is het zaak om de sterktes van het Rijk als ICT-werkgever nadrukkelijker aan te jagen en uit te dragen als troef. Mede daarvoor is door de Minister van BZK het plan van aanpak Versterking HR ICT Rijksdienst opgesteld waaraan wordt gerefereerd bij het antwoord op vraag 31.

Vraag 34

Kunt u een overzicht geven van de mutaties in de leerlingenramingen tussen Miljoenennota en jaarverslag van de afgelopen vijf begrotingsjaren?

Antwoord 34

De budgettaire mutaties n.a.v. doorrekening van de jaarlijks vernieuwde leerlingenraming worden in de eerste suppletoire begroting van OCW opgenomen. Dit is het enige moment in het jaar dat er aanpassingen gedaan worden in de raming. Een positieve mutatie houdt in dat er meer leerlingen of studenten worden verwacht dan waarmee in de begroting eraan voorafgaand rekening werd gehouden. Een negatieve mutatie betekent het tegenovergestelde.

In het verdiepingshoofdstuk van de begroting van OCW is een overzicht te vinden met een uitsplitsing van de totale budgettaire mutatie naar onderwijssector. Deze uitsplitsing is in de tabel hieronder van de afgelopen vijf begrotingsjaren overgenomen. In de tabel staan de wijzigingen per sector horizontaal naar begrotingsjaar.

Naar aanleiding van een nieuwe leerlingenraming kunnen er ook meerjarige aanpassingen gedaan worden in de budgetten van de studiefinanciering, de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en het lesgeld, doordat de aantallen leerlingen en studenten die hiermee te maken krijgen, veranderen. Deze zijn in de tabel buiten beschouwing gelaten, maar zijn tevens te vinden in het verdiepingshoofdstuk van de begroting van OCW.

Budgettaire verwerking van de leerlingen- en studentenontwikkeling (bedragen x € 1 mln.)

Begrotingsjaar

Sector

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2017

                   
 

PO

       

4,7

15,7

13,9

– 11,4

– 46,5

 

VO

       

61,8

87,6

110,3

124,5

140,6

 

MBO

       

3,5

3,9

12,4

24,5

33,4

 

HBO

       

– 81,3

– 110,7

– 135,7

– 153,6

– 168,0

 

WO

       

63,0

68,5

74,9

83,3

91,1

2016

                   
 

PO

     

11,3

21,1

15,6

27,0

43,6

 
 

VO

     

24,8

9,3

– 4,2

– 15,8

– 22,0

 
 

MBO

     

– 82,9

– 122,0

– 133,1

– 128,0

– 118,4

 
 

HBO

     

13,2

1,6

– 15,9

– 25,6

– 40,8

 
 

WO

     

11,4

1,0

– 11,9

– 22,7

– 33,1

 

2015

                   
 

PO

   

– 1,4

– 4,2

– 5,1

– 5,3

– 19,3

   
 

VO

   

– 27,3

– 43,8

– 57,8

– 69,1

– 75,3

   
 

MBO

   

– 6,0

– 0,5

6,4

3,4

11,1

   
 

HBO

   

173,9

178,7

200,7

222,3

205,8

   
 

WO

   

61,8

46,0

40,4

35,9

25,8

   

2014

                   
 

PO

 

– 45,0

– 57,9

– 84,8

– 114,2

– 137,1

     
 

VO

 

54,9

58,3

62,0

60,2

63,7

     
 

MBO

 

9,3

5,9

42,1

103,1

152,0

     
 

HBO

 

– 25,8

– 72,0

– 85,6

– 99,3

– 115,9

     
 

WO

 

1,3

– 27,5

– 37,3

– 43,9

– 56,6

     

2013

                   
 

PO

– 25,3

– 19,7

– 15,1

– 7,4

1,5

       
 

VO

– 31,7

– 57,3

– 78,6

– 86,8

– 86,6

       
 

MBO

– 39,3

– 16,3

31,8

62,7

71,6

       
 

HBO

– 45,0

– 44,8

– 41,1

– 36,6

– 32,6

       
 

WO

– 52,2

– 63,0

– 73,6

– 80,9

– 87,8

       

Vraag 35

Kunt u inzichtelijk maken middels een totaaloverzicht wat de ICT-kosten van de rijksoverheid zijn per jaar, inclusief personeels-, beheer- en onderhoudskosten? Kunt u dit daarnaast ook uitsplitsen per ministerie?

Antwoord 35

In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2017 zijn deze kosten voor de rijksoverheid terug te vinden (Kamerstuk 31 490, nr. 239). Deze rapportage is uw Kamer op Verantwoordingsdag aangeboden. In 2017 bedroegen de te herleiden ICT uitgaven van de rijksoverheid € 2.681 miljoen. Hiervan is aan eigen personeel ten behoeve van ICT in 2017 € 813 miljoen uitgegeven. Deze bedragen over 2017 geven een indicatie, maar betreffen nog schattingen. Deze cijfers betreffen de kerndepartementen en agentschappen (exclusief de wapensystemen van Defensie). De materiële ICT-uitgaven zijn tevens op Verantwoordingsdag als open data gepubliceerd op de site http://opendata.rijksbegroting.nl/.

Vraag 36

Welk bedrag wordt jaarlijks in totaal voor de hele rijksoverheid besteed aan vernieuwing van de ICT-systemen? Kunt u dit daarnaast per jaar weergeven voor de afgelopen vijf jaar en uitsplitsen naar ministerie?

Antwoord 36

Bij het antwoord op vraag 35 heb ik verwezen naar de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2017. Bij deze rapportage is ook een bijlage met betrekking tot de grote projecten bij de rijksoverheid met een ICT-component van meer dan € 5 miljoen. Deze bijlage is jaarlijks bijgevoegd bij de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk en is ook terug te vinden op https://www.rijksictdashboard.nl/. De informatie is uitgesplitst naar ministerie en geeft inzicht in de afgelopen vijf jaar en verder.

Vraag 37

Welk bedrag wordt jaarlijks in totaal voor de hele rijksoverheid besteed aan informatiebeveiliging? Kunt u dit daarnaast per jaar weergeven voor de afgelopen vijf jaar en uitsplitsen naar ministerie?

Antwoord 37

De ministeries houden niet separaat bij wat er per jaar wordt uitgegeven aan informatiebeveiliging. Dit is geen aparte begrotingspost. Voor totale ICT kosten verwijs ik naar het antwoord op vraag 35.

Vraag 38

Kunt u de afhankelijkheid van externe ICT-leveranciers per ministerie in kaart brengen? Hoeveel ICT-werkzaamheden worden uitbesteed?

Antwoord 38

De uitgaven aan externe ICT-leveranciers maken deel uit van de totale inkoopuitgaven aan goederen en diensten die door de rijksoverheid worden gedaan. De inkoopinformatie over 2017 wordt in het najaar van 2018 als open data gepubliceerd. Het totaal van de inkoopdata over 2016, gespecificeerd naar departement, is wel beschikbaar: op https://data.overheid.nl/data/dataset/totaaloverzicht-inkoopdata-rijksoverheid-2016. De inkoopinformatie wordt daar weergegeven in gestaffelde bedragen (het totaal aan de uitgaven per leverancier). Dit overzicht van ICT inkoopuitgaven geeft weliswaar niet de afhankelijkheid van ICT-leveranciers weer maar geeft op basis van de omvang van de uitgaven wel een indicatie.

Eerder is op verzoek van de Tweede Kamer al onderzocht in hoeverre de rijksoverheid haar afhankelijkheid van ICT-leveranciers kan verminderen (Kamerstuk 26 643, nr. 394). Uit het onderzoek komt naar voren dat risico’s van leveranciersafhankelijkheid worden onderkend, maar dat een zekere mate van afhankelijkheid van leveranciers onontkoombaar is. Het Rijk is immers geen ICT-ontwikkelaar en daarom wordt de ontwikkeling van ICT-producten voor het merendeel uitbesteed aan de markt.

Vraag 39

Welke stappen zijn er in 2017 genomen om de veiligheid en integriteit van de ICT-systemen van de overheid te verbeteren? Hoe rijmt dit met de onderuitputting op de budgetten voor e-overheidsvoorzieningen?

Antwoord 39

De overheid heeft het belang van beschikbare, veilige en integere ICT- systemen hoog in het vaandel. Om dit belang te kunnen waarborgen treffen alle overheden maatregelen, vanuit het basisprincipe dat overheidsorganisaties zelf verantwoordelijk zijn en blijven voor hun informatiebeveiliging.

Vanuit mijn coördinerende rol heb ik samen met (Rijks)overheidsorganisaties in 2017 activiteiten ondernomen om de informatiebeveiliging bij de overheid verder te bevorderen.

De afzonderlijke overheidslagen zijn in 2017 gaande geweest om de sectorale baselines in hun eigen organisatie te implementeren. Naast deze implementatie is er eveneens toegewerkt naar een uniform normenkader op dit gebied, te weten de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). De reeds bestaande afzonderlijke baselines per overheidslaag zijn gebundeld opdat het voor de gehele overheid helder is aan welke normen er geconformeerd dient te worden. Dit brengt eveneens de complexiteit van het toetsen op informatiebeveiliging terug en legt daarmee een heldere basis neer met «single-audit» mogelijkheden.

In de voorgenomen eerste tranche van de Wet Digitale Overheid is een bepaling opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur bepaalde open standaarden aan te wijzen die overheidsorganisaties dienen toe te passen. De komende periode wordt bezien welke informatiebeveiligingsstandaarden voor verplichting bij algemene maatregel van bestuur in aanmerking komen.

Gemeenten hebben het traject Eenduidige Normatiek Single Information Audit (ENSIA) opgezet. Het doel van ENSIA is drieledig. Het invoeren van de gemeentelijke Baseline Informatiebeveiliging Gemeenten (BIG), het bundelen van de afzonderlijke audits op het gebied van informatiebeveiliging (gericht op het verlagen van auditlasten) en het verder bevorderen van awareness in het gemeentelijke domein. Op termijn wordt de huidige BIG vervangen door de eerdergenoemde BIO.

In 2017 bracht de gemeentelijke visitatiecommissie informatieveiligheid haar laatste bezoeken aan gemeenten en werd er met gemeentelijke bestuurders en ClSO's indringend gesproken over de stand van zaken op het gebied van informatiebeveiliging. In het gemeentelijk domein heeft het werk van de visitatiecommissie gewerkt als een stevige impuls om het onderwerp nogmaals op de bestuurlijke agenda te plaatsen én de communicatie over informatiebeveiliging tussen bestuurder en gemeentelijke CISO’s te verbeteren.

En in 2017 is er, naar aanleiding van de opname van de categorie «digitale overheid» aan de lijst vitale infrastructuur in Nederland, gestart met een traject om enkele digitale overheidsvoorzieningen als vitaal aan te merken. Voor de betreffende vitale digitale voorzieningen worden drempelwaarden bepaald, aan de hand waarvan een melding op basis van de Wet Gegevensverwerking en Meldplicht Cybersecurity (Wgmc) aan de orde is. Verwachting is dat dit traject rond het zomerreces van 2018 is afgerond.

Het budget voor e-overheidsvoorzieningen op artikel 6 van de begroting van BZK is niet bestemd voor de ICT-systemen van departementen of medeoverheden, maar betreft budgetten voor voorzieningen die bijvoorbeeld digitale dienstverlening aan burgers en bedrijven mogelijk maken.

Vraag 40

Kunt u een overzicht maken van de juridisch nog niet verplichte uitgavenruimte per begroting en per jaar voor de komende kabinetsperiode?

Antwoord 40

De departementale ontwerpbegrotingen 2018 zoals aangeboden op Prinsjesdag 2017 bevatten informatie over de nog niet juridisch verplichte uitgavenruimte per beleidsartikel. Deze informatie heeft alleen betrekking op het jaar 2018 en betreft een raming van de verwachte stand op 1 januari 2018.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de in ontwerpbegrotingen opgenomen niet juridisch verplichte budgettaire uitgavenruimte betreffende het begrotingsjaar 2018:

Ontwerp begroting 2018

Juridisch nog niet verplichte uitgavenruimte 2018 (x € 1.000)

Algemene Zaken

3.382

Koninkrijksrelaties

4.402

Buitenlandse Zaken

89.560

Veiligheid en Justitie

181.457

BZK

10.467

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

98.090

Financiën / Nationale Schuld

13.076

Defensie

2.089.956

Infrastructuur en Milieu

37.900

Economische Zaken

552.823

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

59.225

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

106.212

BHOS

400.137

Wonen en Rijksdienst

14.861

Diergezondheidsfonds

10.352

Deltafonds

57.938

BES-fonds

0

Gemeentefonds

0

Provinciefonds

0

Infrastructuurfonds

438.621

De eerste suppletoire begrotingswetten 2018 die voor 1 juni met de Voorjaarsnota aan de Kamer worden aangeboden bevatten een geactualiseerd beeld van de juridisch nog niet verplichte uitgavenruimte 2018 per beleidsartikel.

Vraag 41

Wat is de oorzaak van het feit dat 20% van de gemeenten geen goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening kreeg?

Antwoord 41

In de kamerbrief van de Minister van BZK van 17 november 2017 (Kamerstuk 34 775 B, nr. 7) is nader ingegaan op de strekking van de controleverklaringen, bij de jaarrekeningen van gemeenten voor het verslagjaar 2016. In deze brief heeft de Minister van BZK nogmaals gememoreerd dat in het eerste jaar na de decentralisaties, in het sociaal domein voorrang is gegeven aan de continuïteit van de zorgverlening, boven verantwoording en controle. Met name voor het verslagjaar 2015 had dit ingrijpende gevolgen. Slechts circa 50% van de gemeenten had een goedkeurende verklaring voor het verslagjaar 2015, tegenover circa 95% in de jaren daarvoor. Voor het verslagjaar 2016 hebben gemeenten reeds een grote sprong voorwaarts gemaakt. Voor het verslagjaar 2016 had circa 80% van de gemeenten een goedkeurende verklaring. De oorzaken voor de omstandigheid dat circa 20% van gemeenten geen goedkeurende verklaring heeft, liggen in hoofdzaak in het sociaal domein. Uit een studie van EY waartoe de Minister van BZK opdracht heeft gegeven, blijkt dat zonder fouten en onzekerheden in het sociaal domein, 93% van de gemeenten een goedkeurende verklaring zou hebben gekregen voor het verslagjaar 2016. De accountantsverklaringen van gemeenten over 2017 volgen medio juli.

Vraag 42

Logius is voor circa de helft van haar medewerkers afhankelijk van externe inhuur; welk deel van deze externe inhuur zou idealiter intern worden aangenomen in plaats van extern ingehuurd? Welk deel van de externe inhuur wordt veroorzaakt door wervingsproblemen?

Antwoord 42

Logius is voor 35% van haar personeelsbestand in fte’s afhankelijk van externe inhuur (stand per 31-12-2017). Het betreft 290,31 fte’s vast personeel en 156,41 fte’s externe inhuur. De uitgaven voor enerzijds vast personeel en anderzijds externe inhuur zijn echter wel nagenoeg gelijk.

Binnen Logius is bepaald welke functies wel en niet extern ingehuurd mogen worden. Overwegingen daarbij zijn o.a. vertrouwelijkheid van gegevens, expertisegebieden, beschikbare kennis in de markt en robuustheid van het werkpakket.

Van het totaal aantal fte’s aan externe inhuur wordt tussen de 35% en 40% veroorzaakt door wervingsproblematiek (moeilijk vervulbare ICT-functies).

Vraag 43

Hoe is de banengroei opgebouwd in termen van de contracturen en het vaste of flexkarakter van de betrekking?

Antwoord 43

De groei van de werkzame beroepsbevolking (x 1000 personen) is vooral toe te rekenen aan de toename van werkenden die 20 tot 35 uur of die voltijd (35 uur of meer) werkten.

 

2016

2017

Toename

Werkzame beroepsbevolking

8 403

8 579

176

Minder dan 12 uur per week

946

955

9

12 tot 20 uur per week

662

663

1

20 tot 35 uur per week

2 469

2 552

83

Voltijd

4 327

4 409

82

Bron: CBS

Het aantal werknemers met een vaste arbeidsrelatie is volgens het CBS tussen 2016 en 2017 toegenomen van 5,158 mln. tot 5,206 mln., oftewel met 48 dzd.

Het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie nam toe van 1,841 mln. tot 1,948 mln., oftewel 107 dzd.

Het aantal zzp’ers nam toe van 1,028 mln. tot 1,055 mln., oftewel 27 dzd.

Vraag 44

Hoeveel meer btw was er binnengekomen als in 2017 het lage tarief al verhoogd was naar 9 procent?

Antwoord 44

Wanneer de btw-inkomsten volgens het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2017 worden toegepast op de raming van de btw-sleutel 2017, volgt een budgettaire opbrengst van € 2,5 miljard als in 2017 het verlaagde tarief al was verhoogd naar 9 procent.

Vraag 45

Kunt u alle vijftien door de Rekenkamer geconstateerde ICT-kwetsbaarheden schematisch weergeven, met daarbij wat het probleem is en hoe de kwetsbaarheden worden opgelost?

Antwoord 45

Onvolkomenheden Informatiebeveiliging

• Ministerie van Buitenlandse Zaken: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: (…) geen sluitend managementsysteem heeft voor informatiebeveiliging. Verder is het beeld op belangrijke onderdelen niet gewijzigd en de aantoonbaarheid van de wel getroffen maatregelen is nog steeds een aandachtspunt. Vooral het ontbreken van centraal zicht op de verbetermaatregelen bij directies en posten achten wij risicovol. Daarnaast dient het beleid uit 2011 geactualiseerd te worden. Om deze redenen beoordelen wij de informatiebeveiliging bij het ministerie als een onvolkomenheid.

Reactie Minister van Buitenlandse Zaken: de nieuwe Baseline Informatiebeveiliging BZ 2018 zal naar verwachting in het tweede kwartaal van 2018 worden geformaliseerd. Verder is besloten dat het centraal verzamelen van statusinformatie over de verbeterplannen zal plaatsvinden via de reguliere IC-cyclus van het ministerie.

• Ministerie van Defensie: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: er is vergeleken met vorig jaar zowel ten aanzien van de sturing als ten aanzien van de kritieke systemen voortgang geboekt. Op beide vlakken is echter nog afronding nodig. Daarmee kunnen we de onvolkomenheid over 2017 nog niet opheffen.

Reactie Minister van Defensie: De resterende verbeterplannen zullen, conform uw aanbeveling, worden uitgevoerd. Het accreditatiebeleid wordt momenteel herzien. In het nieuwe beleid wordt, binnen de Navo-richtlijnen, meer focus aangebracht in de te accrediteren systemen. Het-waar nodig -actualiseren van de accreditatie van kritieke systemen wordt in 2018 en 2019 ter hand genomen.

• Ministerie van Economische Zaken en Klimaat: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: Het jaar 2017 heeft in het teken gestaan van het creëren van een basis voor de sturing van informatiebeveiliging. In 2018 zal meer nadruk moeten liggen op het inrichten en formaliseren van een aantoonbare, risicogerichte control-rol op centraal niveau. Tot slot moeten de al gezette stappen zich nog meer aantoonbaar bewijzen in de praktijk. Omdat deze in de tweede helft van 2017 zijn doorgevoerd, hebben wij de werking ervan nog onvoldoende kunnen onderzoeken. Aangezien wij een onvolkomenheid pas opheffen als alle noodzakelijke maatregelen zijn genomen en wij de werking hebben kunnen toetsen, kunnen we de onvolkomenheid op informatiebeveiliging nog niet opheffen.

Reactie Minister van Economische Zaken en Klimaat: in 2018 zal ik doorgaanop de ingeslagen weg. Dit betekent dat ik stappen heb gezet voor de implementatie van de nieuwe BIR 2017, waaronder een aanpak voor risicomanagement. Uw aanbeveling met daarin aanvullende aandachtspunten over inrichting van de control-rol, de verdere vormgeving van het risicomanagement en het op centraal niveau verzamelen van informatie over kritieke systemen, zijn opgepakt en zullen in 2018 worden uitgerold.

• Ministerie van Financiën: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: we constateren dat de capaciteit van informatiebeveiliging bij Financiën beperkt is. De CISO is vanaf medio 2017 in dienst. Door de wisselingen heeft Financiën minder gerealiseerd van de beoogde verbetertrajecten en zijn er nog veel zaken met betrekking tot informatiebeveiliging niet op orde. Om die reden kwalificeren wij de informatiebeveiliging van Financiën als een onvolkomenheid.

Reactie Minister van Financiën: de Roadmap Privacy & (Cyber)Security 2018–2012 wordt geformaliseerd. De Roadmap is de overkoepelende kapstok voor al het onderliggende beleid en activiteiten. In 2018 wordt de personele capaciteit voor informatiebeveiliging uitgebreid. Tot slot wordt de opvolging en monitoring van risico’s vormgegeven door de inzet van tooling en feedbackloops.

• Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: we zien dat er op centraal niveau op het gebied van governance en incidentmanagement nog stappen moeten worden gezet alvorens het vereiste centrale zicht (en grip) op informatiebeveiliging is gewaarborgd. Aan onze bevindingen van vorig jaar is niet voldoende opvolging gegeven. Om die redenen merken wij de informatiebeveiliging dit jaar aan als een onvolkomenheid.

Reactie Minister van Infrastructuur & Waterstaat: ik zal prioriteit geven aan het bereiken van de gewenste governance, het incidentmanagement en de managementcyclus om het gewenste centrale zicht en grip op centraal niveau te borgen.

• Ministerie van Justitie & Veiligheid: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: we constateren dat de Minister van JenV vooruitgang heeft geboekt bij het op orde krijgen van de sturing op de informatiebeveiliging. In 2018 zullen de verschillende instrumenten verder moeten worden ontwikkeld, met name op het terrein van risico- en incidentmanagement en zal de goede werking aantoonbaar vastgesteld moeten kunnen worden. Om die reden kunnen we de onvolkomenheid derhalve dit jaar nog niet opheffen.

Reactie Minister van Justitie & Veiligheid: uw aanbeveling om de centrale sturing verder vorm te geven neem ik ter harte. Op het gebied van het risico- en incidentmanagement kan ik u melden van de planning er reeds in voorziet dit verder te professionaliseren in 2018.

• Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: kerndepartement

Bevinding Algemene Rekenkamer: Vergeleken met vorig jaar is er centraal meer zicht op de decentrale informatiebeveiliging. Mede door personele problemen heeft de Minister van VWS de ambities in 2017 nog niet geheel kunnen waarmaken. Ook dient de werking van de reeds gezette stappen structureel aantoonbaar te zijn. Om die reden kunnen we de onvolkomenheid dit jaar nog niet opheffen.

Reactie Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport: VWS is voornemens om in 2018 de sturing op informatiebeveiliging in samenwerking met de decentrale concernonderdelen verder te professionaliseren door het implementeren van verbetermaatregelen. De aanbeveling om de beleidsdocumenten voor informatiebeveiliging te actualiseren, is direct opgepakt. VWS zal het (centrale) informatiemanagementsysteem verder ontwikkelen en verankeren om op basis van risicomanagement te kunnen sturen op informatiebeveiliging. VWS zal de sturingscyclus van IB optimaliseren op basis van ervaringen uit 2017 en deze verder integreren in de reguliere planning & control-cyclus en concernsturing.

• Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: informatiebeveiliging RCN

Bevinding Algemene Rekenkamer: Sinds 2014 heeft de Rekenkamer geconstateerd dat de informatiebeveiliging bij Rijksdienst Caribisch Nederland van onvoldoende niveau is. In de afgelopen jaren is betrekkelijk weinig vooruitgang geboekt en bleven belangrijke beveiligingsrisico’s onvoldoende afgedekt door passende beheersmaatregelen. Tevens bleek in 2017 dat de verbindingen tussen het netwerk van de bedrijfsvoeringsorganisatie van RCN (SSO-CN) en het netwerk van andere rijksinstellingen onvoldoende beveiligd zijn. Hierdoor bestond het risico dat kwaadwillende zich niet alleen toegang konden verschaffen tot het netwerk van SSO-CN maar, via dit netwerk, ook netwerken van andere instellingen zouden kunnen benaderen om informatie in te zien, te ontvreemden en wellicht te manipuleren.

Reactie Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: Ik deel het beeld van de Rekenkamer dat, ondanks de inzet daartoe, onvoldoende voortgang is gerealiseerd in het wegnemen van de sinds 2014 geconstateerde onvolkomenheid. Dit beeld is versterkt door de uitkomst van het onderzoek in 2017 van de Auditdienst Rijk naar de staat van de informatiebeveiliging. Er is de afgelopen weken diepgaand naar de situatie bij SSO-CN gekeken om de risico’s goed in kaart te brengen en de noodzakelijke maatregelen te inventariseren. Op basis van de nadere analyse bleek het door de Algemene Rekenkamer gesignaleerde risico ten aanzien van de kwetsbaarheid van de verbinding met de «Haagsche» netwerken minder hoog dan aanvankelijk verondersteld. Desondanks zijn er inmiddels extra maatregelen getroffen om de restrisico’s verder te verkleinen.

Naast gerichte maatregelen op het wegnemen van deze urgente risico’s die direct of indirect gerelateerd zijn aan externe dreigingen, bevat het plan van aanpak maatregelen gericht op het terugdringen van risico’s die direct of indirect gerelateerd zijn aan de interne beheersing. Het opdrachtgeverschap aan en opdrachtnemerschap van de SSO-CN wordt versterkt, in capaciteit en kennis en expertise wordt geïnvesteerd en het inzicht in de huidige ICT-voorzieningen wordt vergroot.

Reactie Algemene Rekenkamer op verbeterplan: Op 30 april 2018 hebben wij het verbeterplan van de Minister ontvangen. In dit plan geeft zij aan welke (tijdelijke) maatregelen zij inmiddels recent heeft getroffen om de verbindingen tussen het netwerk bij RCN en netwerken van andere rijksinstellingen beter te beveiligen. Tevens geeft zij aan welke maatregelen op de middellange en lange termijn zullen worden uitgevoerd. Het verbeterplan maakt duidelijk dat de Minister met veel inzet aan de slag is gegaan om concrete maatregelen te treffen gericht op de aanpak van de ernstige onvolkomenheid in de informatiebeveiliging. Gezien de genomen maatregelen en het verbeterplan hebben wij op 7 mei 2018 besloten ons bezwaar niet te handhaven.

• Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap: informatiebeveiliging DUO

Bevinding Algemene Rekenkamer: richt zich specifiek op autorisatiebeheer en datalekken.

Reactie OCW: implementatie van een nieuw softwareprogramma voor autorisatiebeheer zal in de loop van 2018 plaatsvinden.

• Hoge Colleges van Staat: Tweede Kamer, beveiliging en beheer financiële systemen

Bevinding Algemene Rekenkamer: Er is geen assurancerapportage uitgebracht waarin zekerheid wordt gegeven over de beveiliging van het financiële systeem. Hierdoor is het beeld over de beveiliging van het financiële systeem niet compleet. De Tweede Kamer moet deze Hoge Colleges van Staat, de opdrachtgevers, met beheerrapportages informeren over de beveiliging van het financiële systeem zodat zij zekerheid krijgen over de informatiebeveiliging.

Reactie Tweede Kamer: Het ontbreken van een beheerrapportage is in dit verbeterproces een laatste aandachtspunt, waarover inmiddels afspraken zijn gemaakt (per 1 maart 2018).

Onvolkomenheden overige ICT

• IT-beheer P-Direkt-systemen (BZK/W&R)

Bevinding Algemene Rekenkamer: Evenals in 2016 beheerst P-Direkt het gebruikersbeheer onvoldoende op applicatieniveau. Omdat in 2017 ook het productiebeheer onvoldoende beheerst is, is dit een achteruitgang ten opzichte van 2016. Dat het productiebeheer onvoldoende beheerst is, heeft als risico dat P-Direkt onvoldoende kan aantonen dat geautomatiseerde taken, waaronder de salarisverwerking, tijdig, volledig of juist zijn uitgevoerd. Deze tekortkomingen zijn een risico voor de vertrouwelijkheid en integriteit van de gegevens van de ambtenaren, die in de systemen vastgelegd worden. Wij kwalificeren deze tekortkomingen als een onvolkomenheid in het IT-beheer van de P-Direkt-systemen.

Reactie Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: zij merkt op dat de risico’s in het IT-beheer voor de salarisbetalingen en andere vergoedingen zijn beperkt door compenserende maatregelen. Zij heeft een aantal maatregelen genomen, dan wel in gang gezet, die zullen leiden tot de nodige verbeteringen: P-Direkt is in 2017 een autorisatieproject gestart voor de verbetering van het gebruikersbeheer. SSC-ICT heeft de controles op de beheersautorisaties verder aangescherpt; de instellingen in de systemen zijn hersteld waardoor de juiste werking van het productiebeheer kan worden aangetoond. De ADR zal in 2018 aan de hand van audits bezien of de getroffen maatregelen effectief zijn.

• Regie externe beheerder SAP (IenW)

Bevinding Algemene Rekenkamer: De beveiliging van het SAP-systeem waarin de financiële administratie wordt gevoerd is kwetsbaar waar het gaat om ongeautoriseerde toegang. Daarnaast is in de onderzoeken geconstateerd dat verbeteringen nodig zijn voor de algemene beheersmaatregelen voor IT-systemen, zoals wachtwoordbeheer en het wijzigingenbeheer. Het SAP-beheer blijft derhalve een hardnekkige tekortkoming. Er zijn wel enige verbeteringen doorgevoerd, maar uit de onderzoeken komen ook weer nieuwe bevindingen naar voren. Hieruit blijkt opnieuw dat de beheerorganisatie onvoldoende is geëquipeerd om SAP goed te kunnen beheren en de externe SAP-beheerder te kunnen aansturen.

Reactie Minister van Infrastructuur & Waterstaat: in 2018 zal IenW periodiek een zogenoemde security scan uit laten voeren op het SAP-systeem om zo zicht te houden op de kwetsbaarheden van het systeem en deze aan te kunnen pakken.

• Legacy-problematiek IT Belastingdienst (Financiën)

Bevinding Algemene Rekenkamer: Los van de gesignaleerde problemen in de aansturing van het programma Modernisering IV, leiden de nog bestaande omvang van de verouderde IT-systemen en de vertraging in de voortgang van het meerjarige programma tot het handhaven van de bestaande onvolkomenheid.

Reactie Minister van Financiën: De aanpak in 2018 richt zich vooral op het programmamanagement binnen de Belastingdienst: een zwaarder ingerichte centrale sturing, een betere onderbouwing van de businesscases en het nauw betrekken van de belangrijkste gebruikers bij de vernieuwing van de applicaties.

• Bedrijfscontinuïteitsbeheer Belastingdienst (Financiën)

Bevinding Algemene Rekenkamer: Wij concluderen dat het bedrijfscontinuïteitsbeheer bij de Belastingdienst, ondanks verbeteringen, op dit moment beperkt is ingericht. Om de risico’s hiervan inzichtelijk te maken, zijn Business Impact Analyses nodig. Daarom handhaven wij de onvolkomenheid.

Reactie Minister van Financiën: Gelet op de beperkte capaciteit en de lange doorlooptijden voor het uitvoeren van de benodigde impactanalyses, beveelt u aan bij de Business Impact Analyses prioriteit te geven aan de onderdelen voor het beheersen van crises. Aan deze aanbeveling zal de Belastingdienst gehoor geven.

• IT-beheer (Defensie)

Bevinding Algemene Rekenkamer: Naar aanleiding van verstoringen in de IT-infrastructuur in 2014 heeft het Ministerie van Defensie maatregelen genomen om de continuïteit van de huidige IT-infrastructuur op de korte termijn te waarborgen. Het ministerie werkt daarnaast aan meer inzicht in de mogelijkheden die het programma Grensverleggende IT (GrIT), kostentechnisch, beheersbaar moeten houden. De mogelijkheden waarover het ministerie beschikt, voor als het programma duurder wordt dan de initiële reservering, zijn onder meer het verminderen van de functionaliteit en het naar beneden bijstellen van het niveau van IT-dienstverlening. Hierdoor bestaat het risico dat niet alle bestaande problemen waarvoor GrIT bedoeld was, opgelost worden. Omdat aldus de situatie van vorig jaar nog voortduurt, handhaven we de onvolkomenheid.

Reactie Minister van Defensie: Om de continuïteit van de bestaande IT zeker te stellen, vindt een continu proces van lifecycle managementplaats, waarbij onderdelen van de hardware en softwareregelmatig worden vervangen en ge-upgraded. Mocht het reguliere lifecyclemanagementniet binnen de bestaande exploitatiebudgetten kunnen worden opgevangen, dan zal ik, in overeenstemming met uw aanbeveling, in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages IT eventuele meerkosten inzichtelijk maken. Zoals in de voortgangsrapportage IT gemeld (Kamerstuk 31 125, nr. 79), wordt reeds een businesscase ontwikkeld. Deze omvat een kosten-batenanalyse, waarvan de kosten van de migratie en personele kosten van de samenwerking met de markt deel uitmaken. Ook de dubbele beheerlasten in de periode dat de nieuwe en de bestaande IT-infrastructuur naast elkaar bestaan, zijn in de businesscase meegenomen. De businesscase wordt stapsgewijs opgebouwd. Zodra de inschrijvingen van beide marktpartijen bekend zijn, kan de definitieve businesscase worden vastgesteld, waarmee verder invulling wordt gegeven aan uw aanbeveling.

Vraag 46

Kunt u per departement aangeven met hoeveel de uitgaven van Nederland in 2017 en 2018 zijn gestegen als gevolg van een hoger bruto nationaal product (EU-afdrachten, ontwikkelingshulp (ODA), etc.)?

Antwoord 46

Wijzigingen in de ontwikkeling van het BNI hebben gevolgen voor de uitgaven aan de EU-afdrachten en ODA. Deze uitgaven staan op de begrotingen van Buitenlandse Zaken (V) en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (XVII). Voor 2017 is het ODA-budget als gevolg van BNI met 135 mln. toegenomen. Voor de EU-afdrachten is hiervoor nog geen definitief cijfer te geven, op basis van het verschil tussen de raming bij Miljoenennota 2017 en de laatst gebruikte raming bij Miljoenennota 2018 is het geïsoleerde effect van de toename in de raming van het Nederlandse BNI voor 2017 ca. 21 mln. euro. Dit cijfer kan nog wijzigen als gevolg van herberekening van het nationale BNI van alle EU-lidstaten door Eurostat, waarvan de effecten worden verrekend in de jaarlijkse nacalculatie.

Voor wijzigingen in de uitgaven voor 2018 verwijzen wij u naar de Voorjaarsnota die uiterlijk 1 juni 2018 uw Kamer toekomt. Voor de EU-afdrachten is deze berekening nog niet te maken. Bij Miljoenennota 2018 zult u hierover worden geïnformeerd op basis van de Voorjaarsraming van de Europese Commissie. Maar ook na 2018 kan dit cijfer nog wijzigen als gevolg van herberekening van het nationale BNI van alle EU-lidstaten door Eurostat, die wordt verrekend in de jaarlijkse nacalculatie.

Vraag 47

Hoeveel euro bedragen de totale afdrachten van Nederland aan de EU vanaf 2002? Kunt u dit uitsplitsen naar bron (btw-afdrachten, bnp, douanerechten)? Hoeveel zullen de verwachte afdrachten bedragen in de jaren 2018 t/m 2021? Graag een specifiek overzicht per jaar.

Antwoord op vraag 47 en vraag 71

Het meest volledige overzicht van realisatiecijfers van de jaarlijkse afdrachten van Nederland aan de EU is te vinden op de website van de Europese Commissie.2 Hier worden voor alle lidstaten cijfers gepubliceerd voor de periode 2000–2016, uitgesplitst naar type afdracht. De realisatiecijfers van 2017 zijn nog niet in het overzicht van de Commissie verwerkt. Wel zijn deze te vinden in hoofdstuk V (Buitenlandse Zaken) van het Rijksjaarverslag 2017.3 De meest recente raming van de Nederlandse afdrachten aan de EU voor de periode 2018–2021, is te vinden in de begroting 2018 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.4

Zowel de Commissie als Nederland maken gebruik van een begroting op kasbasis. De Commissie verwerkt echter herverdelingen tussen lidstaten, zoals nacalculaties, niet in haar realisatiecijfers. Nederland doet dit wel. Hierdoor bestaan verschillen tussen de cijfers van de website van de Commissie en de cijfers uit Rijksjaarverslagen.

De gevraagde cijfers voor Nederland zijn in onderstaande tabel te lezen. De kortingen, inclusief de perceptiekostenvergoeding zijn reeds in de cijfers verwerkt. De cijfers t/m 2017 zijn realisatiecijfers. Voor de cijfers van 2018 en verder is sprake van een raming.

Afdrachten Nederland aan de EU (in miljoenen euro)
 

Bni-afdracht

Btw-afdracht

Totaal

Douaneheffingen

2002

2,4

1,2

3,5

1,0

2003

2,5

1,1

3,6

1,3

2004

3,2

0,7

3,9

1,4

2005

3,7

0,8

4,5

1,5

2006

3,6

0,9

4,5

1,6

2007

2,5

0,9

3,4

1,9

2008

2,7

0,9

3,6

2,0

2009

3,5

0,3

3,7

1,7

2010

3,7

0,2

3,9

1,7

2011

3,6

0,3

3,9

1,9

2012

3,9

0,3

4,2

1,9

2013

4,5

0,3

4,7

1,8

2014

4,6

0,8

5,4

2,1

2015

3,9

0,8

4,7

2,3

2016

3,9

0,4

4,3

2,4

2017

3,4

0,5

3,9

2,5

2018

4,2

0,5

4,7

2,7

2019

4,9

0,6

5,5

2,8

2020

5,0

0,6

5,6

2,9

2021

4,8

0,6

5,4

2,9

Vraag 48

Met hoeveel euro dalen de EU-afdrachten van Nederland als gevolg van een daling van de gasbaten in de jaren 2018 t/m 2021? Graag een specifiek overzicht per jaar.

Antwoord 48

Het verantwoordingsdebat gaat over 2017. Voor de daling van de gasbaten 2018–2019 verwijzen wij u naar de Voorjaarsnota die uiterlijk 1 juni 2018 uw Kamer toekomt.

Vraag 49

Wat betekent de invoering van een uniform tarief (zoals voorgesteld in de EU-begroting) bij de berekening van de btw-afdracht aan Brussel in voorstel COM(2018) 328 final 2018/0133? Welk uniform tarief wordt gehanteerd en wat betekent dit voor de afdrachten van Nederland aan de EU?

Antwoord op vraag 49 en 72

De Commissie heeft op 2 mei een voorstel gepresenteerd voor het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK). U zult binnenkort in de kabinetsappreciatie van dit voorstel nader worden geïnformeerd.

Vraag 50

Kunt u per departement aangeven hoeveel er in 2017, 2018 en 2019 wordt uitgegeven aan de asielketen?

Antwoord 50

Uitgaven aan de asielketen worden gedaan door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. In 2017, 2018 en 2020 zijn de onderstaande middelen van artikel 37 (Vreemdelingen) uitgegeven aan de asielketen:

 

2017

2018

2019

COA

878.901

512.698

438.284

IND

190.380

198.000

153.000

Nidos

135.649

118.790

108.942

VWN

10.017

9.428

9.428

DT&V

24.362

37.476

30.851

Totaal

1.239.309

876.392

740.505

Deze bedragen zijn standen bij Slotwet (2017) en Startnota 2017 (2018 en 2019). De bedragen zijn geschoond voor inleg in de asielreserve.

Vraag 51

Hoeveel bedroegen de totale bruto loonkosten van het zorgpersoneel in 2017 voor CURE en CARE?

Antwoord 51

De daadwerkelijke bruto loonkosten zijn niet bekend. Op basis van betalingen van verzekeraars aan zorgaanbieders komen wij tot de volgende schatting.

Van de Zvw-uitgaven betreft circa 58% loonkosten en voor de Wlz circa 67%. Uitgaande van

€ 45,4 mld. bruto uitgaven Zvw en € 20,4 mld. bruto uitgaven Wlz, komt de indicatie voor de bruto loonkosten uit op circa € 26,5 mld. in de Zvw en € 13,7 mld. in de Wlz. De daadwerkelijke bruto loonkosten zijn niet bekend.

Vraag 52

Hoeveel bedroegen de gasbaten in 2016 en 2017 en wat zijn de prognoses voor de jaren 2018 t/m 2021?

Antwoord 52

De gasbaten (op kasbasis exclusief Vennootschapsbelasting) bedroegen in 2016 € 1,9 mld. en in 2017 € 2,4 mld. (jaarverslag EZ 2017). In de Startnota is uitgegaan van de volgende gasbatenreeks (in miljarden euro’s):

2018

2019

2020

2021

2,0

1,9

1,9

1,8

Het kabinetsbesluit van 29 maart jl. leidt tot lagere gasbaten. De effecten hiervan worden bij de Voorjaarsnota gepubliceerd.

Vraag 53

Met hoeveel arbeidsjaren verandert de totale werkgelegenheid in Nederland structureel ten gevolge van het afschaffen van de dividendbelasting?

Antwoord 53

In de doorrekening van de financiële bijlage van het regeerakkoord door het CPB heeft afschaffing van de dividendbelasting geen effect op de (structurele) werkgelegenheid. Het afschaffen van de dividendbelasting heeft geen effect op de structurele werkgelegenheid zoals die door het CPB berekend wordt omdat daarvoor het arbeidsaanbod bepalend is. Voor een hoger arbeidsaanbod moet de arbeidsparticipatie omhoog, beroepsbevolking groeien of de evenwichtswerkloosheid dalen. Op deze factoren heeft afschaffing van de dividendbelasting geen effect.

Daarnaast geeft het CPB aan dat het mogelijk is dat de Nederlandse economie door deze maatregel voor buitenlandse beleggers en investeerders aantrekkelijker wordt, maar dat het CPB hier geen empirisch bewijs voor heeft. Dat bevestigt hoe lastig het is om de effecten deze maatregel op voorhand in te schatten en te kwantificeren.

Vraag 54

Hoe hoog was de collectieve lastendruk in 2016 en in 2017 en wat zijn de prognoses voor 2018 t/m 2021? Welke onzekerheden moeten daarbij in beschouwing worden genomen en wat zijn de risico’s dat afgeweken wordt van de ramingen?

Antwoord 54

Onderstaande tabel geeft de hoogte van de collectieve lastendruk als percentage van het bbp voor 2016 en 2017 en de prognoses van de collectieve lastendruk als percentage van het bbp voor 2018 t/m 2021 op basis van het CEP 2018. De collectieve lastendruk is hier gedefinieerd als het totaal aan belasting- en premieontvangsten. De prognose van de collectieve lastendruk hangt onder meer af van de ontwikkeling van de belastinggrondslagen en van de ontwikkeling van de economie. Beide ontwikkelingen zijn met onzekerheden omgeven en hierdoor is er een gerede kans dat de ontwikkeling van de collectieve lastendruk in de toekomst anders is dan de huidige prognoses.

Vraag 55

Hoe is de verdeling tussen huishoudens en bedrijven in de collectieve lastendruk? Hoeveel procent van de totale belastingen wordt afgedragen door particuliere huishoudens en hoeveel procent door bedrijven? Hoeveel procent en welk aandeel in euro’s van de afgedragen belasting door bedrijven wordt door in het binnenland gevestigde versus in het buitenland gevestigde bedrijven afgedragen?

Antwoord 55

Een exacte verdeling tussen de lastendruk van burgers en bedrijven is niet te geven. Per belastingsoort kan wel een (voorzichtige) inschatting worden gemaakt in hoeverre de belasting neerslaat bij burgers en bij bedrijven. Hier wel bij moet worden opgemerkt dat een dergelijke uitsplitsing altijd enigszins arbitrair blijft. Veel belastingsoorten slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen en niet op bedrijven.

Onderstaande tabel geeft een onderverdeling van de belasting- en premieontvangsten uitgesplitst naar soort als percentage van de totale belasting- en premieontvangsten voor het jaar 2017. De BTW en de loon- en inkomstenheffing betreffen samen meer dan de helft van de totale belasting- en premieontvangsten en deze worden voor het grootste deel door burgers gedragen. Voor de zorgpremie is deze verdeling grofweg de helft voor burgers en de helft voor bedrijven. De premies werknemersverzekeringen (exclusief zorgpremie) en de vennootschapsbelasting (vpb) worden door bedrijven gedragen.

Hoeveel procent en welk aandeel in euro’s van de afgedragen belasting door bedrijven door in het binnenland gevestigde of door in het buitenland gevestigde bedrijven wordt afgedragen is niet te geven.

Vraag 56

Hoeveel euro is aanvullend nodig om 33 concrete maatregelen «om van het politiekorps weer een gezonde organisatie te maken», zoals versterking van de basisteams en opsporing en een betere administratieve ondersteuning, te realiseren?

Antwoord 56

De vakorganisaties stellen onder meer voor het aantal rechercheurs uit te breiden met 2000 FTE.

Daarnaast stellen zij voor om de aspiranten uit de sterkte van de teams te halen zonder dat dit invloed heeft op de sterkte, de facto een uitbreiding van de sterkte met ruim 4.500 FTE. Ook pleiten de vakorganisaties ervoor de verhouding voor een 24/7 bezetting te verhogen. De kosten voor de voorgestelde 33 maatregelen zijn afhankelijk van de precieze invulling en dus moeilijk exact te ramen. Het uitbreiden van het aantal rechercheurs met 2.000 fte en uitbreiden van de operationele sterkte met ruim 4.500 fte kost structureel ruim 700 mln. Voor deze maatregelen geldt dat zij in de huidige kabinetsperiode niet realiseerbaar zijn, rekening houdend met de absorptiecapaciteit van de politieacademie. Het regeerakkoord geeft duidelijkheid over de richting waarin de politieorganisatie zich beweegt.

Vraag 57

Hoeveel mensen zaten in 2016 en 2017 in de schuldsanering? Wat is de verwachting voor 2018 en 2019?

Antwoord 57

In 2016 zijn door de rechter 9.725 schuldsaneringen uitgesproken. Het aantal lopende schuldsaneringen kwam in 2016 uit op 45.955 (Bron: Monitor Wsnp). In 2017 was het instroomcijfer rechtbanken 8.305 en het aantal lopende schuldsaneringen 41.762. Er is nog geen zicht op de verwachting voor 2018 en 2019.

Vraag 58

Voor hoeveel euro staat Nederland (regering en DNB afzonderlijk) garant voor Europese banken en andere lidstaten? Hoeveel wordt daar de jaren 2018 tot en met 2021 nog aan toegevoegd? Graag een specifiek overzicht per jaar.

Antwoord op vragen 58, 73, 75 en 77

In 2010 is besloten tot de oprichting van de Europese noodmechanismen European Financial Stabilisation Mechanism (EFSM), European Financial Stability Facility (EFSF) en tot de oprichting van een permanent noodmechanisme: het European Stability Mechanism (ESM). Deze noodmechanismen verstrekken steun aan landen in nood onder strikte voorwaarden. Daarnaast heeft het ESM instrumenten voor directe en indirecte herkapitalisatie van financiële instellingen. Aan gebruik van deze instrumenten zijn strikte voorwaarden verbonden.Het ESM heeft de tijdelijke EFSF vervangen en het EFSF is daarmee gesloten voor nieuwe steunaanvragen. Voor steun vanuit het EFSM trekt de Europese Commissie namens de EU financiering aan en leent het geld vervolgens uit aan de ontvangende lidstaat. Aan leningen van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) draagt Nederland niet rechtstreeks bij. Nederland heeft een aandeel van 1,84 procent in de quotamiddelen die door lidstaten aan het IMF beschikbaar zijn gesteld en waar programma’s van het IMF uit worden gefinancierd.

Deze steunfondsen hebben financiering verstrekt aan Ierland, Portugal, Spanje, Cyprus en Griekenland. In het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2017 staat op pagina 43 een overzicht van de nog uitstaande leningen van de steunfondsen per land.5 Hieronder staat een tabel met een overzicht van de uitstaande bedragen per noodfonds en het Nederlandse aandeel daarbij (in miljarden euro’s).

Fonds

Uitstaand bedrag (in EUR mrd.)

Nederlands aandeel

EFSF

174,6

10,7

ESM

79,9

4,5

EFSM

46,8

2,2

IMF

15,91

n.v.t.

X Noot
1

Op basis van steun aan Griekenland, Ierland, Portugal en Cyprus. Het IMF geeft leningen uit in Special Drawing Rights (SDR’s). Door fluctuaties in de SDR-EUR-wisselkoers kunnen er verschillen zijn in de cijfers van de IMF-leningen.

De steunprogramma’s voor Ierland, Portugal, Spanje en Cyprus zijn inmiddels afgerond. Daardoor is voor deze landen geen uitbetaling van steungeld meer voorzien. Het Griekse ESM-programma loopt nog en zal in de zomer van 2018 worden afgerond. In het kader van het Griekse programma is nog een uitbetaling van ESM-financiering voorzien. De hoogte van dit leningendeel moet nog worden vastgesteld. Op de site van de rijksoverheid staat een overzicht en toelichting over deze steunprogramma’s.6

Op dit moment staat Nederland voor maximaal € 35,4 miljard garant voor het ESM, € 35,2 miljard voor het EFSF en € 2,8 miljard voor het EFSM. Dit staat ook vermeld in bijlage 10 van de bijlagen bij het Financieel Jaarverslag van het Rijk 20177.

Het ESM heeft een totale uitleencapaciteit van € 500 miljard. De totale kapitaalpositie (subscribed capital) van het ESM is € 702 miljard. Dit is onderverdeeld in volgestort kapitaal (paid-in capital, € 80 miljard) en oproepbaar kapitaal (callable capital, € 622 miljard). Het gestorte kapitaal hebben lidstaten overgemaakt aan het ESM. Het kapitaal waarborgt de kredietwaardigheid van het ESM, waardoor het noodfonds zich kan financieren op de markt door middel van obligatie-uitgiften. Op het oproepbaar kapitaal kan het ESM onder voorwaarden een beroep doen, indien dit nodig is om verliezen op te vangen of de kredietwaardigheid te borgen. Het aandeel van individuele lidstaten binnen het ESM is gebaseerd op de kapitaalsleutel van de ECB die bij het sluiten van het ESM-verdrag gold, die is gebaseerd op de omvang van de economieën van lidstaten en het inwoneraantal. Het aandeel van Nederland binnen het ESM is ongeveer € 40 miljard, bestaande uit 4,6 miljard euro aan gestort kapitaal en 35,4 miljard euro aan oproepbaar kapitaal.

De garantieverplichting voor het EFSM wordt gebaseerd op het aandeel van Nederland in de EU-begroting, op basis van het bruto nationaal inkomen (BNI). Dat betekent dat als het BNI van Nederland ten opzichte van de EU wijzigt, ook de hoogte van de EFSM garantie zal worden bijgesteld.

Wat betreft de Long-term Refinancing Operations (LTRO), Securities Market Programme (SMP), kwantitatieve verruiming (QE), Main Refinancing Operations (MRO), Outright Monetary Transactions (OMT) heeft de Nederlandse overheid geen directe exposures, maar De Nederlandsche Bank (DNB). Hieronder staat in een tabel de exposures van DNB op herfinancieringsoperaties (LTRO en MRO), SMP, OMT en het asset purchase programme (APP), beter bekend als QE (in miljarden euro’s).

 

Exposure DNB (in EUR mrd)

 

OMO (MRO + LTRO)

43,4

Per 11-mei

SMP

4,8

Per 16-mei

OMT

Is nooit ingezet.

 

APP (bekend als QE)

47,01

Per eind april

X Noot
1

Bij het grootste deel van het APP kopen nationale centrale banken enkel obligaties op van hun eigen overheden. Dit betreft dus bijvoorbeeld Nederlandse staatsobligaties op de balans van DNB waarover geen risico wordt gedeeld. Dit is niet meegenomen in dit bedrag.

Vraag 59

Kunt u een overzicht maken van de pensioengerechtigde leeftijd in alle EU-lidstaten? Kunt u eenzelfde overzicht maken voor de 2021, indien landen gemaakte afspraken nakomen?

Antwoord op vraag 59 en 78

Er is geen actueel overzicht beschikbaar voor de pensioengerechtigde leeftijd in alle EU-lidstaten. De meest recente vergelijking is enkel beschikbaar voor EMU-landen, en afkomstig uit een notitie van de Europese Commissie die is besproken in de Eurogroep van 20 maart 2017.8

Hieruit, en uit het Ageing Report 2015 waar de Commissie naar verwijst9, blijkt dat Duitsland in 2013 een pensioengerechtigde leeftijd had van 65,3, België van 65, Frankrijk van 65,8, Spanje van 65, Italië van 66,3, Griekenland van 67 en Portugal van 65.

Dit voorjaar verschijnt het Ageing Report 2018 met daarin een actualisatie van deze cijfers.

Een overzicht van de voorgenomen pensioenleeftijd in 2021 in de EU-lidstaten is niet beschikbaar.

Vraag 60

Hoeveel procent van de totale bevolking is volledig afhankelijk van sociale zekerheid? Kunt u dit uitsplitsen naar het autochtone bevolkingsdeel, het allochtone bevolkingsdeel en het bevolkingsdeel met een niet-Westerse migratieachtergrond? Hoe is de verdeling van de leeftijd onder deze personen en procent van deze mensen is de Nederlandse taal niet machtig? Hoeveel euro’s zijn hiermee per genoemde bevolkingsgroep gemoeid?

Antwoord 60

Volgens het CBS waren er in 2015 1,2 miljoen mensen in Nederland met enkel inkomen uit hun uitkering (AO, WW, bijstand en andere uitkeringen). Dit was 7,1% van de totale bevolking in 2015. Als hier personen bij worden geteld die afhankelijk zijn van enkel hun pensioen stijgt dit aantal naar 23,3% van de bevolking.

Deze gegevens zijn niet beschikbaar uitgesplitst naar bevolkingsgroepen. Wel heeft het CBS gegevens over het aantal personen met een bijstanduitkering naar verschillende achtergrondkenmerken. Gegevens over de mate waarin bijstandontvangers de Nederlandse taal beheersen zijn niet beschikbaar.

Tabel: Personen met een bijstandsuitkering naar achtergrondkenmerken, september 2015 (in procenten)
 

waarvan

 

Nederlands

Westers

Niet-westers

Turks

Marokkaans

Surinaams

Antilliaans

Overig niet-westers

Totaal

2,2

4,1

13,8

9,7

15,0

9,6

13,1

17,4

                 

Geslacht

               

Man

1,9

3,3

12,5

7,8

13,7

8,2

10,9

16,7

Vrouw

2,6

4,8

15,1

11,8

16,4

10,8

15,4

18,1

                 

Leeftijd

               

15 tot 25 jaar

0,7

0,9

3,6

1,5

2,9

2,3

2,9

5,7

25 tot 45 jaar

2,5

3,7

14,9

10,1

16,2

10,8

15,3

18,2

45 jaar tot AOW-leeftijd

2,6

5,8

20,1

16,2

24,5

12,0

19,1

25,8

Bron: CBS

In totaal is er in 2017 5,9 miljard euro aan participatiewetuitkeringen (bijstand) en intertemporele tegemoetkoming uitgegeven. Uitgavenplafond Sociale Zekerheid is in totaal 77,1 miljard euro in 2017. Gegevens over de verdeling van de uitgaven per bevolkingsgroep zijn niet beschikbaar.

Vraag 61

Hoeveel euro is een gemiddeld gezin per jaar kwijt aan energiebelasting in de jaren 2016 t/m 2021? Hoeveel euro stijgen hun energiekosten? Graag een specifiek overzicht per jaar.

Antwoord 61

De Minister van EZK heeft op 18 december jl een brief gestuurd waarin is weergegeven de ontwikkeling van de gemiddelde energierekening voor huishoudens is weergegeven. De gemiddelde uitgaven aan belasting op energie voor huishoudens per jaar zijn:

 

2017

2018

2019

2020

2021

Toename 2017–2021

Energiebelasting

282

282

335

309

309

27

Opslag Duurzame Energie

40

69

109

147

161

121

BTW

250

258

276

278

280

30

Totaal

572

609

720

734

750

178

De gemiddelde energierekening voor huishoudens stijgt naar schatting van circa 1.439 euro in 2017 naar 1.614 euro, een toename van ongeveer 175 euro. Dit is gebaseerd op de Nationale energieverkenning 2017, inclusief de maatregelen in het Regeerakkoord en een structureel veronderstelde toename van de netwerktarieven ten aanzien van de levering van elektriciteit.

De Opslag Duurzame Energie (ODE) voorziet in dekking voor de kasuitgaven die samenhangen met de stimulering van hernieuwbare energieproductie (in het bijzonder de SDE+ inclusief de uitrol van windenergie op zee). Deze uitgaven lopen sinds 2013 op van € 100 miljoen in 2013 naar € 1.074 miljoen in 2018 en ruim € 2.600 miljoen in 2021. In het Regeerakkoord is voorts een verschuiving van de belastingheffing op elektriciteit naar aardgas opgenomen, en een verlaging van de belastingvermindering per elektriciteitsaansluiting. De budgettaire opbrengst die hiermee samenhangt, wordt benut voor verlaging van de belastingtarieven in de inkomstenbelasting. Uit de doorrekening van het Regeerakkoord blijkt dat voor alle inkomensgroepen de koopkracht per saldo toeneemt.

Vraag 62

Hoeveel euro is een gemiddeld gezin per jaar kwijt aan zorgkosten in de jaren 2016 t/m 2021? Graag een specifiek overzicht per jaar, met daarbij onderscheid naar mensen die hun eigen risico volledig verbruiken en mensen die geen enkel gebruik maken van de zorg maar daarvoor toch moeten afdragen.

Antwoord 62

De kosten van een gemiddeld huishouden dat het eigen risico volmaakt en een huishouden zonder zorgkosten staan in onderstaande tabel.

De cijfers zijn bepaald door de totale bruto zorgkosten onder het uitgavenplafond zorg te delen door het aantal huishoudens in Nederland (circa 7,7 miljoen; een gemiddeld gezin bestaat uit 1,76 volwassene). Bij de zorgkosten is uitgegaan van een consistente definitie (er is dus gecorrigeerd voor het per 2019 verdwijnen van de Wmo/Jeugdzorg-uitgaven uit het uitgavenplafond zorg; dit betreft ruim € 5 miljard).

Het verschil in zorglasten tussen een gezin zonder zorguitgaven en een gezin dat het eigen risico volmaakt is in alle gevallen € 678 (€ 385 x 1,76).

Zorglasten van een gemiddeld gezin zonder zorgkosten respectievelijk met een vol eigen risico

 

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Zorglasten gezin zonder zorgkosten

€ 8.800

€ 9.200

€ 9.700

€ 10.400

€ 11.000

€ 11.500

Zorglasten gezin dat eigen risico volmaakt

€ 9.500

€ 9.900

€ 10.400

€ 11.100

€ 11.700

€ 12.200

Vraag 63

Hoeveel lastenverlichting of lastenverzwaring heeft plaatsgehad of vindt plaats voor gezinnen en bedrijven (mkb versus multinationals)?

Antwoord 63

Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van het inkomstenkader naar burgers en bedrijven voor de periode 2018–2021 zoals die is weergegeven in de Startnota (Kamerstuk 34 775, nr. 54). De maatregelen uit het Regeerakkoord zoals geboekt in het inkomstenkader verlagen de lasten in de periode 2018–2021 met 6,5 miljard euro. Met 5,8 miljard euro slaat het grootste deel van de lastenverlichting neer bij burgers, maar ook bedrijven profiteren van een lastenverlichting van 0,7 miljard euro. Samen met het basispad leidt dat er toe dat de lasten van burgers in de periode 2018–2021 gelijk blijven en de lasten van bedrijven met 3,4 miljard stijgen. Het Regeerakkoord zorgt dus voor een lastenverlichting bovenop het basispad.

Normaal gesproken wordt de verdeling tussen burgers en bedrijven overigens niet door het kabinet gepubliceerd. Reden is dat deze boekhouding veelal arbitrair is. Veel maatregelen slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen en niet op bedrijven. Het kabinet stuurt dan ook niet op deze verdeling. De lastenontwikkeling voor burgers komt tot uitdrukking in het integrale koopkrachtbeeld. Naast alle maatregelen zit ook het effect van het Regeerakkoord op lonen en prijzen in dit beeld (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34). Dit is waar het kabinet op stuurt.

De goede inschatting van de verdeling van de lastenontwikkeling tussen het mkb en multinationals is nog moeilijker te maken dan de verdeling tussen burgers en bedrijven. Een exacte uitsplitsing van de lastenontwikkeling tussen het mkb en multinationals is dan ook niet te geven.

Vraag 64

Welke bezuinigingen of intensiveringen raken de ouderenzorg?

Antwoord 64

In 2017 is 200 mln. euro geïntensiveerd in de ouderenzorg (waarvan 100 mln. euro incidenteel en 100 mln. euro structureel). Deze middelen zijn ingezet voor het kwaliteitskader verpleeghuiszorg.

De overige besparingen en intensivering die in 2017 hebben plaatsgevonden binnen de langdurige zorg, vloeiden voort uit de maatregelen uit het RA van het Kabinet Rutte I. In het RA werd een besparing binnen de langdurige zorg ingeboekt oplopend tot 3,4 mld. euro in 2017. Deze besparing werd gedurende de kabinetsperiode Rutte I verzacht.

In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van deze besparingen en verzachtingen. De tabel geeft de besparingen en verzachtingen weer voor de gehele langdurige zorg. Er is hierbij geen onderscheid gemaakt tussen ouderenzorg en andere doelgroepen (gehandicapten, langdurige ggz). Ouderenzorg is wel naar verhouding de grootste groep.

bedragen in mld. Euro

2017

1.

RA besparing HLZ tov basispad

– 3,4

 

wv. Korting persoonlijke verzorging/begeleiding

– 1,6

 

wv. Korting huishoudelijke hulp

– 1,1

 

wv. Taakstelling Wlz

– 0,5

 

wv. Overig

 
     

2.

Totaal verzachtingen/intensiveringen HLZ

2,2

 

wv. Verzachting korting huishoudelijke hulp (begroting 2014)

0,5

 

wv. Verzachting extramuralisering (begroting 2014)

0,3

 

wv. Investering kwaliteit verpleeghuizen (begroting 2016)

0,2

 

wv. Terugdraaien taakstelling Wlz (begroting 2017)

0,5

Vraag 65

Hoeveel subsidies (fiscaal en niet fiscaal) zijn verstrekt ten behoeve van milieu, klimaat en innovatie?

Antwoord 65

Nederland heeft een uitgebreid instrumentarium aan subsidies op het terrein van milieu, klimaat en innovatie. Voor een overzicht van deze subsidies kan worden verwezen naar de bijlagen IV van de begrotingen voor 2018 van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu10 en het Ministerie van Economische Zaken11. In deze bijlagen wordt een integraal overzicht geboden van alle van belang zijnde subsidies.

Naast subsidies kent Nederland ook een groot aantal fiscale faciliteiten die ten doel hebben om milieu, klimaat en innovatie te bevorderen. Voor een jaarlijks geactualiseerd overzicht van de realisatiegegevens van de fiscale faciliteiten kan worden verwezen naar bijlage VI van de Miljoenennota12. Daarnaast heeft het Rathenau Instituut recentelijk in het rapport «Overzicht Totale investeringen in Wetenschap en Innovatie 2016–202213» cijfers over de directe financiële en indirecte fiscale steun van de rijksoverheid op het gebied van research & development (R&D) en innovatie gepubliceerd.

Vraag 66

Hoeveel garanties heeft de overheid uitstaan ten behoeve van de financiering van het mkb en de Garantie Ondernemingsfinanciering?

Antwoord 66

In het jaarverslag van het Ministerie van Economische Zaken is op pagina 24 en 25 een integraal overzicht opgenomen van alle uitstaande garanties en de bijbehorende ontvangsten en uitgaven. Alle garanties op artikel 2 van de EZ begroting dragen bij aan de financiering van het MKB.

Vraag 67

Hoeveel garanties heeft de overheid uitstaan ten behoeve van steun aan de financiële sector?

Antwoord 67

Het Ministerie van Financiën staat ultimo 2017 voor 26 risicoregelingen garant, voor een totaal van circa € 175 mld. In het overzicht risicoregelingen (pagina 25 t/m 36) in het jaarverslag IX van het Ministerie van Financiën is inzichtelijk gemaakt voor welke bedragen per regeling het ministerie garant stond in 2017 en hoe risico’s worden beheerst.

Vraag 68

Hoeveel gaat de energietransitie kosten vanaf 2017? Graag een overzicht per jaar.

Antwoord 68

Uw Kamer is 26 april jl. geïnformeerd over de PBL-notitie «Kosten Energie- en Klimaattransitie in 2030 – Update 2018» (Kamerstuk 32 813, nr. 186). In deze notitie worden de meerkosten van een CO2-emissiereductie van 49% in 2030 (ten opzichte van het basispad uit de NEV 2016) geschat op 2,1 tot 3,2 miljard euro. Waar de kosten neerslaan is afhankelijk van de instrumentatie van de technische maatregelen.

Vraag 69

Wat is de verwachte werkloosheidsgraad in de jaren 2018 t/m 2021? Kunt u deze percentages uitsplitsen in conjuncturele werkloosheid en structurele werkloosheid? Graag een overzicht per jaar.

Antwoord 69

Het CPB verwacht in het CEP 2018 het volgende niveau van de werkloosheid (als % van de beroepsbevolking):

 

2018

2019

2020

2021

Werkloosheid (%)

3,9

3,5

3,7

3,8

De structurele werkloosheid ligt volgens het CPB in Nederland ongeveer rond de 4,5 à 5 procent van de beroepsbevolking. Een exacte uitsplitsing van de structurele en feitelijke werkloosheid is daarom niet mogelijk, maar in alle ramingsjaren ligt de feitelijke werkloosheid onder de structurele of evenwichtswerkloosheid.

Vraag 70

In welke mate is de hypotheekrente afhankelijk van de rente op de Nederlandse staatsschuld?

Antwoord 70

Alle rentestanden in Nederland zijn afhankelijk van het monetair beleid van de ECB. In die zin zit er een verband tussen de rente op staatsobligaties en op hypotheken. Ook zijn de fundamentals voor een groot deel vergelijkbaar. De stand van de Nederlandse economie heeft bijvoorbeeld invloed op beide rentes. Staatsobligaties en hypotheken blijven wel verschillende soorten activa, met verschillende risico-opslagen. De kans dat iemand zijn hypotheek niet terugbetaalt is nog altijd een stuk groter dan de kans dat de Nederlandse Staat failliet gaat.

Vraag 71

Kunt u een update geven van de afdrachten aan de EU in 2017, 2018, en 2019, inclusief bni- en btw-afdrachten, landbouwheffingen en invoerrechten, perceptiekostenvergoeding en overige inkomsten?

Antwoord 71

Zie antwoord op vraag 47.

Vraag 72

Hoeveel gaat Nederland afdragen aan de EU als gevolg van de nieuwe plannen van de Europese Commissie (geen EU-korting meer, minder inningskosten houden, extra bijdrage als gevolg van een hogere EU-begroting en extra bijdrage als gevolg van de nieuwe eigen middelen)? Kunt u dit per onderdeel uitsplitsen?

Antwoord 72

Zie antwoord op vraag 49.

Vraag 73

Kunt u een totaaloverzicht geven van de (in)directe exposure van de Nederlandse overheid met betrekking tot alle lopende fiscale en monetaire steunoperaties in het kader van de Europese schuldencrisis, waaronder in elk geval, maar niet per se uitsluitend: bilateraal, Europese Financiële Stabiliteitsfaciliteit (EFSF), Europees financieel stabilisatiemechanisme (EFSM), Europees Stabiliteistmechanisme (ESM), Long-term Refinancing Operations (LTRO), Securities Market Programme (SMP), kwantitatieve verruiming (QE), Main Refinancing Operations (MRO), Outright Monetary Transactions (OMT), Internationaal Monetair Fonds (IMF)?

Antwoord 73

Zie antwoord op vraag 58.

Vraag 74

Kunt u aangeven welk bedrag aan EU-landbouwsubsidies elke lidstaat in 2016 en 2017 heeft ontvangen? Hoeveel heeft Nederland in 2016 en in 2017 ontvangen? Waarom is voorts de website http://www.eu-verantwoording.nl/lidstaten waar dit vermeld stond uit de lucht?

Antwoord 74

De cijfers voor alle lidstaten worden jaarlijks gepresenteerd door de Europese Commissie. Onderstaande tabel laat deze cijfers zien voor het jaar 2016. Voor het jaar 2017 zijn deze cijfers voor alle lidstaten nog niet beschikbaar gesteld door de Europese Commissie. Nederland ontving in 2017 816 mln. euro in landbouwsubsidies onder de eerste pijler (EAGF).

Land

European Agricultural Guarantee Fund (EAGF) – Market related expenditure and direct payments (eerste pijler; in miljoenen euro)

BE

473,2

BG

743,3

CZ

860,7

DK

872,7

DE

5.121,2

EE

122,6

IE

1.225,9

EL

2.145,5

ES

5.243,9

FR

6.612,9

HR

141,2

IT

4.052,3

CY

57,9

LV

189,3

LT

440,6

LU

37,9

HU

1.319,8

MT

5,6

NL

767,9

AT

719,0

PL

3.595,1

PT

756,0

RO

1.568,9

SI

147,1

SK

435,6

FI

538,0

SE

684,9

UK

3.084,7

Vraag 75

Kunt u een actueel overzicht geven van de uitbetaalde en nog uit te betalen steungelden aan programmalanden in het kader van de eurocrisis, in tranches met het aandeel van het IMF, het aandeel van Europa, het aandeel van Nederland en uitgesplitst naar de verschillende steunprogramma's?

Antwoord 75

Zie antwoord op vraag 58.

Vraag 76

Met hoeveel stijgt de bijdrage van Nederland aan Brussel per jaar voor de jaren 2017 t/m 2021 als gevolg van de Brexit?

Antwoord 76

Ervan uitgaande dat het principeakkoord van 19 maart over de terugtrekking van het VK onderdeel uitmaakt van de uiteindelijke Brexit-deal, zijn er geen gevolgen voor de Nederlandse afdrachten aan Brussel voor de jaren tot en met 2020. Volgens dit principeakkoord zal het VK financieel blijven deelnemen aan de EU-begroting tot en met eind 2020 als ware zij EU-lid. De Brexit heeft dan geen gevolgen voor de Nederlandse afdrachten die voortvloeien uit het huidig Meerjarig Financieel Kader (MFK) dat loopt van 2014–2020. Voor 2021 heeft het VK aangegeven bereid te zijn te betalen voor hun deel van de verplichtingen die in de periode 2014–2020 zijn aangegaan (de Reste a liquider). Voor het overige deel zal het afhangen van de overeenkomst die de EU-27 sluiten over het nieuwe MFK (2021–2027), waarvoor de Commissie op 2 mei haar voorstel heeft gepresenteerd en van de precieze uitkomst van de Brexit-onderhandelingen. Voor meer informatie over de macro-economische effecten van Brexit en de Nederlandse inzet in het nieuwe MFK verwijs ik u naar de kamerbrieven hierover.14

Vraag 77

Hoeveel garanties heeft de overheid uitstaan ten behoeve van de noodsteun aan andere lidstaten?

Antwoord 77

Zie antwoord op vraag 58.

Vraag 78

Hoe hoog is de pensioenleeftijd in Duitsland, België, Frankrijk, Spanje, Italië, Griekenland en Portugal?

Antwoord 78

Zie antwoord op vraag 59.

Vraag 79

Hoeveel heeft de Europese Centrale Bank tot nu toe opgekocht met QE? Hoeveel hiervan komt voor herstructurering in aanmerking?

Antwoord 79

Onder het Asset Purchase Programme (APP), beter bekend als QE, had de ECB eind april 2018 voor ongeveer 2.400 miljard euro aan financiële activa aangekocht15.

Zoals uitgebreid beschreven in de kamerbrief Risico's Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid16 kleven er risico’s aan deze financiële activa. Mocht een uitgever van een obligatie haar schulden niet kunnen voldoen, dan komt deze schuld in aanmerking voor herstructurering. Dit geldt voor alle activa die zijn aangekocht onder het APP.

Vraag 80

Hoeveel is er tot nu toe met QE opgekocht door de eigen nationale centrale bank en hoeveel gemeenschappelijk door de ECB?

Antwoord 80

Onder het Asset Purchase Programme (APP), vaak aangeduid als QE, vallen vier verschillende programma’s. Per programma verschilt het welke centrale banken de aankopen doen, op welke balans de aangekochte stukken staan en in hoeverre risico’s gedeeld worden tussen ECB en nationale centrale banken. Welke centrale bank de aankoop doet staat los van in hoeverre er risicodeling is. Zie onderstaande tabel voor een overzicht van de totaal opgekochte stukken door ECB en nationale centrale banken17.

 

Omvang in EUR mrd (per eind april 2018)

Risicodeling

Asset Backed Securities Purchase Programme

27

100%

Coverd Bond Purchase Programme 3

252

100%

Corporate Sector Purchase Programme

152

100%

Public Sector Purchase Programme

1.969

20%

Totaal (Asset Purchase Programme)

2.400

 

Het deel waar geen risicodeling over plaatsvindt, staat volledig op de balans van de eigen nationale centrale bank. Dit betreft 80% van het Public Sector Purchase Programme (PSPP) van 1.969 miljard euro, oftewel 1.575 miljard euro. Over de overige 825 miljard euro is wel risicodeling van toepassing. Dit heb ik uitgebreider beschreven in de Kamerbrief Risico's Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid.18

Vraag 81

Hoe kan het dat het EMU-saldo niet wijzigt als gevolg van een noemereffect, maar de EMU-schuld wel?

Antwoord 81

Zowel het overheidssaldo, als de overheidsschuld wijzigen als gevolg van het noemereffect. Het noemereffect voor het overheidssaldo was in 2017 echter kleiner dan 0,05 procent van het bbp en wordt daardoor afgerond als 0,0 procent bbp in tabel 2.3.1 van het FJR. Aangezien het noemereffect wordt uitgedrukt in procentpunten in plaats van in een procentuele verandering heeft deze een groter effect op de schuld dan op het saldo.

Vraag 82

Wat wordt bedoelt met de doorwerking van de lagere schuld 2016? Via welke weg leidt dit tot lagere uitgaven in 2017?

Antwoord 82

De schuldraming voor 2017, zoals gepubliceerd in de Miljoenennota 2017 (uit september 2016) is onder anderen gebaseerd op de geraamde schuld voor 2016. De schuld ultimo 2016 bleek achteraf lager te zijn dan geraamd werd in de Miljoenennota 2017. Hierdoor was ook de schuld bij de start van 2017 lager dan in de Miljoenennota 2017 werd geraamd. Dit effect wordt in tabel 2.3.2 van het FJR 2017 gepresenteerd als de doorwerking van de lagere schuld 2016.

Vraag 83

Bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is een correctie gedaan van niet-kaderrelevant naar kaderrelevant; voor welk specifiek doel zijn deze uitgaven gedaan en uit welke middelen is dit bekostigd, zodat een verschuiving van middelen van niet-kaderrelevant naar kaderrelevant nodig is?

Antwoord 83

Het opleveren van het nieuwe ICT-systeem van DUO, Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS) heeft geleid tot een andere manier van boeken van de studentenreisvoorziening. Een ov-studentenkaart wordt nu niet meer geboekt als lening van de student, als de student de studentenkaart helemaal niet heeft geactiveerd. Dit betekende echter wel dat deze post, namelijk de onterecht geboekte vorderingen op de student voor de ov-studentenkaart, in één keer gecorrigeerd moest worden (totale omvang van deze post: incidenteel 130 mln. euro). Dit betreft de correctie van niet-kaderrelevant naar kaderrelevant.

De schuldenopbouw van studenten is op deze manier inzichtelijker gemaakt. Daarnaast is het zo dat deze correcties hiervoor jaarlijks gebeurden voor het deel van de studenten dat dat jaar uitstroomde. De boekingssystematiek is wat dat betreft ook vereenvoudigd na deze eenmalige correctie; er hoeven geen jaarlijkse aanpassingen meer te gebeuren op deze post.

De budgettaire dekking van deze aanpassing zijn over meerdere jaren verdeeld en meegenomen in de Startnota.

Vraag 84

Op welke manier werken de lagere uitgaven aan de AOW door de hogere sterfte door in de raming voor de komende jaren?

Antwoord 84

Door de hoger dan verwachte sterfte is het aantal mensen met recht op AOW eind 2017 lager dan vooraf verwacht. Aangezien het aantal AOW’ers eind 2017 het startpunt is voor de nieuwe raming voor 2018 en verder, werkt dit ook meerjarig door. Dit zal worden verwerkt in de Voorjaarsnota en daarmee ook in de ontwerpbegroting 2019.

Vraag 85

Wat is de onderuitputting in absolute bedragen per departement en hoeveel van deze onderuitputting gaat terug naar de algemene middelen?

Antwoord 85

De onderstaande tabel geeft de onderuitputting op de departementale begrotingen in absolute bedragen. Het betreft de onderuitputting op het plafond Rijksbegroting. Onderuitputting op de departementale begrotingen wordt samen met meevallers op generale dossiers (bv. EU-afdrachten) en meevallers op de plafonds Sociale Zekerheid en Zorg gebruikt om de in=uittaakstelling te vullen. De onderuitputting en meevallers die resteren na invulling van de in=uittaakstelling leiden tot lagere uitgaven onder het uitgavenplafond en daarmee een verbetering van de overheidsfinanciën in 2017.

Tabel: departementale onderuitputting 2017 (-/- is onderuitputting, in mln.)

Departement

2017

Staten-Generaal

3

Hoge Colleges van Staat

– 2

Algemene Zaken

– 1

Justitie en Veiligheid

– 86

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

– 26

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

– 96

Financiën (inclusief Nationale Schuld)

– 160

Defensie

– 305

Infrastructuur en Waterstaat (incl. IF/DF)

– 161

Economische zaken en Klimaat (incl. LNV)

– 36

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

– 90

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

– 68

Wonen & Rijksdienst

– 182

Gemeente- en provinciefonds

– 24

HGIS (incl. BZ/BHOS)

– 156

Totaal

– 1.390

Vraag 86

Wat betekent de te hoge raming voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor de hoogte van het eigen risico?

Antwoord 86

Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat de vragensteller niet het Ministerie van BZK maar dat van VWS bedoelt. Verschillen tussen ramingen en realisaties hebben geen effecten op de hoogte van het eigen risico. De hoogte van het eigen risico wordt immers geïndexeerd op basis van de geraamde stijging van de zorguitgaven ten tijde van de begroting in het voorgaande jaar.

Daarnaast geldt voor 2018 dat er een wetswijziging is geweest om het eigen risico gelijk te houden en dat het kabinet besloten heeft de hoogte van het eigen risico te handhaven op € 385 tot en met 2021. Daardoor is er in deze kabinetsperiode geen relatie tussen de hoogte van het eigen risico met de stijging van de zorguitgaven.

Vraag 87

Hoe is de onderuitputting op de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opgebouwd en wat is de bestemming van de onderuitputting?

Antwoord 87

De begrotingsgefinancierde uitgaven van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vielen vorig jaar 68 miljoen euro lager uit dan geraamd. Zo verstrekte het ministerie ongeveer 50 miljoen euro minder aan subsidies. Ook heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu 9 miljoen euro minder uitgegeven dan begroot. Omdat er minder kinderen zijn geboren, vielen de kosten van het Rijksvaccinatieprogramma lager uit dan begroot. Ook is geplande uitbreiding van de neonatale hielprik-screening langzamer uitgerold dan gepland. Als laatste heeft VWS de prijsbijstelling van 9 miljoen euro niet uitgekeerd.

De begrotingsgefinancierde zorg wordt gedekt uit algemene middelen. Onderuitputting leidt derhalve tot een minder groot beroep op de algemene middelen.

Vraag 88

In hoeverre is de onderuitputting van 134 miljoen euro toe te wijzen aan de volgende redenen: de Belastingdienst heeft minder mensen aangenomen, de verminderde inhuur van extern personeel en minder uitgaven aan de ICT?

Antwoord 88

Uit de realisatie 2017 blijkt dat er per saldo sprake is van een onderuitputting op de apparaatuitgaven van de Belastingdienst van circa € 130 mln. Hiervan is € 60 mln. eigen personeel. Dit betreft met name vertraging in de werving en instroom van personeel zoals gemeld in de 2e suppletoire begroting (Kamerstuk 34 845 IX) en de 20e Halfjaarsrapportage (Kamerstuk 31 066, nr. 389). Daarnaast heeft met name vertraging bij de ICT projecten, waaronder de Investeringagenda, plaatsgevonden zoals gemeld in de 2e suppletoire begroting en slotwet. Dit bestaat zowel uit inhuur van extern personeel (€ 27 mln.) als ICT-uitgaven (€ 22 mln.). Een deel van deze uitgaven wordt alsnog in 2018 gerealiseerd.

Vraag 89

Welke inningsproblemen heeft de Belastingdienst gekend in 2017? Zijn er naast de bekende problemen rond de erf- en schenkbelasting nog andere belastinginkomsten achtergebleven?

Antwoord 89

Naast de in de 20e Halfjaarsrapportage gerapporteerde problemen met betrekking tot de behandeling van vorderingen van het MKB Kleinbedrijf (en de al bekende problemen rond de erf- en schenkbelasting), zijn geen problemen opgetreden waardoor belastinginkomsten zijn achtergebleven.

Vraag 90

Hoeveel bedrijven met een Advance Pricing Agreements / Advance Tax Rulings hebben een materiële controle van hun belastingaangifte gekregen?

Antwoord 90

Ik ga er bij de beantwoording van deze vraag van uit dat de vraagsteller doelt op het aantal materiële controles dat heeft plaatsgevonden gericht op de toepassing van lopende Advance Pricing Agreements (APA’s) en Advance Tax Rulings (ATR’s). Zoals ook blijkt uit de eerdere beantwoording van Kamervragen zijn door de Belastingdienst in 2016 in totaal 59 en in 2017 in totaal 80 lopende APA’s en ATR’s gecontroleerd.19

Vraag 91

Wat betekent de hoger dan verwachte brutoopbrengst van de dividendbelasting voor de raming dat afschaffing 1,4 miljard euro kost?

Antwoord 91

Een stijging van de verwachte brutoopbrengst van de dividendbelasting betekent dat de derving als gevolg van de afschaffing naar verwachting hoger zal zijn. Op basis van de cijfers van de Macro Economische verkenning zal een definitieve raming gemaakt worden. Deze raming zal in het pakket belastingplan 2019 opgenomen worden.

Vraag 92

Voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn er fouten geconstateerd in de saldibalans; om welke fouten gaat het hier?

Antwoord 92

In de saldibalans zijn de volgende getrouwheidsfouten geconstateerd:

  • Vordering Karel Doorman ad € 2.208.250 is gepresenteerd in de saldibalans van het Ministerie van BZ i.p.v. in de saldibalans van het Ministerie van BHOS. Deze vordering is mogelijk ook te hoog gewaardeerd.

  • Loonheffing lokaal personeel over de maand december ad € 1.605.536 is niet geboekt.

  • Er zijn foutieve boekingen gedaan in de extra comptabele vordering huurwaarborgsommen ad € 209.885

  • Er is een gestorneerde betaling ad € 134.478 ten laste van de begroting gebracht

  • Er zijn verplichtingen niet afgesloten ad € 50.782 terwijl dit volgens het kas=verplichting stelstel wel had gemoeten.

Vraag 93

In 2017 waren 21 beleidsdoorlichtingen gepland. Hiervan zijn slechts 14 aangeboden aan de Tweede Kamer. Wat is hiervan per beleidsdoorlichting de reden en wanneer komen deze beleidsdoorlichtingen alsnog richting de Tweede Kamer?

Antwoord 93

Met uw Kamer is afgesproken dat, zodra bekend is dat een beleidsdoorlichting vertraagd is, u een uitstelbrief ontvangt waarin de reden van vertraging wordt toegelicht en wordt aangegeven wanneer uw Kamer de beleidsdoorlichting alsnog zal ontvangen. Uw kamer is over de vertraagde beleidsdoorlichtingen geïnformeerd per uitstelbrief van de betreffende bewindspersoon. Als redenen voor uitstel wordt aangegeven dat er meer tijd nodig is voor de analyses, dat er gewacht dient te worden op aanvullend (extern) onderzoek en dat het proces van ambtelijk overleg en afstemming meer tijd vergt dan gewenst.

Hieronder volgt per vertraagde beleidsdoorlichting het verwachte moment van aanlevering aan uw Kamer. Twee beleidsdoorlichtingen zijn inmiddels afgerond en aan uw Kamer aangeboden.

Buitenlandse Zaken

Artikel 2.3: Ontwapening, wapenbeheersing en wapenexport

Voorjaar 2018

Artikel 3.2: Nederland en het Europees nabuurschapsbeleid

Voorjaar 2018

     

Justitie en Veiligheid

Artikel 36.2: Nationale veiligheid en terrorismebestrijding

Afgerond

 

De beleidsdoorlichting is op 16 april 2018 aangeboden aan uw Kamer

 

Artikel 37.2: Toegang, toelating en opvang vreemdelingen

September 2018

     

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Artikel 4: Jonggehandicapten

Voorjaar 2018

     

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Artikel 4.3: Zorgbreed beleid

Voorjaar 2018

     

Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking

Artikel 2.1: Voedselzekerheid

Afgerond

 

De beleidsdoorlichting is op 26 april 2018 aangeboden aan uw Kamer

 

Vraag 94

Wanneer ontvangt Nederland de EU-korting voor het jaar 2017? Hoeveel bedraagt deze korting en op welke wijze wordt dit verrekend met de EU-afdrachten?

Antwoord 94

De korting over 2017 en 2018 wordt direct verrekend met de Nederlandse BNI- en BTW-afdracht, zoals reeds toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het FJR 2016 (Kamerstuk 34 725, nr. 19). Dit betekent dat de korting voor deze jaren niet afzonderlijk terug te vinden is in de begroting van Buitenlandse zaken, maar direct tot uiting komt in een lagere BNI-afdracht en een lagere BTW-afdracht. Deze afdrachten worden maandelijks door de Europese Commissie geïnd; de korting wordt dan ook op de maandelijks te betalen bedragen in mindering gebracht. Dit zal ook gelden voor de jaren 2019 en 2020. Naast de BNI- en BTW-korting heeft Nederland ook een korting op de Nederlandse bijdrage aan de Britse korting. Deze is alle jaren al regulier meegenomen in de Nederlandse afdrachten.

De bruto omvang van de kortingen in 2017 bedroeg 433 mln. euro voor de BTW-korting en 783 mln. euro voor de BNI-korting.

Vraag 95

Wanneer ontvangt Nederland de EU-korting voor het jaar 2018?

Antwoord 95

Zie antwoord op vraag 94.

Vraag 96

Hoe kan het dat het aantal relocanten achterblijft bij oorspronkelijke verwachting? Hoeveel personen was de oorspronkelijke verwachting en hoeveel personen zijn uiteindelijk gereloceerd?

Antwoord 96

Mijn collega’s schreven in hun beantwoording van vragen over de tweede suppletoire begroting 2017 van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (Kamerstuk 34 845 VI, nr. 3, vraag 51) het volgende over dit onderwerp:

«Herplaatsen, ook wel relocatie genoemd, is het overnemen van asielzoekers uit andere EU-lidstaten. In 2015 spraken de Lidstaten af om kansrijke asielzoekers vanuit Griekenland en Italië te herplaatsen, die daar binnen een zekere periode (september 2015-september 2017) arriveerden en aanwezig waren. «Kansrijk» wil in dit geval zeggen dat het beperkt was tot asielzoekers uit een land met een gemiddeld Europees inwilligingspercentage van 75% of hoger. Veelal Syriërs en Eritreeërs dus. Toen de afspraken in 2015 werden gemaakt is afgesproken om EU-breed maximaal ongeveer 66.000 asielzoekers vanuit Griekenland te herplaatsen en maximaal ong. 40.000 uit Italië (in totaal 106.000). Verder was een reserve van 54.000 asielzoekers aangehouden in geval van verdere noden – waarmee het totaal op 160.000 kwam – maar die is nooit aangewend voor herplaatsing (wel gebruikt om ruimte te maken voor hervestigingsplekken onder de EU-Turkije Verklaring). Die 106.000 betrof niet het daadwerkelijk aantal aanwezige en geregistreerde asielzoekers in Italië en Griekenland, maar was gebaseerd op de instroom van toen en de verwachtingen over de verdere instroom. Als we, anno september 2017, kijken naar de daadwerkelijk in Griekenland en Italië aanwezige en in beginsel herplaatsbare asielzoekers, dan is dat een veel lager aantal geweest dan destijds werd geschat, mede verklaard door tussentijdse ontwikkelingen zoals de EU-Turkije Verklaring.»

In totaal zijn er volgens de Europese Commissie 34.689 asielzoekers herplaatst uit Italië en Griekenland, waarvan 2.775 door Nederland.

Vraag 97

Hoe komt het dat, ondanks de opgave voor de Belastingdienst en tegen de achtergrond dat medewerkers gemiddeld later in 2017 in zijn gestroomd dan vooraf is begroot en een deel van de nieuwe werknemers pas in 2018 is ingestroomd, er minder gebruik is gemaakt van uitzendkrachten en de overige inhuur van specialisten? Was dit een bewuste beleidskeuze of een gevolg van uitdagingen in het zoeken en aannemen van (tijdelijk) personeel?

Antwoord 97

Dit is geen bewuste beleidskeuze geweest. De externe inhuur is achtergebleven omdat er projecten van de Investeringsagenda vertraagd zijn waardoor er minder externe inhuur werd ingezet.

Vraag 98

Waarom is er 377,8 miljoen euro extra in de begrotingsreserve duurzame energie gestort?

Antwoord 98

De begrotingsreserve duurzame energie is bestemd voor middelen voor duurzame energieproductie die in enig jaar onbenut zijn gebleven als gevolg van vertraging of niet doorgaan van projecten. Deze middelen moeten later alsnog worden uitbetaald voor dezelfde projecten, of kunnen worden ingezet voor andere vervangende projecten met het oog op het bereiken van de doelstelling. Via de begrotingsreserve blijven de middelen beschikbaar tot het moment dat ze alsnog zullen worden uitbetaald. In 2017 is € 377,8 mln. in de reserve gestort.

Hiervan had € 33,9 mln. betrekking op de Milieukwaliteit en Elektriciteitsproductie (MEP), € 63,2 mln. op de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) en € 280,7 mln. op de SDE+/SDE+ topsectoren en Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE). De lagere uitgaven op de MEP zijn veroorzaakt door een lagere gerealiseerde subsidiabele elektriciteitsproductie dan waar in de raming eerder rekening mee was gehouden. De lagere uitgaven voor SDE en SDE+ zijn voor een belangrijk deel toe te schrijven aan een tragere realisatie van de subsidiabele productie dan voorzien bij het opstellen van de ramingen.

Vraag 99

Hoe kan het dat de bijdragen aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voor maatschappelijke begeleiding en voorinburgering lager zijn uitgevallen dan geraamd? Hoe valt dat te rijmen met de opdracht vanuit de Kamer om meer in te zetten op taallessen vanaf dag één? Waar zijn deze middelen dan wel voor ingezet?

Antwoord 99

De oorzaak van de lagere bijdragen voor voorinburgering en maatschappelijke begeleiding aan COA is dat de gerealiseerde volumes asielmigranten die in aanmerking komen voor genoemde trajecten lager zijn dan verwacht. De instroom asielmigranten is in totaal gedaald. Daarbij zijn er in 2017 relatief meer nareizenden ingestroomd dan 1e aanvragers; deze groep vestigt zich in het algemeen direct in de gemeente bij hun partner, ouders of kinderen. Zij komen niet in aanmerking voor voorinburgering. De vrijgevallen middelen zijn meegenomen in het budgettaire beeld van mee- en tegenvallers binnen de begroting van SZW.

Het Kabinet heeft juist wel ingezet op taallessen vanaf dag 1. Sinds medio 2017 is het namelijk mogelijk voor asielzoekers uit herkomstlanden met een hoog inwilligingspercentage (zoals Syrië en Eritrea) om al voorafgaand aan vergunningverlening te starten met de Nederlandse taallessen uit de voorinburgering. Hiervoor is een afzonderlijke subsidie verstrekt (ca. € 0,5 mln.) aan COA. Deze inzet wordt gecontinueerd. Het uitbreiden van deze taallessen aan een grotere groep asielmigranten in een vroeg stadium hangt sterk samen met het voornemen om tot een sneller onderscheid van kansrijke en minder kansrijke asielverzoeken te komen. Dit wordt meegenomen in de uitwerking van de maatregelen uit het Regeerakkoord.

Vraag 100

Hangt de lagere realisatie van de re-integratie Wajong samen met de lagere realisatie van het aantal mensen met een Wajong-uitkering, of is er minder re-integratie ingekocht per persoon met een Wajong-uitkering?

Antwoord 100

Het totale aantal mensen met een Wajong uitkering is in 2017 nagenoeg gelijk gebleven. Met de herindelingsoperatie van de Wajong heeft UWV wel meer Wajongers met arbeidsvermogen in activerende dienstverlening opgenomen.

Het budget voor re-integratie Wajong wordt gebruikt voor de inkoop van zowel re-integratietrajecten als werkvoorzieningen. Er is in 2017 iets minder uitgegeven aan de inkoop van werkvoorzieningen voor werkende Wajongers dan in 2016. Het aantal werkende Wajongers is echter wel toegenomen ten opzichte van 2016. Daarnaast is er sprake van een stijging van het aantal ingekochte re-integratiediensten (trajecten) in 2017 ten opzichte van 2016 van bijna 17% (dit is gebaseerd op gegevens uit het UWV Jaarverslag 2017). Een groot deel van de uitgaven aan deze trajecten wordt echter pas in 2018 en 2019 gedaan, en is daarom niet in het jaarverslag 2017 terug te zien.

Vraag 101

Waaruit bestond de nabetaling aan het UWV over 2016?

Antwoord 101

De nabetaling in 2017 over de uitvoeringskosten UWV 2016 heeft betrekking op de nog te verrekenen rijksbijdrage aan de Wajong.

Vraag 102

Waarom is er 32,8 miljoen euro extra uitgegeven aan «Asiel»?

Antwoord 102

Deze post betreft geen extra uitgaven aan asiel. Kosten voor de eerstejaarsopvang van asielzoekers worden volgens afspraken binnen OESO-DAC toegerekend aan het ODA-budget (official development assistance). Op basis van de reguliere herijking is de asielinstroomraming voor 2017 bij Najaarsnota 2017 bijgesteld van 41.000 naar 40.100. De ODA-toerekening is daarom naar beneden bijgesteld, JenV heeft 32,8 mln. euro teruggeboekt naar de begroting van BHOS waar de middelen beschikbaar komen voor andere ODA-uitgaven.

Vraag 103

Waarom is er 170,3 miljoen euro extra uitgegeven aan «Asielinstroom 2016», terwijl de instroomraming naar beneden toe is bijgesteld?

Antwoord 103

Deze post betreft geen extra uitgaven aan asiel, maar houdt verband met de terugstorting van aan ODA toegerekend budget voor eerstejaars asielopvang. Bij Najaarsnota 2016 is de raming voor de asielinstroom in 2016 verlaagd van 58.000 naar 33.000. De verlaging van de instroom in 2016 werkt ook door in 2017, omdat asielzoekers die later in 2016 instromen ook in 2017 opgevangen worden. In het betaalritme voor de ODA-toerekening is met dit effect rekening gehouden. Het bedrag dat gemoeid is met de verlaging van de instroom 2016 is in 2016 en 2017 teruggeboekt van de begroting van JenV naar de begroting van BHOS. Op de BHOS-begroting is het via het verdeelartikel ingezet ter dekking van een eerdere negatieve BNI-bijstelling.


X Noot
3

Kamerstuk 34 950 V, nr. 1.

X Noot
4

Kamerstuk 34 775 V, nr. 1.

X Noot
9

Europese Commissie, 2015, The 2015 Ageing Report, European Economy 3/2015.

X Noot
10

Kamerstuk 34 775 XII, nr. 2, blz. 262–270.

X Noot
11

Kamerstuk 34 775 XIII, nr. 2, blz. 230–236.

X Noot
12

Kamerstuk 34 775, nr. 2, blz. 39–44.

X Noot
13

Vennekens, A. en J. de Jonge. Overzicht Totale investeringen in Wetenschap en Innovatie (TWIN) 2016–2022. Den Haag: Rathenau Instituut, 2018.

X Noot
14

Kamerstuk 23 987, nr. 241. Kamerstuk 21 501-20, nr. 1282.

februari 2018, 22 december 2017.

X Noot
16

Kamerstuk 21 501-07, nr. 1479.

X Noot
18

Kamerstuk 21 501-20, nr. 1479.

X Noot
19

Kamerstuk 25 087, nr. 190.

Naar boven